Die Rose van Heinric van Aken
(1976)–Hein van Aken– Auteursrechtelijk beschermd2. Hein van Akens Rose. Verhouding tot het origineel. Beoordeeling.Het is niet vreemd dat in ons vaderland, waar steeds met zooveel gretigheid de kunstproducten van franschen bodem werden ontvangen en overgeplant, een werk als de Rose spoedig eenen vertaler vond. In gewesten zoo bloeiende als Vlaanderen en Brabant, Holland en Zeeland, waar een rijke en machtige adel, maar ook een snel opkomende burgerij het leven wilde genieten, waar een levenslustige jeugd van minne en vrouwen droomde, en op veroveringen in Amors gebied uit was, moest een gewrocht als de Rose hoogst welkom zijn. Doch ook voor de questions brûlantes van den dag, voor de maatschappelijke vraagstukken was de nieuwe Ars Amandi welkom in het vaderland van eenen Maerlant, van eene ontluikende didactische school uit wier midden dezelfde beschuldigingen werden geslingerd tegen de misbruiken der kerk en der geestelijkheid; die dezelfde democratische beginselen verkondigde die ook vaak in hare schatting der vrouw met den franschen dichter overeenstemde.Ga naar voetnoot1 Voor den vertaler der Rose wordt algemeen gehouden Hein van Aken van Brussel, parochiaan te Cortbeke: op welke gronden zullen wij kortelijk aangeven. Jan Boendale spreekt in zijnen Lekenspiegel van dezen dichter op de volgende wijze:Ga naar voetnoot2 Van Bruesele Heyne van Aken,
Die wel dichte conste maken,
(God hebbe die ziele sine!)
Maecte dese twee vaersekine:
‘Vrient die wart langhe ghesocht,
Selden vonden, schiere verwrocht.’
In onze bewerking der Rose vinden wij op eene enkele plaats denzelfden naam genoemd, en wel op de straks door ons medegedeelde plaats uit het origineel, waar de namen der beide fransche dichters voorkomen.Ga naar voetnoot3 Door de onhandigheid des vertalers, zoowel als door de slordigheid der beide handschriften heeft die plaats eenige moeilijkheid in. Waar Amour in zijne aanmaning tot de baronnen de Romeinsche dichters Gallus, Catullus en Ovidius als zijne vroegere dienaren heeft genoemd, vervolgt hij: Maer si sijn doet, dat es mi leet.
Siet hier van Brusele Henrecke,
Die ver Jalosie swaerlecke
Torment ende pijnt, bi mire trouwen,
So dat hi sterven waent van rouwen.
Nu es hi mi comen te raden
Als een die mijn vrient gestaede
Es ende al eigin mijn.Ga naar voetnoot4
Van Brusele Henrecke heeft hier de plaats van Guillaume de Lorris ingenomen. Doch nu gaat de vertaler gedachteloos voort en maakt daardoor den tekst geheel en al onverstaanbaar. De aanwijzing van de laatste verzen door Guillaume de Lorris, de voorspelling door Amour gedaan, dat hij daarna van zijnen arbeid zoude rusten, hadden geheel en al achterwege moeten blijven, daar niet als in het origineel twee dichters | |
[pagina XV]
| |
het werk hebben volbracht, maar alleen van Brusele Heinric de vertaler is. In den franschen tekst volgt nu de aankondiging: Puis vendra Jehans Clopinel,
die door Amour als nog niet geboren wordt voortgesteld. Hij zal het werk van Guillaume de Lorris voortzetten, hij zal aanvangen met de woorden: Et si l'ai-ge perdue, espoir. etc.,
en opdat hij eens in staat worde gesteld het werk met glans ten einde te brengen, roept Amour de hulp van Lucina en Jupiter in, eene bede daar zoo volkomen natuurlijk en gepast, als ze in den nederlandschen tekst misplaatst is. In plaats nu van het even aangehaalde vers onvertaald te laten, gaat Hein van Aken aldus voort (vs. 9935): Nu coemt hierna Jhan, sijn geselle,
Een hovesch knape, daer ic af telle,
Ende mi eerlec heft gedient
Alse een mijn getrouwe vrient,
En vort dienen wilt gereit,
..........
