Die Rose van Heinric van Aken
(1976)–Hein van Aken– Auteursrechtelijk beschermd3. Andere werken van Hein van Aken. Tijd der vervaardiging van de Rose.Onder de andere werken van den Brabantschen schrijver verdient in de eerste plaats vermeld te worden een klein strofisch gedicht van 270 verzen: Hugo van Tabarie, eene vertaling van een fransch stuk, dat evenwel in doorloopende verzen geschreven is, en ten titel voert: L'ordene de chevalerie de Huon de Tabarie.Ga naar voetnoot3 Naar een papieren handschrift der XVe eeuw, berustende op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, werd het eerst medegedeeld door Willems,Ga naar voetnoot4 onder den titel: ‘Dit is van her Hugen van Tyberien, hoe hi den coninc Saladijn ridder maecte, doen hem die coninc ghevanghen hadde in sijn lant.’ Het eindigt aldus: Dit heeft gedicht, te love ente eren
Allen ridderen Hein van Aken.Ga naar voetnoot5
De korte inhoud van het gedicht is deze. Hugo van St. Omer, door Boudewijn van Vlaanderen met het vorstendom Galilea en de heerlijkheid van Tiberias begiftigd, wordt door Saladijn gevangen genomen. Saladijn laat zich door Hugo | |
[pagina XXII]
| |
tot ridder slaan, en deze verklaart hem hierop de symbolische beteekenis der handelingen bij die plechtigheid gebruikelijk. Hoogst waarschijnlijk is het dit gedicht, dat aangehaald wordt in den Vierden Martijn, welke dan ook als een gewrocht van Hein van Akens pen zoude zijn aan te merkenGa naar voetnoot1. In dit gedicht worden onder anderen ook de eigenschappen van een volmaakten ridder genoemd: deze moet edel zijn door zijne geboorte zoowel als door zijn leven, hij moet zijne bedrevenheid in het hanteeren der wapenen op de steekspelen toonen: dan eerst kan hij tot ridder worden geslagen, mits hij den eed zweert te scuwene alle blame,
Ende te verhuedene sijns heren lant,
Wedewen, wesen, water, sant,
Bi leren van Adame.
En de dichter vervolgt, vs. 742 Doe en mochte geen ridder sijn,
- Dat orcondet loy ende tgedichte mijn, -
Van lachterliken seden.
De Gendsche Hoogleeraar vestigde, bij de uitgave van. den zoo lang met smart verwachten Vierden Martijn, het eerst de aandacht er op, dat het hier bedoelde gedicht geen ander zal zijn als van Akens Hugo van Tabarien, en dus ook Hein van Aken de vervolger van Maerlants Martijns moet geweest zijn. Eerst betoogt de Hoogleeraar dat de dichter van den laatsten Martijn een Brabander geweest is, en wel op de volgende gronden. ‘Wanneer hy aen de vorsten verwijt, dat zy het oor aen valsche vleijers leenen, zegt hy: (st. 5) Heetti Heynrec ochte Jan,
Scuwet valsche geloven.
De schryver gebruikt hier by voorkeur de namen van Hendrik en Jan, omdat juist in Brabant drie Hendrikken en drie Jannen opvolgelijk heerschten. Eenige nog meer beduidende regelen zijn die, waerin hy tegen Hugo Capet uitvaert, omdat deze den hertog van Lothrijk, aen wien, als afstammeling van Karel den Groote, de kroon van Frankrijk toekwam, verraderlijk te Louwen had doen vangen.Ga naar voetnoot3 Al de oude chronyken van Brabant gewagen van dien aenslag van Hugo Capet op den hertog van Lothrijk gepleegd;Ga naar voetnoot4 maer een Vlaming zou zulke tael niet hebben gevoerd. De graven van Vlaenderen immers hadden ook aenspraek gemaekt op de fransche kroon, omdat zy, door Judith, echtgenoote van Baudewijn met-den-yzeren arm, insgelijks van de Karolingers afstamden.Ga naar voetnoot5 Zie hier eene derde nog meer beslissende plaets, waerin Jacob aen Marten vraegt wie de vors is aen wien hy zoo verknocht is: Marten, vrient, wie es die man,
Daer ghi therte so legt an,
Eest u lantshere?
