Over dialectica en humanisme
(1991)–Rodolphus Agricola– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Over de dialectische vinding[I. De loci]1, 1. Voorwoord tot het hele werkGa naar eind15.Ieder willekeurig betoog heeft een bepaald onderwerp, en iedere uitspraak waarmee we onze gedachten formuleren, lijkt bedoeld te zijn en als eerste en belangrijkste functie te hebben, om degene die luistert iets te leren.Ga naar eind16. Welke aanwijzing kan men hiervoor als zekerder en aannemelijker noemen, dan het feit dat God, de vader en de schepper van de wereld, aan de mens als enige van alle schepsels, daar hij beschikt over de rede en het vermogen tot nadenken, ook de gave van de spraak en het vermogen zich uit te drukken heeft gegeven? Wanneer nu een betoog de uitdrukking is van de dingen die de spreker met zijn verstand bevat, dan is het duidelijk dat het de taak van het betoog is, om datgene te tonen en uit te leggen waarvan het als teken bedoeld is. Het is me bekend dat de beste auteurs hebben gesteld dat het volmaakte betoog over drie kenmerken beschikt: het moet onderrichten, het moet emotioneel raken en het moet recht doen aan de menselijke gevoelswaarden.Ga naar eind17. Ze beweren ook dat het onderrichten gemakkelijk is, iets wat iedereen kan die een beetje verstand heeft. Maar het emotioneel raken van de toehoorder en het hem verplaatsen in de gemoedstoestand die de spreker voor ogen heeft, en verder het boeien van de toehoorder en zijn interesse en genoegen bij het luisteren levend houden, dat is volgens hen alleen voorbehouden aan de allergrootste geesten die als het ware geïnspireerd zijn door de muzen. Ik zal niet ontkennen dat dit belangrijke verdiensten zijn van een vlotte beheersing van het spreken en dat ze bij het betoog horen. Maar ze volgen er in feite meer uit dan dat ze erdoor bepaald worden, ze zijn eerder een bijkomstigheid dan de eigenlijke hoofdzaak. Dit zal elders in detail aan de orde gesteld moeten worden.Ga naar eind18. Voor het moment volstaat het te zeggen dat het mogelijk is dat een betoog onderricht zonder emotioneel te raken of recht te doen aan de gevoelswaarden, maar andersom, emotioneel raken of gevoelswaarden aanspreken zonder te onderrichten, dat kan niet. Wanneer men bijvoorbeeld een smeekbede uit of een klacht, maar ook wanneer men vragen stelt, dan bereikt men, hoewel men de indruk kan wekken op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets anders uit te zijn, toch op de eerste plaats dat men de toehoorders onderricht over wat het is dat men verlangt, of waardoor men wordt gekweld, of wat men weten wil. Nu is ons onderrichten er soms alleen maar op gericht om de toehoorder iets uit te leggen, terwijl het er soms om te doen is zijn vertrouwen te winnen. Dat vertrouwen krijgen we in het ene geval wanneer hij ons spontaan gelooft en als het ware volgzaam aan onze leiband loopt. In het andere geval, wanneer hij ons niet gelooft, overtuigen we hem en trekken we hem al tegenstribbelende mee. Het ene gebeurt in een expositie, het andere vindt plaats door middel van een argumentatie. Een expositie noem ik een betoog dat enkel de gedachte van de spreker uitlegt, zonder middelen aan te wenden om vertrouwen bij de toehoorder te wekken. Een argumentatie is een betoog waarmee men iemand wil overtuigen van de geloofwaardigheid van datgene waarover men spreekt. Nu is het zo, dat van niets wat twijfelachtig is de geloofwaardigheid op zichzelf kan bestaan en we dus zekerheid omtrent iedere zaak moeten baseren op andere zaken die meer bekend en vaststaand zijn. Daarbij zijn sommige mensen in staat om met hun scherpzinnig verstand een doeltreffend en slagvaardig argument, dat wil zeggen, om Cicero te citeren, ‘een aannemelijke vondst om te overreden’,Ga naar eind19. te bedenken. Anderen daarentegen, minder scherpzinnig van intellect, zijn niet capabel de dingen aandachtig te beschouwen. Zij zijn of in het geheel niet of veel te traag in staat om te vinden wat men over iedere willekeurige zaak te berde kan brengen. Daarom lijken de bedenkers van de zogenaamde verblijfplaatsen van de argumenten, die ze loci genoemd hebben, iets uitermate nuttigs te hebben gepresteerd. Hun opzet was dat we, aan de hand van die loci, welke fungeren als een soort tekens, met ons verstand de dingen aftasten en tot het inzicht komen welk gegeven er in ieder ding zit dat aannemelijk is en past bij de doelstelling van ons betoog. Deze methode van de loci blijkt aan de ene kant nuttig voor een groot deel van de menselijke kennisvorming. Want de meeste dingen staan niet vast en zijn overgeleverd aan de onderlinge strijd van mensen die met elkaar van mening verschillen. Inderdaad staat maar een klein gedeelte van de dingen die we leren onwrikbaar vast, zozeer dat, als we geloof mogen hechten aan de filosofen van de Academie, we alleen dit zeker weten, dat we niets weten.Ga naar eind20. Tevens staat vast dat de meeste gegevens op sterk uiteenlopende manieren gebruikt worden, al naar gelang ieder krachtens zijn inzicht in staat is iets te bedenken dat hem het passendst lijkt om te overreden. Aan de andere kant zijn de loci vooral bestemd voor lieden die zaken behandelen waarover geen theoretische voorschriften bestaan. Ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoel hen die de staat in onderling overleg besturen. Zij moeten over vrede, oorlog en andere staatszaken in een gegeven situatie geloofwaardig overkomen, vaak ten overstaan van een senaat, maar ook vaak in een volksvergadering. Ook denk ik aan hen die als beroep hebben in rechtsgedingen de aanklacht te formuleren en de verdediging te voeren, vorderingen in te dienen of af te wijzen. Ten slotte gaat het om hen die het volk moeten leren wat rechtvaardigheid, godsdienstigheid en vroomheid is. Nu is het wel zo dat over sommige facetten van deze onderwerpen toch ook theoretische beschouwingen bestaan, maar die zijn nogal subtiel en louter academisch. Ze zijn als het ware te fijn en kunnen door het middelmatige verstand van de gewone mensen ofwel niet begrepen worden ofwel niet beklijven. Deze mensen raken eerder bewogen door eenvoudiger en algemeen bekende zaken, die populair en ongezouten zijn. Zoals de lier en de citer gevoelige oren streelt, zo kun je een soldaat alleen aanvuren met een krijgstrompet, want, zoals het spreekwoord zegt, grof past bij grof. Daarnaast lijkt de methode van de loci niet alleen de vaardigheid om zich uit te drukken te leren en een overvloed aan materiaal om te spreken te verschaffen, maar ook de weg te openen naar verstandelijk inzicht en correct redeneren. Immers, verstandigheid is niets anders dan inzien wat de kern van iedere zaak is en er achter komen wat daarmee overeenstemt, wat daaraan tegengesteld is, waartoe het leiden kan en hoe dat tot stand komt. Als illustratie daarvoor kunnen twee zeer welbespraakte mannen in respectievelijk de Griekse en de Latijnse letteren gelden, namelijk Demosthenes en Cicero. Daar hun betoog altijd heel verstandig was, is lof voor hun adviezen en wijsheid altijd hun deel geweest, zelfs van de kant van concurrenten die uit afgunst gewezen hebben op bepaalde afkeurenswaardige dingen in hun persoonlijk leven. Want inderdaad, wie niet met overleg heeft nagedacht, kan geen verstandige dingen zeggen, en het kan voorkomen dat iemand niet doet wat hij met verstand heeft bedacht, terwijl zeker niemand iets kan beweren, wat hij niet eerst met verstand heeft bedacht. Moge dit volstaan als inleiding op de oorsprong en het nut van de loci. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1, 2. Definitie van de locusGa naar eind21.Daar we in het volgende over de loci zullen gaan spreken, is het de meest praktische aanpak om te bepalen wat een locus is. Opdat alles wat hierbij een rol speelt zo duidelijk mogelijk zal zijn, zullen we over dit thema een grondige en uitvoerige uiteenzetting geven. We hebben zojuist gesteld dat geen enkele zaak waarover onenigheid bestaat aannemelijk gemaakt kan worden, wanneer men haar uitslui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tend op zichzelf beschouwt. Dat is zo overduidelijk, denk ik, dat het niet aangetoond hoeft te worden, net zo min als uitgelegd moet worden dat men ergens licht vandaan moet halen om in het donker te kunnen zien. Hieruit vloeit voort, dat wat bewezen moet worden zijn geloofwaardigheid verkrijgt op grond van iets anders. Nu is niet iedere zaak geschikt om elke andere zaak te bewijzen. Immers, wanneer men beraadslaagt over de beste staatsvorm en zich afvraagt of het nuttiger is dat de staat geregeerd wordt naar het inzicht van één vorst of volgens de consensus van het volk, wat heeft men er dan aan om te weten of de vissen onder water al dan niet ademhalen? Wat heeft men er verder aan, wanneer men Caesar aanraadt de oorlog aan Pompeius te verklaren, zich af te vragen of er aan de andere kant van de wereld mensen wonen die de Grieken bewoners van de ‘tegenaarde’ noemen?Ga naar eind22. Wanneer men dus een uiteenzetting geeft over zaken die niets met het onderwerp te maken hebben en die op geen enkele manier in verband staan met de doelstelling van het betoog, dan zal algauw gezegd worden: ‘waartoe dit alles?’, en: ‘ik begrijp wel wat U zegt, maar wat U ermee bedoelt, dat begrijp ik niet.’ In dit verband bestaat er een aardige anekdote over de filosoof Demonax, die de volgende opmerking maakte toen hij twee personen in discussie zag, van wie de ene dingen zei die niets met het gespreksthema te maken hadden, terwijl de andere niet minder ongerijmde antwoorden gaf: ‘Die twee zijn een fraai stel. De ene lijkt wel een bok te melken, terwijl de andere doet alsof hij er een zeef onder houdt.’Ga naar eind23. Hoewel bij Aristoteles staat dat alle dingen die waar zijn met elkaar overeenstemmen en er geen tegenspraak kan bestaan tussen verschillende dingen die waar zijn,Ga naar eind24. toch is dat ‘met elkaar overeenstemmen’ iets anders dan ‘door bewijzen aantonen’. Wil een gegeven dus ter bevestiging van een tweede gegeven aangewend kunnen worden, dan moet het op de een of andere manier verbonden zijn met en als het ware verwant zijn aan dat tweede gegeven. Het moet zo lijken te zijn, dat noch een bevestigend betoog, noch een ontkennend betoog met betrekking tot het tweede gegeven sluitend gemaakt kan worden zonder hulp van het eerste gegeven. Om dit wat begrijpelijker te maken, zullen we hier een wat dik aangezet, maar heel duidelijk voorbeeld geven. Stel dat de grootte van twee voorwerpen gemeten wordt. We willen aantonen dat deze voorwerpen even groot of niet even groot zijn, en ze zijn zodanig dat ze niet rechtstreeks met elkaar vergeleken kunnen worden. We zien dan dat er een derde voorwerp wordt gebruikt, dat met elk van de beide eerstgenoemde voorwerpen vergeleken kan worden. Dat kan niet zomaar een willekeurig voorwerp zijn, maar het moet iets zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat even groot is als tenminste één van de twee voorwerpen die met elkaar vergeleken worden. Wanneer we dat derde voorwerp vergelijken met het andere van de twee te vergelijken voorwerpen en het is even groot, dan kunnen we zeggen dat de twee te vergelijken voorwerpen even groot zijn, en als het niet even groot is, dan zijn de twee voorwerpen het ook niet. Het staat immers uit ervaring vast, dat grootte een zodanige eigenschap is, dat wanneer twee willekeurige voorwerpen even groot zijn als een derde voorwerp, zij ook onderling even groot zijn. Wanneer echter van twee willekeurige voorwerpen er één even groot is als een derde voorwerp, maar het andere niet, dan zijn ze ook onderling niet even groot. Waartoe dient dit voorbeeld? Om aan te tonen dat het met alle eigenschappen van de dingen zo is als met de grootte: als twee dingen afzonderlijk overeenstemmen met een derde ding, dan stemmen ze onderling ook overeen. En met overeenstemmen bedoel ik dat van beide dingen hetzelfde gezegd kan worden. Bijvoorbeeld: ‘mens’ en ‘substantie’ komen overeen met ‘levend wezen’, want ieder levend wezen is een substantie, en ieder mens is een levend wezen. Daaruit volgt dat de twee overeenkomen, te weten ‘ieder mens is een substantie’. En andersom, wanneer van twee dingen er maar één overeenstemt met een derde, terwijl het andere er niet mee overeenstemt, dan stemmen die twee dingen ook onderling niet overeen. Neem bijvoorbeeld ‘mens’ en ‘steen’. ‘Levend wezen’ komt niet overeen met ‘steen’, maar wel met ‘mens’; het is dus zeker dat ‘mens’ en ‘steen’ van elkaar verschillen. Wanneer je dus wil nagaan of twee dingen met elkaar overeenstemmen of niet, en ze kunnen, net zoals de twee grootheden in het gegeven voorbeeld, niet rechtstreeks met elkaar vergeleken worden zodat je aan de twee dingen zelf niet kan zien of ze al dan niet overeenkomen, dan moet je een derde ding vinden dat vast en zeker overeenkomt met één van die twee dingen. Dat ding vergelijken we dan met het andere van de twee te vergelijken dingen, en afhankelijk van het feit of het er al dan niet mee overeenstemt, kunnen we weten of de twee dingen die het uitgangspunt waren wel of niet overeenkomen. Dit derde gegeven noemt men soms de ‘middenterm’ van de argumentatie, omdat het de twee uitgangspunten als twee uitersten met elkaar verbindt; het wordt ook ‘argument’ genoemd, omdat het verbonden wordt met de twee uitgangspunten op grond van aannemelijkheid, en het een instrument is om iets met betrekking tot deze te bewijzen.Ga naar eind25. De dialectici noemen dit bedenken van de ‘middenterm’ of het ‘argument’ de vinding. Het andere deel van hun werk wordt het oordelen genoemd.Ga naar eind26. Wat dat inhoudt, kunnen we eveneens met behulp van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierboven gegeven vergelijking uitleggen. Wanneer we een maat gekozen hebben om de grootte van twee dingen te meten, dan moet deze maat, wil hij deugen, zeker en betrouwbaar zijn. Want als hij uitgerekt of ingekort kan worden of - zoals Aristoteles zei over de meetlat van Lesbos die de vorm van de muur aanneemtGa naar eind27. - zich aanpast aan de grootte van het te meten ding, dan zal hij uiteraard onbetrouwbaar zijn. Daarom zeiden we dat datgene waarmee twee dingen al dan niet overeenstemmen, één enkel ding moet zijn. Is het dat ene ding naar onze opvatting en wat de aanblik betreft, maar niet in werkelijkheid, dan maken we een bedrieglijk argument. Het resultaat zal dan zijn dat, waar we geloven dat uit de argumentatie blijkt dat twee dingen met elkaar overeenkomen, deze in werkelijkheid volledig van elkaar verschillen, en andersom, dat we twee met elkaar overeenkomende dingen als onderling verschillend opvatten. Bijvoorbeeld: stel dat we zeggen, een bepaald levend wezen beschikt niet over de rede, de mens is een levend wezen, dus de mens beschikt niet over de rede. In dit geval lijken ‘niet over de rede beschikkend’ en ‘mens’ onderling verbonden te worden door ‘levend wezen’. Het is echter duidelijk dat het ‘levend wezen’, waarop ‘niet over rede beschikkend’ betrekking heeft, niet hetzelfde is als dat waarop ‘mens’ betrekking heeft; de twee begrippen ‘levend wezen’ lijken alleen maar hetzelfde door het woordbeeld en hun gelijkenis naar de soort. Als je in dit geval de wet van het syllogisme correct toepast en zegt: ‘ieder levend wezen beschikt niet over rede, de mens is een levend wezen, dus de mens beschikt niet over rede’, dan is het niet verwonderlijk dat ‘mens’ en ‘levend wezen’ wel met elkaar overeenstemmen, maar ‘mens’ en ‘niet over rede beschikkend’ niet. Immers, twee verschillende dingen worden beschouwd alsof ze met elkaar overeenkwamen, namelijk ‘levend wezen’ en ‘niet over rede beschikkend’. Om nu vast en zeker te kunnen weten dat datgene wat we als argument gebruiken niet op het eerste gezicht, maar in werkelijkheid één is, heeft men bij de vinding dit onderdeel van het oordeel toegevoegd. Daaronder vallen alle voorschriften over de verschillende soorten en vormen van syllogisme, en alle manieren om bedrieglijke argumentaties te voorkomen, die drogredenen genoemd worden. Wij zullen in deze boeken handelen over het eerste onderdeel, dat van het vinden.Ga naar eind28. Wanneer men nu overweegt wat we over de vinding gezegd hebben, dan zal men inzien dat wat we gesteld hebben, waar is: alles wat pro of contra ieder ding te berde wordt gebracht, vertoont samenhang en is met het ding als het ware door een natuurlijke band verbonden. Het aantal dingen is eindeloos groot; dienovereenkomstig is ook het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal van hun eigenschappen en hun diversiteit eindeloos groot. Hierdoor komt het dat geen enkel betoog, geen enkel menselijk intellect in staat is om één voor één aandacht te besteden aan alles wat overeenkomt met, of verschilt van, ieder afzonderlijk ding. Hoewel alle dingen verschillen door hun individuele kenmerken, hebben ze toch ook een gezamenlijke hoedanigheid en streven ze alle naar een gelijke natuurlijke geaardheid, zoals het feit dat ze alle een bepaalde substantie hebben, of alle uit een bepaalde oorzaak voortkomen, of alle iets bepaalds bewerkstelligen. Nu hebben uiterst talentvolle lieden uit de grote diversiteit aan dingen een inventarisatie gemaakt van die gemeenschappelijke punten, zoals substantie, oorzaak, gevolg en de andere die we aanstonds zullen opsommen.Ga naar eind29. Hun bedoeling was dat, wanneer we ons richten op de beschouwing van een ding, wij met behulp van die punten direct in kaart brengen wat de aard van het ding in zijn geheel en zijn delen is, en wat er allemaal mee overeenstemt of anders is, en daarna uit die gegevens een passend argument voor het onderhavige geval afleiden. Deze gemeenschappelijke punten bevatten alle argumenten in zich, daar ze ook alles bevatten wat over ieder ding gezegd kan worden. Daarom heeft men ze loci, vindplaatsen, genoemd, omdat in hen, als in een vat of een schatkamer, zich alle instrumenten om te overreden bevinden. Een locus is dus niets anders dan een gemeenschappelijk kenteken van een ding, met behulp waarvan gevonden kan worden wat voor aannemelijke gegevens er in ieder ding zitten. Hiermee zij onze definitie van de locus bepaald.Ga naar eind30. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1, 3. Hoe de loci door Aristoteles en de overige auteurs zijn behandeldGa naar eind31.Het is mogelijk dat ik de indruk wek over deze zaken een wat erg breed opgezet en uitvoerig betoog ondernomen te hebben, gezien de aard van het onderwerp of de gewoonte van hen die er vóór mij over hebben geschreven. Ik ben natuurlijk niet zo dom dat ik niet weet dat hetzelfde met meer diepzinnigheid en spitsvondigheid gezegd kan worden. Maar ook weet ik dat, waar normaal gesproken niets gemakkelijker is dan de dingen overeenkomstig hun aard te behandelen en dus over moeilijke zaken een moeilijk betoog op te zetten, het van de andere kant een grote inspanning vergt om ‘Cerberus uit de onderwereld te slepen’, dat wil zeggen om duistere zaken die grondig onderzoek vergen te verhelderen en als het ware voor het voetlicht te brengen. Nu wil ik dit onderwerp voor míjn publiek uitleggen, dat wil zeggen, voor hen die weinig opleiding hebben en die op dit gebied onervaren zijn, want voor hen die al deskundig zijn, is een leermeester overbodig. Ik wou dan ook dat ik er niet alleen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bespreking in woorden over kon geven, maar dat ik het ook kon schilderen of boetseren. Ik zal mijzelf pas gelukkig prijzen, wanneer blijken zal dat ik dit werk niet alleen voor mezelf heb verricht, maar dat het nuttig voor anderen zal zijn en hun studie zal vergemakkelijken. Had het merendeel van de grootste mannen, net zo knap van verstand als vlot met de pen, deze instelling maar gehad! Dan zou alles in de filosofie duidelijker en aanschouwelijker voorgesteld zijn. Ik ga hier even voorbij aan hen die het wezen van alle dingen tot getallen of figuren hebben geprobeerd te herleiden.Ga naar eind32. Ook laat ik diegenen buiten beschouwing die alles, als betrof het geheime culten, bedekt hebben onder niets onthullende orakeltaal of die door onduidelijk taalgebruik heldere dingen in een woordenbrij ontoegankelijk hebben gemaakt. Je zou geloven dat zij hun kennis niet wilden overdragen en haar ook niet onuitgesproken konden laten.Ga naar eind33. De persoon over wie ik het wel wil hebben is Aristoteles. Aristoteles is bijna de enige filosoof van vroeger die nog gebruikt wordt, en al helemaal de enige die bestudeerd wordt in de opleiding van vakfilosofen. Met hem beginnen kinderen hun opleiding, met hem beëindigen grijsaards hun studie. Alle vakken, alle takken van wetenschap ontlenen, onttrekken, ontrukken gegevens aan zijn boeken. Aristoteles is vast en zeker een groot man, die terecht door het nageslacht bewonderd wordt. Ook wil ik geen kwaad woord zeggen over de nagedachtenis aan deze man, die zich uiterst verdienstelijk heeft gemaakt voor het onderzoek in alle takken van de filosofie, noch meen ik dat afbreuk gedaan kan worden aan zijn roem, die vaststaat door de consensus van zovele eeuwen. Maar het komt me als betreurenswaardig voor dat deze gezaghebbende man het in zijn hoofd had om zijn bevindingen niet eenvoudig en duidelijk tot uitdrukking te brengen. Zodoende komt er, behalve de inspanning die de ingewikkeldheid van de onderwerpen met zich meebrengt, nog een moeilijkheid bij. Deze komt uit de auteur zelf voort en houdt in dat we een onderzoek moeten instellen naar zijn bedoeling, die twijfelachtig en dubbelzinnig is als betrof het een orakel. Zo levert ThemistiusGa naar eind34. over dat Aristoteles al zijn werk in een totaal andere vorm heeft gepubliceerd dan hij het in zijn school behandelde, en dat het wel waanzin lijkt om te verwachten dat men de bedoeling van de leermeester zal achterhalen door zijn boeken te lezen. Maar waarom noem ik Themistius? Aristoteles legt zelf meer dan voldoende getuigenis over zichzelf af. Hij schrijft namelijk in een brief aan Alexander dat hij zijn filosofische werk wel gepubliceerd heeft, maar dat het voor hen die zijn onderwijs niet hebben gevolgd zal zijn alsof het niet gepubliceerd was.Ga naar