In het Comburger handschrift is door een even onhandigen afschrijverGa naar voetnoot1 daarvoor geplaatst: Nu comt Mechiel, sijn gheselle,
Een hovesch poertere, daer ic of telle.
Dat we bij onzen tekst niet aan twee vertalers, maar slechts aan een enkelen te denken hebben, blijkt aanstonds uit de volgende verzen (vs. 9946): Ende Henrec, dats mi wel cont,
Die dit Dietchs begonnen heeft,
Willet volenden, opdat hi leeft.
Eenige verzen later (vs. 9959) leest men in den Amsterdamschen Codex: Nu es wel recht sekerlike,
Dat wi den toename van Heinrike
Seggen ende condich maken;
Want die toenamen sie sijn saken
Daer die man bekint mede es.
Sijt seker des,
Es sijn toename, ende es prochiaen
Te Cortbeke, alsict hebbe verstaen.
In het Comburgsche handschrift heeft de afschrijver verder zijn naam in den tekst gesmokkeld en dien daardoor geheel onverstaanbaar gemaakt. Vs. 9957-66 luiden aldus: Want sijn bouc ende sijn sermoen
Sal werden ghelesen in menigher stat,
Ende men sals ons dienen te bat,
Ende so onse zaken doen verstaen,
Dat si nemmermeer en vergaen.
Doch quaemt dat Heinric niet vuldede,
Ende Michiel hi endet mede,
Entie Heinric was prociaen,
Ende Mechiel adde de name ontfaen,
Ende bedi dat dese Heinrijc
Ons dienen sal ghetrauwelijc,
Als hi de Rose heeft te sinen wille,
Die nu van wanhopen zwighet stille,
Biddic der Goddinnen vri, enz.
Dezen onzin kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan en terugkeeren naar den tekst van het Amsterdamsche handschrift. De toenaam waarop het hier vooral aankomt, is er niet ingevuld; de regel springt niet in, alsof er iets is uitgelaten, maar begint even als de andere verzen met een hoofdletter. Dat intusschen die toenaam is vergeten, is zeker, en wij maken er geene zwarigheid van om met Willems te lezen:
Van Akene, sijt seker des,
Es sijn toename.
Het leed bij den Vlaamschen geleerde volstrekt ‘geen twyfel dat Hendrik van Brussel en Hein van Aken één en dezelfde dichter is. Brussel was vermoedelyk zyne geboortestad. Het dorp Corbeke-over-Dyle, of Corbeke-over-Loo, by Leuven, was zyne verblyfplaets, en daer stond hy als pastor (prochiaen).’Ga naar voetnoot2 Dr. Jonckbloet, volgens wiens meening geene enkele aanwijzing voor den datum der vertaling in onze Rose is te vinden, een punt waarop wij later terugkomen, doet nu de vraag: ‘Kan de dichter of vertaler van een werk als de Rose door den eerzamen Jan de Clerc met lof zijn vermeld?’Ga naar voetnoot3 Hij aarzelt niet op die vraag een toestemmend antwoord te geven: ‘Wie den Lekenspieghel en de Teesteye met de Rose vergeleken heeft, zal geen oogenblik in twijfel staan of de Clerc had dit laatste werk gelezen,Ga naar voetnoot4 welks didaktische richting | |
[pagina XVI]
| |
niet zonder aantrekkelijkheid voor hem kon blijven; en zoo men nu meent dat zijn goede dunk al moest getemperd worden door de wulpsche strekking van het verhaal, dat tot voertuig dier moralizatiën wordt gebruikt, men bedenke dat hij van de “oncuischeit van lichamen” uitdrukkelijk getuigt, Datsi verre die minste es
Van allen den hoeftsonden.Ga naar voetnoot1