Eest die fiere hertoge Jan?Ga naar voetnoot6
En de regels, die daer wat voorgaen: Sijn vader was der eren winne;
Sijn doot doet mi dat ic spinne
Seelans rouwe wagen:
In hebbe niet dant clagen.Ga naar voetnoot7
zijn waerschijnlijk eene toespeling op de geschillen wegens de leenroerigheid van Zeeland tusschen Gwy, graef van Vlaenderen, en zynen schoonzoon, Floris V van Holland, ontstaen. Hertog Jan I van Brabant bemoeide zich met die zaek; hy trad als bemiddelaer op, en toen Floris gevangen werd genomen, was hy, om dezen op vrye voeten te kunnen zetten, gedwongen zelf Ga naar voetnoot2 | |
[pagina XXIII]
| |
als gyselaer te blyven, en moest een aenzienlijk losgeld betalen. Dit gebeurde ten jare 1289.’Ga naar voetnoot1 Blijkt het nu uit het door den Hoogleeraar Serrure aangevoerde ten duidelijkste dat de schrijver van den Vierden Martijn een Brabander is, de toespeling op tgedichte sijn geeft allen grond om aan te nemen, dat die Brabander niemand anders is geweest dan Hein van Aken, die dit gedicht in 1299 voltooide, zooals blijkt uit de laatste strofe, vs. 875 vlgg.: In diaer ons Heren, dats waer,
Een min dan dertien hondert jaer
Wert dese rime vonden
Van enen, die wel menegen vaer
Doechde, stille ende oppenbaer,
Met valschen orconden.
Heren waren hem te zwaer,
Omme dat hi dicwile wert gewaer
Harre quader sonden,
Ende hise spaerde niet een haer,
Hine verweet hem, hier ende daer,
Te wel meneger stonden.Ga naar voetnoot2
Bij de uitgave van den RinclusGa naar voetnoot3 heeft dezelfde zuidnederlandsche geleerde de vraag gedaan, of misschien ook Hein van Aken de dichter zou kunnen zijn der laatste vierentwintig strofen van dit gedicht. In vs. 1155 lezen wij aldaar: Mi wondert waer bi Gielijs liet,
Dat hi vort en maecte niet
Dat dichte van den goeden man
Van Molleyns, die so heilich hiet;
Mer waest dat hi te saen versciet,
Soe moeste hijt varen laten dan
Nu comt hier Heinrec, die nochtan
Wale weet dat hi en can
Jegen hem wijsheiden iet,
Nochtan wilt hijt vort vaen an;
Nu geons hem God ende sente Jan,
Ende God te vorst, dart bi gesciet.
Uit deze verzen blijkt duidelijk, dat Hendrik zijnen voorganger Gielijs niet gekend heeft, noch wist waarom deze in zijnen arbeid bleef steken. De taal van Hendrik is veel jonger en veel verstaanbaarder; de strofen van den laatste zijn met meer gemak berijmd, en Hendrik meer in de kunst bedreven dan zijn voorganger. Om deze redenen vraagt de Hoogleeraar: Kan nu niet Hendrik van Aken, die wel dichte conste maken,
de vervaardiger dier laatste strofen zijn? ‘Doch,’ voegt hij er bij, ‘hy bloeide slechts omtrent het jaer 1300, en indien de fransche Rinclus wezentlijk, zooals de fransche geleerden het beweeren,Ga naar voetnoot4 van de twaelfde eeuw dagteekent, dan valt het altijd bezwaerlijk aen te nemen, dat van Aken nog de moeite op zich zou genomen hebben de vertaling af te werken van een stuk, hetwelk reeds omtrent honderd jaren oud zijnde, byna vergeten moest zijn, of ten minste op weinig by val nog kon rekenen. Zoo lang er dus geene stellige bewyzen gevonden worden om van Aken als eenen der dichters van den Rinclus te houden, vermeen ik dat men aen eenen anderen Hendrik mag denken.’ Het zal zeker het voorzichtigst zijn de meening van den Hoogleeraar te deelen, en, vóór we althans geene nadere bewijzen hebben, in den schrijver van het laatste gedeelte van den Rinclus, een anderen Hendrik te zien.Ga naar voetnoot5 Na het door Dr. Jonckbloet geleverde betoogGa naar voetnoot6 mag, onzes inziens althans, gerustelijk worden aangenomen, dat de Roman van Limborch mede eene pennevrucht is van den Brabantschen dichtec. Het is geheel overbodig dat betoog over te nemen, of in korte trekken mede te deelen. De slotsom daarvan is dat Hendrik van Aken de schrijver is van den Roman der Kinderen van Limborch, dat hij lange jaren er aan heeft gewerkt, en wel naar alle waarschijnlijkheid van 1291-1317,Ga naar voetnoot7 dus 26 jaren, en dat die langdu- | |