eind35. Desondanks hou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den wij allen niet alleen met hand en tand onwrikbaar vast aan zijn opvattingen, maar ook aan de teksten zelf waarin ze zijn overgeleverd. Als iemand het waagt een onderdeel te verplaatsen of - zoals men altijd zegt - maar een duimbreedte afwijkt van de letter van de tekst, dan schreeuwen we het uit alsof we gevierendeeld of op de brandstapel gezet worden, en we zouden er nog gemakkelijker vrede mee hebben als er iets aan het goddelijke mysterie of de geloofsbeginselen werd afgedaan. Ik geloof dat Aristoteles een hoogst intelligent man was, zeer geleerd, uitermate vaardig met de pen, thuis op alle gebieden en uiterst kundig, en, om het nu eens en voor altijd te zeggen, iemand van het allerhoogste niveau. Toch was hij een gewoon mens. Dat wil zeggen, hij was iemand aan wie best ook iets onbekend geweest kan zijn, iemand die niet alles als eerste bedacht heeft en die dus nieuwe dingen om te ontdekken aan anderen na hem heeft overgelaten. Ook vond hij niet dat al zijn bevindingen geschikt waren voor publikatie, en hij meende wellicht soms, uit verlangen een tegendraadse opinie te uiten (iets waartoe de allergrootste talenten gewoonlijk geneigd zijn), gedachten naar voren te moeten brengen die niet zozeer zijn eigen mening weergaven als wel tegen de opvatting van een ander gericht waren. Hij heeft het in de meeste gevallen bij het rechte eind gehad, maar soms heeft een ander ook wel iets goeds te berde gebracht. Daarom geloof ik dat men terecht geen verwijt moet maken aan die enkelingen die gemeend hebben dat men zich niet zonder meer te allen tijde moet vastklampen aan Aristoteles' opvattingen, als waren ze een rots in de branding, en die niet gewanhoopt hebben aan hun eigen intelligentie. Het zou immers van ondankbaarheid en onbillijkheid kunnen getuigen jegens de natuur, de moeder van allen, om te geloven dat zij al haar gaven aan dat ene schepsel zou hebben gegeven en verlangen zou dat heel het menselijk nageslacht nadien voor altijd steriel en onproduktief zou blijven. Om nu over ons onderwerp te spreken, Aristoteles heeft acht boeken over de loci, die kundig en goed geschreven zijn, zoals alles van hem. Toch komt het mij voor dat hij zijn onderwerp in een al te beperkt kader heeft gevat. Hij wilde namelijk alle zaken waarover we maar een betoog kunnen voeren in vier vraagstellingen tezamenbrengen, zodat onderzocht wordt of er sprake is van een definitie, van een hoofdsoort, van een wezenseigenschap, of van een toevallige eigenschap.Ga naar eind36. Deze vraagstellingen luiden als volgt: Is ‘een levend wezen met rede begiftigd’ een definitie van de mens?; is ‘levend wezen’ de hoofdsoort waartoe de mens behoort?; is ‘vatbaar voor onderricht zijn’ een wezenseigenschap van de mens?; is ‘wit van kleur zijn’ een toevallige eigenschap van de mens? Nu is het wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo dat alles wat we maar willen weten over welke zaak dan ook uiteindelijk onder één van deze vier vraagstellingen valt, daar er niet meer is dat over welke zaak dan ook gezegd kan worden. Maar het is niet zo dat we altijd onderzoek doen in het kader van die vier door Aristoteles vastgestelde rubrieken. Ik stel immers niet altijd de vraag: Is ‘blank zijn’ een toevallige eigenschap van de mens?, want soms luidt de vraag eenvoudigweg: Is de mens blank? Ook stelt men niet altijd de vraag of de definitie van zonsverduistering is: ‘de stand van de maan tussen de zon en ons blikveld’, maar ook wel of dat het enige is wat zonsverduistering betekent. Want er hebben ook mensen bestaan die dachten dat een zonsverduistering iets anders is. Hetzelfde geldt voor de andere vraagstellingen: we vragen ons niet af of ‘levend wezen’ de hoofdsoort van de mens is, of ‘vatbaar zijn voor onderricht’ een wezenseigenschap, maar op zich, of de mens een levend wezen is en of hij iets kan leren.Ga naar eind37. Al deze vragen waarover we het hier hebben, zijn alleen maar bedoeld om erachter te komen of het ene in het andere besloten ligt. Wanneer ik bijvoorbeeld vraag of een mens een levend wezen is, dan wil ik weten of ‘levend wezen’ in ‘mens’ besloten ligt, enzovoort. Daarom zou men kunnen denken dat wat betrekking heeft op deze vragen afdoende uitgelegd is door een behandeling van de toevallige eigenschap, want de vraag of iets besloten ligt in iets anders wordt op de eerste plaats betreffende een toevallige eigenschap onderzocht. Hierin had een redelijk systeem gezeten als Aristoteles bij zijn bespreking van de toevallige eigenschap alle dingen had behandeld die aangewend kunnen worden om aan te tonen dat iets in iets anders besloten ligt. Maar hij geeft geen beschrijving van de loci, en evenmin rangschikt hij ze naar aantal en benamingen. In plaats daarvan past hij de argumenten die uit loci voortvloeien, toe op de vraag die gesteld is. Vervolgens benoemt hij heel veel dingen met de term locus, die met geen enkele locus iets te maken hebben, zoals wanneer hij zegt dat men na moet gaan over welke dingen in hun numerieke totaliteit men kan zeggen dat iets er al dan niet inzit, dat wil zeggen, over welke dingen men in universele zin iets kan bevestigen of ontkennen.Ga naar eind38. De dingen waarover zoiets bevestigd kan worden, noemt hij de soort. Hoezo dat, vraag ik me af. Zijn definitie, hoofdsoort en wezenseigenschap niet eveneens op alle dingen van toepassing? Datzelfde geldt zelfs voor de meeste zaken die onder toevallige eigenschap vallen (als we toevallige eigenschap noemen, wat niet onder de drie andere rubrieken valtGa naar eind39.). Want er is toch geen goede reden waarom het onmogelijk zou zijn over afzonderlijke dingen niet een universele ontkenning te geven? Immers, wat over een bepaald ding bevestigd wordt, wordt over iets van tegengestelde aard evengoed ontkend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neem verder het gegeven dat Aristoteles zegt dat aan iemand die een betoog opbouwt voorgeschreven moet worden, welke dingen benoemd mogen worden volgens het algemene taalgebruik en welke niet,Ga naar eind40. of het gegeven dat hij uitlegt hoe men een zaak die weinig aanknopingspunten voor een betoog biedt, kan uitwerken tot een die meer mogelijkheden biedtGa naar eind41. en verder het grootste deel van de rest van het werk, dat ons geen concrete gegevens verschaft waaruit we argumenten kunnen afleiden, maar alleen slimheden en spitsvondigheden bevat die in een redenering gebruikt kunnen worden. Ik begrijp niet hoe al die dingen loci genoemd kunnen worden. En wat dan nog, zal men tegenwerpen. Zijn dat dan geen nuttige voorschriften? Zeker wel, in hoge mate, niemand zal dat ontkennen. Maar niet alles wat nuttig is voor een redeneerder kan men een locus noemen, tenzij we het geleerd hebben van veel dingen, of het goed doorzien van het twistpunt en het in staat zijn om soms een behoorlijk agressieve bewering te uiten beschouwd willen zien als loci, omdat zonder dat alles niemand een trefzeker betoog kan opbouwen en het herhaald poneren van een argument vaak zijn geloofwaardigheid bewerkstelligt. Hier komt nog bij dat Aristoteles de dialectica in een al te nauwsluitend keurslijf lijkt te hebben geregen door haar definiëring aan de hand van de vier vraagstellingen. Want waar hij uitlegt dat de dialectica de methode van argumenteren is,Ga naar eind42. of, wat op hetzelfde neerkomt, de methode om een aannemelijk betoog op te bouwen, lijkt hij de grenslijnen zo ruim te nemen dat alle dingen eronder vallen, waarover volgens een bepaalde methode of langs een bepaalde weg geredeneerd kan worden. Hij lijkt zodoende geen enkele beperking vooraf aan de materie op te leggen, maar alleen de wapens te verschaffen waarmee we paraat en slagvaardig kunnen optreden in ieder conflict. Laat ieder over deze dingen een standpunt naar eigen inzicht bepalen. Zoveel tonen de feiten zelf aan, dat het ontzettend moeilijk is om Aristoteles' loci te gebruiken als instrument bij het opbouwen van een betoog, wanneer ze losgemaakt zijn van de vraagstellingen die hij zelf geformuleerd heeft. Nu is het zo dat iedereen die heden ten dage beweert de filosofie te beoefenen en geleerd wil lijken, die boeken leest. Hoewel deze lieden zichzelf beschouwen en door anderen betiteld willen worden als volgelingen van Aristoteles, zijn ze toch absoluut niet in staat om de lof te oogsten die altijd als de voornaamste van die school heeft gegolden, namelijk goed en vlot pro en contra te kunnen redeneren over ieder willekeurig onderwerp. Eerder dreunen ze, zoals Cicero zegt,Ga naar eind43. standaardformules op, regeltjes die gedurende eeuwen op de scholen van hand tot hand zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gereikt. Waarom dit zo gebeurt? Volgens mij precies vanwege het feit dat het zeer moeilijk is en de grootst mogelijke inspanning vergt, om uit Aristoteles' systeem van de loci de vaardigheid te ontwikkelen om vlot en uitvoerig te redeneren. Na Aristoteles zijn er anderen geweest, die bepaalde, nauwkeurig omschreven loci hebben opgesteld met het oog op het voeren van een debat in alle mogelijke situaties. Onder hen is Cicero, die gemeend heeft te kunnen volstaan met een opsomming van de loci in het boek Over de redenaar, gericht tot zijn broer Quintus, en in de Hoofdpunten van de retorica, gericht tot zijn zoon. In een werk dat uitsluitend over dit onderwerp handelt, gericht tot Trebatius, heeft hij alles wat uitvoeriger besproken.Ga naar eind44. Cicero heeft al zijn voorbeelden uit de rechtsgeleerdheid genomen, want hoewel hij thuis was in vele en gewichtige vakken, was hij hoofdzakelijk een rechtsgeleerde en heeft hij zijn betoog vooral afgestemd op Trebatius, de persoon tot wie hij zich richtte, die zelf ook een vooraanstaand rechtsgeleerde was. Daardoor zijn sommige van zijn voorbeelden nogal onduidelijk wanneer men zelf geen ingewijde is in dat vak. Vervolgens behandelt Quintilianus in het vijfde boek van de Opleiding van de redenaar de loci. Zijn behandeling lijkt meer ingegeven te zijn door het verlangen niet af te wijken van wat andere auteurs hebben gedaan, dan door de opvatting dat de loci passen in zijn eigen werkplan. Zo stelt men vast dat hij de loci die bekend zijn uit de dialectica enerzijds, en die welke van oudsher tot de retorica behoren anderzijds door elkaar haalt en op één hoop gooit.Ga naar eind45. Na hem hebben Themistius en Boëthius over hetzelfde onderwerp geschreven. Boëthius' werk omvat onmiskenbaar niet meer dan een overzicht van de loci die respectievelijk Cicero en Themistius onderscheiden. Vervolgens vergelijkt hij ze met elkaar en stemt de afzonderlijke loci van de twee auteurs beurtelings onderling op elkaar af.Ga naar eind46. De auteurs na Boëthius hebben ervoor gekozen Themistius te volgen. Alle auteurs hebben er zich toe beperkt de loci zonder meer op te sommen of ze uiterst bondig te omschrijven. Ik geloof dat zij van mening waren dat een nauwkeuriger begrip van de loci alleen verkregen kan worden door een meer diepgaande filosofische beschouwing. Dat is zonder twijfel waar, maar het vergt een langdurige inspanning, waar niet iedereen tijd voor heeft. Wel is het mogelijk om beknopt en in een helder overzicht aan te geven wat een locus is, wat zijn kracht is en wat de eigenschap van iedere afzonderlijke locus is,Ga naar eind47. en dat is hier noodzakelijk om onze doelstelling te verwezenlijken. De samenhang en de geloofwaardigheid van de dingen moeten namelijk gehaald worden uit de loci, die hun bron vormen.Ga naar eind48. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat ik niet bij de woorden van een bepaalde auteur wil zwerenhoewel ik ze alle redelijk, of liever, niet één overal goed vind -, volg ik mijn eigen plan, en niet een andere schrijver. Ik doe dit niet zozeer omdat ik hoop beter te doen wat al die zeer grote en geleerde mannen voor mij hebben gedaan - want hoe zou ik dat kunnen? -, maar om de voorschriften, zoals ik eerder zei, wat eenvoudiger en uitgebreiderte behandelen in de hoop dat ze, zo niet scherpzinnig besproken, althans duidelijk genoeg uitgelegd zullen blijken. Als ik dat bereik, zal mijn wens vervuld zijn.Ga naar eind49. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1,4. Overzicht van de lociGa naar eind50.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[2. De nieuwe dialectica]2,1. Aanval op de contemporaine dialecticiGa naar eind51.Toen Demosthenes, de allerbeste Griekse redenaar, het volk van Athene aanspoorde om de oorlog tegen de Macedonische koning Philippus met inzet van meer materieel en met grotere toewijding te voeren, en hij hun uitlegde dat alle machtsuitbreiding die Philippus bereikt had niet zozeer te danken was aan zijn eigen inspanningen, als wel aan de traagheid en de zinloze volksvergaderingen van de Atheners, deed hij onder meer de volgende treffende uitspraak: andere mensen plegen tot handelen over te gaan nadat ze hebben beraadslaagd, de Atheners daarentegen gaan tot beraad over wanneer ze voor voldongen feiten staan.Ga naar eind52. De lezer zal zich afvragen waarom ik deze woorden aanhaal. Welnu, het komt me voor dat dit het meest treffende en natuurgetrouwe beeld is om de hedendaagse beoefena- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren van de dialectica te kenschetsen. De enige taak van de dialectica immers is om in staat te zijn over een willekeurig ding, voor zover zijn aard het toelaat, een aannemelijk betoog op te stellen. Dezel taak valt, zoals ik eerder heb uitgelegd, in twee delen uiteen.Ga naar eind53. De dialectica leert enerzijds een methode om argumenten te bedenken (aan dit gedeelte is de hele discussie over de loci gewijd), en anderzijds, na de vinding van het argument, geeft ze regels voor de vorm van het argumenteren, dat wil zeggen, ze geeft een bepaalde handleiding om het argument af te tasten, waarmee, net als met het stempel op een muntstuk, nagegaan kan worden of het argument geldig is of vals en bedrieglijk. Dit gedeelte heet het oordeel. Waar het eerste deel de rol van het beraad moet spelen en overlegt wat over ieder onderwerp gezegd moet worden, heeft het tweede deel tot taak al datgene wat men besloten heeft als bewijs te gebruiken, ter overreding van de toehoorder op te stellen in een argumentatie als een leger in slagorde.Ga naar eind54. Bij de hedendaagse dialecticus daarentegen gaat het als volgt. Wanneer hij een blindelings uit de lucht gegrepen en willekeurig samengeraapte en volledig uitgewerkte argumentatie heeft, en zijn tegenstrever toevallig wat twijfels koestert en poneert dat de argumentatie geen samenhang vertoont of dat de gegevens niet logisch op elkaar volgen, dan pas, nadat de zaak al voltrokken is, komt hij aan de fase van het beraad toe. Hij behandelt de vinding op de plaats van het oordeel en probeert aan te tonen dat hij een goede argumentatie heeft opgebouwd, omdat zijn argument is afgeleid uit een groter element dat vergeleken wordt, uit een gelijkaardig element, uit de hoofdsoort of uit de soort.Ga naar eind55. De zeer geleerde heren (want dat is de meest bescheiden manier waarop ik ze kan aanspreken) begrijpen niet dat geen enkele argumentatie noodzakelijkerwijs samenhang vertoont omdat ze uit de soort, de hoofdsoort of een andere locus is afgeleid. Want uit alle loci kan men zwakke en onsamenhangende argumentaties afleiden. Ze zien niet in dat een argumentatie dan pas coherent is, wanneer de gegevens zich onderling zodanig verhouden, dat ze gegoten kunnen worden in de vorm van een syllogisme of een andere standaard argumentatievorm waaruit men kan opmaken dat de gegevens onderling samenhangen en in een noodzakelijk verband samengevoegd zijn. Ik weet wel wat door sommigen in antwoord daarop mogelijk gezegd kan worden. Er moet niet zo zwaar getild worden aan het verval van de dialectica te midden van de chaos waarin alle vakgebieden zich bevinden. Alle vakken storten zich, als wilde beesten die uit hun holen breken, op het terrein dat hun buren rechtmatig toebehoort Vrijwel niets wordt op het juiste moment en op de juiste manier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleerd. Zo stamelen de rechtsgeleerden de omslachtige en ingewikkelde beginselen van het disputeren. Zo is de studie van de geneeskunde grotendeels teruggebracht tot voor haar doel overbodige vraagstukken uit de natuurkunde. Zo heeft de natuurkunde zich de mathematische vakken toegeëigend, waaruit die breedsprakige snoeverij over ‘maximum’ en ‘minimum’ en de zogenaamde methode van calculeren voortkomt. Want de eigenlijke mathematica wordt niet meer bedreven en is nauwelijks aangetast, als een geheime cultus die niet toegankelijk is voor oningewijden. Zij is immers niet geschikt voor de zinloze woordenstrijd van de in academische zitting verzamelde geleerden en ze is niet in staat om kreten te slaken, maar, tevreden met zand en stift, streeft ze eerder naar de stille overtuiging van de ogen dan de luidruchtige overreding van de oren.Ga naar eind56. Wat moet er hierbij nog over de theologie gezegd worden? Als men haar vandaag de dag de metafysica, de natuurkunde en de dialectica zou ontnemen, dan zou ze naakt en berooid zijn en haar naam niet meer kunnen dragen. Zodoende gebeurt het dat, wanneer het volk onderricht en aangespoord moet worden tot het betrachten van godsdienstigheid, rechtvaardigheid en ingetogenheid, er een of andere ondoorzichtige disputatie over de bovengenoemde vakken opgezet wordt, die veel tijd in beslag neemt en op de toehoorders overkomt als zinloos geklets. De theologen geven aldus onderricht zoals kinderen raadseltjes opgeven, en zelfs na de les weten noch de leraren noch de studenten waar het betoog over ging. Deze klachten heb ik regelmatig horen uitspreken door zeer vooraanstaande en geleerde mensen, die wisten hoe het beter moest dankzij hun gevorderde leeftijd of hun scherpe verstand en die met lede ogen toezagen hoe de volgorde van de edelste vakken door elkaar gegooid wordt en hun onderdelen verward geraken. Ik durf niet met zekerheid te beweren dat dit allemaal waar is, maar evengoed hoop ik van ganser harte dat het onwaar is. In ieder geval mag mij niet in de schoenen geschoven worden dat, waar ik de indruk wek de fout van de dialectici goed te praten door het kwalijk handelen der overige vakken, ik de woede prikkel van een tegenstander waartegen ik niet ben opgewassen. Ja, ik zal menen er goed van af te komen, als men mij toestaat zonder risico strijd te leveren met degene die ik uitgedaagd heb. Nu goed, wanneer je één van die geleerden in de kunsten aanspreekt en hem vraagt: ‘Zeg mij, zeergeleerde heer, wat is het nut van het leren van de dialectica? Want U lijkt die kunst als de enige of als hoogste van alle zogenaamde vrije kunsten te beschouwen.Ga naar eind57. Immers, aangezien ze niet hoort tot het soort fundamentele kunsten die uitsluitend vanwege zichzelf geleerd worden, moet ze wel bestemd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn om als hulpmiddel gebruikt te worden door de andere kunsten Welnu, die armetierige en krampachtig nauwkeurige spreekvaardigheid die U onderwijst, strekt de overige kunsten niet alleen niet tot nut, maar schaadt ze zelfs in hoge mate. In de eerste plaats omdat degene die het disputeren volgens Uw voorschriften in praktijk brengt, noodgedwongen niet alleen krampachtig formuleert, maar zelfs helemaal verstomt. Vervolgens, omdat alle kunsten in de praktijk en ieder taalgebruik zich verzetten tegen de meeste van Uw voorschriften. Ten slotte omdat, wanneer eenmaal de geest van de toehoorder gebroken is en gereduceerd tot Uw niveau, hij zich nooit meer kan oprichten en, als een voet in doornen verstrikt, nooit meer een vrije stap durft te zetten.’ Als je iemand zo ondervraagt, zal hij misschien zeggen: ‘het is waar dat de meeste voorschriften van de dialectica ofwel niet van nut zijn om de andere kunsten te doorgronden, ofwel zo onderwezen worden dat ze hun nut niet kunnen bewijzen. Toch komen ze van pas omdat ze de geest door een bepaalde oefening en gewenning scherpen en wendbaar maken, waardoor hij zich gemakkelijker aan andere dingen kan aanpassen.’ Een ander die meer onbevangen de waarheid durft te zeggen, zal zeggen dat, behalve de leer van het syllogisme, de rest in de dialectica van weinig belang is, maar dat ieder haar onderwijst omdat ieder haar geleerd heeft en allen haar nu eenmaal onderwijzen. Zo gebeurt het dat de dialectica, leidster en gids van alle kunsten, als het ware beroofd wordt van haar uitgestrekte werkterrein, uitsluitend om haar eigen wil geleerd wordt, en als de waarheid gezegd mag worden zelfs dat nog niet eens, want als ze op die manier geleerd zou worden, dan zou zij niet ten bate van zichzelf, maar van alle vakgebieden moeten komen. Alle leerboeken na Aristoteles staan bol van de theorie die betrekking heeft op het gedeelte van het oordeel. Dat gedeelte is verreweg het minst moeilijke, want het bestaat uit onbetwiste en niet eens zo ingewikkelde en talrijke voorschriften. Over de methode van de vinding heeft bij mijn weten niemand na Boëthius iets geschreven, wat de moeite van het lezen waard is. Vóór hem hebben daarover, van de auteurs die overgeleverd zijn, Quintilianus, en vóór hem Cicero, en de beste van allemaal, Aristoteles geschreven. Maar zij allen hebben de aard van de loci op verschillende wijze beschreven. De manier waarop de loci behandeld worden in de praktijk, hetgeen het belangrijkste bij ieder willekeurig onderwerp is, heeft alleen Quintilianus getracht uit te leggen. Ook heeft hij geprobeerd te tonen hoe de vinding aan de hand van de loci in zijn werk gaat, en net als in de krijgskunde vond Quintilianus het niet voldoende alleen de wapens te verschaffen, maar geloofde hij dat hij ook moest tonen hoe ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt moeten worden en hoe de soldaat met zijn wapenrusting in de strijd geleid moet worden. Maar hoe weinigen zijn er onder hen die zich filosoof noemen, die tegenwoordig Quintilianus nog lezen! Omdat zijn aanwijzingen toegespitst zijn op maatschappelijke kwesties, is het bovendien niet zo gemakkelijk er gegevens aan te ontlenen voor eigen gebruik en ze aan te passen aan zijn eigen onderwerp in een ander vak. Als al iemand deze dingen diepgaand heeft bestudeerd en alle onderdelen van de ware geleerdheid aan bod heeft laten komen (zoals verschillende mensen tegenwoordig geleerd en welsprekend zijn), dan heeft hij dat vrijwel uitsluitend voor zichzelf en, zoals men zegt, de muzen, gedaan, en meent hij stellig dat het ongeletterde volk zo ver mogelijk van zijn heiligdom gehouden moet worden. In de tijd van onze voorouders leefde een zekere Raimundus, met de achternaam Lullus.Ga naar eind58. Hij was Spanjaard of, wat vrijwel hetzelfde is, een Baleaar. Hij heeft een leer gepubliceerd die naar hem genoemd wordt. Ik ontken niet dat deze theorie getuigt van een scherpzinnige en produktieve geest. Maar omdat Lullus niet in de letteren geschoold was - iets waarop zijn volgelingen zich in zijn naam zelfs beroemen -, had hij geen kennis genomen van enig ander vak dat een geleerd man waardig is. Het resultaat van zijn vondst kon hij dan ook niet naar zijn aard doorgronden, en als hij daar al in slaagde, kon hij het niet in een welsprekend betoog uit de doeken doen en blijk geven van zijn inzicht. Zo vertoont zijn theorie bij het bestuderen ervan een enorme onduidelijkheid en een smakeloze vormgeving, die ook hen die zijn leer hebben bestudeerd overal achtervolgt, tenzij ze haar anderszins overwinnen met eruditie en goede aanleg. Overvloed aan stof levert die theorie wel, en dat is het enige waar het hun om te doen is. Maar het is de overvloed, zoals bij alles, van hen die uitsluitend naar hoeveelheid kijken zonder kritisch te oordelen. Dit valt gemakkelijk te constateren: de volledige materie van die theorie ligt besloten in enkele van de loci uit ons systeem, en die zijn niet eens duidelijk uitgelegd. Daarnaast is het gebruik van de loci zo ingewikkeld en onduidelijk beschreven, dat deze kunst, die geschikt had moeten zijn om de andere kunsten te verduidelijken, nog moeilijker te begrijpen is dan enige andere en aan een diepe ondoorgrondelijkheid ontrukt moet worden. Ik durf te beweren dat men, tenzij de problemen overwonnen worden met behulp van een superieur verstand, niet geholpen wordt door deze leer. Integendeel, als het verstand niet zeer scherp is, raakt het afgestompt. Desondanks moet deze man beschouwd worden als iemand met een uitstekend intellect en mag hij niet beroofd worden van de hem toekomende lof voor zijn uiterst eervolle plan. Hij verlangde vurig de wetenschap te dienen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft zodoende zijn bijdrage naar beste kunnen geleverd, hetgeen volstaat bij een goede onderneming. Al heeft hij zijn doel niet hele maal bereikt, toch moet je waardering hebben voor zijn streven en de beperking van zijn talent voor lief nemen. Onze opzet is nu als volgt. Aangezien we in het vorige boek de eigenschappen en de onderlinge verschillen van de loci zo goed mogelijk hebben uitgelegd, willen we nu zo duidelijk mogelijk beschrijven wat hun gebruik is en hoe de vaardigheid in het redeneren op grond van de loci verkregen kan worden. Alle nuttige dingen die we bij onze lectuur, onze onderzoekingen of anderszins hebben kunnen verzamelen, zullen we daarbij voor het voetlicht brengen. Mocht ik er niet in slagen de wetenschappen vooruit te helpen, dan ik zal ik tenminste, wat ik nog vuriger hoop, de belangstelling van betere geleerden dan ik gaande maken voor hun juistere bestudering. Zonder mij te bekommeren om de moeite, zal ik ook onaangedaan blijven als mijn werk voor niets zal zijn. Als ik maar bereik dat wat ik met mijn inspanning nastreef rijkere vruchten zal afwerpen door de inspanning van iemand anders. Want waar ingezet wordt om grote winst te maken, moet men verlies verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,2. Definitie van de dialecticaGa naar eind59.Onze opzet is dus om in dit boek te spreken over het gebruik van de loci. Om het wat duidelijker te zeggen, wij willen uitleggen hoe men de vaardigheid in het redeneren, die men dialectica noemt, verwerven kan. Ons doel lijkt het gemakkelijkst bereikt te kunnen worden door aan te tonen wat de materie van de dialectica is, wat haar instrument, en hoe de behandeling van de stof dient te geschieden. Met materie bedoel ik de zaak waarover we redeneren, met instrument het betoog waarin we uiteenzetten wat we over de zaak willen zeggen, en met de behandeling de manier waarop we aan onze gegevens moeten komen en hoe ze op iedere zaak afgestemd moeten worden. Om dit alles wat gemakkelijker te begrijpen, is het ongetwijfeld het best om eerst te bepalen wat de dialectica is en voor welk gebruik ze bedoeld is, want daarin ligt haar doelstelling. Sommigen die het woord dialectica in het Latijn hebben geprobeerd te vertalen, hebben haar dissertura of disputatura genoemd, zoals ze ook grammatica met litteratura vertaald hebben. Omdat die woorden wat hard in het gehoor liggen en minder gangbaar zijn, en aangezien de meeste Latijnse auteurs de Griekse term hebben gebruikt alsof hij de hunne was, gebruiken wij ook liever het Griekse woord. Sommigen beschouwen de dialectica als één van de kunsten, terwijl anderen haar een bepaalde bekwaamheid noemen.Ga naar eind60. Maar welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benaming gebruikt moet worden, is niet de vraag die ons hier op de eerste plaats bezighoudt. Algemeen wordt aangenomen dat ze een kunst is en we spreken meestal over de kunst van het redeneren. Dat is ook de titel van boeken die gepubliceerd zijn over de dialectica. Het zou bovendien ook heel ongepast zijn juist die kunst uit de rij der kunsten te schrappen, die de leidster en steunpilaar van de overige is en zonder wier hulp zij het hun toegemeten terrein niet goed ter harte zouden kunnen nemen. Wanneer daarnaast een kunst volgens de definitie van sommigen een verzameling van beschouwingen betreffende één zaak is, gericht op een nuttig doel in het leven, of, volgens de definitie van anderen, een juiste methode om dingen te doen, dan zal wel niemand aarzelen de dialectica een kunst te noemen. Immers, ze verzamelt talrijke beschouwingen, namelijk hoe een argument gevonden moet worden en hoe het beoordeeld moet worden wanneer je het eenmaal gevonden hebt, en ze verschaft de juiste methode om die twee dingen te doen, voor zover het woord ‘doen’ hier van toepassing kan zijn. Ook is ze zeker nuttig als we ervan uitgaan dat het niet nuttig is dat men misleid en bedrogen wordt en dat het ware voor het onware en het onware voor het ware gehouden wordt. Toch misleidt de dialecticus ook weleens en verkoopt hij onwaarheden voor waarheden, zal men tegenwerpen. Dat is wel zo, maar een stuurman laat ook weleens een boot omslaan en een arts laat weleens iemand doodgaan. Men moet dat op de rekening van het menselijk handelen schrijven, niet op die van het beoefende vak. Bovendien is deze bedenking een reden te meer om de dialectica praktisch nut toe te schrijven. Want wie in een betoog tracht te misleiden, doet dit meestal uit eigen spitsvondigheid, zelfs zonder enig onderricht in het vak te hebben genoten, en degene die het beoogde slachtoffer is zal, als hij de redeneerkunst kent, er in het geheel niet of in ieder geval minder gemakkelijk intrappen. Inderdaad, net zoals de overige kunsten die uitgevonden zijn om tegemoet te komen aan menselijke noden, de ongemakken niet konden verhelpen als ze deze niet eerst hadden blootgelegd, zo moest de dialectica, aangezien ze grotendeels tot taak heeft te tonen hoe men misleidende drogredenen bij het spreken moet vermijden, eerst uit de doeken doen welke valstrikken er zijn en op hoeveel verschillende manieren men bij de neus genomen kan worden. Wanneer iemand die regels overneemt en meent ze te moeten gebruiken, dan is dat niet de schuld van de kunst die laat zien welke verwerpelijke dingen men moet vermijden, maar van de verdorvenheid van het individu dat wil doen wat vermeden moet worden. Het kwaad moet immers getoond worden om er zich voor te kunnen hoeden en geen enkel vakman kent op zijn terrein uitsluitend de remedies. Laten we er dus van uitgaan dat de dialectica een kunst is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sommige kunsten hebben betrekking op het schouwen van het wezen der dingen, andere op de morele zuivering van het menselijk bestaan, weer andere op de regels voor het betoog en het voeren van het woord.Ga naar eind61. Het spreekt voor zich dat de dialectica tot deze laatste groep behoort. We hebben in het begin van ons werk gezegdGa naar eind62. dat ieder betoog erop gericht is om een ander deelachtig te maken van wat men denkt. Nu zijn er bij elk betoog drie factoren betrokken, namelijk de spreker, de toehoorder en het onderwerp waarover gesproken wordt.Ga naar eind63. Er zijn bijgevolg ook drie zaken waarop gelet moet worden. Ten eerste moet de bedoeling van de spreker duidelijk zijn, ten tweede moet de toehoorder met goedgunstige aandacht luisteren, ten derde moet wat gezegd wordt aannemelijk zijn en geloofwaardig overkomen. Het eerste hoort tot het terrein van de grammatica, die leert om foutloos en duidelijk te formuleren, het tweede behoort aan de retorica, die een elegante stijl en alle kunstgrepen om een gewillig oor te krijgen, helpt vinden. Bijgevolg lijkt de dialectica wat overblijft voor zich op te kunnen eisen, namelijk het op aannemelijke gronden spreken over iedere mogelijke zaak waarover een betoog gevoerd wordt. Willen we dus de waarheid onder ogen zien, dan heeft alles wat met de vinding te maken heeft, betrekking op het uitvoeren van deze taak. Hoe zit het dan met het feit dat de leermeesters van de welsprekendheid de meeste theoretische beschouwingen betreffende de vinding hebben gegeven, meer nog dan welke dialecticus ook? Dat zal ik later bespreken.Ga naar eind64. Laten we eerst het volgende opmerken. Waar we het de taak van de dialectica noemen dat ze over ieder mogelijk onderwerp op aannemelijke gronden moet kunnen spreken, behelst het begrip ‘aannemelijk’ in het redeneren allereerst datgene wat feitelijk aannemelijk is, dat wil zeggen, in Aristoteles' bewoordingen, ‘wat iedereen vindt, of het gros van de mensen, of de wijsgeren (en van hen alle ofwel de meeste), of de beproefde auteurs’.Ga naar eind65. Neem als voorbeeld van wat iedereen vindt: God moet ijverig gediend worden, men moet eerbied hebben voor zijn ouders. Als voorbeeld van wat het gros van de mensen vindt: rijkdom moet vergaard, eerbewijzen nagestreefd worden; alle wijsgeren: het is beter geleerd dan rijk te zijn; de meeste wijsgeren: deugd moet het meest van alles nagestreefd worden; de beproefde auteurs: bijvoorbeeld wat Plato, Aristoteles of Theophrastus gezegd hebben. Omdat echter daarnaast soms met opzet dingen ter bespreking gekozen worden waarvoor moeilijk feitelijk aannemelijke gegevens gepresenteerd kunnen worden, zal in die gevallen datgene als voldoende aannemelijk gelden, wat correct en evenwichtig over het onderwerp naar voren wordt gebracht.Ga naar eind66. Vele dingen kunnen name- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk beweerd worden over zaken die helemaal niet kunnen gebeuren, bijvoorbeeld de fictionele auteurs met hun verzonnen verhalen, zoals in de Latijnse literatuur de twaalf boeken van Apuleius die handelen over de gedaanteverwisselingen,Ga naar eind67. of bij de Grieken de boeken van Lucianus die Ware verhalen heten, waarin dingen beschreven staan die volgens de schrijver noch door hem noch door een ander ooit gezien zijn, en die niemand zal geloven.Ga naar eind68. Natuurlijk weet ik ook dat men zelfs feitelijk aannemelijke dingen kan zeggen over een onderwerp dat niet alleen indruist tegen wat geloofwaardig is, maar zelfs tegen wat mogelijk is. Als voorbeeld kan wederom Lucianus genoemd worden, die ergens een betoog voert over de vraag of mensen in vogels kunnen veranderen,Ga naar eind69. of Macrobius, die schrijft over de vraag wat er eerder was, de kip of het ei.Ga naar eind70. Welk van deze twee gedachten je ook kiest, beide lijken ongelooflijk, en toch wordt er over beide een geloofwaardig betoog gevoerd. De stelling dat goed en kwaad hetzelfde zijn, die HeraclitusGa naar eind71. en na hem anderen gehuldigd hebben, of dat men niets zeker kan weten, die de nieuwe Academie gehuldigd heeft,Ga naar eind72. en vele andere soortgelijke opvattingen zijn niet alleen op geloofwaardige wijze betoogd, maar zelfs door belangrijke auteurs als overtuiging gehuldigd. Het is dus de taak van de dialectica om op aannemelijke wijze te spreken, om iets te zeggen wat, in overeenstemming met de aard van het onderwerp, geloofwaardig is en zoveel mogelijk overtuigingskracht bezit. Zo kan de definitie van de dialectica als volgt luiden: de kunst om over ieder mogelijk onderwerp een aannemelijk betoog te voeren, al naar gelang de aard van ieder onderwerp zulks toelaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,3. Het doel van de dialecticaGa naar eind73.Na deze opmerkingen is het niet meer moeilijk in te zien wat het doel van de dialectica is, waarop ze alle aandacht moet richten. Want als de doelstelling van de kunsten bepaald wordt door de praktijk met het oog waarop ze geleerd worden (bijvoorbeeld, het doel van wat men leert om te kunnen beschouwen, is beschouwing; het doel van wat men leert om zijn levenswandel in te richten, is rechtschapenheid; het doel van wat men leert om een of andere handeling te verrichten, is die bepaalde handeling), dan is het doel van de dialectica om over een gegeven onderwerp op aannemelijke gronden te spreken. Dat is namelijk de enige reden waarom ze ontwikkeld is. Aan het begin van mijn werk heb ik dit genoemd: de toehoorder iets leren.Ga naar eind74. Nu moet men dit niet zo opvatten, dat wie ook maar op de een of andere manier onderricht geeft, de taak van de dialectica vervult. Want ook de grammaticus die een gedicht uitlegt, een geschiedverhaal behandelt of uitspraken interpreteert, geeft onderricht. Zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iemand die op een vraag met ja of nee antwoordt, geeft onderricht. Toch doet geen van beiden datgene wat tot de taak van de dialecticus behoort. Want omdat de grammaticus volstaat met begrepen te worden door de toehoorder, hetgeen, zoals we eerder uiteenzetten,Ga naar eind75. bestaat uit voorschriften voor helder en foutloos spreken, kan hij zich tevreden stellen met het vakgebied dat die voorschriften bevat. Maar wie op een dusdanige manier onderricht geeft, dat hij met zijn betoog wil overtuigen en door het spreken de geest van de toehoorder voor zich wil winnen, die persoon vervult in zijn streven om dat doel te bereiken de taak van de dialecticus. Het is de bedoeling dat men de overreding tot stand brengt door het houden van een betoog, het voeren van het woord. Want wie misbruik maakt van de domme goedgelovigheid van de toehoorders - en goedgelovig zijn heel veel mensen, die zich in hun bijval niet naar het betoog zelf richten, maar naar de persoon die spreekt, hoezeer deze ook ongeloofwaardige en tegenstrijdige dingen zegt -, die vervult uiteraard net zo min de taak van de dialecticus als een ander die van een generaal, wanneer hij een overwinning behaalt dankzij de vrees van de vijanden en niet door zijn eigen moed. Wanneer ik zeg dat de theorie van het helder spreken onder de grammatica ressorteert, dan moeten we daarbij niet de ogen sluiten voor het feit dat de duidelijkheid van het betoog uit woorden en dingen bestaat. In het geval van woorden gaat het er om dat deze niet onduidelijk mogen zijn door onjuist gebruik of doordat ze niet meer of nog niet gangbaar zijn - in het Latijn is het overigens bijna niet meer mogelijk om nog nieuwe woorden te bedenkenGa naar eind76. -, en ze mogen niet tegen hun aard in dubbelzinnig gebruikt worden. Dit gedeelte van de helderheid van woorden behoort tot de taak van de grammaticus. De helderheid van woorden die betrekking heeft op de stijlfiguren en op fraai woordgebruik behoort tot het terrein van de retorica. De helderheid van dingen bestaat deels uit hun aard en deels uit hun behandeling. Uit hun aard, omdat sommige dingen van nature moeilijk te doorgronden zijn, terwijl andere duidelijker en begrijpelijker zijn. Deze helderheid heeft niets te maken met de methode van het spreken, omdat zij rechtstreeks met het ding zelf in het betoog tot uitdrukking wordt gebracht. De andere helderheid bereiken we door de ordening, door de dingen in een bepaalde volgorde te zetten, want al naar gelang iets eerder of later gezegd wordt, zal het meer of minder dienst kunnen doen ter verheldering van iets anders. Dit behoort wel tot het terrein van de dialectica, niet alleen omdat een goede volgorde hoogst nuttig is bij het begrijpen van zaken, maar ook omdat de vraag of zaken al dan niet overtuigend zijn voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot gedeelte van hun volgorde afhangt. Immers, niemand zal een schilder of beeldhouwer volmaakt noemen wanneer hij alle menselijke ledematen afzonderlijk perfect weergeeft, maar niet in staat is ze samen te voegen en tot een zodanige houding te schikken, dat ze de beweging of handeling imiteren van de persoon die in het kunstwerk vereeuwigd wordt.Ga naar eind77. Evenzo zal niemand de titel van dialecticus voor zich kunnen opeisen als hij wel in staat is alle gegevens te vinden die nodig zijn om een overtuigend betoog te voeren, maar ze met kan ordenen en in een dusdanige volgorde zetten dat ze degenen tot wie ze gericht zijn metterdaad kunnen overtuigen. De doelstelling van de dialectica kan dus als volgt geformuleerd worden: onderrichtten al naar gelang de mogelijkheden van het onderwerp dat ter discussie staat, dat wil zeggen, enerzijds het vinden van gegevens die geschikt zijn om te overtuigen en anderzijds het ordenen en schikken van die gegevens zodat ze het beste uitkomen om te onderrichten. Ik wil het gedeelte van het oordelen er momenteel bij betrekken, omdat ik voorschrijf dat men dingen moet vinden die geschikt zijn om te overtuigen. Want helemaal geen materiaal vinden en materiaal vinden dat als ongeschikt beoordeeld wordt om ons doel te bereiken, komt op hetzelfde neer.Ga naar eind78. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[3. De materie van de dialectica]2,6. De materie van de dialectica: het vraagstukGa naar eind79.Nu zullen we de onderwerpen behandelen waarover we eerder gezegd hebben te zullen spreken in dit boek, in de volgorde die is aangeduid. We hebben gesteld dat het redeneren uit drie elementen bestaat: de materie, het instrument en de behandeling.Ga naar eind80. De materie komt op de eerste plaats. Over dat onderwerp moeten we het dus het eerst hebben. Opdat niemand zich laat misleiden door de dubbelzinnigheid van dit woord, wil ik erop wijzen dat met ‘materie van de kunsten’ soms ook wel datgene bedoeld wordt, wat door de kunsten onderwezen wordt, datgene waarmee de kunsten zich bezighouden. In het vorige boek hebben we gezegd dat dit ook ‘subject’ genoemd wordt.Ga naar eind81. Zo kunnen we als de materie van de dialectica de argumentatie noemen, zoals gebruikelijk is, ofwel, hetgeen ik zelf verkies, aannemelijk betoog. Veel verschil bestaat er trouwens niet tussen deze termen. Daarnaast noemen we de materie van de kunsten de grondstof, waarmee ze hun taak uitvoeren. Zo noemen we brons, marmer, gips of was, alles waarmee een standbeeld of een borstbeeld gemaakt kan worden, de materie van de beeldhouwer. Klei noemen we de materie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pottenbakker, hout die van de timmerman. Nu is ‘hout’ het eigenlijke woord voor het begrip materie.Ga naar eind82. Vanuit die toepassing is het door vergelijking, op de andere zaken overgegaan en in die betekenis onderzoeken we nu wat de ‘materie’ van de dialectica is. Wat die materie behelst, lijken we het best uit de taak van de dialectica af te kunnen leiden. Wanneer de taak van de dialectica is, zoals we eerder zeiden, het op aannemelijke gronden spreken, dan zal zonder twijfel de grondstof waarmee ze die taak tot uitvoering kan proberen te brengen haar materie lijken te zijn. Nu kunnen we op aannemelijke gronden spreken over alles wat maar in een betoog aan de orde gesteld kan worden, en wel hetzij op feitelijk aannemelijke gronden, hetzij zo aannemelijk als het onderwerp waarover we spreken toelaat. Wat daarmee bedoeld wordt, hebben we boven uiteengezet.Ga naar eind83. Bijgevolg behoort al datgene waarover ordelijk en op passende wijze gericht op overtuiging gesproken kan worden, tot de materie van de dialectica. Als we dat alles met één woord willen benoemen, dan is dat niet zo moeilijk. Immers, wanneer we met betrekking tot om het even welk onderwerp proberen te overtuigen, dan is het noodzakelijk dat dat onderwerp als twijfelachtig en onzeker geldt. Want niemand neemt een duidelijke zaak als onderwerp om te onderrichten, althans niet voor zover ze duidelijk is, maar om over haar te kunnen twisten en haar in twijfel te trekken. Welnu, alles wat naar voren wordt gebracht als iets wat twijfelachtig is, noemt men ‘vraagstuk’, en dus is het vraagstuk de materie van de dialectica. Ik kan geen andere term bedenken die de materie van de dialectica met grotere trefzekerheid en nauwkeuriger definieert. Nu weet ik wel dat er mensen zijn die er anders over denken en hun mening mogen we niet ontveinzen. Hun opvatting is de volgende. Wanneer we de materie van de dialectica zo ruim opvatten dat we alles aan haar toevertrouwen waarover maar een aannemelijk betoog gevoerd kan worden, dan zullen vrijwel alle kunsten overbodig zijn of binnen het vakgebied van de dialectica vallen. Want nagenoeg alle kunsten redeneren op grond van aannemelijkheid over datgene waarover ze leerstellingen geven. Er bestaat immers geen overvloed aan dingen die door ons verstand begrepen kunnen worden als noodzakelijk en zonder twijfel vaststaande, en wanneer we de Academie mogen geloven bestaan die zelfs helemaal niet.Ga naar eind84. Verder ontkent niemand dat alles wat te maken heeft met de zedenkunde en de kennis van de natuur controversieel is en onderwerp van de meest uiteenlopende opvattingen van de grote schrijvers. Nu zijn de dingen die op al deze terreinen naar voren worden gebracht op zijn minst aannemelijk, want noodzakelijk kunnen ze niet zijn en als ze ook niet aannemelijk konden zijn, dan zou niemand over ze redeneren of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderricht over ze geven.Ga naar eind85. Wanneer we verder niet alleen als aannemelijk bestempelen wat discutabel is en waarover tegengestelde meningen gehuldigd kunnen worden, maar ook als meer aannemelijk wat zekerder, en als het meest aannemelijk wat onbetwistbaar is, dan hebben alle denkbare kunsten aannemelijke dingen tot onderwerp. Wanneer nu de afzonderlijke kunsten op aannemelijke gronden redeneren over de dingen die tot hun gebied behoren, wat voor ruimte is er dan nog over voor de dialectica om over al die dingen te spreken? Anders gezegd: waarom is het nodig alle kunsten apart te behandelen en onze aandacht te versnipperen, als de taak die ze alle zeggen te vervullen, door de dialectica in haar eentje volbracht kan worden? Zodoende heeft Aristoteles de dialectica nuttig genoemd voor de volgende drie zaken: ter oefening in het redeneren, om de argumenten van de tegenstander te weerleggen, om de eerste beginselen van de kunsten te bewijzen, welke voor iedere afzonderlijke kunst uitgemaakt en zeker moeten zijn.Ga naar eind86.Want omdat dit eerste beginselen zijn, kunnen de kunsten zelf ze niet onderzoeken, daar ze eraan voorafgaan en door de onderzoeker aangenomen moeten worden. De dialectica werd dus door Aristoteles beschouwd als een gemeenschappelijk hulpmiddel voor alle kunsten, waarop ze hun geloofwaardigheid moeten baseren. In de verdere ontwikkeling van de kunsten liet hij geen plaats voor de dialectica. Hij gaf twee aparte boeken uit, getiteld Analytica, tweede deel, waarin hij de dingen behandelde die te maken hebben met de methode om de kunsten over te dragen.Ga naar eind87. Wat ons onderwerp nu betreft, stelt Aristoteles als uitgangspunt voor de dialecticus niet het vraagstuk, maar datgene wat men in het Grieks problèma noemt en bij ons ‘onderzoek’ of ‘vraagpunt’. De meesten verkiezen het gebruik van het Griekse woord. Met ‘vraagpunt’ bedoelt Aristoteles datgene met betrekking waartoe neutraal onderzocht wordt of het bestaat of niet. Bijvoorbeeld, ‘is de wereld eeuwig of niet’; ‘is de zon groter dan de aarde of niet’. Een vraag daarentegen die maar in één richting uitgewerkt wordt, zoals: ‘is de ziel onsterflijk’, of: ‘is de deugd het hoogste goed’, noemt hij een protasis, een propositie. Niet iedere propositie hoort weer bij de dialectica, maar alleen die, welke zonder helemaal van geloofwaardigheid verstoken te zijn wel aan twijfel onderhevig is. Niemand zal immers de propositie aan de orde stellen of sneeuw zwart is, dan wel of de mens een beest is. Het verschil tussen het vraagpunt en de propositie bestaat slechts in de richting waarin de vraag uitgewerkt wordt. Hieruit kan men eenvoudig afleiden dat Aristoteles alleen die zaken tot het gebied van de dialecticus heeft willen rekenen, die hij in beide richtingen, positief en negatief, kan bespreken, en op zo'n manier, dat ze niet binnen het vastgestelde terrein van de kunsten vallen.Ga naar eind88. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit: 2,7. VervolgGa naar eind89.Laten we tegen de achtergrond van deze bezwaren uitleggen hoe de overige kunsten en hoe de dialectica over dingen redeneren, en aanduiden waarin het verschil zit. Om te beginnen staat vast dat alle wetenschappen geleidelijk en stapsgewijs gevormd zijn. Er bestaat niemand die in zijn eentje zowel de grondslag voor een wetenschap heeft gelegd als haar tot voleinding heeft gebracht. De eerste stappen zijn gezet op basis van zintuiglijke waarneming. Wanneer mensen zagen dat een verschijnsel zich twee, drie maal en vaker op dezelfde manier voordeed, deden ze experimenten en durfden na verloop van tijd te concluderen dat de zaak zich stellig in alle gevallen zo verhoudt. Neem als voorbeeld de eerste onderzoeker van de natuurlijke samenhang der dingen. Hij stelde vast dat planten en levende wezens zich altijd door middel van zaad voortplanten en dat ze groeien door het opnemen van vocht via de wortels of het ontlenen van voedsel aan de botten, verder dat een baksteen uitsluitend uit modder gebakken kan worden en dat as alleen kan ontstaan uit iets dat verbrand wordt, kortom, dat alles wat ontstaat, iets heeft waaruit het voortkomt. Uiteindelijk nam hij als een vaststaande en uitgemaakte zaak aan, dat niets uit het niets voortkomt. Op dezelfde manier is hij tot het inzicht gekomen dat alles wat ontstaat, zijn bestaan ontleent aan een bewerkende instantie. Vervolgens liet hij zijn gedachten gaan over de afzonderlijke dingen en wilde hij tevens de aard en de eigenschappen van ieder ding onderzoeken. Hij keerde daarvoor terug tot de gemeenschappelijke uitgangspunten die hij reeds bij wijze van spreken als wetten had vastgelegd en vergeleek ze met de afzonderlijke dingen. Al redenerende, al overwegende en al concluderende, dat wil zeggen, door datgene te doen wat we ‘argumenteren’ noemen, kwam hij tot een bepaalde overtuiging betreffende ieder ding en sloot hij dubbelzinnigheden uit. Die gegevens, zowel de uitgangspunten die hij als vaste basis voor het onderzoek volgde, als de conclusies die hij bereikte, zijn het bijzondere terrein van iedere afzonderlijke kunst. Maar de weg of de methode om conclusies te bereiken en een overtuiging tot stand te brengen, is het terrein van de dialecticus. De dialectica geeft immers in het algemeen de dingen aan die men moet nagaan en met zijn verstand moet overdenken om gemakkelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de zaak die we onderzoeken. Zo zegt de dialectica dat bij het vinden van een argument nagegaan moet worden wat de substantie is van het ding dat onderzocht wordt, welke zijn oorzaken, welke zijn gevolgen, en zo voort met de andere punten die we in de loci beschreven hebben. Voor zover iemand die redeneert dit doet, maakt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik van de dialectica. De inhoud van de definitie, van de oorzaken en van de gevolgen moet gehaald worden uit de aparte kunst waarop ieder ding betrekking heeft. Het is eveneens niet de taak van de dialectica om in universele zin uit te leggen wat een definitie is en hoe ze beschreven moet worden, of wat hoofdsoort, soort, oorzaken, gevolgen en dergelijke zijn. Dat behoort tot het terrein van de wetenschap die de eerste beginselen behandelt, namelijk de metafysica.Ga naar eind90. Aan haar ontleent de dialectica die begrippen, omdat ze nuttig zijn voor de theorie van de vinding. Waar de dialectica zegt wat die begrippen inhouden, doet ze dat op gezag van die andere kunst, maar de methodische behandeling van de dingen en hun beoordeling komt haar toe. Zodoende lijken degenen die de taak van de dialectica hebben omschreven als het definiëren, het indelen, en het onderscheiden van het ware en het onware, niet een volledig nauwkeurige en heldere definitie te hebben gegeven. Want de eerste twee zaken behoren, zoals we zeiden, tot het terrein van de metafysica, terwijl het laatste gemeenschappelijk is aan alle kunsten. De dialectica behandelt de methode van het overtuigend redeneren, dat wil zeggen, zij is alleen een instrument om het ware van het onware te onderscheiden. Dankzij deze methode kunnen alle wetenschapsmensen gemakkelijk nagaan wat waar of onwaar is in de dingen die tot hun vak behoren. Als men dit zo wil interpreteren dat de functie van de dialectica het onderscheiden van het ware en het onware behelst, dan wil ik dat wel aannemen, met dien verstande dat de dialectica niet zelf onderscheidt, dat wil zeggen, oordeelt (want dat is het terrein van iedere afzonderlijke kunst), maar dat ze het instrument verschaft zonder behulp waarvan dat onderscheiden onmogelijk kan plaatsvinden. [...]Ga naar eind91. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[4. Het instrument van de dialectica]2,15. Het betoog. 1. doorlopende rede-dialoogGa naar eind92.Nu we de materie van de dialectica, dat wil zeggen het vraagstuk, behandeld hebben, gaan we over naar het volgende onderdeel, het instrument van de dialectica. Het instrument van de dialectica is het betoog. Immers, hierdoor tracht degene die redeneert te overtuigen met betrekking tot de zaak waarover hij wil onderrichten. Men kan talrijke indelingen bij het betoog aanbrengen, maar voor ons volstaan er voornamelijk twee. De eerste is gebaseerd op de structuur van het betoog, de tweede op zijn doelstelling. Ieder betoog dat men opzet, is hetzij doorlopend, hetzij onderbro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken. In de eerste categorie vallen procesredes, lofprijzingen of aansporingen, alle het terrein van de redenaars. Bij de tweede categorie denkt men aan disputaties en woordenwisselingen van universitair geschoolden. Zenon vergeleek de laatste soort met een gesloten, tot vuist gebalde hand, de eerste soort met een geopende hand.Ga naar eind93. De ene soort noemt men continu betoog en heeft men van oudsher voorbehouden aan de leraar in de welsprekendheid, terwijl men de andere, bij toepassing in de rechtspraak, debat noemde en haar tot het gebied van de dialectica rekende. Maar omdat in beide vormen van betoog, zowel de continue als de discontinue, op aannemelijke gronden en met stilistische verfraaiing gesproken kan worden, ben ik van mening dat beide op gelijke voet zowel tot het terrein van de dialecticus als tot dat van de leraar in de welsprekendheid horen. De methode om een aannemelijk betoog te voeren reken ik tot de taak van de dialecticus, het met stilistische verfraaiing spreken tot die van de leraar in de welsprekendheid. Inderdaad hebben ook de redenaars in de juridische praktijk zich altijd ingespannen om debatten te voeren, hetzij om getuigen te ondervragen, hetzij ter afwisseling van de doorlopende rede om de tegenstander met losse argumenten in de hoek te drijven of om zijn schuld aan het licht te brengen door zijn onvermogen een antwoord te geven op vragen. We zien dat Quintilianus met het oog daarop een verzameling debatten heeft uitgegeven.Ga naar eind94. Daarentegen zal niemand ontkennen dat het werk van komische en tragische dichters eerder aansluit bij de redevoering betreffende maatschappelijke zaken (als we dat als het specifieke terrein van de retorica beschouwen), dan bij het universitaire betoog van de filosofen, die toch ook de onderbroken betoogtrant hanteren. Daar staat weer tegenover dat vrijwel alles wat Aristoteles en vele andere beroemde filosofen geschreven hebben, uit doorlopende betogen bestaat. Ook komt het voor dat de ene filosoof een onderwerp in dialoogvorm behandelt, terwijl de andere hetzelfde onderwerp in een betoog van één persoon bespreekt. Zo heeft Cicero bij zijn bespreking van de vriendschap in de Laelius twee personen ten tonele gevoerd die beurtelings het woord hebben, terwijl Aristoteles in zijn Ethiek hetzelfde thema in zijn eigen woorden heeft behandeld.Ga naar eind95. Ik heb deze opmerkingen gemaakt, omdat ik enige dingen ga zeggen over het betoog en zijn onderdelen, die ook door de leraren in de welsprekendheid behandeld plegen te worden. Wanneer men mijn uiteenzettingen leest, denke men dus niet dat ik mij niet houd aan het vooropgezette plan. We hebben nu immers al meermalen gezegd dat het de taak van de dialectica is om een redenering te maken die gericht is op overtuiging in overeenstemming met de aard van ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerp. Daarom moet men zeker erkennen dat, waar het overtuigden plaatsvindt met het betoog als instrument, de dialecticus ieder soort betoog waarmee hij zijn doel bereiken kan, als instrument van zíjn kunst moet beschouwen. Toch zal ik niet ontkennen dat er een groot verschil bestaat tussen de twee genoemde vormen van betoog, want het discontinue betoog is feller en agressiever en het is in elk geval geschikter voor het in stelling brengen van de meeste listen, vooral die, welke de tegenstander voorgelegd worden in de vorm van strikvragen. Dat is de reden waarom redenaars heel vaak, waar ze in een pleidooi een tegenstander nogal hard aanvallen, een disputant nabootsen en vragen of de tegenstander iets heeft dat hij als repliek naar voren wil brengen of misschien iets kan tegenwerpen. Daarentegen is het doorlopende betoog door zijn evenwichtiger behandeling meer gericht op de persoon van de rechter. Want deze gaat niet zozeer af op wat zonder meer waar is, maar op wat het meest waarschijnlijk klinkt van wat twee sprekers naar voren brengen. Ook wil een rechter liever vernemen wat de tegenstander aanvaardt of verwerpt door naar de hele redevoering te luisteren en alle dingen die gezegd worden onderling te vergelijken. De tegenstander van zijn kant zal niets onvermeld willen laten wat de ander kan schaden; veeleer zal hij direct alles bij de kop willen nemen, op ieder afzonderlijk punt de nadruk willen leggen en niets uit handen willen geven tenzij het hem ontrukt wordt door de kracht van de spreker. Zodoende komt, als ik het zo mag zeggen, bij het continue betoog het beeld van de waarheid meestal duidelijker naar voren, terwijl bij de discussie het onderzoek naar de waarheid beter uit de verf komt. Maar wat die verschillen tussen de diverse betoogvormen ook zijn, beide vallen ze binnen het terrein van de dialecticus, want we geven door middel van beide onderricht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,16. Het betoog. 2. expositie-argumentatieGa naar eind96.We hebben gezegd dat de andere indeling van het betoog uitgaat van zijn doelstelling. Die doelstelling is te onderrichten, voor zover dat gerealiseerd kan worden. Wie onderricht wordt, is bereid om zijn vertrouwen zonder meer te schenken of moet daartoe gedwongen worden door de kracht van het betoog. Zo zal een betoog hetzij volstaan met een bepaalde uiteenzetting over de zaak die aan de orde is, zonder zich af te vragen of het wel overtuigend is en wat de opvatting van de toehoorder is, hetzij proberen te overreden, zelfs wanneer de toehoorder tegenstribbelt. Het eerste doet men in een expositie, het tweede in een argumentatie. Ieder betoog en volstrekt alles wat maar gezegd wordt, is ofwel een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
expositie ofwel een argumentatie. Een expositie hebben we in het vorige boek een betoog genoemd, dat enkel de gedachte van de spreker uitlegt, zonder middelen aan te wenden om vertrouwen bij de toehoorder te wekken. Een argumentatie daarentegen noemden we een betoog waarmee iemand de geloofwaardigheid van datgene waarover hij spreekt wil bewijzen.Ga naar eind97. Tussen de begrippen ‘uiteenzetting van de feiten’ en ‘expositie’ enerzijds en ‘argumentatie’ en ‘bewijsvoering’ anderzijds bestaat niet echt een verschil, behalve dan dat men ‘uiteenzetting van de feiten’ en ‘bewijsvoering’ opvat als twee vaste onderdelen in een redevoering over een concrete zaak, terwijl ‘expositie’ en ‘argumentatie’ algemene termen zijn. In de inleiding van een redevoering geven we dikwijls een expositie, maar ook vaak een argumentatie soms presenteren we in de uiteenzetting van de feiten een argumentatie en in de bewijsvoering een expositie, en in het slot van de rede geven we af en toe weer beide. Om zo weinig mogelijk verwarring te scheppen tussen de twee groepen van begrippen, noem ik ze bij voorkeur zoals hierboven aangegeven is. Niettemin worden ze in de literatuur weleens door elkaar gebruikt. Van een expositie in onze betekenis van het woord is dus sprake wanneer iets alleen maar beweerd wordt ten overstaan van een toe hoorder die als het ware bij voorbaat gelooft wat gezegd wordt. Een argumentatie streeft ernaar om methodisch te overtuigen dat de bewering klopt. Als voorbeeld van een expositie kan gelden: ‘Er was eens een oude stad, door Tyrische mannen bewoond, Carthago’, enzovoort [Aeneis, 1, 12].Ga naar eind98. De dichter geeft hier een opsomming van de redenen waarom Juno Aeneas haat. Als hij die redenen zodanig had opgevat dat hij Juno's haat voor Aeneas in twijfel trok en dit wenste aan te tonen door middel van een bespreking van de vermelde redenen voor haar afgunst, dan was het een argumentatie geweest. Nu is er sprake van een expositie, omdat de haat van Juno als een vaststaand en onbetwistbaar feit wordt opgevat, waarvan de oorzaken aangewezen worden, niet om te bewijzen dat Juno Aeneas haat - want dat staat vast, zoals we zeiden -, maar om uit te leggen waaruit de haat zelf is voortgekomen. Stel nu dat we het betoog zouden wijzigen en zouden beweren dat het geen twijfel lijdt dat Juno Aeneas haatte, omdat ze hield van Carthago, de stad die door toedoen van Aeneas' nageslacht aan zijn einde zou komen, omdat ze in de oorlog tegenover de Trojanen had gestaan en de partij van de Grieken, haar vrienden, had gekozen, en ten slotte om alle andere redenen die de dichter nog noemt. In dat geval zou er een argumentatie gevormd worden. Tussen haakjes zij opgemerkt dat soms een expositie en een argu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentatie uit dezelfde inhoud kunnen bestaan, met alleen een verschil in de formulering van het betoog, want een bepaald gegeven kan zowel de oorzaak als de verklaring van een feit zijn. Met verklaring bedoel ik hier datgene waardoor het feit kenbaar wordt, met oorzaak, datgene waardoor het bestaat. Stel bijvoorbeeld dat iemand bij het zien van een maansverduistering uiteenzet dat dit plaatsvindt doordat de aarde zich tussen de zon en de maan bevindt en de stralen van de zon onderbreekt, zodat deze de maan niet kunnen beschijnen en met hun schittering verlichten. Hij zegt wat de oorzaak is en er zal sprake zijn van een expositie. Neem nu iemand die bij het zien van een maansverduistering aannemelijk maakt dat de aarde tussen de zon en de maan in staat, omdat anders de maan niet verduisterd zou kunnen raken: die persoon geeft alleen een verklaring. En wanneer je voorspelt de maan morgen zal verduisteren en dit feit aantoont door uit te leggen dat de aarde tussen de zon en de maan in zal komen te staan, dan zal dat ene feit dat de aarde tussen de zon en de maan in zal komen te staan, zowel de oorzaak van de maansverduistering zijn (omdat ze vanwege de aarde plaatsvindt), alsook de verklaring ervan vormen (want dankzij de aarde zal de verduistering merkbaar worden). Wat de dichter even verderop toevoegt, is een argumentatie: ‘Geef ik mij gewonnen? Worden mijn plannen verijdeld? Kan ik de koning van de Trojanen niet uit Italië weren?’ [1, 37-8], en de regels die volgen, want het is een bekende passage.Ga naar eind99. Hier zegt Juno niet tot zichzelf, bij wijze van spreken uit zelfvertrouwen, dat ze niet van haar plan wil afzien. Integendeel, ze toont voor zichzelf aan waarom het onwaardig is om het af te laten weten en ze spoort zichzelf aan om te volharden in haar standpunt, met toevoeging van haar beweegreden als verklaring. De lezer lijkt er opmerkzaam op gemaakt te moeten worden dat er soms een argumentatie binnen een expositie voorkomt en dat er vaker een expositie in een argumentatie optreedt. Beschouwt men deze twee vormen op zichzelf, dan kan elk naar zijn eigen aard benoemd worden. Van een argumentatie zal in het volgende geval sprake zijn: ‘Allen juichten dit toe en laadden op één het verderf dat ieder voor zich had gevreesd’ [Aeneis, 2, 130-1].Ga naar eind100. Hoe had de dichter beter kunnen bewijzen dat allen ermee instemden, dan door te wijzen op het feit dat ieder zich verheugde over zijn veilige positie? En dit staat bij Cicero in de redevoering voor Milo: ‘Hij had zijn slaven uit de Apennijnse bergen gehaald, die U gezien hebt. De zaak was immers geenszins een geheim.’ [par. 26] En even verderop: ‘Van deze uitspraak stelde Favonius de hier aanwezige Cato op de hoogte’ [par. 26], en ‘om vóór zijn eigen landgoed voor Milo een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hinderlaag te leggen, hetgeen de feiten aangetoond hebben.’ [par. 27]Ga naar eind101. Dit zijn alle argumentaties, al zijn ze kort. Daarentegen komt een expositie in een argumentatie ook voor, bijvoorbeeld in de rede voor de Wet van Manilius de expositie over de daden van Lucullus, tegen Mithridates,Ga naar eind102. of in de rede voor Murena de expositie over de stoïsche filosofie waarvan Cato een volgeling was.Ga naar eind103. In dezelfde rede kan de passage met de dreigende woorden die Catilina in een toespraak op een vergadering bij hem thuis en in de senaat geuit had als voorbeeld genoemd worden.Ga naar eind104. Ook bestaan redevoeringen die lof of blaam bevattenGa naar eind105. vrijwel volledig uit een expositie, wat voor sommigen aanleiding is geweest te menen dat aan die redevoeringen geen conflict ten grondslag ligt. Maar omdat bij een argumentatie te midden van het geven van een expositie en bij een expositie te midden van het argumenteren de ene betoogvorm aan de andere wordt toegevoegd, neemt de ene behalve de structuur ook de naam van de andere aan. Want hoewel een bepaald onderdeel van een expositie ondersteuning kan vinden in een kleine, gecomprimeerde argumentatie, is deze toch niet het hoofddoel van ons streven. En de exposities die te midden van het argumenteren plaatsvinden, alhoewel ze altijd doelbewust aangewend worden, worden niettemin argumentaties genoemd, omdat ze een onderdeel van argumentaties zijn en bestemd zijn om deze te ondersteunen. Anaxagoras stelde immers dat benamingen niet aan zaken gegeven worden op grond van wat ze uitsluitend zijn, maar op grond van wat ze hoofdzakelijk zijn.Ga naar eind106. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2, 17. Twee manieren waarop een argumentatie overtuigend kan zijnGa naar eind107.We zullen beide soorten betoog afzonderlijk behandelen. We beginnen met de argumentatie, want daarin bevinden zich de kracht en het zenuwcentrum van degene die redeneert. Immers, de expositie treft overtuiging aan, om het zo maar te zeggen, terwijl de argumentatie haar zelf moet maken. Als de expositie regels kent die tot het terrein van de dialecticus horen - en die kent ze alleszins - dan zijn deze afgeleid van de theorie van het argumenteren. Wanneer men de vraag stelt hoe te overtuigen door middel van een argumentatie, moet op de eerste plaats vastgesteld worden dat overtuigingskracht op twee manieren aan een betoog kan toevallen, ten eerste door de feiten, ten tweede door het betoog zelf. Het overtuigen door de feiten vindt plaats wanneer de persoon die luistert als het ware door een stille argumentatie in zijn binnenste voor de zaak gewonnen wordt. Dit kan zich op de eerste plaats voltrekken door toedoen van de persoon van de spreker. Deze kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk de indruk wekken zonder meer betrouwbaar te zijn, of anders kan een bepaalde emotie die van hem uitgaat, zoals welwillendheid, woede of barmhartigheid, het gemoed van de toehoorder ontvankelijk maken voor overreding. Op de tweede plaats kan deze vorm van overtuigen geschieden op grond van de overige omstandigheden, zoals het tijdstip, de plaats, de zaak die aan de orde is, maar ook vaak de begeerte van de toehoorder, of zijn onverschilligheid (wanneer het hem niet uitmaakt of hij meent dat het zus of zo is), en ten slotte de manier van betogen zelf. Wat dat laatste betreft komt het dikwijls voor dat aarzeling bij de spreker als een bevestiging van onze eigen opvatting werkt, niet omdat de woorden dit bewerkstelligen, maar omdat men geloof meent te moeten hechten aan wie niets met al te veel aandrang beweert. Daarentegen hecht men minder geloof aan iemand die met al te veel bewijzen en angstvallig stipt redeneert. Want we denken dat hij niet aan ons geloof in hem zou hebben getwijfeld, tenzij hij dat geloof zelf niet eens had, en dat hij, wetend dat hij niet de waarheid ging zeggen, zich aanpraatte dat zijn verhaal ook op ons niet als waarschijnlijk zou overkomen. Dit heeft men ook in een spreekwoord vastgelegd: ‘Niemand kan tegen anderen op geloofwaardige manier liegen, als hij niet eerst zichzelf heeft voorgelogen.’ In het bekende verhaal bij Vergilius beschikt Sinon, bij alles wat hij zegt, over niets waarmee hij zijn verzinsels over zijn lotgevallen en de bouw van het paard geloofwaardig kan maken.Ga naar eind108. Hoe komt het dan dat hij toch geloofd wordt? Ten eerste meenden de Trojanen dat de vijand zich teruggetrokken had. Daardoor hadden ze geen angst meer en konden ze wat onbekommerder en zorgelozer luisteren. Zo konden ze de woorden van Sinon als onverdacht beschouwen, alsof ze hen op geen enkele wijze konden schaden. Vervolgens heerste de gedachte dat Sinon, die door de vijand was achtergelaten, alleen maar verbitterd over zijn landgenoten kon zijn en hun vijandig gezind moest zijn. Voeg daarbij de genegenheid die men op dat moment voor de man koesterde en de vergevingsgezindheid na het doorstaan van alle gevaren. Daarnaast was Palamedes tamelijk geliefd bij de Trojanen wegens zijn rivaliteit met Odysseus en zijn pogingen om oorlog te verhinderen. Odysseus daarentegen werd wegens zijn listen en bedrog door hen gehaat.Ga naar eind109. De Trojanen verlangden verder dat wat gezegd werd waar was en ze waren gemakkelijk geneigd tot goedgelovigheid, omdat ze zagen dat er voor Sinon geen voordeel viel te halen met liegen. Vervolgens wordt de roof van Pallas' beeld uit Troje door de Grieken vermeld; het paard is een dier dat geschikt is voor de oorlog en het is gewijd aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godin van de oorlogvoering.Ga naar eind110. Daarna wordt Laocoön, die het paard onteerd had, door de slangen opgevreten.Ga naar eind111. Er komt niets in het relaas voor, waardoor de waarheid van de dingen die gezegd worden, bewezen wordt. Maar omdat alles in overeenstemming met de genoemde omstandigheden verteld wordt, overtuigt de lezer zich toch dat het allemaal waar is op grond van de samenhang van het geheel en de onderlinge overeenstemming van de delen van het verhaal. Zo wordt aan sommige dingen geloof gehecht, omdat het vaststaat dat ze waar zijn, zoals wat in het begin verteld wordt over Palamedes: ‘Omdat hij de strijd tegen Troje ontried, klaagden de Grieken hem valselijk aan van verraad en brachten hem door een schandelijk vonnis ter dood’ [83-4], en: ‘Altijd steunde de hoop van de Grieken en hun vertrouwen in de oorlog op de hulp van Pallas Athene’ [162-3]. Andere dingen worden geloofd omdat ze op zich geloofwaardig zijn, zoals: ‘Vaak reeds wilden de Grieken Troje verlaten en de lange, vermoeiende oorlog ontvluchten’ [108-9] en ‘Ik heb, ik beken het, mij ontrukt aan de dood en mijn boeien verbroken’ [134] en ‘Allen juichten dit toe en laadden op één het verderf dat ieder voor zich had gevreesd’ [130-1]. Aan weer andere dingen wordt geloof gehecht, omdat ze lijken op andere dingen die waar zijn. Bijvoorbeeld: ‘Door bloed de terugkeer verkregen’ [118] wordt geloofd omdat het lijkt op: ‘Door bloed hebt gij de winden verzoend en door de dood van een meisje [Iphigeneia]’ [116], een feit dat vaststaat. Zo ook: ‘Met steeds nieuwe beschuldiging verschrikte Odysseus mij, hij strooide duistere praatjes onder het volk’ [97-9]. Het stond vast dat Odysseus voorheen dit soort dingen placht te doen. Weer andere dingen worden als het ware redelijkerwijze geloofd, omdat er geen reden is om aan te nemen dat ze niet waar zijn. Bijvoorbeeld: ‘Aan hem [Palamedes] was ik verwant en mijn vaderzelf niet rijk - gaf mij aan hem als jeugdige schildknaap mee’ [86-7] en ‘Calchas zweeg tien dagen lang en weigerde iemand door zijn woord te verraden en voor de dood te bestemmen’ [126-7], alsmede. ‘In het riet van een modderige poel hield ik mij schuil gedurende de nacht’ [135-6]. Want er is geen reden om aan te nemen dat deze dingen zich zo, of eerder anders hebben voorgedaan. Sommige gegevens zijn geloofwaardig omdat ze als verbinding of overgang gebruikt worden tussen twee dingen die zonder meer waar zijn. Deze ware feiten eisen de volledige aandacht voor zich op, want we staan niet stil bij die andere gegevens, zodat zij ook geloofwaardig lijken. Neem bijvoorbeeld het vaststaande feit dat Palamedes door het bedrog van Odysseus is gedood en dat Sinon door de Grieken bij hun terugtocht naar huis is achtergelaten. Deze twee feiten verbindt Sinon met elkaar en hij ontleent er de grondslag aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zijn bedrieglijke bewering dat hij een bloedverwant van Palamedes is. Daar het lijkt alsof dit niets aan de kern van het verhaal toevoegt, het als het ware buiten de zaak om gaat en er niets mee te maken heeft, wordt het als de waarheid aangenomen en verschaft het de bron voor de geloofwaardigheid van alles wat naderhand gezegd wordt. Laten we tussendoor opmerken dat we onze tegenstrever nergens opmerkzamer in de gaten moeten houden, dan waar hij ons het minst onder druk lijkt te zetten of zelfs onze stellingen lijkt te onderschrijven, waardoor hij zichzelf in onze ogen lachwekkend maakt. Want wat als een openlijke aanval op ons afkomt kan, aangezien het zichtbaar geweld is, met tegengeweld afgeslagen worden. Het houdt ons, zelfs waar we al op onze hoede zijn, door de constante druk alert. Wat echter aan domme dingen en soms zelfs aan ogenschijnlijk in ons voordeel werkende zaken naar voren wordt gebracht, brengt veelal gevaar mee dat des te moeilijker te ontwijken valt naarmate het zich in meer bedekte vorm aandient. Ten slotte hecht de lezer geloof aan de spreker zelf, Sinon, omdat hij als een serieus of welwillend man beschouwd wordt. Om dit tot uitdrukking te brengen dient de volgende opmerking: ‘Ik heb het recht hen [de Grieken] te haten’ [158], en ‘Mocht die [ondergang] zich keren tegen Calchas zelf’ [190-1]. Hoewel al deze onderdelen in het relaas zelf voorkomen, is het niet zo dat het ene onderdeel in verband wordt gebracht met het andere, alsof het om een bewijsvoering ging. Integendeel, al deze zaken staan los van elkaar en ze overtuigen de lezer doordat hij over ze nadenkt en ze in gedachten met elkaar vergelijkt. Maar de meeste gegevens lijken, bij afzonderlijke beschouwing, op zichzelf geloofwaardig, omdat alles passend en in overeenstemming met zijn eigen aard wordt verteld. Hoewel dit soort geloofwaardigheid soms bij iedere vorm van betoog kan voorkomen, is ze vooral noodzakelijk voor de expositie, het betoog waarbij men de geloofwaardigheid uitsluitend uit de feiten kan halen. Van overtuigen door middel van het betoog is sprake als de overtuiging door middel van het argumenteren tot stand komt, wanneer we een twijfelachtige zaak door middel van een aannemelijk argument steekhoudend maken. Zowel de vorm waarin we de zaak die we willen bewijzen presenteren, als de vondst waarmee we proberen te bewijzen, noemen we argumentatie. Hoe een argument gebruikt wordt om een zaak al argumenterende te bewijzen, hebben we in algemene termen zo duidelijk mogelijk geprobeerd uiteen te zetten aan het begin van het eerste boek.Ga naar eind112. Hier zullen de kenmerken van de argumentatie, opgevat als betoogvorm, besproken worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,18. De argumentatie: syllogisme, opsomming, enthymema, voorbeeldGa naar eind113.Iedere overreding die door het argumenteren tot stand komt, begint ofwel bij de zintuigen, om zijn eindpunt te vinden in het verstand, waar de overtuiging noodzakelijkerwijze zetelt, ofwel in het verstand zelf, dat het ene feit met het andere vergelijkt en zo de overtuiging stukje voor stukje opbouwt. Het volgende is een voorbeeld van het eerste geval. Omdat we zien dat de maan bij volle maan kleiner wordt, en we dat twee, drie en vier maal zien gebeuren, zeggen we: de maan is toen en toen, maar ook op andere tijdstippen, bij volle maan kleiner geworden en men heeft nooit vastgesteld dat het anders heeft plaatsgevonden. Hieruit leiden we af dat de maan nooit tenzij bij volle maan afneemt. In dit voorbeeld neemt men in eerste instantie elk van de gevallen afzonderlijk met de zintuigen waar. Wat daarna komt, namelijk de vaststelling dat de maan nooit, tenzij bij volle maan, afneemt, is een zuiver verstandelijke waarneming. Er is sprake van een voorbeeld van het tweede geval, waarbij het verstand het ene feit uit het andere afleidt, wanneer we zeggen: de maan neemt nooit af tenzij bij volle maan, bijgevolg moet dit gebeuren door tussenkomst van de aarde die een schaduw over de maan werpt. Beide feiten kunnen immers alleen met het verstand waargenomen worden. In overeenstemming met dit onderscheid zijn er twee vormen van perfecte argumentatie, waarvan de ene inductie genoemd wordt en de andere, met een Grieks woord, syllogisme. Cicero heeft dit laatste treffend, zoals altijd, en vrijwel letterlijk vertaald met sluitrede.Ga naar eind114. Mij lijkt het dat de inductie het best ‘opsomming’ genoemd kan worden, in overeenstemming met de opmerking van Cicero, dat er een soort argumentatie bestaat, die berust op de opsomming van alle onderdelen.Ga naar eind115. De term inductie is passender voor een onvolledige opsomming, omdat de luisteraar conclusies trekt op grond van twee of drie gevallen, en gelooft dat het in alle gevallen zo is. De inductie of, om de term die mijn voorkeur geniet te gebruiken, de opsomming, is dus een argumentatie waarbij op basis van meerdere onderdelen of soorten een conclusie wordt getrokken met betrekking tot één geheel of een hoofdsoort. Met hoofdsoort bedoel ik hier datgene wat op een bepaalde manier in meerdere parten wordt opgedeeld, met soort de parten waarin de hoofdsoort opgedeeld is. Een inductie op grond van onderdelen luidt als volgt: de muur is van mij, de fundering is van mij, het dak is van mij, de overige delen zijn van mij, dus het hele huis is van mij. Ander voorbeeld: Milo heeft een goede reputatie bij het Romeinse plebs, bij de ridderstand en bij de senaat; bijgevolg heeft Milo een goede reputatie bij heel het Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meinse volk. Een inductie op grond van soorten gaat als volgt: Pompeius heeft moed, hij heeft ervaring in militaire zaken, hij heeft gezag en het geluk is altijd aan zijn zijde; Pompeius heeft dus alles wat men in een groot veldheer zoekt. De sluitrede, als we de vertaalde term verkiezen te gebruiken, is, zoals Aristoteles uitlegt, een redenering waarbij men enkele uitgangspunten poneert, waarna het noodzakelijk is dat er iets anders uit volgt.Ga naar eind116. Anders gezegd, het is een argumentatie waarbij van twee proposities die geponeerd zijn twee termen zodanig met elkaar verbonden worden in een derde term, dat ze noodzakelijkerwijze ook onderling op dezelfde manier verbonden kunnen worden. Bijvoorbeeld: iedere belager wordt terecht ter dood gebracht, Clodius is een belager, bijgevolg wordt Clodius terecht ter dood gebracht. Bij deze twee proposities worden ‘terecht ter dood gebracht’ en ‘Clodius’ in bevestigende zin verbonden met ‘belager zijn’, en ze worden bijgevolg ook met elkaar in bevestigende zin verbonden. Zo kan het ook in ontkennende zin: niemand die bekent een mens gedood te hebben, mag verder leven; Milo bekent dit; bijgevolg mag Milo niet verder leven. Hier worden ‘Milo’ en ‘geoorloofd zijn verder te leven’ gescheiden van het ontkennende dat gelegen is in ‘bekennen een mens gedood te hebben’, en ze worden dus ook onderling van elkaar gescheiden. Nu behoort het tot de methode van het oordelen om precies na te gaan wat de wetmatigheid van de sluitreden is en hoeveel vormen ervan bestaan. Omdat het hier nodig zal zijn de desbetreffende termen te gebruiken, moeten we ze terloops en bondig noemen, opdat ze niet helemaal onbekend zijn. Welnu, datgene wat het resultaat is van de argumentatie noemen sommigen conclusie, anderen intentie, omdat het datgene is wat we met behulp van de argumentatie intenderen tot stand te brengen. De elementen waarmee we de conclusie tot stand brengen, heten proposities.Ga naar eind117. Bij de inductie is er geen enkel onderling verschil tussen de proposities en staat hun aantal niet van tevoren vast. Al naar gelang het aantal onderdelen of soorten dat aan de orde komt, moet hun aantal groeien, en iedere propositie wordt op voet van gelijkheid met de andere gebruikt om de conclusie te vormen. Bij de sluitrede zijn er evenwel maar twee proposities. Eén van die twee draagt sterker bij tot de vorming van de conclusie, want hij draagt haar bijna in zich en hij wordt daarom ook de ‘major’ of de expositie genoemd. De andere draagt minder bij en heet ‘minor’ of assumptie. Vervolgens wordt iedere propositie begrensd door twee extremen of termen, waarvan de ene subject (datgene waarover iets gezegd wordt) en de andere predikaat (datgene wat over iets gezegd wordt) genoemd wordt. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dus noodzakelijk dat in de twee proposities van de sluitrede vier termen aanwezig zijn. Omdat er te midden van die vier termen altijd één twee maal wordt geponeerd, zijn het er in de praktijk en bij de uitvoering weliswaar vier, maar in werkelijkheid zijn het er maar drie. De term die twee maal wordt geponeerd heet middenterm, omdat in hem de twee andere verenigd worden. De term die met de middenterm in de major wordt opgenomen heet grote term, die waarmee de middenterm in de assumptie of minor wordt opgenomen heet kleine term. Neem dus de volgende sluitrede: iedere belager wordt terecht gedood, Clodius is een belager, bijgevolg wordt Clodius terecht gedood. De conclusie is: Clodius wordt terecht gedood. Dat is wat we willen bewijzen. De major is: ‘iedere belager wordt terecht gedood’. de minor is: ‘Clodius is een belager’. De middenterm is ‘belager’: daarin worden ‘wordt terecht gedood’, dat wil zeggen de grote term, en ‘Clodius’, dat wil zeggen de kleine term, met elkaar verbonden. Behalve deze twee volmaakte vormen van betoog bestaan er twee andere, die niet volmaakt zijn. Deze kunnen altijd tot de eerste twee vormen herleid worden, tenzij het drogredenen betreft en het schijnbare, maar geen werkelijke redeneringen zijn. De ene vorm, die tot de sluitrede herleid kan worden, heet enthymema, dat wil zeggen, in de vertaling van Quintilianus, verzinsel.Ga naar eind118. Alhoewel met dit woord alle verzinsels van onze geest bedoeld kunnen worden, wordt er hier een argumentatie mee aangeduid, die enerzijds bestaat uit één van de twee proposities van de sluitrede, hetzij de major, hetzij de minor, en anderzijds uit de conclusie. Bijvoorbeeld, op grond van de major een belager wordt terecht gedood, dus Clodius wordt terecht gedoog. Op grond van de minor: Clodius is een belager, dus wordt Clodius terecht gedood. De andere vorm van betoog, die de aard van de inductie heeft, heet voorbeeld. Wat een voorbeeld is, hebben we in het vorige boek uitgelegd bij de behandeling van de elementen die vergeleken worden.Ga naar eind119. Nu kan niet ieder voorbeeld tot een inductie herleid worden, en niet iedere onvolledige inductie is per definitie een voorbeeld. Neem bijvoorbeeld de uitspraak: P. Scipio heeft terecht Gracchus gedood, dus zal Cicero terecht Catilina doden. Niemand zal betwijfelen dat dit een voorbeeld is. Toch is het geen inductie, maar een sluitrede, want Scipio is noch een deel, noch een soort van Cicero. Het volgende geval is een onvolledige inductie: ‘twee heersers kunnen hun rijk niet delen’, omdat ‘de muren van het eerste Rome dropen van het bloed na de broedermoord’ [Lucanus, Gebeurtenissen bij Pharsalos, 1, 92-3; 95].Ga naar eind120. Maar dit geval is weer een argumentatie: ‘wat is voldoende, als Rome niet volstaat?’ [Lucanus, 5, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
274], waarmee bedoeld wordt: Rome volstaat niet, dus niets volstaat. Dit lijkt op een inductie, maar niemand zal wel beweren dat het een voorbeeld is. Nu heeft Aristoteles het voorbeeld een retorische inductie genoemd, en het enthymema een retorische sluitrede.Ga naar eind121. Dit laatste begrip heeft hij gedefinieerd als een sluitrede gebaseerd op het waarschijnlijke en op aanwijzingen.Ga naar eind122. Er zijn bijgevolg mensen die menen dat Aristoteles het enthymema niet heeft onderscheiden van de sluitrede wat betreft de vorm van argumenteren, maar dat hij alleen bedoeld heeft dat het enthymema uit een bepaald soort gegevens bestaat. De meeste leraren in de welsprekendheid hebben deze term in het bijzonder aangewend voor het soort argumentatie, dat uit aan elkaar tegengestelde gegevens bestaat.Ga naar eind123. Bijvoorbeeld: welke onbekende zou je als vertrouweling kunnen nemen, als je jezelf de vijand van je vrienden betoond hebt? En wat ik zojuist al citeerde: ‘wat is voldoende, als Rome niet volstaat?’ En bij dezelfde auteur: ‘durf je een ruïne te stutten, waaronder Rome begraven ligt?’ [8, 528-9]Ga naar eind124. Een ander voorbeeld is: ‘wanneer het de schuld van die snol is dat ik als minnaar haat koester, wiens schuld, meent U, is het dan dat ik, een arme man, verliefd ben geworden?’ [pseudo-Quintilianus, Declamatie 14, 2]Ga naar eind125. Deze dingen worden echter vaker bepaald door het gebruik van een bepaalde stijlvorm, dan door de methode van de vinding of de vorm van argumenteren.Ga naar eind126. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,22. De expositie: drie soorten met ieder een eigen doelstellingGa naar eind127.Hiermee hebben we voldoende verteld over de argumentatie, haar definitie, haar soorten en hoe ze gemaakt wordt, voor zover dit alles betrekking heeft op de methode van de vinding. Het volgende onderwerp is de expositie, die we de andere vorm van betoog genoemd hebben. Een expositie geven we gewoonlijk om de volgende redenen: hetzij om het gehoor van de toehoorder te strelen, hetzij om uit te leggen hoe een zaak in elkaar zit, hetzij omdat we door middel van de expositie de geloofwaardigheid van iets anders willen onderbouwen. Het eerste streven de dichters na, het tweede zij die de huidige of toekomstige generaties proberen te onderrichten in geschriften met wetenswaardigheden, zoals historici en auteurs die de door beroemde mannen en gebeurtenissen gestelde voorbeelden op schrift vastleggen. Zij, ten slotte, die een expositie over een bepaalde zaak geven om te overreden, zijn bijvoorbeeld de redenaars, de filosofen en de overige theoretici, die heel vaak een zaak uitvoerig moeten uitleggen met het oog op iets anders. Nu heeft elk van deze drie exposities haar eigen doel. Immers, wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen het onderhouden van de toehoorder op het oog heeft, zal menen dat het voor hem onbelangrijk is of wat hij zegt waar is of onwaar en aannemelijk of niet aannemelijk, als hij zijn doel maar bereikt. En wanneer hij toevallig geloofwaardige of ware dingen zegt en zijn best doet de toon van de waarheid te treffen, dan doet hij dat niet zozeer omwille van zichzelf, als wel omwille van degene aan wie hij zijn woorden toeschrijft. Zij worden op die bepaalde manier geformuleerd omdat ze dan meer bij die persoon passen. Ook komt dit heel vaak voor als hij de lezer wil beïnvloeden door een geveinsde emotie. Want in die gevallen komt waarschijnlijkheid zeer goed van pas. Dat is wat Horatius voorschrijft: ‘Laat fictie, voor vermaak bestemd, waarschijnlijk zijn’ [Dichtkunst, 338]. Men moet dit niet alleen zorgvuldig naleven bij het onderhouden van de lezer, maar bij het inspelen op iedere emotie. De geschiedschrijvers daarentegen streven eerst en vooral de waarheid van alle dingen na. Pas daarna strekt het onderhouden van het publiek hun tot zorg, wanneer ze tenminste de bekende regel willen volgen die Thucydides voor de geschiedschrijving schijnt vastgelegd te hebben en ze verkiezen een werk te maken dat voor eeuwig blijvend zal zijn, liever dan een kortstondige populariteit te verdienen.Ga naar eind128. Nu gaat het spreken van de waarheid bij hen slechts zo ver als nodig is om hun eigen geweten tevreden te stellen. Ze vinden niet dat ze naarstig moeten zoeken naar een manier om de lezer te overtuigen van datgene wat ze vertellen. Ja zelfs de meeste wonderlijke voorvallen en soms ook wat bijna ongelooflijk lijkt, vermelden ze als gewaagde uitspraken om de lezer met verwondering te boeien. En als dan toch sommige dingen gezegd worden om te overtuigen, gaat het er meestal meer om de ernst en het gezag van de auteur aan te prijzen dan om de feiten te bewijzen. Zo zeggen ze dat ze wel weten dat ze ongelooflijke en onbewijsbare zaken vertellen, maar dat ze die zo van hun voorgangers overgeleverd hebben gekregen en ze ook zo weer aan hun opvolgers willen doorgeven. Of ze zeggen dat ze zeker weten dat iets zo is en dat ze vastberaden de waarheid zullen spreken, wat de mensen er ook over denken; of soms dat ze zichzelf niet eens kunnen overtuigen dat het waar is, en dat daarom iedere lezer naar eigen vermogen bewijzen ter versterking of verzwakking mag leveren. Daarom hebben deze auteurs genoeg aan zoveel aannemelijkheid om het verhaal zo te vertellen, dat het niet als onzin verworpen moet worden. Met andere woorden, de feiten moeten alom als waar bekend staan en verder mogen ze niet de indruk wekken onwaar te zijn. Van dit laatste is sprake wanneer de dingen die verteld worden elkaar noch tegenspreken noch van elkaar verschillen wat betreft personen, tijdstippen en plaatsen. Immers, heel veel ware dingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen ongeloofwaardig lijken wanneer de onderlinge verbinding van de feiten verward is. Onware dingen daarentegen, zo gerangschikt dat de afzonderlijke delen op elkaar aansluiten, bezitten ten volle de geloofwaardigheid van de grootste waarheden. De reden waarom een auteur hier het vertrouwen aan zijn zijde vindt, is tweeledig. Enerzijds, uitgaande van zijn persoon, lijkt geen enkele zaak van dien aard dat hij er de voorkeur aan zou moeten geven als verteller van leugens zijn reputatie te schaden, eerder dan zich als waarheidsgetrouw auteur de naam van een integer en geleerd man bij het nageslacht te verwerven. Anderzijds maakt het de lezer weinig en heel vaak niets uit of hij vindt dat een zaak zus of zo zit, vooral wanneer er geen andere documenten zijn op grond waarvan de onbetrouwbaarheid van de auteur bewezen kan worden, zoals bij Herodotus en sommige andere auteurs die de vrije loop aan hun fantasie hebben gelaten.Ga naar eind129. In de overige gevallen zal de lezer een gewillig oor lenen. Immers, hij verkiest, zoals de spreuk luidt, grif te geloven boven zelf te onderzoeken. Zodoende is bij deze auteurs alles frank en vrij, zelfverzekerd en zorgeloos geschreven, want ze vrezen niet en worden zelf niet gevreesd. In exposities waarin getracht wordt de aannemelijkheid van iets te grondvesten, volstaat het niet dat de dingen die verhaald worden waar zijn. Ze moeten kracht uitstralen en als het ware zichzelf bewijzen. Ook moeten ze zodanig toegesneden zijn op het onderwerp waarvoor ze als bewijs bestemd zijn, dat alle gronden van onze bewijsvoering er aan ontleend kunnen worden. Immers, de tegenstander is alert en wantrouwt alles. Geen enkel zwak punt zal hij ongestraft laten liggen. Wat voor hem schadelijk zal zijn, ontkent hij, of, als dat niet kan, probeert hij het zich ten nutte te maken en om te smeden tot een eigen argument, en zo te bereiken dat het in zijn voordeel werkt of althans zo weinig mogelijk schade berokkent. Zodoende moet iedere expositie van een disputant die bestemd is om iets anders te bewijzen, vooral twee kenmerken hebben. Ten eerste moet ze aannemelijk zijn, want het is onmogelijk om door middel van haar geloofwaardigheid aan een andere zaak te verschaffen, als ze zelf een onzekere en twijfelachtige geloofwaardigheid bezit. Ten tweede moet ze aangepast zijn, dat wil zeggen, ze moet passend in verbinding worden gebracht met de zaak die we met behulp van haar willen bewijzen. De expositie moet zo tot stand komen, dat men er gemakkelijk bewijskracht aan kan ontlenen. Het volstaat immers niet dat ze zelf wel aannemelijk is, zonder dat we in staat zijn uit haar af te leiden wat we pogen te bewijzen. De expositie is aannemelijk als ze rijk aan inhoud is, als ze overeenstemmend is met de feiten, en als ze op zich samenhangend is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijk aan inhoud is ze, wanneer ze de oorzaken van de vermelde feiten bevat. Om haar daarvan te voorzien geven we niet alleen de oorzaken voor de hoofdpunten van onze uiteenzetting. (Bijvoorbeeld de oorzaken van de oorlog die gevoerd is, de oorzaken van de pest en de andere dingen die door de schrijvers behandeld worden vooraleer ze aan de uiteenzetting van de feiten zelf toekomen. Met dit soort informatie wordt bijvoorbeeld de gehele uiteenzetting van de feiten in de redevoering voor Milo in beslag genomen. Die uiteenzetting bevat immers eerst de reden waarom Clodius het jaar van zijn praetuur uitstelde tot het consulaat van Milo. Vervolgens, waarom hij Milo voor een gewelddadige dood had voorbestemd, ten slotte, waarom op die plaats en dat tijdstip.Ga naar eind130. Ook in de afzonderlijke delen van de expositie voegen we de oorzaken toe. Bijvoorbeeld: ‘Vaak reeds wilden de Grieken Troje verlaten...’ [Aenis, 2, 108-9]; de dichter voegt de reden eraan toe: ‘ ...en de lange. vermoeiende oorlog ontvluchten’ [109]. Dit is eigenlijk een argumentatie, maar het heeft de toon en het voorkomen van een expositie. Zo ook: ‘Allen juichten dit toe’ [130]. Waarom deden ze dat? Omdat ‘ze laadden op één het verderf, dat een ieder voor zich had gevreesd’ [130-1]. Ook andere argumenten worden soms naar voren gebracht, zoals; ‘Door bloed hebt gij de winden verzoend en door de dood van een meisje [Iphigeneia]’ [116]. Dit is het argument voor wat volgt: ‘Door bloed wordt de terugkeer verkregen’ [118].Ga naar eind131. En in de redevoering voor Milo: ‘Immers, hij zei uitdrukkelijk in het openbaar dat het consulaat aan Milo niet ontrukt kon worden, maar het leven wel’ [par. 26] De redenaar voegt hieraan toe: ‘Hij gaf dit regelmatig te kennen in de senaat, hij zei het in de volksvergadering, ja zelfs tegen Favonius’, enzovoort [par. 26].Ga naar eind132. Dit is als het ware een bewijs van wat voorafgaat. Een expositie is overeenstemmend, wanneer ze overeenstemt met de personen, de plaatsen en tijdstippen van handeling, en de feiten. Ze stemt overeen met de personen wanneer de woorden en daden die hun toegeschreven worden, passen bij hun karakter. Want dezelfde woorden passen niet bij Achilles, Nestor en Odysseus, en dezelfde daden zijn niet aannemelijk voor ieder van hen. Zo passen verschillende dingen bij een vrouw, een man, een geleerde, een ongeletterde, een soldaat, een politicus. De expositie wordt aangepast aan de plaatsen en tijdstippen van handeling, wanneer iedere gebeurtenis zo verhaald wordt dat het geloofwaardig is dat ze op die plaats en dat tijdstip heeft plaatsgevonden. De expositie is ten slotte in harmonie met de feiten als ze aangenaam klinkt bij vrolijke zaken, ernstig bij serieuze zaken, grappig bij lachwekkende zaken, plechtig bij be langrijke zaken en bitter bij droevige zaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zich samenhangend is een expositie niet alleen wanneer de reeks feiten bij elkaar past (dit is immers iets wat eerder neerkomt op het voorkómen van een verwijt dan op het verdienen van lof). Vooral moeten de feiten zo verhaald worden dat ofwel het volgende bij het voorafgaande verwacht wordt en er door de toehoorder bijna vanzelf bijgedacht wordt, ofwel al wat er maar gezegd wordt uiteindelijk in zijn totaliteit een geloofwaardige samenhang lijkt te hebben. Dit heeft Cicero heel goed toegepast in de redevoering voor Milo. Want hoewel de uiteenzetting van de feiten een twijfelachtige betrouwbaarheid heeft en, zoals aangenomen wordt, onwaarheden bevat om het relaas van de hinderlaag samenhang te geven - de overlevering wil immers dat het treffen toevallig tot stand kwam -, toch wordt alles trefzeker in bepaalde fasen ontwikkeld, zodat je niets kunt ontwaren dat niet samenhangt met het voorafgaande en er niet als door een schakel mee verbonden is, totdat men stapsgewijze uiteindelijk uitkomt bij de moord, die als het ware binnen tastbaar handbereik komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit: 2,23. Vervolg: de expositie binnen de argumentatieGa naar eind133.Moeilijker is wat we als tweede kenmerk van de expositie hebben genoemd, namelijk dat ze passend in verbinding moet zijn gebracht met datgene wat door haar geloofwaardig gemaakt moet worden. Want wanneer alles wat maar in de expositie gezegd wordt de overtuiging weergeeft van beide partijen, is het veelal gemakkelijk om iets als aannemelijk voor te stellen. Maar een expositie maken die geschikt en aangepast is om ons eigen standpunt te verwoorden, vormt het fundament en de grondslag van ons hele betoog. Want dat is waarmee de rechter op het forum wordt voorbereid en ontvankelijk gemaakt voor de gehele bewijsvoering met de erna komende argumentaties. Vóór alles moet bekeken worden, wat we met de expositie hard willen maken en welk onderdeel van de expositie we van bewijskracht willen voorzien. Vergelijken we dat onderdeel met de rest van de expositie, dan zullen we gemakkelijk zien wat ons standpunt ondersteunt en ook wat het verzwakt. Wanneer het relaas in zijn geheel in ons voordeel werkt, dan valt er voor ons weinig te vrezen. Is het daarentegen in zijn geheel tegen ons gericht, dan kunnen we weinig hoop koesteren. Vervolgens moet ervoor gezorgd worden dat wat in ons voordeel werkt zo krachtig mogelijk overkomt. De argumenten moeten opgediept worden en de dingen die op het moment dat ze verteld worden niets met de kern van de zaak te maken hebben, moeten zo uitgelegd worden dat ze toch bijdragen tot wat die kern vormt. Wanneer de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toehoorder deze dingen in zijn gedachten op een rij zet en erover nadenkt, werken ze juist hierdoor in ons voordeel, dat ze helemaal niet doelbewust verteld lijken. Van de andere kant moet wat twijfelachtig is en door de interpretatie van een spreker naar beide kanten uitgelegd kan worden, zo behandeld worden dat het in ons voordeel werkt. Wat zich daarentegen tegen onze zaak keert, moet verzacht worden en er moet zorg voor gedragen worden dat het zo weinig mogelijk schaadt. Dit alles komt tot stand door middel van de argumenten die geput worden uit de loci, die we in het vorige boek beschreven hebben. De argumenten worden hier echter alleen maar geponeerd, want al komt een argumentatie weleens voor in de expositie, toch is ze bondig, en het komt niet zo vaak voor. Sommige dingen worden door ons met opzet zo verteld dat ze meteen als onwaar en ongelofelijk doorzien kunnen worden. Telkens als het verhaal van de tegenstander zijn eigen standpunt verwoordt of anderszins in zijn voordeel lijkt te zullen werken, moet het ondermijnd worden met een tegengestelde uiteenzetting zodat het zijn overtuigingskracht volledig verliest. Het lijkt een ongeschreven wet dat men het begin van de uiteenzetting van de feiten, waar het ook maar van uitgaat, altijd op innemende wijze formuleert, en dat men aanvangt met iets wat zijn zaak ten goede zal komen. Kijk bijvoorbeeld naar Simo, een personage bij Terentius,Ga naar eind134. op het moment dat hij de ingetogenheid van zijn zoon gaat loven. Hij wilde tonen dat zijn zoon zich behoedzaam had gedragen in het bijzijn van de weinig bescheiden lieden met wie hij verkeerde, en zag in dat de persoon van een prostituée bezwaarlijk vermeld kon worden bij deze opsomming van de loffelijke daden van zijn zoon, en dat diens zoeken naar geregelde omgang met zo iemand zijn goede reputatie in de weg zou kunnen lijken te staan. We zien dat hij daarom zijn verhaal in een ver verleden heeft laten beginnen om alle feiten te verzachten en zowel de zaak zelf als de persoon in een gunstig, in plaats van een verdacht en verwerpelijk, perspectief te plaatsen. Zodoende luidt het begin: ‘Intussen heeft een vrouw uit Andros nu drie jaar / geleden zich gevestigd hier in onze buurt’ [Het meisje van Andros 69-70]. Nu kan het al niet meer lijken of de zoon Pamphilus een slemper is die alle hoeken van de stad aandoet, want hij woont al drie jaar naast het meisje. Wat volgt, dient om het meisje in een goed daglicht te plaatsen: ‘een mooie jonge vrouw, die daartoe werd genoopt / door armoe en nalatigheid van haar verwanten’ [71-2]. Hier zien we wat voor een belangrijk excuus ze heeft voor haar misstap, verlaten door verwanten en behoeftig als ze is, en wat voor een aantrekkingskracht van haar uitgaat, jong en knap als ze is. Zij leefde in deze situatie niet alleen ‘aanvankelijk ingetogen’, maar ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘spaarzaam, hard, / haar kost verdienend door te spinnen en te weven’ [74-5], zodat men haar volharding in het behouden van haar kuisheid kan zien. Vanaf dat moment begon ze stilaan en als het ware stapsgewijze af te glijden. Maar nadat een minnaar zich had aangediend bij het jonge meisje, haar leniging van haar armoede belovend, gaf ze zich niet bij het eerste samentreffen gewonnen. Er was een eerste en een tweede minnaar nodig. En wat het logische vervolg was, namelijk vast te stellen dat ze haar kuisheid te grabbel gooide, weet hij zo zorgvuldig te verzachten, dat hij iedereen in die schuld laat delen en zegt: ‘Nu, je weet hoe de aard van alle mensen is, / geneigd het werk er aan te geven voor 't plezier’ [77-8]. En als teken van haar aarzeling: ‘Ze nam het aanbod aan, begon een louche bestaan’ [78-9]. Wanneer schilders een kleur, die helder en niet door een schaduw verduisterd is, eerst lichtjes beginnen bij te tikken zodat ze het gezichtsvermogen vrijwel misleiden, wanneer vervolgens de donkere tint toeneemt en uiteindelijk de sombere schaduw de kleur in haar geheel verdrongen heeft en er niets dan zwart overblijft, zelfs dan menen we nog steeds dat we te maken hebben met de kleur die we eerder in al haar felheid gezien hebben, omdat zij langzaamaan veranderd is en nergens geheel onderbroken werd, zelfs niet waar zij helemaal is opgegaan in die donkere schaduw. Op dezelfde manier beklijft in onze geest de overtuiging die we op voorhand hadden, omdat we niet zien dat ze ons in de loop van het verhaal, stukje voor stukje en in een vloeiende beweging, afgenomen wordt en ze uiteindelijk, voor zover het de zaak aanbelangt, helemaal verdwijnt. De toehoorder merkt immers niet waar hem precies zijn overtuiging uit handen wordt genomen en daarom blijft ze als het ware bij hem. Hoewel de dichter dus zijn verhaal omvormt van één dat handelt over een kuis meisje naar één dat over een prostituée gaat, dat wil zeggen van een heel eerzaam naar een uiterst verfoeilijk personage, toch weet hij het aantrekkelijke en sympathieke dat hij in het kuise meisje had gecreëerd, uiteindelijk ook voor de prostituée te behouden, omdat hij zijn best doet het niet los te laten te midden van haar gehele transformatie. Men moet alles goed bij zichzelf de revue laten passeren en niet zonder meer onmiddellijk beginnen met de kwestie die aan de orde is. Integendeel, in veel gevallen moeten de feiten vanaf een pril stadium verteld worden, om te kijken of er iets is dat in ons voordeel werkt. In zijn rede voor Cluentius begint Cicero niet direct met de beschuldigingen aangaande het oneerlijke proces, om er een voor Cluentius gunstige uiteenzetting over te geven. In plaats daarvan neemt hij een aanvang bij de persoon van Cluentius' moeder, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze zeer vele problemen bezorgde. Eerst vermeldt hij haar huwelijk als meisje, dan haar scheiding. Daarna vervolgt hij met het relaas van haar tweede huwelijk, toen ze al Cluentius' moeder was.Ga naar eind135. Hoewel al deze dingen niets te maken hebben met de toedracht van de beschuldigingen die aan de orde zijn, toch toont de zaak zelf aan dat ze ten zeerste bijgedragen hebben tot de kern van de verdediging [...]Ga naar eind136. Alhoewel we bijna alle voorbeelden uit de redenaars hebben gehaald, moet niemand denken dat er daarom in de andere kunsten geen plaats is voor de expositie. Want ook zij die in de filosofie disputeren, moeten heel regelmatig een expositie geven. Immers, waar een moeilijke zaak ter discussie gesteld wordt, kan geen bevredigende bespreking gegeven worden als niet eerst degene tegen wie geopponeerd wordt uit de doeken heeft gedaan hoe het onderwerp in elkaar zit, hoe de zaak er volgens hem voorstaat en in hoeverre hij haar bevestigt of ontkent. Hierdoor kunnen we vaststellen dat in de meeste disputaties waarin degene die de eerste uiteenzetting geeft niet zijn bedoeling duidelijk maakt, en hij het ene verdedigt terwijl de tegenstander iets anders aanvalt, ten slotte alle argumenten woorden in de wind zijn en de tijd verloren gaat met overbodig geklets. In verband hiermee heeft Johannes Scotus de gewoonte om meestal, wanneer er een nogal gecompliceerd vraagstuk aan de orde is, bij wijze van expositie een schets van het onderwerp te geven, die men zich voor ogen dient te stellen.Ga naar eind137. Wanneer nu dit schema zodanig wordt uitgewerkt dat het sluitend is en alle onderdelen ervan samenhangen, levert het een ongelooflijk grote bijdrage tot het juist beschouwen van het onderwerp. Wie het uitprobeert, zal gemakkelijk zien dat dit gedaan kan worden volgens dezelfde regels als die welke we hier gegeven hebben.Ga naar eind138. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[5. De behandeling van de loci]2,26. Hoe te herkennen uit welke loci argumenten zijn geputGa naar eind139.Nu willen we onze aandacht richten op het volgende punt en de behandeling van de loci uit de doeken doen. We willen met andere woorden uiteenzetten hoe alle overvloed en rijkdom aan argumenten uit de loci geput kan worden. Eerst en vooral (de orde der dingen maant tot deze regel) moet ieder die de vinding wil toepassen met behulp van de loci, deze grondig en precies kennen. Nu bestaat het beheersen van de loci uit de twee volgende onderdelen. Ten eerste moet men een grondige en volledige kennis hebben van het aantal en de aard der loci, hoeveel er zijn en wat de inhoud en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenmerkende van iedere locus is. Of men die kennis verwerft met gebruikmaking van onze beschrijving of met die van een andere auteur, maakt niet zoveel uit. Want ofwel zal men de allerbeste gids vinden, ofwel zal degene die het handigst is om te volgen als zodanig dienst doen. Verder geloof ik niet dat het voldoende is de loci van buiten te kennen. Ik wil dat men ze paraat heeft, ze actief beheerst, en ze als het ware in het zicht en bij de hand houdt. Immers, zoals men niet snel en zonder horten en stoten iets kan lezen als men over de afzonderlijke letters eerst moet nadenken, zo zal men niet slagvaardig argumenten kunnen vinden met behulp van de loci als men ze op het moment van de vinding eerst moet opzoeken.Ga naar eind140. Ten tweede - en dit is heel wat moeilijker - moet men in de argumentaties die bij de goede schrijvers te vinden zijn, de daarbij horende loci kunnen herkennen. Dit is niet alleen nuttig omdat het zeer veel bijdraagt tot het begrijpen van de kwaliteiten van die auteurs en het onderscheiden van hun wisselende argumentatievormen. Ze treffen namelijk hun tegenstander soms met een snelle opeenvolging van talrijke argumentaties als een felle reeks stoten, soms weerstaan ze een aanval van vele argumentaties met de kracht van één enkele, breed opgezette en lang uitgewerkte argumentatie. Nu eens treffen ze doel met scherpzinnigheid, dan weer vloeren ze de tegenstander met brute kracht. Soms spreken ze over de zaak, soms, als de feiten niet voldoende mogelijkheden tot overreding bieden, richten ze het betoog op de tegenstander zelf en misleiden ze de toehoorder als het ware door een omtrekkende beweging te maken. Zo verwerft de lezer oordeelskracht en krijgt hij vrijwel iedere kunstgreep door, niet alleen die welke betrekking hebben op de vinding - wat ons eigenlijke onderwerp is en wat ons inziens het voornaamste is - maar in belangrijke mate ook die welke de stijl betreffen. De stijl hangt veelal zo nauw samen met de feiten dat men hem er nauwelijks van kan onderscheiden. Dit geldt bij uitstek voor Demosthenes en Cicero en de auteurs die wat de stijl betreft het dichtst bij hen liggen. Hun betoogtrant is zo in overeenstemming gebracht met de zaken die ter sprake komen, dat hij er op natuurlijke wijze uit lijkt voort te komen. Maar, zoals we zeiden, dit is niet de enige reden waarom het nuttig is de loci in de argumentaties bij de goede auteurs te kunnen herkennen. Ook wordt door dit regelmatig behandelen van de stof, wanneer er een vast patroon bij in acht wordt genomen, een voorraad, een schatkamer aangelegd, die altijd tot onze beschikking staat zodat, telkens wanneer we bij vergelijkbare dingen gegevens zoeken op basis van de loci, er vergelijkbare argumentaties bij ons opkomen.Ga naar eind141. Zoals bij alles in het leven, zo moet men ook hier bij de methode van het vinden allereerst weten wat gedaan moet worden en hoe het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgevoerd moet worden. Maar goed uitvoeren wat juist is, bereiken we het gemakkelijkst door middel van het oefenen naar een voorbeeld. Immers, met de regels raakt men vertrouwd door de oren, maar de voorbeelden zijn de leermeesters van de ogen. En hoewel er meer dingen zijn die we kunnen leren door te luisteren dan door te kijken en ons gehoor verder reikt dan ons gezichtsvermogen, toch hebben we een grotere zekerheid over zaken waarvan we ons met eigen ogen vergewissen. Zo is verstandig opgemerkt door de blijspeldichter [PlautusGa naar eind142.]: ‘Veel meer dan tien luisteraars toch is één ooggetuige waard’ [De knorrepot, 489]. Want de oren vertrouwen op uitlatingen van andere mensen, de ogen alleen op zichzelf. Nu is het niet gemakkelijk om een vaste regel te geven voor het herkennen van de loci in argumentaties. Dit komt vooral doordat, behalve voor hen die een zeer grote ervaring hebben in het lezen van de goede auteurs, het heel vaak moeilijk is om argumentaties te analyseren en hun propositie en conclusie uit het geheel van het betoog te destilleren. Want dikwijls zitten ze verstopt en gaan ze schuil onder de rijke woordenstroom, of worden ze aan het oog onttrokken door de diverse stijlfiguren. Soms worden conclusie en propositie