En wij zagen bovendien dat de vertaling vrij wat ingetogener is dan het origineel.’ Dat de ‘vaersekine’ door Boendale aangehaald niet in de Rose staan, is geene reden dat ze niet van Hein van Akens hand zouden zijn. In geen der twee thans ons bekende handschriften worden ze aangetroffen; of een nieuw handschrift hieromtrent wel meer licht zoude geven, is althans zeer te betwijfelen. Veel waarschijnlijker is het dat zij behooren tot een der onbekende voortbrengselen van den dichter, die, volgens Boendales verklaring, wel dichte conste maken,
en niet als de schrijver der Rose alleen, maar ook van andere werken ons bekend is, gelijk wij nader zullen zien, als van die geschriften wordt gesproken. De fransche Rose is, wij zagen het reeds vroeger, een werk van vrij langen adem, en telt niet minder dan 22000 verzen. Door verkortingen zoowel als door min of meer belangrijke uitlatingen is de vertaling merkelijk ingekrompen, zoodat ze niet meer dan ruim 14000 verzen bevat en het verschil ongeveer 7600 bedraagt. Hoewel door Dr. Jonckbloet,Ga naar voetnoot2 en later door Kausler,Ga naar voetnoot3 en ook in onzen tekst althans voor een groot deel de verkortingen en uitlatingen zijn medegedeeld, zal het ter wille der volledigheid toch noodig zijn hier eene korte opgave er van te geven, die tevens zal kunnen strekken haren aard en karakter te beoordeelen. Het eerste gedeelte van den roman, dat wij aan de hand van Guillaume de Lorris te danken hebben, is bijna woordelijk, vers voor vers, vertaald, zoodat het oorspronkelijke 4069 verzen, en de vertaling slechts tien (bij Kausler 53) verzen minder bedraagt. Alleen bij natuurbeschrijvingen wordt eenige verkorting in acht genomen, als in vs. 1281-82, die de geheele beschrijving van den Vergier bevatten, welke in het oorspronkelijke van vs. 1336-1389 loopt. Ook vs. 1401-1417 van die zelfde beschrijving zijn in de vertaling geheel weggelaten.Ga naar voetnoot4 Dat nu niettegenstaande deze bekorting het getal der verzen van het eerste gedeelte in origineel en vertaling nagenoeg gelijk is, moet hieraan toegeschreven worden dat de vertaler niet overal in zoo korte woorden den zin van het oorspronkelijke kon teruggeven, en vaak in twee of meer regels moest overzetten wat de fransche dichter in een enkele uitdrukte. De verhouding van de voortzetting door Jean de Meung tot de vertaling is eene geheel andere; in stede der 18000 verzen ongeveer van het oorspronkelijke heeft Hein van Aken deze ingekrompen tot ruim 10200 verzen, hetgeen dus een verschil van nagenoeg 7800 verzen uitmaakt. Van waar dit aanmerkelijk verschil? De oorzaak is tweeledig, daar we eensdeels met bekortingen, andersdeels met min of meer belangrijke uitlatingen te doen hebben. Was Guillaume de Lorris kort en sober, Jean de Meung is niet zelden omslachtig en wijdloopig; hij heeft een rijkdom van woorden te zijner beschikking, die hem vaak in herhalingen doet vallen. Zonder den zin te schaden gaat de vertaler meestal met grootere kortheid te werk; de beelden worden niet zoo in 't lange door hem uitgesponnen, en men mag met Dr. Jonckbloet den vertaler lof toezwaaien, dat hij ‘met takt sober te werk ging.’ Het zal voldoende zijn de eigenlijke verkortingen even aan te stippen, om bij de belangrijkste uitlatingen iets langer stil te staan.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina XVII]
| |
Terwijl de kleinere uitlatingen en verkortingen zich of bepalen tot een min wijdloopige of gerekte redeneering, tot een minder in de kleinste bijzonderheden uitgesponnen beschrijving van de kunstmiddelen van het vrouwelijke toilet, tot het weglaten van voorbeelden uit de geschiedenis | |
