Die Rose van Heinric van Aken
(1976)–Hein van Aken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXVI]
| |
4. Handschriften en fragmenten der Rose.De volledige handschriften, welke wij van de Rose bezitten, zijn twee in getal, en wel: 1o. Het Comburgsche, aldus genoemd naar het ridderstift Comburg, uit welks bibliotheek het afkomstig is, zoo als blijkt uit de eerste bladzijde, waar men tusschen de kolommen: ex Bibliotheca Combergica leest.Ga naar voetnoot1 Thans berust het op de Koninklijke Boekerij te Stuttgart. De beschrijving van dezen zoo hoogst belangrijken codex werd het eerst gegeven door Gräter en later door Ferdinand Weckherlin, en gedeeltelijk de inhoud en eenige proeven er uit medegedeeld.Ga naar voetnoot2 Eene volledige beschrijving gaf Kausler in zijne Denkmäler Altniederländischer Sprache, waarheen wij verwijzen.Ga naar voetnoot3 Het handschrift vangt aan met de Rose, die fol. 1-85 c. beslaat. Elke zijde bevat twee kolommen van 42 verzen, terwijl de laatste slechts 48 verzen heeft. Na het laatste vers staat: Hier hent de Rose,
XIIIIM. IIC verse.
De opgave van het verzenaantal is met eene ronde som aangewezen, daar de Rose volgens het Comburgsche handschrift 14224 verzen telt. 2o. het Amsterdamsche handschrift, thans berustende in de Bibliotheek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Het werd door het voormalig Instituut van Willems gekocht, die het met andere werken, afkomstig uit de bibliotheek der Abdij Sancti Bernardi ad Scaldim, door aankoop in bezit kreeg, gelijk uit eene aanteekening van diens hand van 10 April 1825 blijkt. Vroeger was het samengebonden met een Rijmbijbel en eene Naturen Bloeme. Behalve de Rose bevat het thans nog een gedicht van 1889 verzen, behoorende tot den cyclus van Alexander, en in het fransch onder den naam van Le Voeu du Paon bekend,Ga naar voetnoot4 en een fragment van 94 verzen van eene satire, getiteld: Dit es de frenesie.Ga naar voetnoot5 De Amsterdamsche codex is in klein folio, 24,5 Ned. duimen lang en 16 duim breed, en bevat 77 bladen, waarvan de eerste achtenzestig de Rose bevatten. Op fol. 63 vo. 1 kolom volgt onmiddelijk het gedicht uit den Alexander cyclus, dat tot fol. 77 vo. 1 kolom loopt Alleen een wat meer versierde kapitale letter, overigens van gelijke grootte als die welke telkens in den tekst der Rose voorkomen, duidt het begin van een nieuw stuk aan. Eindelijk vindt men op de keerzijde van fol. 77 met veel donkerder inkt geschreven het fragment der satire. De titel: Dit es de frenesie is met blauwe inkt | |
[pagina XXVII]
| |
geschreven, en de hoofdletter van het eerste vers vrij wat grooter dan die van den Alexander, blauw met roode versierselen en arabesken. Elke bladzijde bevat twee kolommen, waarvan op elke 53 verzen. Het schrift is duidelijk, hoewel de kleur der inkt wat rosachtig is, en doorloopend van eene hand. De letter is rond en van gemiddelde grootte; de verkortingen niet zeer talrijk en zich bepalende tot de gewone, als en voor ende, de ' voor er, aer; de streep boven de letter voor n, enz. Als initiaal voor het eerste vers der Rose staat een sierlijke H van blauwe en roode kleuren, waarbinnen de slapende minnaar is geteekend, omringd door groene rozenbladen, knoppen en een ontloken roos. Hier en daar bevinden zich in den tekst beurtelings roode en blauwe aanvangletters, terwijl bij sommige verzen, vooral wanneer ze een spreekwoord of een of andere spreuk bevatten, een roode hand, soms een figuurtjen ten halve lijve met een hand, staat geteekend, als om er de aandacht meer bepaaldelijk op te vestigen. In dezen codex heeft de Rose ongeveer 14330 verzen, dus omstreeks 100 meer dan in het Comburgsche handschrift. Een derde volledig handschrift schijnt nog te bestaan in Engeland, en is misschien bedolven in de boekerij van een dier Engelsche lords, die door eene verzamelmanie van allerlei zeldzame en oude dingen worden gekweld, en dus misschien voor goed voor onze letteren verloren, tenzij een of ander gelukkig toeval het eens weder aan het licht mocht brengen. Het was de Hoogleeraar Serrure, die de aandacht hierop vestigde.Ga naar voetnoot1 In een supplement tot den catalogus voor 1836 van den boekhandelaar Thorpe te Londen, wordt een handschrift voor £53.10 sh. te koop geboden, en aldus omschreven: ‘Romances in Flemish verses - Vincentii Speculum Historiale, - Liber septem sapientium Romae, - Liber Rose, in one volume, a most splendid manuscript, upon vellum, containing 642 pages. Saec. XV. In fine preservation. Folio.’ Onder het Liber Rose kan wel niet anders dan onze Rose verstaan worden. Gelukkig dat wij hier niet, als bij Maerlants Spiegel, slechts één handschrift bezitten, maar zoowel het Amsterdamsche als het Comburgsche ons ten dienste staan. Voor de tekstkritiek was de vergelijking van beide handschriften onmisbaar: - men behoeft slechts alleen de uitgave van Kausler naar het Comburgsche handschrift in te zien, om zich daarvan te overtuigen. Doch er blijft nog menige zwarigheid over, en een nieuw volledig handschrift zou een uitstekend hulpmiddel zijn om menige duistere plaats te herstellen, menige nog onverklaarbare afwijking op te helderen. Intusschen zijn na de uitgave van Kausler eenige fragmenten ontdekt, die voor de vergelijking van beide teksten zeer belangrijk zijn. Behoudens een enkel, dat eerst later aan het licht is gekomen, hebben wij van de twee reeds bekende kunnen gebruik maken. Die fragmenten zijn de volgende: a. Twee verschillende brokstukken, beschreven en medegedeeld door den Hoogleeraar Bormans te Luik in de Werken der Académie royale de Belgique,Ga naar voetnoot2 en bij de collatie in onzen tekst door de letter D aangeduid. 1o. Het eerste bestaat uit twee strooken pergament van 13,5 duim lang op 2,5 duim breed, welke tot een klein-folio hebben behoord. Door den Heer Bormans wordt dit fragment aldus beschreven: ‘Au milieu de la longueur est un pli où l'on distingue facilement les trous et les traces de couture laissés par la reliure primitive. La feuille a par conséquent, été décousue et détachée du volume avant d'être découpée en bandes pour servir à la reliure d'un autre volume. Les bandes qui constituent notre fragment ont été prises, dans la partie supérieure de la feuille, y compris la marge d'en haut, qui est restée entière, et elles courent dans le sens des lignes, qui sont, sur l'une, au nombre de seize et, sur l'autre, au nombre de dix. Comme les bandes sont à peu près de même largeur, on comprend que celle qui ne compte que dix lignes a fait le haut de la feuille dont la marge a près d'un pouce de largeur. L'autre y fait suite, de sorte qu'en considérant les deux fragments comme réunis et en supposant qu'ils ont fait partie d'une feuille petit in-folio, nous en possédons un peu moins que la moitié d'une feuille, et notamment | |
[pagina XXVIII]
| |
de celle qui a été la troisième d'un quaternion ou cahier de quatre feuilles. On sait que dans les anciens manuscrits les feuillets ne sont numérotés qu'au recto, soit en haut, soit en bas. Or, en pliant notre fragment comme il a été placé dans le volume auquel il a appartenu primitivement, nous avons deux demi-feuillets dont l'un porte au recto, à la marge supérieure, le chiffre trois (III) et l'autre, à la même place, le chiffre six (VI); de sorte que d'un cahier in-folio, composé de quatre feuilles ou huit feuillets et qui a en même temps constitué le commencement d'un volume, il nous reste une partie des feuillets 3 et 6, tandis que les feuillets 1, 2, 4, 5, 7 et 8 sont perdus. Il s'ensuit encore qu'entre la fin du verso du troisième feuillet et le commencement du recto du sixième, il y a une lacune de deux feuillets entiers, plus la moitié inférieure du troisième feuillet, puisque, ainsi que je l'ai dit, toute la moitié inférieure a été coupée. Chacune des quatre demi-pages de notre fragment est divisée en deux colonnes. En les comparant avec le texte du manuscrit de Hombourg, on voit que les colonnes étaient de cinquante vers lorsque la page était entière; aujourd'hui elles sont réduites à la moitié de ce nombre et sans liaison les unes avec les autres. Le manuscrit auquel ce premier fragment a appartenu, doit avoir été fort beau, à en juger d'après la pureté du parchemin et la netteté de l'écriture. Celle-ci consiste en une lettre ronde, de grandeur moyenne, et bien distincte, presque sans abréviations. Chaque vers commence par une majuscule détachée, placée un peu en avant de la ligne. Les sections se distinguent par des initiales rentrantes, alternativement rouges et bleues. A tous ces caractères il est facile de reconnaître une copie du XIVme siècle.’Ga naar voetnoot1 Door eene latere hand is hier en daar in margine aangeduid, wanneer een ander persoon begint te spreken, als naast vs. 564: Ledichede poortiere van den vergier. Op de eerste dezer strooken vindt men met eenige leemten vs. 405-580, en wel vs. 405-430, vs. 455-480, vs. 505-530 en vs. 555-580; de tweede bevat vs. 1007-1185, en wel vs. 1007-1032, vs. 1057-1083, vs. 1107-1135 en vs. 1159-1185. Aan den avond van denzelfden dag, dat deze strooken door den Kanunnik Ram aan den Heer Bormans werden geschonken, ontdekte deze in Philonis Judaei Opera, Basileae, 1554, dat in 1609 aan de Augustijner monniken te Hasselt behoorde. 