samengevoegd in wat ogenschijnlijk één propositie is. Soms komt in plaats van beide alleen de propositie voor. Wat we over Lysias lezen - hij vond dat de grootste kunst is de kunst te verbergenGa naar eind143. - kan men ook regelmatig bij de andere auteurs constateren, zodat ze vanuit een verdekte opstelling de niets vermoedende tegenstander des te harder kunnen aanpakken. Misschien kunnen we daarom voor deze dingen een soort wegwijzer verschaffen en zogezegd een handleiding geven om de loci bij de auteurs gemakkelijker te herkennen. Het is van het grootste nut dat de beginneling eerst teksten neemt die heel gemakkelijk te doorgronden zijn en waarin de argumentaties reeds kant en klaar voorkomen of heel gemakkelijk te reconstrueren zijn. Wanneer hij de argumentaties gevonden heeft, moet hij eerst nagaan wat het argument van de bewijsvoering is, dat wil zeggen, wat de middenterm is, als de argumentatie in de vorm van een sluitrede geformuleerd wordt. Dat is het element dat in de propositie voorkomt, maar niet in de conclusie. Bijvoorbeeld: een filosoof zal zijn vrouw niet terecht verstoten, dus zal Cato zijn vrouw niet terecht verstoten. ‘Filosoof’ is de middenterm van de argumentatie. Vervolgens moet de middenterm vergeleken worden met het element, dat in de conclusie voorkomt, maar niet in de propositie, dat wil zeggen ‘Cato’. Daarna moet men nagaan of met de middenterm iets aangeduid wordt waardoor hij binnen of buiten de term valt, waarmee hij vergeleken wordt. Aldus: ‘filosoof’ betekent iets dat binnen ‘Cato’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt. Vervolgens gaat men na of het deel uitmaakt van diens substantie, of er alleen mee verbonden is. Het staat vast dat het begrip ‘filosoof’ alleen verbonden is met de substantie van Cato. Zo gaan we de andere loci langs, tot we bij degene aanbelanden, die het best op ons geval van toepassing is, namelijk: filosoof is niet het subject van Cato en niet een werkzaamheid; daarom moet het, aangezien het verbonden is met de substantie van Cato, een aangrenzende gesteldheid zijn. Men moet zich goed realiseren dat de middenterm niet alleen de naam van een bepaalde locus krijgt wanneer hij vergeleken wordt met de term die in de conclusie is opgenomen, maar ook wanneer hij vergeleken wordt met de term waarmee hij in de propositie verbonden is. Want met welke term de middenterm ook verbonden wordt, steeds krijgt hij een bepaalde locus toegewezen. Neem als voorbeeld het volgende: Cato zou niet terecht een goede slaaf wegsturen, dus zou Cato met nog veel minder recht zijn goede echtgenote verstoten. Hier is ‘een goede slaaf wegsturen’ de middenterm die, bij vergelijking met Cato, bij de locus van de noodzakelijk verbonden elementen hoort; tot die groep behoren namelijk ‘meester’ en ‘slaaf’. Wordt de middenterm vergeleken met ‘echtgenote’, dan heeft hij betrekking op de locus van de elementen die vergeleken worden, want in het onderhavige geval is ‘goede slaaf’, vergeleken met ‘goede echtgenote’, iets van een lagere orde. Hoewel de noodzakelijk verbonden elementen dichter bij de zaak staan dan de elementen die vergeleken worden,Ga naar eind144. zullen we toch eerder zeggen dat deze argumentatie is afgeleid van de locus van de elementen die vergeleken worden, omdat haar kracht en doelmatigheid duidelijker is wanneer men uitgaat van deze locus. Naar hem zal ze dus met meer recht genoemd kunnen worden. Wil men de locus van een argumentatie exact benoemen, dan kan men gemakkelijk een vergissing voorkomen als men altijd die term toevoegt, op grond van de locus waarvan men de middenterm beschrijft. Wanneer bijvoorbeeld gezegd wordt: ‘Tarquinius is een vreemdeling in Rome en dus mag hij het koningschap in Rome niet nastreven’, dan is de middenterm ‘vreemdeling in Rome zijn’. Als je die vergelijkt met Tarquinius, dan heeft hij betrekking op de locus die het element van plaats heet. Want vreemdeling zijn is niets anders dan een ander vaderland hebben, en vaderland is de naam van een plaats. Als de middenterm met Rome wordt vergeleken, dan zal het de locus van de noodzakelijk verbonden elementen zijn. Want vreemdeling zijn is noodzakelijk verbonden met datgene ten opzichte waarvan men een vreemdeling is. Als ‘vreemdeling zijn’ verbonden wordt met ‘het koningschap nastreven’, dan zal er sprake | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn van de locus van de toevallig verbonden elementen, want beide onderdelen kunnen verbonden worden met elkaar, maar ze kunnen ook zonder elkaar bestaan. Wanneer men bijgevolg stelt dat dit argument is geput uit de locus van het element plaats, uit die van de noodzakelijk verbonden elementen en uit die van de toevallig verbonden elementen, dan is dat correct, maar niet voldoende expliciet. Voegt men nu toe, de locus van het element plaats van Tarquinius, van het noodzakelijk verbonden element van Rome, en van het toevallig verbonden element van het koningschap, dan zal men het geenszins mis hebben, welk van deze drie dingen men ook beweert. Men zal dus dit argument mogen benoemen naar welk van deze drie loci men ook maar wil. Toch zal wie vastberaden en doeltreffend analyseert tot de bevinding komen dat het argument gebaseerd is op de persoon Tarquinius, en zal hij bij voorkeur van oordeel zijn dat het tot de locus behoort waarover hij in relatie tot Tarquinius beschikt. Want aangezien de loci, zoals we gesteld hebben, een soort kentekensGa naar eind145. en, bij wijze van spreken, aanduidingen zijn van de gegevens die gevonden moeten worden, moet men ieder gegeven bij voorkeur tot de klasse rekenen van de locus die men het best als vindplaats kiest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,27. Het ontleden van argumentaties bij de goede auteursGa naar eind146.Wanneer we geoefend hebben met duidelijke en expliciete argumentaties, zal het niet hopeloos moeilijk zijn om langzamerhand argumentaties die in bedekte vorm zijn gesteld tot hun loci te herleiden en ze bovendien - wat eerst komt en moeilijker is - in hun eigenlijke vorm om te zetten en aan te wijzen wat de propositie is en wat de gevolgtrekking. Men moet allereerst weten wat het vraagstuk is waarop de argumentaties betrekking hebben. Hoe dit gevonden moet worden, wanneer het niet vanzelf duidelijk is, hebben we zo eenvoudig mogelijk aangetoond toen we het vinden van het vraagstuk behandelden.Ga naar eind147. Bovendien moet niet alleen het algemene vraagstuk, dat alles omvat wat in het hele betoog staat, maar ook het bijzondere vraagstuk gevonden worden. Dat vraagstuk is een onderdeel van het algemene vraagstuk en heeft betrekking op de afzonderlijke argumentatie die we willen analyseren. Wanneer we het vraagstuk gevonden hebben, dan moet alles wat maar als argumentatie geponeerd is, wanneer dit één propositie betreft, in verbinding gebracht worden met het vraagstuk. Bewijst die propositie het vraagstuk in positieve of negatieve richting, dan vormt de stelling van het vraagstuk, positief of negatief geformuleerd al naar gelang zijn uitwerking in de bewijsvoering, de conclusie van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enthymema. Wat in de bewijsvoering is opgenomen, behelst de propositie. Zijn er meerdere proposities, dan moeten deze met elkaar in verbinding gebracht worden en moet nagegaan worden of de ene bewezen wordt door de andere. Als dit het geval is, dan zal er op de kern van het vraagstuk maar één argumentatie betrekking hebben, al zijn het er meerdere bij het proces van het bewijzen. Wanneer de ene propositie niet met de andere bewezen wordt, maar iedere propositie op zichzelf een bepaald vraagstuk bewijst, dan zullen er meerdere argumentaties zijn. Wanneer noch de ene propositie de andere bewijst, noch iedere propositie één vraagstuk op zich behandelt, dan zijn er ofwel meerdere proposities voor één argumentatie, ofwel meerdere proposities met elk een eigen bewijsvoering. Hoe al deze dingen bedoeld worden, kan het best aangetoond worden met voorbeelden uit de goede auteurs. In De Soldaat van Marius van Quintilianus staat een volledige argumentatie in de vorm van één propositie: ‘Wat bedoel je nu? Als jij de officier was geweest, had je dit dan gedaan? Als jij de soldaat was geweest, had je je er dan aan onderworpen?’ [Declamatie 3, 9]Ga naar eind148. Het zal niet moeilijk zijn deze argumentatie te formuleren, wanneer men gezien heeft wat de bedoeling ervan is. De kern van het vraagstuk is dat de officier terecht gedood is door de soldaat. Wanneer dit gegeven met de onderhavige propositie in verbinding wordt gebracht, dan wordt niet direct dit gegeven door de propositie bewezen, maar iets wat er zeer dichtbij ligt, namelijk: de officier had dat niet mogen doen, de soldaat heeft er zich terecht niet aan onderworpen. Hieruit resulteert de volgende argumentatie: ‘als jij officier was geweest, dan had je dit niet gedaan, dus ook voor deze officier geldt dat hij het niet had mogen doen’, en: ‘als jij soldaat was geweest, dan had je je er niet aan onderworpen, dus ook voor deze soldaat geldt dat hij er zich niet aan hoefde te onderwerpen’. Zo is het duidelijk dat we te maken hebben met twee argumentaties, waarvan we zeggen dat ze in één propositie gevat zijn. Deze verkorte argumentatie komt veel voor wanneer twee mensen in woordenstrijd gewikkeld zijn, hetgeen duidelijk blijkt uit de tragediedichters.Ga naar eind149. Wanneer bij Seneca Amphitryo gezegd heeft: ‘En altijd is de tol hoog om als god geboren te worden’ [De razende Hercules, 462], een uitspraak waarmee hij de goddelijkheid van Hercules wil bevestigen, vervolgt Lycus bij wijze van tegenwerping: ‘Valt iemand ten prooi aan ongeluk, dan weet je dat hij een mens is’ [463].Ga naar eind150. We hebben hier twee argumentaties nodig om de conclusie van deze propositie te vatten. Hoe dit in zijn werk gaat, zal duidelijk zijn als we nagaan wat Lycus probeert te bewijzen. Hij wil klaarblijkelijk weerleggen dat Hercules een god is. Zijn conclusie zal dus zijn: Hercules is geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
god. De propositie die hij evenwel aanvoert, lijkt alleen maar te bevatten: Hercules is een mens. Hij laat dus de volgende argumentatie als het ware voor de helft uitgewerkt achter: Hercules is een mens, dus is hij geen god. Wat een mens is, bewijst hij, want wie ongeluk kent, is een mens. Hercules kent ongeluk, dus hij is een mens. Het eerste argument wordt afgeleid uit de locus van de verschillende elementen ten opzichte van god, het laatste uit die van de aangrenzende gesteldheden van Hercules. Wat Amphitryo onmiddellijk daarna zegt, is vergelijkbaar: ‘Is iemand sterk, dan zeg je niet dat hij ongelukkig is’ [464]. Hij weerlegt de minor die luidde: ‘Hercules kent ongeluk’, zodat de volgende argumentatie tot stand komt: Niemand die sterk is, kent ongeluk; Hercules is sterk; bijgevolg kent Hercules geen ongeluk. Ook kunnen er meerdere proposities zijn waarvan de ene de andere bewijst. Zo vindt men bij Lucanus in het vijfde boek van De gebeurtenissen bij PharsalosGa naar eind151.: ‘Onder mijn naam [d.i. Caesar] strijdend, soldaten, waren jullie de schrik van de Spaanse wereld en van het Noorden; onder Pompeius' leiding zouden jullie zeker op de vlucht geslagen zijn’ [343-5]. Hij bewijst dit met een argument op grond van de locus van een gelijk element dat vergeleken wordt: ‘Labienus was moedig zolang hij bij mij onder de wapenen zat; nu is hij een laffe overloper en schuimt hij landen en zeeën af onder leiding van de man die hij boven mij verkoos’ [345-7]. Wat als laatste staat dient dus als propositie voor wat voorafgaat, dat op zijn beurt de propositie van de tweede argumentatie vormt waarvan de auteur de conclusie moet beredeneren. Die kunnen we op haar beurt vinden door de methode die we hoger uiteengezet hebben.Ga naar eind152. Het vraagstuk is of de soldaten een verstandige beslissing nemen door Caesar in de steek te laten. Laten we een propositie ter hand nemen die luidt: de allersterkste en meest roemvolle soldaten onder Caesars leiding zullen bange en vluchtende soldaten zijn wanneer ze onder Pompeius' leiding staan. Wanneer deze propositie op het vraagstuk toegepast wordt; ziet men dat de volgende conclusie zich aftekent: dus nemen de soldaten die Caesar in de steek laten, geen verstandige beslissing. Soms treft men in deze categorie aan, dat bewijsvoeringen van proposities in de plaats van proposities worden gesteld, zoals men ook proposities in de plaats van conclusies tegenkomt. Een voorbeeld hiervan is, bij dezelfde auteur: ‘Moeite en gevaar zijn even groot, maar de beloning is groter’ [1, 282].Ga naar eind153. Deze argumentatie komt in haar totaliteit op mij over als de volgende sluitrede: alles wat minder werk kost, maar meer oplevert, is de moeite van het nastreven waard; de burgeroorlog kost minder moeite en levert meer op dan de oorlog in Gallië, bijgevolg is de burgeroorlog meer de moeite van het na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streven waard. In plaats van de major staat hier een bewijsvoering, namelijk: ‘datgene wat evenveel moeite kost en meer oplevert, moet men nastreven; daaruit volgt dat men moet nastreven wat minder moeite kost en meer oplevert’. Zo staat ook in plaats van de minor, die luidde: ‘de burgeroorlog kost minder moeite en levert meer op dan de oorlog in Gallië’, [bij Lucanus] de redenering dat Gallië, maar een klein deel van de wereld, Caesar in een oorlog van tien jaar Heeft verwikkeld, terwijl de burgeroorlog hem, behalve Rome, de macht over de gehele wereld zal opleveren als hij met goed gevolg enkele veldslagen doorstaat. Wanneer er meerdere proposities zijn, waarvan de ene de andere niet bewijst, en iedere propositie op zichzelf een conclusie bewijst, dan is het zeker dat er ook meerdere argumentaties zijn. Een voorbeeld hiervan vindt men wederom bij dezelfde auteur in dezelfde passage: ‘Uw schoonzoon heeft besloten dat hij zijn schoonvader uit zijn rijk zal verjagen: de wereld verdelen kunt U niet...’ [1, 289-90].Ga naar eind154. Dit is ofwel in zijn geheel één propositie, ofwel het eerste deel (‘Uw schoonzoon heeft besloten dat hij zijn schoonvader uit zijn rijk zal verjagen’) is de bewijsvoering van wat volgt (‘de wereld verdelen kunt U niet’). Nu vormt dit laatste deel geen bevestiging van de volgende propositie (‘...maar in Uw eentje kunt U de wereld wel in Uw macht houden’ [291]), en het wordt er zelf ook niet door bevestigd. Daarom moet het laatstgenoemde (‘in Uw eentje kunt U de wereld wel in Uw macht houden’) een tweede propositie zijn. De argumentaties luiden dus als volgt: Pompeius besluit om U uit Uw macht te ontzetten; bijgevolg moet U de oorlog beginnen. En: in Uw eentje kunt U de wereldheerschappij hebben; daarom moet U oorlog voeren. Zo zegt ook Quintilianus in de Bijen van de arme man: ‘De bijen hebben mijn bloemen uitgezogen, zegt hij’ [Declamatie 13, 12].Ga naar eind155. Dit vormt de tegenwerping van de opponent. De spreker wil die weerleggen en zegt dus: ‘Begrijpt U, heren rechters, hoeveel verdriet mijn verlies verdient, wanneer zelfs het verloren gaan van bloemen als verlies geldt?’ [ibid.] De spreker gebruikt de verklaring van zijn tegenstander om zijn eigen conclusie te bereiken. Want als het al als verlies geldt om zijn bloemen kwijt te raken, dan is het een veel groter verlies om zijn bijen kwijt te raken. De volgende propositie is deze: ‘Ja, ja; je had die bloemen zeker tot in lengte van dagen gehouden en ze zouden nu zeker nog bestaan, als mijn bijen niet naar jouw tuin waren gekomen’ [ibid.]. Door middel van de vorige propositie, die als het ware verbonden was met het nadeel dat de tegenstander geleden heeft, bewees de spreker hetzij dat het beroofd worden van zijn bloemen niet als verlies geldt, hetzij dat wat hem zelf met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn bijen is overkomen, een groter verlies is. In deze propositie toont hij aan dat er geen sprake van kan zijn dat men van zijn bloemen beroofd wordt, daar hun, bijen of geen bijen, toch al geen lang leven beschoren is. Omdat dit procédé bijna altijd plaatsvindt waar er een nogal rijk materiaal voorhanden is om te spreken, had er geen opmerking over gemaakt hoeven te worden, ware het niet dat regelmatig op deze manier twee of meer proposities met elkaar verbonden worden door middel van stilistische uitwerking, zodat ze lijken samen te smelten tot één argumentatie. Daar moest de aandacht van de lezer die deze dingen bestudeert even duidelijk op gevestigd worden. Bij de laatste mogelijkheid die we naar voren hebben gebracht, waarbij noch de ene propositie de andere bewijst, noch elk apart een conclusie bewijst, kunnen er maar twee proposities zijn, als het proposities van één argumentatie betreft. Een sluitrede kan immers niet meer proposities bevatten. Bij een opsomming kunnen het er weliswaar meer dan twee zijn, maar toch bezetten ze alle te zamen de plaats van één tweeledige propositie. De volgende passage bij Lucanus lijkt een volledige sluitrede te behelzen: ‘Vóór de slag bij Pharsalos kozen wij geen van beide zijden’, enzovoort [8, 531].Ga naar eind156. De ordening van deze proposities is echter in de war. De minor luidt: we hebben ons niet aangesloten bij de succesvolle onderneming van Pompeius (waar gezegd wordt: ‘Vóór de slag bij Pharsalos kozen wij geen van beide zijden’). Dan volgt de conclusie: bijgevolg mogen we ons terecht aan zijn ondergang onttrekken. Dit is de regel: ‘Moeten we ons thans bij Pompeius' kamp aansluiten, nu iedereen het in de steek laat?’ [532] Dan pas volgt de major: want wie zich niet bij iemand heeft aangesloten in voorspoed, mag hem bij tegenspoed best links laten liggen. Inderdaad vormt de regel: ‘Daagt u nu de macht en het alom bekende succes van de overwinnaar uit?’ [533] als het ware de andere propositie, de major. Bewijsvoeringen met meerdere proposities treft men regelmatig aan, vooral waar soms hele betogen in twee proposities zijn verdeeld, waartoe alle bewijsvoeringen worden herleid. Maar om terug te keren naar ons uitgangspunt, het is het beste om met de duidelijkste gevallen te beginnen, opdat door praktijk en ervaring met deze zaken de meer ondoorzichtige gevallen duidelijker worden. Zo zit de aard der dingen in elkaar. Alles moet op het juiste niveau aangepakt worden, en wat voor iemand die zich haastig voortspoedt een afgrond vormt, wordt door wie stap voor stap vooruit gaat na verloop van tijd gemakkelijk en zonder kleerscheuren bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,28. Zaakbeschrijving met behulp van de lociGa naar eind157.Wanneer iemand een grondige kennis van de loci heeft en ze als bron wil gebruiken om argumenten te vinden, dan is de volgende stap om een willekeurige zaak langs de loci te leren voeren. Dit is hetzelfde of nagenoeg hetzelfde als wat in vroegere tijden de leraren in de welsprekendheid hun pupillen lieten doen bij de elementaire oefeningen.Ga naar eind158. In het Grieks heet dit ekphrasis, in het Latijn noemt men het over het algemeen ‘beschrijving’. Nu beschreven de leraren in de welsprekendheid de meeste dingen op een beperkter schaal dan het bereik van alle loci te zamen toelaat. Daar staat tegenover dat hun methode van stilistische uitwerking (datgene waarop zij vooral uit waren) breedvoeriger was dan nodig is voor ons. Immers, voor ons zal het volstaan om de gegevens uit iedere locus te noteren in losse woorden, als het ware in trefwoorden. Wanneer iemand dit in een betoog uitgebreider wil behandelen en deze bij wijze van spreken kale beschrijving wil uitwerken tot een beschrijvende expositie of haar wil behandelen als een argumentatie door haar te veranderen in een betoog met lof of blaam, dan kan hij in het voorbijgaan en fraaier dan door de beoefening van welke kunst ook zijn stijl ontwikkelen. Maar voorop moet staan dat hij zich de vinding eigen maakt. Welnu, ieder die een bepaald ding wil beschrijven, moet de aard en het kenmerkende van dat ding volledig kennen. Hoe beperkter iemands kennis van een ding, des te onbereikbaarder zal voor hem de vaardigheid zijn om het ding te beschrijven en er dus correct en evenwichtig over te redeneren. Want zoals we nu reeds vele malen gezegd hebben, de dialectica leert alleen de methode van de vinding; de feiten moet men volledig opdiepen uit de binnenkamers van de kunsten. Daaruit moet men al het materiaal halen dat maar te vinden is. De kunsten verschaffen de materie voor de vinding, de dialectica leert de methode.Ga naar eind159. Een uitzondering hierop vormen die zaken, waarover iedereen een mening heeft en waarmee allen vertrouwd zijn; deze zijn te bekend dan dat ze door overdracht geleerd moeten worden. Hierbij horen ook de zaken waar men dagelijks mee te maken heeft, want zij zijn zo duidelijk dat de dialectica alleen wel volstaat om er over te redeneren; de materie zal ons geleverd worden door wat het gemeenschappelijk gevoel voor menselijke zaken genoemd wordt. Welnu, wie het ding dat hij gaat beschrijven kent en zijn aard helemaal doorziet, zal zonder aarzelen en gemakkelijk alle loci die er betrekking op hebben kunnen vinden. Ook zal hij in staat zijn te zien welke loci bij welk ding al dan niet passen. Want niet alle loci kunnen dienen om argumenten te vinden voor ieder ding. Ook pas- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen sommige loci vanzelf bij de dingen, terwijl andere dat alleen doen wanneer de dingen waarop ze van toepassing zijn in een stelling zijn ondergebracht. Wat voor soort loci deze laatste zijn, zal men gemakkelijk zien in het onderstaande voorbeeld van een beschrijving. De beschrijving komt het best tot stand als ze zo wordt opgezet, dat stellingen tot stand komen uit de gegevens die we op grond van de afzonderlijke loci afleiden en uit het ding dat beschreven moet worden. Dit moet zo gedaan worden, dat het ding dat beschreven wordt het subject is, en datgene wat uit de locus afgeleid wordt, het predikaat. Een voorbehoud moet gemaakt worden voor die loci, waarbij beter anders te werk gegaan kan worden, zoals wanneer we de verschillende soorten van het ding ter hand nemen. Dan wordt het ding beter als predikaat genomen, want van nature is hoofdsoort het predikaat van soort, en niet soort het predikaat van hoofdsoort.Ga naar eind160. Dit geldt ook voor soortgelijke gevallen, die men zonder probleem zal herkennen. Er is overigens in de andere gevallen vrijwel geen beletsel om alles wat voortvloeiende uit de loci gezegd wordt, als predikaat te formuleren van de locus op grond waarvan het is afgeleid. Want wat gedefinieerd wordt, kan als predikaat van de definitie fungeren, bijvoorbeeld: een met rede begiftigd levend wezen is de mens; en een subject kan als predikaat van datgene wat het ondergaat fungeren, en ook van de aangrenzende gesteldheid, zoals: een wezen dat onderricht kan worden is de mens; een wezen dat blank is, is de mens. Ik zal niet ontkennen dat het andersom beter gaat, maar toch is dit ook niet ongerijmd. Hoewel men dus vrij is om het op deze of op de andere manier te doen, verkies ik, om zo weinig mogelijk ruimte voor vergissingen te laten, dat men zich houdt aan de eerste regel, zodat het ding waarnaar onderzoek wordt gedaan, het subject is, en datgene wat we op grond van de locus vinden, het predikaat. Laten we als voorbeeld de beschrijving van de mens nemen. Eerst zeggen we, op grond van de locus van definitie: de mens is een levend wezen dat met rede begiftigd is. Vervolgens zeggen we, omdat de hoofdsoort van mens ‘levend wezen’ is: de mens is een levend wezen. Als soorten van de mens nemen we alles waarin, aan de hand van de verdelingsregel die we in het vorige boek uitgelegd hebben,Ga naar eind161. de mens verdeeld kan worden. Nu kan de mens uiteraard niet echt in soorten verdeeld worden, maar in verband met de methode van de vinding hebben de onderdelen waarin de mens zo gesplitst wordt, dezelfde functie als de werkelijke soorten waarin de hoofdsoort verdeeld wordt. Wanneer bij die onderdelen het begrip mens als hoofdsoort geldt, zoals we zojuist zeiden, dan moet het als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