[pagina XVIII]
| |
ontleend, tot een meerdere beknoptheid bij het geven van voorschriften in wellevendheid en manieren, zijn er andere uitlatingen die meer bijzonder onze aandacht verdienen. In de vertaling loopt na vs. 13208 het verhaal door, hoe de baronnen den minnaar trachten bij te staan en wordt de verdere strijd zonder afbreken vervolgd. In het oorspronkelijke daarentegen komt eene uitweiding van meer dan 160 verzenGa naar voetnoot1, waarin de dichter zich bij zijne lezers verontschuldigt over de vaak harde waarheden, die hij zich verplicht had gerekend te zeggen, over het aanvallen van de gebreken van zijnen tijd, en waarin hij bij het zoozeer gehavende schoone geslacht zoekt goed te maken hetgeen hij verkorven had. Want, zegt hij tot de ‘vaillans fames’ se moz i trovés jà mis
Qui semblent mordans ou chenins
Encontre les meurs fémenins,
Que ne m'en voilliés pas blasmer
Ne m'escriture disfamer,
Qui tout est por enseignement.
One n'i dis riens certainement,
Ne volenté n'ai pas de dire
Ne par yvresce ne par ire,
Par haïne ne par envie.
Contre fame qui soit en vie;
Car nus ne doit fame despire,
S'il n'a cuer des mauvès le pire;
Mès por ce en escrit li méismes,
Que nous et vous de nous-méismes
Poïssons congnoissance avoir,
Car il fait bon de tout savoir.
Doch als ware hij beducht het schoone geslacht te veel verontschuldigd te hebben, grijpt Jean de Meung op eene andere plaats de gelegenheid weder aan om een sermoen tegen de vrouwen te houden. Na vs. 13706 der vertaling komt in het oorspronkelijke eene uitweiding van ruim 430 verzen voor, die in de vertaling ontbreken.Ga naar voetnoot2 De inhoud daarvan is deze: Nadat de baronnen uit het leger van Amour gezworen hadden hunnen heer bij te staan, gaat de Natuur, vreezende dat in den langen strijd het menschdom zouden uitsterven, naar hare smidse A forgier singulières pièces
Por continuer les espièces.
De Natuur is in strijd met den Dood, die in woeste jacht een ieder vervolgt, en ieder eindelijk treft. Doch de Dood, die alle individuen doet sterven, kan het menschelijke geslacht niet vernietigen. De Phenix die op den brandstapel vergaat, om uit zijne asch steeds een schooner te doen verrijzen, is het beeld van de eeuwige wedergeboorte van het menschelijk geslacht. De alchymie is niet in staat iets te scheppen, al is zij ‘ars véritable.’ Zij kan alleen den vorm veranderen. Na eene lange uitweiding komt hij tot het vraagstuk van natuur en kunst. In de Natuur is de schoonheid tot het hoogste ideaal gekomen; geene kunst kan ze navolgen, gelijk door het voorbeeld van Zeuxis wordt verklaard; want i ne péust-il riens faire,
Zeuxis, tant séust bien portraire,
Ne colorer sa portraiture,
Tant est de grant biauté Nature.
Zeuxis, non pas, trestuit li mestre,
Que Nature fist onques nestre;
| |
[pagina XIX]
| |
Car or soit que bien entendissent
Sa biauté toute, et tuit vosissent
A tel portraiture muser,
Ains porroient lor mains user,
Que si très-grant biauté portraire.
Nus, fors Diex, ne le porroit faire.
............
Car Diex, li biaus outre mesure,
Quant il biauté mist en Nature,
Il en i fist une fontaine
Tous jours corant et tous jors plaine,
De qui toute biauté desrive.