[pagina XXIV]
| |
rige arbeid zoowel blijkt uit de inleidingen voor de verschillende boeken, gelijk door Dr. Jonckbloet duidelijk is in het licht gesteld, als ook door de meerdere moeilijkheid, verbonden aan het dichten van een oorspronkelijk werk boven het maken eener vertaling, alleszins verklaarbaar is. Hein van Aken hebben wij alzoo leeren kennen als den dichter niet alleen van de Rose en den Huge van Tabarien, maar ook van den Vierden Martijn en van den Roman van Limborch. De tijd der vervaardiging van het kleine strofische gedicht kan uit niets opgemaakt worden: de geringe omvang maakt dit ook van minder belang. Den Vierden Martijn dichtte onze Brabander in het jaar 1399. De beroemde Vlaming, ‘die van Martine vant’, was het, die hem ‘enen brant’ zond, waardoor hij werd ‘ontsteken’. Het ligt in den aard der zaak dat van Aken niet eer dan na Maerlants dood het denkbeeld opvatte om de zoo gedenkwaardige gedichten te vervolgen, en de aanhef bevestigt dit ten overvloede.Ga naar voetnoot1 Uit den inhoud maken wij op dat de dichter een man in de kracht des levens was, op wien de gebeurtenissen in de maatschappij in zijne onmiddelijke nabijheid niet alleen, maar ook die welke op het groote tooneel in Europa voorvielen, diepen indruk maakten, en den gloed verklaren, die in het geheele dichtstuk heerscht. Het gedicht van nog geen 900 verzen werd in 1299 voltooid, en was zeker geen werk dat nonum premebatur in annum. De tijdsomstandigheden deden het uit de pen vloeien; de ‘brant’, die den dichter ontstak, deed gewis het begonnen werk spoedig tot een einde komen. Niet zoo ging het den dichter, toen hij ter wille van ‘die vrouwe van sinen sinne’ de historie berijmde van de Kinderen van Limborch. Niet minder dan 26 jaren was hij er mede bezig: de inleidingen voor elk boek bewijzen hoe zwaar hem de eens begonnen taak viel. Reeds in den aanhef van het tweede boek klaagt hij er over dat het ‘volscriven’ dier historie ‘sine memorie dicke verdroefde ende vermancoleerde’: de scheppende kracht voor een oorspronkelijk episch verhaal bezat hij niet, en de tijden waren voorbij, toen het ridderleven, waarin zij zich bewogen, den dichters bezieling kon schenken; 's dichters werk was niet meer dan een ijdele poging om ‘den smaak voor lang vervlogen toestanden op te warmen.’ En in de laatste boeken is het daarbij ook niet meer de krachtige man, wiens herte es verseinst
Ane ene jonfrouwe ongheveinst,Ga naar voetnoot2
die alleen dichtte uit Ghetrouwe minne sonder loes;Ga naar voetnoot3
maar de man op rijperen leeftijd, die een geheel anderen toon aanslaat: Die tijt die liidt ende oververt
Ende oec alle dinc vertert,
Ende verliest hoedanicht si,
Hi heeft soe versleten mi,
Dat met mi naect der vesper tiit.
Al mine joye ende miin deliit
Leit in de scotele ende in den nap,
Van minnen en hebbic maer den clap,
Anders en dogicker niet toe;
Nochtan ben ic blide ende vroe,
Als icker iet af spreken hoere.
Dat gheet mi soe wel in doere,
Dat ic vervrouwe altemale;
Maer nemmeer dan die tale
En hebbics van dat men doet;
Nochtan hebbic den wille goet,
Haddic de macht geliik den wille,
Ic wanic selden lage stille.Ga naar voetnoot4
Vindt men in deze verzen nog een smartelijk terugzien naar ‘le temps perdu’, even als bij Bérangers Grand'mère, in het laatste boek is het blaadjen geheel omgekeerd. Daar is het een dank aan God, die zoo lang het leven heeft gespaard van hem, die (hadde) alle wege
Verblint in die sonden geleghen,
Ende niet en (hadde) begeven
Den vrienden die smenschen leven
Hem pinen wat si moghen,
Hoe hi werde van u getoghen.