2o. een tweede fragment, dat mede met leemten vs. 5472-5593, en vs. 5869-5989 bevat. De juiste opgave der bewaard gebleven verzen is deze: vs. 5472-5494, vs. 5505-5527, vs. 5538-5560, vs. 5571-5593; en vs. 5869-5890, vs. 5901-5923, vs. 5935-5956, en vs. 5967-5989. Omtrent dit fragment wordt het volgende medegedeeld: ‘Le parchemin de ce fragment est moins beau que celui du précédent, mais l'écriture, plus grande et plus carrée, en est tout aussi nette et aussi régulière. Les abréviations sont les mêmes et également rares. Il a fait partie d'un in 4o à deux colonnes, chacune de 33 lignes que, dans notre fragment, les ciseaux ont réduit à 23 en emportant les dix dernières. Il existe, par conséquent chaque fois entre les colonnes une lacune de dix vers, sauf au milieu, entre la quatrième et la cinquième colonne, où la lacune est de 275 vers, parce qu'il faut y ajouter la perte de deux feuillets intermédiaires dont les huit colonnes ont dû contenir 264 vers. Il paraît être du même âge que le premier.’Ga naar voetnoot2 3o. Juist voor het afdrukken van het laatste vel ontving ik van mijnen vriend de Vries een ander tot nog toe geheel onbekend fragment. Tijdens de Congresdagen te Gent werd het hem door onzen vriend Snellaert vertoond, en met diens welwillende toestemming mij toegezonden. Het bestaat uit twee geheele bladen van 20 duim lang op 14,5 duim breed, waarvan het tweede in margine als aanwijzing van het fol. van het handschrift het cijfer 28 heeft. Blijkens den omslag, waarin deze twee bladen ons werden toegezonden, hadden ze gediend om als schutbladen den binnensten kant te bekleeden van den band der werken van Thomas van Aquinas ‘in 't Latijn. Parijs, bij François Regnault’Ga naar voetnoot3, waar dus het handschrift moet versneden zijn. | |
[pagina XXIX]
| |
Volgens dezelfde aanteekening werden ze door Duquesne op eene verkooping te Parijs in Februari 1812 aangekocht. Elke bladzijde bevat twee kolommen van 41 en 42 regels; het schrift is duidelijk met weinig verkortingen, en uit de XIVe eeuw. De initialen voor elken regel staan door een kleine spatie gescheiden van het overige gedeelte van het vers, terwijl hier en daar bij nieuwe afdeelingen de initialen verguld zijn, beurtelings omvat door een blauwen of rooden rand, en van binnen rood of blauw gekleurd. Telkens waar een ander begint te spreken is dit even als in den franschen tekst door een tusschenregel met roode letters aangeduid, als: Redene vander Avonture, enz. Het eerste blad bevat vs. 5616-5781 (K. 5564-5729); het tweede vs. 7648- ongeveer 7810 (K. 7546-7705). Bij de vergelijking der teksten van de beide handschriften, zoowel als van de fragmenten hoe weinig ook in getal, zal men een vrij merkbaar verschil ontwaren. De teksten naar A en C, om ons voorloopig tot het geheele werk te bepalen, verschillen voortdurend aanmerkelijk en dit bepaalt zich niet alleen tot afwijkingen in de spelling en dergelijke, maar ook herhaaldelijk tot een geheel andere constructie, gelijk reeds dadelijk uit den aanhef blijkt, die bij A. aldus luidt: Het seit menech, dat in drome
Niet el en es dan idele gome,
terwijl men daarvoor bij C leest: Het es gheseit dat in drome
Niet ne es dan ydele gome.
Slaat men slechts een vluchtigen blik op onzen tekst en de varianten, men zal niet verlegen behoeven te zijn op iedere bladzijde voorbeelden hiervoor te vinden. Doch niet alleen in den zinnenbouw, ook in de woordenkeus is herhaaldelijk verschil. Reeds dadelijk in de eerste verzen valt dit in het oog. Zoo leest men bij A. in vs. 12 vlgg.: Alse wi horen wel orconden
Enen auctoer, die Macrobes hiet,
(Hine houtse over logene niet)
Die bescreef dat vision
Vanden coninc Scipion.
terwijl die zelfde verzen bij C aldus luiden: Alse wi wel horen orconden
Eenen meester, die Macrobius hiet,
Die drome voer truffen ne hilt,
Want hi bescreef dat visioen,
Dat droemde den coninc Cyproen.