De vertaler was zeker niet in staat de hooge wijsgeerige vlucht van den franschen dichter te volgen, en liet die passage dan ook onvertaald. Doch na bovengenoemde episode gaat Natuur, wat gerust gesteld over Venus' plannen, te biecht bij den priester Genius, die van de gelegenheid gebruik maakt om de vrouwen te kapittelen. De vertaler kon toen zeker den lust niet weerstaan deze rede, hoezeer dan ook bekort, over te nemen, en vlecht ze zeer onhandig in zijn verhaal, waar ze volstrekt niet op hare plaats is.’Ga naar voetnoot1 Na deze uitweiding gaat onze dichter met het verhaal voort, doch volgen in het oorspronkelijke 4000 verzen, waarin Natuur hare biecht spreekt, door Dr. Jonckbloet ‘eene verhandeling de omni scibili’ genoemd, ‘waarin behalve eene theorie over de natuurkunde ook zeer goede zedelijke en maatschappelijke wenken gevonden worden.’Ga naar voetnoot2 In den loop des verhaals is verder nog eene uitlating van 480 verzen na vs. 14084, welke zeer goed kan gemist worden.Ga naar voetnoot3 Bij de beschrijving van het beeld ontbreekt die van de wonderdadige kracht, waarin van den Medusakop en de ‘fiction de l'ymage Pygmalion’ voorkomt. Eindelijk is nog een honderdvijftigtal verzen na vs. 14218 van onzen tekst onvertaald gebleven, eene vrij platte uitweiding, die aan den zin van het geheel volstrekt niet schaadt. De reden dezer uitlatingen is gemakkelijk op te sporen. Eensdeels was de vertaler niet opgewassen tegen de vertolking der vaak diepzinnige denkbeelden van Jean de Meung, die ook maar dienden om den gang van het verhaal te storen, en het publiek, voor hetwelk hij schreef, misschien niet eens welgevallig zouden geweest zijn. Aan den anderen kant waren bijzonderheden van geheel plaatselijken aard, als die over Guillaume de Saint-Amour en het Evangile pardurable bij den franschen dichter,Ga naar voetnoot4 in Frankrijk algemeen bekend doch in de Nederlandsche gewesten minder op hare plaats. Legde Jean de Meung voor zijne lezers de hand op eene nog gapende wonde, roerde hij snaren aan, die nog menig gemoed deden trillen, ten onzent bleef men koel bij de herinnering, en de vertaler deed dus zeer wel zijnen arbeid in dit opzicht te bekorten. Vrees deed een andere maal den Cortbeekschen prochiaan een heftige diatribe in de pen houden. Het was die voor de geestelijken, Want si moeten mi, dats waer,
Wedersaken sijn te swaer.
Want dese, daer ic af telle,
Sijn wolve gecleedt met scaeps veile.Ga naar voetnoot5
Die belangrijke uitlating is na vs. 10526, waar in het origineel van vs. 11262-11413 de Dominikaner orde en de voorrechten, haar door den paus geschonken, worden aangevallen.Ga naar voetnoot6 Evenwel is het mogelijk dat de vertaler in het handschrift dat hij volgde dit stuk niet vond, althans in één der handschriften door Méon gebruikt ontbreken niet alleen de hier genoemde verzen, maar ook de volgende tot vs. 12204, en daarvoor leest men de volgende aanteekening: ‘Ce qui s'ensuit trespasseroiz à lire devant genz de religion et mesmement devant ordres mendiens, car il sunt sotif, artilieux: si vous porroient tost grever ou nuire, et devant genz du sicle, que l'en les porroit mestre en erreur, et trespasseroiz jusques à ce chapistre où il commence ainsi: Faus-Semblant, dit Amors, di-moi....’ Hoe dit ook zijn moge, bovengenoemde uitval wordt in de vertaling niet gevonden, en de straks aangehaalde plaats doet ons wel vermoeden dat het beduchtheid was voor zoo zware ‘wedersaken’, die den Brabander deed zwijgen. Eene andere merkwaardige uitlating, welke Dr. Jonckbloet na vs. 9014 (8898) in de vertaling meent te vinden, bestaat alleen in het Comburgsche handschrift; in het Amsterdamsche | |
[pagina XX]
| |
komt de plaats over het ontstaan der vorsten voor, hoewel het bijtende van het oorspronkelijke in de vertaling vrij wat is verloren gegaan. Zeker de voorstanders van het koningschap ‘bij de gratie Gods’, die zich al ergeren over de woorden van Jean-Jacques: Le premier qui fut roi, fut un soldat heureux. hoe zouden hun de haren te berge rijzen bij de zoo plastische, zoo geestige beschrijving van den eersten vorst, dien Jean de Meung aldus schildert: Un grant vilain entre'eus eslurent,
Le plus ossu de quanqu'il furent,
Le plus corsu et le greignor,
Si le firent prince et seignor.