De Roman van Limborch werd in 1317 voltooid, toen de dichter een oud man was; welk was nu naar alle waarschijnlijkheid een der eerste | |
[pagina XXV]
| |
werken zijner jeugd, toen hij nog ‘in den eersten spronc’ was? Wij aarzelen niet hierop te antwoorden, dat de Rose tot de werken der jeugd van Hein van Aken behoort, en denkelijk reeds omtrent het jaar 1280 in onze taal is overgebracht. Wat was natuurlijker dan dat een jeugdige dichter het eerst zijne krachten waagde aan de vertaling van een werk, dat zeker bij zijn eerste optreden reeds dadelijk een verbazenden opgang maakte, en ook al spoedig in Vlaanderen en Brabant bekend werd en vermaardheid verwierf? Dr. Jonckbloet vindt in de Rose ‘geen enkele toespeling, die den datum der vertaling aanwijst,’ en zeker, in den tekst van het Comburgsche handschrift kon hij er ook geene vinden. Onzes inziens geeft de plaats, welke den geleerden criticus ‘geen licht geeft’, juist in het Amsterdamsche handschrift een alleszins voldoende aanwijzing tot nadere bepaling van den tijd der vervaardiging. In de reeds meer aangehaalde plaats,Ga naar voetnoot1 waarin Jean de Meung van de lotgevallen van zijnen tijd spreekt, en gewaagt van Koning Karel van Anjou, Qui par devine porvéance
Est ores de Sesile rois,
vinden wij in den tekst bij Kausler: Daermen vele dogheden seide ave,
doch in het Amsterdamsche handschrift: Daermen seit vele duechden ave.Ga naar voetnoot2
Dat deze lezing een aanmerkelijk verschil met die van het Comburger handschrift oplevert, zal, meenen wij, wel geen betoog behoeven. Zóó schreef de dichter, en hij sprak in den tegenwoordigen tijd, omdat Karel van Anjou nog leefde toen hij de vertaling bewerkte. Die vorst nu stierf in 1285 den 7 Januari, en het zal dus wel niet te gewaagd zijn aan te nemen, dat Hein van Aken de Rose vóór dat jaar ten einde bracht, en misschien reeds omstreeks 1280 zijn werk voltooide. Neemt men met ons aan, dat het origineel tusschen de jaren 1265 en 1272 ongeveer is voltooid, dan is het niet vreemd dat de vertaling een tiental jaren later werd begonnen, toen zeker het fransche gedicht reeds ten onzent was doorgedrongen. Telde Hein van Aken omstreeks 1280 tusschen de 20 en 30 jaren, dan zou hij bij het voltooien van den Roman van Limborch in 1317 een dikke zestiger zijn geweest, eene meening die in niets door den aanhef der verschillende boeken van dat gedicht wordt weersproken, maar veeleer bevestigd. Voorts is geen enkele aanwijzing in de vertaling aanwezig, die ons eenigermate verder op het spoor van den datum kan brengen; doch in verband met den tijd der vervaardiging van het origineel is er volstrekt geen reden om aan de gegrondheid onzer gissing te twijfelen. De Hoogleeraar Serrure oppert nog het denkbeeld, doch enkel ‘als by bloote gissing’, of niet de Frenesie, ‘als eene dartele uitspatting van van Aken's jeugd, toen hij nog student was’, zou kunnen beschouwd worden.Ga naar voetnoot3 Er is niets vreemds aan dat de latere prochiaan van Cortbeke een tijd lang te Parijs ‘ter scole’ zoude hebben gelegen en aldaar ‘een studant’ was.Ga naar voetnoot4 Omtrent den ouderdom van het gedicht de Frenesie merkten wij vroeger op, dat het uit het begin der XIVe eeuw zou zijn, ‘daar in 1325 de hoogeschool te Leuven werd gesticht,’Ga naar voetnoot5 en zeker geen student in bekrompen omstandigheden, toen hij in zijne onmiddelijke nabijheid eene gelegenheid tot wetenschappelijke opleiding vond, ze zoo verre zou zoeken. Er zal wel geen bezwaar tegen zijn, in plaats van de Frenesie in het begin der XIVe eeuw te stellen, ze als een dertigtal jaren ouder te beschouwen. Doch, al is de zwarigheid van den tijd der vervaardiging opgelost, wij gelooven niet dat Hein van Aken de dichter dezer satire is geweest. De vermelding van de dorpen Coudenberge en Biesterveld en van de Kempen doet veeleer in den schrijver een Noordbrabander, of een bewoner der Kempen vermoeden. Ook taal en schrijftrant, voor zooverre het kleine fragment er ons over kan laten oordeelen, herinneren niet aan den dichter der Rose, den Brusselaar Hein van Aken. Even als bij de meeste Middennederlandsche dichters zijn weinig bijzonderheden omtrent hun leven in hunne gedichten te vinden. Met het weinige dat van Hein van Aken bekend is zal men zich moeten tevreden stellen, tenzij een onverhoopt gelukkig toeval meer licht over het leven van den Brabantschen pastoor doet opgaan. |
|