Wij hebben in deze plaats niet alleen te doen met verschillende woorden, maar ook met niet onbelangrijke afwijkingen in de constructie, die zich haast in elk vers openbaren. Daartoe evenwel bepaalt zich het reeds merkbare onderscheid van beide handschriften niet alleen; er zijn nog belangrijker afwijkingen, die bijna aan eene geheel andere bewerking zouden doen denken. Dit verschijnsel openbaart zich echter niet vóór vs. 6823 (6773) en komt in de laatste 2000 verzen na vs. 12323 niet weder voor.Ga naar voetnoot1 In beide handschriften is nu eens in het eene, dan weer in het andere de zin van het origineel min of meer nauwkeurig weergegeven, doch zoodanig dat bedoelde plaatsen volstrekt niet met elkander te vergelijken zijn, daar niet alleen het verzenaantal soms niet met elkander overeenkomt, maar ook de rijmen geheel andere zijn. Merkwaardig genoeg vindt men die afwijking ook in het laatst medegedeelde fragment van Dr. Snellaert, waar in het tweede gedeelte de laatste 45 verzen geheel met het Comb. Hs. overeenkomen, en aanmerkelijk van het Amst. verschillen. Ware zonder dit fragment het verschijnsel vreemd en onverklaarbaar, nu meenen wij te mogen besluiten tot het bestaan van twee familiën van handschriften, waarvan de eene wordt vertegenwoordigd door den Amsterdamschen, de andere door den Comburgschen codex. Terwijl nu Dr. Snellaerts fragment met den laatsten een treffende overeenkomst aanbiedt, en naar een handschrift dier tweede familie blijkt afgeschreven te zijn, vertoont het tweede fragment van den Hoogleeraar Bormans (vs. 5470-5988) eene verrassende gelijkenis met den tekst van het Amsterdamsche handschrift, gelijk de vari- | |
[pagina XXX]
| |
anten met den eersten oogopslag kunnen doen zien.Ga naar voetnoot1 Van waar nu wel dit merkbare verschil, dat op sommige plaatsen aan twee dichters doet denken, die geheel van elkander afgescheiden het oorspronkelijke vertolkten? Daar hieromtrent wel niets met zekerheid zal zijn te beslissen, moge eene gissing volstaan. Hein van Aken vertaalde de fransche Rose, en zijn werk was verre van onverdienstelijk. Doch daar de nederlandsche tekst al spoedig met gretigheid werd ontvangen, en het aantal der handschriften zich allengs vermeerderde, kon het niet uitblijven of de zuiverheid van den tekst moest er geweldig onder lijden, vooral hoe langer zoo meer de kopiën naar andere gebrekkige kopiën werden genomen. Het Amsterdamsche handschrift geeft over het algemeen een zeer goeden tekst, en werd dus zeker naar een nog weinig verminkt afschrift vervaardigd, hoewel het uitlaten van enkele regels en de mindere zuiverheid van sommige plaatsen toch ook reeds hier en daar den slordigen kopiïst verraden.Ga naar voetnoot2 Een der gebrekkige afschriften zal in handen gevallen zijn van iemand, die mede met het oorspronkelijke bekend was, die tevens niet geheel onbedreven was in de edele rijmkunst en ook ‘dichte conste maken,’ en die het beproefde met het origineel vóór zich de onverstaanbaarste plaatsen op nieuw te vertalen. Daarbij retoucheerde hij misschien onder de hand het geheele gedicht veranderde hier en daar een woord of eene zinswending, en van daar het verschil in de beide familiën der handschriften. Kan zich de zaak aldus hebben toegedragen, dan ligt het voor de hand, dat zoodanige herziener van den verminkten tekst zich mede de eer heeft willen geven, die hij meende dat hem toekwam, en ook zijn eigen naam vermeldde. Daartoe bood hem de door Hein van Aken verkeerd begrepene plaats in de rede van den God der Minnen alleszins de gelegenheid.Ga naar voetnoot3 De Cortbeeksche pastoor, verlegen met het origineel en de daar vermelde twee fransche dichters, had gedachteloos een ‘Jhan, sijn geselle’ in de vertaling gebracht en den eersten grond tot de onduidelijkheid gelegd; en nu was het een zekere Michiel, die het verminkte werk zoo goed hij kon herstelde, doch vs. 9956-66 geheel verknoeide, om zijn eigen naam nog eens weder te kunnen herhalen en aan de vergetelheid te ontrukken. Moge het derde handschrift nog eens aan den dag komen, en over het vele duistere licht verspreiden. |
|