Dr. Jonckbloet vond het dan ook ‘nog al opmerkelijk, dat van dit alles niets in onze vertaling wordt gevonden, noch van de kommunistische uitboezemingen die letterlijk overeenkomen met Maerlants inzichten,Ga naar voetnoot1 noch van de oorzaak die de wereldlijke macht in de maatschappij invoerde, en waaraan de Lekenspieghel een geheel hoofdstuk wijdt,Ga naar voetnoot2 doch waarin het eigendomsrecht niet meer als de bron van het kwaad wordt aangegeven, maar integendeel de inbreuk van ‘vele koekinen,’ op dat recht.Ga naar voetnoot3 Wel is in het oorspronkelijke de tirade veel uitgebreider, daar zij in onzen tekst slechts 43, in het oorspronkelijke daarentegen 77 verzen bevat. Betoonde de eene afschrijver door het weglaten dezer uitweiding ‘ontzag voor de wereldlijke macht’, de dichter zelf had niet geschroomd eene leer te prediken, al nam men dan ook in Brabant ‘aanstoot’ aan stellingen die in het ‘ultra-liberale Vlaanderen’ door Maerlant werden verkondigd. Er blijft ons nog over op ééne uitlating in de vertaling te wijzen, die niet dan tot lof van den Brabantschen dichter kan strekken. Het onderwerp dat hij behandelde gaf hem overvloedig gelegenheid tot het schilderen van lichtzinnige tafereelen, en dat de vertaler daartoe vaak de schitterendste kleuren van zijn palet bezigde, kan menige gelukte plaats getuigen. Toch is het ergerlijkste weggelaten, en zijn 250 verzen van het origineel na vs. 12920 onvertaald gebleven.Ga naar voetnoot4 Die verzen bevatten juist ‘het aanstootelijkste, het meest wulpsche’ en schaamtelooze van de toch al niet zeer stichtelijke moraal der oude duegne. De geschiedenis van Mars en Venus wordt niet verder uitgesponnen, en vooral ‘het praktisch onderricht in het overspel gegeven, doormengd met de meest cynische raadgevingen die uit de Ars Amandi van Ovidius te putten waren,’Ga naar voetnoot5 wordt in Hein van Akens werk niet gevonden. Over de waarde der vertaling bestaat eenig verschil tusschen Dr. Jonckbloet en Kausler. De eerste noemt ze ‘gelukkig geslaagd’, en voegt er bij:Ga naar voetnoot6 ‘In vloeiende, smijdige taal wordt altijd de zin, en meestal zelfs de uitdrukkingen van het origineel teruggegeven. Soms is de navolging woordelijk getrouw, zelfs met behoud der fransche rijmwoorden; soms gaat zij iets vrijer te werk, soms met bekortingen of uitlating van geheele plaatsen, hetgeen in het laatste gedeelte des werks toeneemt. ‘Bij dit gunstig oordeel mogen wij intusschen niet terughouden, dat de vertaling toch kwalijk de vergelijking met het origineel kan doorstaan; want ook op de best gelukte plaatsen mist men soms ongaarne een fijnen trek, een eigenaardigen overgang, een krachtiger of eigenlijker uitdrukking, die het fransche heeft, maar die in den kamp met rijm en rhythmus verloren ging. Ja zelfs was de vertaler hier en daar niet altijd even oplettend; dit gaf dan aanleiding tot misvattingen, waardoor de zin van het oorspronkelijke wel eens verduisterd wordt, terwijl hij enkele malen meer aan den klank dan aan de beteekenis van een woord schijnt gehecht te hebben.’ Het laatste staaft de schrijver met een paar voorbeelden, die met andere zouden te vermeerderen zijn, gelijk bij de bewerking van den tekst ook telkens door ons is gedaan.Ga naar voetnoot7 Kauslers oordeel is veel gunstiger. Reeds bij de uitgave der Rose meende hij dat de vertaling | |
[pagina XXI]
| |
‘als Uebertragung betrachtet, für meisterhaft gelten’ en ‘sich dem Chaucer'schen Versuche kühn an die Seite stellen’ kon.Ga naar voetnoot1 Bij de uitgave van het derde Deel der Denkmäler nam hij tegen Dr. Jonckbloet de partij des middennederlandschen vertalers op, en verdedigt dien aldus:Ga naar voetnoot2 ‘Wenn Jonckbloet auch in den gelungensten Stellen den eigenthümlichen und kräftigen Ausdruck des Originals vermisst, so scheint mir das Verdienst derselben etwas unterschätzt. Der Dichter zeigt sich allerdings der Sprache seines Originals nicht immer ganz mächtig, er scheint zuweilen, besonders bei Uebergängen von einem Gedanken oder Satze zum andern, um Reim oder Ausdruck verlegen zu sein, da und dort fehlt die nöthige Vermittlung oder sie ist ungenügend; manche Züge sind mehr oder weniger verwischt; Einzelnes ist matt, dunkel, verfehlt. Dagenen ist auch kein Mangel an Stellen, deren frische und treffende Natürlichkeit sich kühn mit dem Originale messen kann, ja die gelungenen Stellen sind in solcher Mehrzahl vorhanden, dass ich mein früher ausgesprochenes Urtheil festhalten und auch jetzt noch diese Dichtung eine vortreffliche, durch anmüthige Natürlichkeit der Sprache und Darstellung ausgezeichnete und in Rücksicht auf die Schwierigkeiten, die gerade ein Original wie das ihrige darbot, meisterhafte Arbeit nennen möchte.’ Onzes inziens loopt het oordeel van beide geleerden niet zoo ver uiteen. Beide prijzen de vertaling, doch niet onvoorwaardelijk; en de bedingingen, die Kausler maakt alvorens den lof van ‘meisterhafte Arbeit’ aan van Akens werk te schenken, wegen nagenoeg op tegen de min gunstige aanmerkingen van Dr. Jonckbloet. Onder zoodanig voorbehoud kan er haast geen sprake zijn van de meesterhand, die de vertaling boekte. Het aantal plaatsen, door ons aangehaald en in den tekst met het oorspronkelijke vergeleken en aan den zin er van getoetst, is niet gering. Woorden niet begrepen en op den klank af overgebracht, zinnen min juist gevat, komen meer dan enkele malen voor; en mag men al met het oog op de vele moeilijkheden, waartegen de Nederlandsche dichter te worstelen had, de vertaling eene verdienstelijke en goede heeten, de lof van ‘meesterlijk’ is te hoog gespannen en ietwat overdreven. Vergelijkt men intusschen van Akens werk met de fragmenten der tweede vertaling, uitgebreid genoeg om er een billijk oordeel over te kunnen vellen, dan moet men volmondig erkennen, dat deze verre bij gene in de schaduw moet staan. |
|