predikaat van de onderdelen gezegd worden. We zeggen dus: een geleerd mens is een mens, en: een ongeletterd mens is een mens. Op deze zelfde manier kunnen we alle verschillen die de verdeling met zich meebrengt nagaan, waarbij de verdeling uitgewerkt wordt met behulp van bijna alle loci, zoals we reeds besproken hebben.Ga naar eind162. Vervolgens komen de eigenschappen van de mens aan de orde: de mens is in staat theoretisch te denken, de mens is met rede begiftigd, de mens is geboren om te lachen. Op grond van de locus van het geheel is er eigenlijk niets dat van de mens gezegd kan worden, want de mens zelf vormt één geheel, tenzij we zouden willen beweren dat de mens een deel van de gehele wereld is. In dat geval kunnen de delen van de mens heel gemakkelijk gevonden worden op de manier waarop we in het vorige boek de verscheidenheid aan delen bepaald hebben.Ga naar eind163. De afgeleide begrippen zijn menselijk, menselijkheid, op menselijke wijze. Zo kunnen we zeggen: de mens is menselijk, de mens moet hoofdzakelijk de menselijkheid nastreven, de mens moet alles op menselijke wijze doen. Nu moet niemand denken dat het een vergissing is wanneer aan woorden die op zich met elkaar in tegenspraak zijn en die men wil gebruiken voor een met de onderzochte zaak verbonden stelling, andere woorden worden toegevoegd, zodat het gemakkelijker wordt ze tot een met de zaak verbonden stelling te maken. Zo is het ongerijmd om te zeggen: de mens is menselijkheid, maar wanneer men wat woorden toevoegt, zoals bijvoorbeeld: de mens moet hoofdzakelijk menselijkheid betrachten, dan klinkt het redelijk. Volgens deze opzet kan men de beschrijving langs de andere loci voeren. Het dient namelijk geen belang om voorbeelden van alle gevallen te geven, daar dit veel tijd vergt en het zo gemakkelijk is dat het niet uitgelegd hoeft te worden. De aangrenzende gesteldheden en de werkzaamheden verschaffen een zeer grote, vrijwel onmetelijke hoeveelheid materiaal aan de vinding.Ga naar eind164. Uit de locus van het subject kan niets betreffende de mens gezegd worden. Want omdat de mens behoort tot het soort dingen dat op zich bestaat, kan het niet binnen een subject vallen.Ga naar eind165. De oorzaken, de gevolgen en de noodzakelijk verbonden elementen spelen vaak ook een vooraanstaande rol, hoofdzakelijk bij het soort dingen dat betrekking heeft op werkzaamheid en lijdzaamheid. Tijdstip en plaats verschaffen heel vaak overvloedig materiaal voor de beschrijving van afzonderlijke dingen, zoals ‘Cicero’, ‘Cato’, ‘Rome’, ‘Athene’, ‘de Punische oorlog’, ‘de nederlaag bij Cannae’. Deze loci zijn minder geschikt voor soortgroepen, omdat deze buiten de noties van tijd en plaats om door ons verstand gevat en gevormd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vijf loci van de aansluitende elementen kunnen niet zo goed toegepast worden op een enkelvoudig ding. Zij worden juister verbonden met de stellingen die voortvloeien uit de beschrijving van de voorafgaande loci. Bijvoorbeeld, wanneer we zeggen: ‘de mens spreekt’, dan is ‘spreken’ een bepaalde werkzaamheid van de mens. Deze werkzaamheid heeft weer als toevallig verbonden element, dat een papegaai de menselijke stem kan nabootsen. Niettemin is ‘papegaai’ in vergelijking tot ‘mens’ geen toevallig verbonden element, maar een naar de soort verschillend wezen. Daarnaast behoort ‘de menselijke stem na kunnen bootsen’ tot de hoofdsoort van ‘spreken’. Want alles wat spreekt, bootst de menselijke stem na, maar niet alles wat de menselijke stem nabootst, spreekt in de volle betekenis van het woord, want dieren, die dit immers zonder begripsvermogen doen, spreken niet echt. Maar ‘de mens spreekt’ is in relatie tot ‘de papegaai kan de menselijke stem nabootsen’ weer wel een toevallig verbonden element. Zo noemen we ook ‘de mens hoest’ een element dat toevallig verbonden is met ‘de mens spreekt’. Iets vergelijkbaars is aan de hand met de locus die ‘naam van het ding’ heet. Wanneer je zegt: de mens wordt mens genoemd, dan lijkt het of je geen uitspraak doet die iets met deze locus te maken heeft, tenzij je er deze spreekwoordelijke uitspraak aan toevoegt ‘omdat hij uit aarde gemaakt is’,Ga naar eind166. of iets dergelijks. Ook uitgaande van de locus die ‘uitspraken’ heet, kan niets op enkelvoudige wijze beweerd worden. Dat blijkt uit het feit dat wie iets over een zaak wil zeggen, dit noodzakelijkerwijs in een uitspraak moet formuleren. Omdat die uitspraak zal moeten bestaan uit de zaak en datgene wat over de zaak gezegd wordt, moet ze onvermijdelijk uit één van de andere loci afgeleid worden. Ook bij vergelijkingen en gelijkenissen gaat men niet uit van de dingen op zichzelf beschouwd, maar altijd wordt iets bepaalds in een ding gekozen, dat gebruikt wordt als punt van vergelijking met een ander ding. ‘Mens’ kan op zichzelf met niets vergeleken worden, tenzij we binnen het begrip ‘mens’ de aandacht richten op iets uit de aangrenzende gesteldheden, bijvoorbeeld de grootte van zijn lichaam, of zijn kracht, of zijn snelheid, in verband waarmee het vergeleken wordt met de overige levende wezens of met andere mensen. Omdat de tegengestelde en verschillende elementen alleen in de vorm van een ontkenning geformuleerd worden, is er niets dat ze op zichzelf bijdragen tot de beschrijving van de zaak. Ze moeten op andere loci toegepast worden, zodat ze in vergelijkingen of gelijkenissen veranderd worden, of omgezet worden in de toepassing van andere loci. Stel bijvoorbeeld dat we zeggen: het betrachten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerbaarheid en de zorg om te leren behoren de mens toe. Dit zijn aangrenzende gesteldheden. Zo kunnen we uitgaande van de tegengestelde elementen ook zeggen: de afkeer van ondeugden en het voorkomen van onwetendheid behoren de mens toe. En uitgaande van de verschillende elementen: redeloze beesten hebben niet de keuze tussen deugden en ondeugden en verhouden zich op geen enkele manier tot kennis of onwetendheid. Tevens wil ik erop wijzen dat het voor de beginnelingen die deze oefening ter hand nemen, heel nuttig is om afzonderlijke en liefst algemeen bekende dingen te beschrijven. Want aangezien het afzonderlijke gevallen betreft, bevatten ze meer aanknopingspunten voor alle loci, en daar ze bekend zijn, verschaffen ze een vrij gemakkelijke toegang tot de vinding. Omdat deze vaardigheid grotendeels uit ervaring en een constant oefenen bestaat, moeten we niet afgeschrikt worden door de moeilijkheid die we vooral in het begin tegenkomen. Want ieder die iets groots onderneemt, moet zijn geest voeden met hoop. Soms presteren we immers bijna grotere dingen dan op grond van onze krachten verwacht mag worden, enkel en alleen omdat we hopen dat we het gevoeglijk kunnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2,29. Inventarisatie van gegevens om een vraagstuk te behandelenGa naar eind167.Wanneer iemand de vaardigheid beheerst om een afzonderlijk ding te beschrijven, dat wil zeggen, om te zien wat over ieder willekeurig ding gezegd kan worden op grond van alle loci, dan zal het vervolgens nuttig zijn om twee aparte dingen aan de orde te stellen, waarbij het ene van het andere gezegd wordt. Wanneer men deze dingen elk afzonderlijk beschreven heeft, moet men iedere locus van het ene ding vergelijken met alle loci van het andere ding en vaststellen welke punten van overeenkomst en verschil tussen de loci gevonden kunnen worden. Want voor zover de loci onderling overeenkomen, zal het ene ding niet de ontkenning van het andere zijn. Maar voor zover de loci verschillen, zullen ook de twee dingen onderling niet overeen kunnen komen. Verder, wanneer toevallig hetzelfde gegeven voor beide dingen naar waarheid wordt afgeleid op grond van verschillende loci, hetgeen dikwijls voorkomt zoals we hierboven hebben aangetoond,Ga naar eind168. dan zullen de twee dingen door een betrouwbare schakel verbonden zijn, als het betreffende gegeven dat uit de loci is afgeleid maar vast en zeker overeenkomt met elk van beide dingen. Men zal eerst alle loci moeten nagaan om de overeenkomsten te ontdekken, en daarna hetzelfde doen om de verschillen te ontdekken. Zo moet men onderzoeken wat bij het gegeven onderwerp zowel in positieve als in negatieve zin gezegd kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laten we als voorbeeld nemen: de filosoof moet een echtgenote hebben. We willen eerst het begrip filosoof analyseren aan de hand van de loci die erop van toepassing zijn, en dan op dezelfde manier het begrip echtgenote onderzoeken. Laten we ‘filosoof’ definiëren als iemand die kennis van goddelijke en menselijke zaken nastreeft en deugdzaam is. Als hoofdsoort zal ‘man’ dienst doen, hoewel dit bij nauwkeurige beschouwing het subject is. Als soorten zullen gelden: stoïcijn, peripateticus, academicus, epicurist, en de namen van de overige filosofische scholen. De eigenschap is: nieuwsgierigheid naar kennis, verbonden met deugdzaamheid. Het geheel en de onderdelen: dezelfde als die welke gelden voor het begrip mens.Ga naar eind169. Afgeleide begrippen: filosofie, filosoferen. Aangrenzende gesteldheden: bleekheid, magerte, ontzagwekkend en streng voorkomen, sobere levenswijze, zedelijke integriteit, liefde voor arbeid, verwaarlozing van aardse dingen, minachting van genot en pijn. Werkzaamheden: studeren, waken, zich inspannen, altijd bezig zijn met iets waardoor hijzelf en anderen beter worden. De voortbrengende oorzaak is: de filosoof die hem heeft onderwezen, alsmede zorg en voortdurende inspanning gericht op de studie, waardoor hij kennis heeft verworven. De doeloorzaak: een goed en rustig leven leiden. De onbedoelde gevolgen zijn: het verbeteren van de zeden onder de mensen, het geven van goede richtlijnen voor een juiste levenswandel, het publiceren van leefregels, het schrijven van boeken als herinnering en nuttig instrument voor het nageslacht. De bedoelde gevolgen zijn: alles wat hij zich heeft verschaft om de filosofie te beheersen. De noodzakelijk verbonden elementen zijn: zijn verworvenheden zoals volgelingen, eerbied, roem. De plaats is: zijn geboorteland, de plaats waar hij regelmatig komt, openbaar en zichtbaar voor iedereen, daar hij tot voorbeeld van ieders levenswandel moet strekken; daarnaast een tamelijk nauwkeurig bepaalde verblijfplaats, omdat hij een verbeteraar van steden en volkeren moet zijn. Het tijdstip is: bijvoorbeeld zijn leeftijd of het feit dat hij een jonge of een oude man is. De loci van de aansluitende elementen kan men, zoals we eerder stelden,Ga naar eind170. beter aan de orde stellen wanneer ze op de gehele stelling worden toegepast, omdat ze niet voorkomen in dingen die op zichzelf staan en enkelvoudig zijn. Op dezelfde manier zal ook het begrip echtgenote geanalyseerd moeten worden met behulp van de loci die erop van toepassing zijn. Ten eerste moet een definitie gegeven worden: een echtgenote is een vrouw, als wettige levensgezellin gekozen met het oog op nageslacht. Als hoofdsoort zal hier gelden: vrouw. De soorten zullen zijn: deze en die echtgenote. Eigenschap: kinderen voortbrengen. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel en de onderdelen zijn, net als bij de filosoof, niet anders dan die van de mens. De afgeleide begrippen: van de echtgenote, op de wijze van de echtgenote. Aangrenzende gesteldheden: echtelijke genegenheid en liefde, de zorg om haar te onderhouden,Ga naar eind171. kuisheid of onverschilligheid ten opzichte van het geslachtsleven. Werkzaamheden: vleien, klagen, ruzie maken, achterdochtig zijn, een medeminnares vrezen, toezien op de vervulling van de echtelijke plichten, kinderen baren en opvoeden, de familiezaken behartigen. Een subject is er niet, omdat we in dit geval ‘echtgenote’, net zoals ‘filosoof’, als substantie opvatten. De voortbrengende oorzaak is: de eenstemmige verbintenis van het huwelijk. De doeloorzaak is: het voortbrengen en in stand houden van kinderen. De bedoelde gevolgen zijn: de materiële middelen waarmee het gezin onderhouden kan worden, en alle andere dingen die nodig zijn om de last van het huwelijk te kunnen dragen. De noodzakelijk verbonden elementen zijn: echtgenoot, rijkdom, bruidsschat, adel. Het begrip echtgenote behoort zelf tot de noodzakelijk verbonden elementen en is één van die dingen die hun naam krijgen in verband met iets anders. Een echtgenote is immers een echtgenote van een echtgenoot en een echtgenoot is een echtgenoot van een echtgenote. Maar thans vatten we ‘echtgenote’ niet op als de kwaliteit, maar als de substantie die naar het onderhavige begrip genoemd is. Plaats en tijdstip worden door het stellen van een voorwaarde opgenomen in deze algemene vraagstukken, die we elders ‘vraagstuk van algemene strekking’ hebben genoemd.Ga naar eind172. Zo kunnen we zeggen: wat gebeurt er als ze een vreemdelinge is, of een jonge dan wel een oude vrouw? Het is immers niet mogelijk om iets van deze elementen op zich in de persoon van de echtgenote te beschouwen, maar ze worden er door het stellen van een voorwaarde eerder aan toegevoegd. Dit geldt trouwens ook voor de meeste dingen die we boven opgesomd hebben bij zowel de persoon van de filosoof als die van de echtgenote. Maar omdat die dingen vaak bij die personen voorkomen en bij respectievelijk de ene of de andere persoon horen, worden ze als zeker en onvoorwaardelijk beschouwd. De loci van de aansluitende elementen, die de volgende in de serie zijn, verhouden zich op dezelfde manier tot het begrip ‘echtgenote’ als tot de begrippen filosoof en ‘mens’, waarover we eerder spraken. Nu kunnen de loci die door het stellen van een voorwaarde aan de orde komen, naar hun aard heel passend herleid worden tot de toevallig verbonden elementen. Want al is jong of oud zijn geen toevallig verbonden element van echtgenote - zij draagt namelijk jeugd of ouderdom in zich -, toch is ‘een jonge echtgenote hebben’ of ‘een oude echtgenote hebben’ wel een toevallig verbonden element van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uitspraak ‘de filosoof heeft een echtgenote’. En zoals deze aspecten van ‘echtgenote’ in relatie tot ‘filosoof’ toevallig verbonden elementen zijn, zo zijn dezelfde aspecten van ‘filosoof’ toevallig verbonden elementen in relatie tot ‘echtgenote’. Bij zaken waarbij over een welbepaald en afzonderlijk feit geredeneerd wordt, kan men deze locus beter onderzoeken en levert hij meer op dan een onderzoek naar voorafgaande, samenhangende en volgende elementen, die alle in het vorige boek door ons geanalyseerd zijn.Ga naar eind173. Op dezelfde manier bekijken we de naam ‘filosoof’ en de naam ‘echtgenote’, om te zien wat ze tot ons vraagstuk van algemene strekking bijdragen. Tevens kijken we naar de uitspraken betreffende dit onderwerp: wat heeft iedere belangrijke auteur er hetzij positief, hetzij negatief over gezegd? Verder zijn er de elementen die vergeleken worden, uitgaande van de persoon van de filosoof: moet een veldheer die een leger onder zijn commando heeft, moet een slaaf, moet de leider van een stadstaat een echtgenote hebben? en uitgaande van de persoon van de echtgenote: kan men een filosoof het beste als goede vriend, als slaaf of als minnaar hebben? Gelijkaardige elementen, zoals we gezegd hebben op de daarvoor bestemde plaats,Ga naar eind174. kan men niet naar voren brengen, tenzij men ze tegelijkertijd uit zowel het subject als het predikaat haalt. Men zal ze dus onmiddellijk in bevestigende of ontkennende zin betreffende het algemene vraagstuk moeten formuleren, zodat we, uitgaande van de gelijkaardigheid, kunnen aantonen dat een filosoof een echtgenote moet hebben of niet moet hebben. Tegengestelde en verschillende elementen kan men, behalve in negatieve vraagstukken, haast niet gebruiken. Wanneer we dan de gegevens over de dingen die we ons voorgenomen hadden te beschrijven aldus met behulp van de loci verzameld hebben, dan moeten, zoals we reeds gezegd hebben, vervolgens de loci onderling vergeleken worden. We moeten kijken welke loci met elkaar overeenkomen, want uitgaande van die loci kunnen we een bevestigende uitspraak betreffende het algemene vraagstuk doen. De loci die van elkaar verschillend zijn, zullen het algemene vraagstuk ontkennen. Laten we eerst de overeenkomsten tussen de loci nagaan. Nemen we bijvoorbeeld de definitie van ‘filosoof’: ‘hij die in een streven naar deugdzaamheid goddelijke en menselijke dingen onderzoekt’, en vergelijken we daarmee één voor één de gegevens die uit het begrip echtgenote zijn afgeleid. De definitie van ‘echtgenote’ levert niet veel op, behalve dan het gegeven dat in de definitie van ‘filosoof’ voorkomt: het streven naar deugdzaamheid, en in de definitie van ‘echtgenote’: met het oog op nageslacht. Het verlangen naar nage- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slacht en het streven naar deugdzaamheid lijken immers overeen te komen, aangezien het een deugdzame taak lijkt om kinderen voort te brengen. Vervolgens lijkt de hoofdsoort van ‘echtgenote’, ‘vrouw’, weinig verwantschap te vertonen met de definitie van ‘filosoof’, tenzij we die definitie zo opvatten dat de filosoof een man is. Want man en vrouw lijken door de natuurlijke orde met elkaar verbonden te zijn. De soorten van ‘echtgenote’ zullen zeker geen negatieve gegevens opleveren, als we daarbij denken aan beroemde vrouwen wier nagedachtenis wegens hun kuisheid en deugden roemvol is. Het omgaan met die vrouwen immers zal filosofen waardig zijn. Zo kunnen we de definitie van ‘filosoof’ langs alle loci van ‘echtgenote’ voeren en alle gegevens uitproberen. Daarna kunnen we de overige loci die betrekking hebben op het begrip filosoof, net zoals we met betrekking tot de definitie hebben uiteengezet, stuk voor stuk met alle loci van ‘echtgenote’ verbinden en nagaan welke overeenkomsten bestaan. De loci die niet overeenkomen, laten we ongemoeid. Deze zullen namelijk in een later stadium materiaal voor onze vinding verschaffen, wanneer we de verschillen zoeken volgens dezelfde systematiek als waarmee we de overeenkomsten hebben gezocht. Zelfs wanneer bepaalde gegevens die uit één van de twee begrippen afgeleid zijn onderling tegenstrijdig zijn, dan nog kunnen argumenten gevonden worden die voor beide begrippen passend zijn. Neem bijvoorbeeld: stoïcijn en epicurist stoten elkaar af, want de ene streeft deugdzaamheid na, terwijl de andere haar minacht. Dus zullen met de epicurist het verlangen naar het echtelijk bed, vleierijen, de aangename omgang met de echtgenote en de lichamelijke schoonheid overeenstemmen. Met de stoïcijn zullen overeenstemmen de zorg voor het nageslacht en het streven naar beheersing van de wellust, zodat hij zich alleen in de geoorloofde richting botviert. Hieruit spruiten ook de argumentaties voort, waarvan de leraren in de welsprekendheid beweren dat ze enthymemata in de eigenlijke zin van het woord heten. Bij deze argumentaties wordt een zaak in twee tegengestelde delen gesplitst, waarna ieder deel bevestigd of ontkend wordt. Wij hebben dit geval hierboven onder de opsomming behandeld,Ga naar eind175. Cicero zegt dat het dilemma heet.Ga naar eind176. Een voorbeeld is: een echtgenote is ofwel knap ofwel lelijk. Op het eerste gezicht lijkt het, dat als men de ene moet huwen, men de andere niet moet huwen. Wanneer men echter de overeenstemmende gegevens voor beide gevallen wil zoeken, dan zal men zeggen: de mooie echtgenote moet gehuwd worden in de hoop op mooi nageslacht, de lelijke opdat ze de zelfbeheersing van haar man stimuleert. Wie de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegengestelde gegevens zoekt, zal zeggen: een mooie vrouw wekt jaloezie, een lelijke afkeer. Wanneer bij de zoektocht naar overeenstemmende gegevens een eerste vergelijking van twee loci niets oplevert, moet men niet met een na één poging opgeven. Ze moeten opnieuw vergeleken worden en andere loci moeten erop worden toegepast, waarvoor onomstotelijk aangetoond wordt dat er overeenstemmende gegevens bestaan. Zo zijn er enkele uitspraken bij Thucydides, die tegen het algemene gevoel en de gangbare opvatting indruisen, maar die hij toch weet te bevestigen wanneer hij een bewijsvoering opzet. Op deze manier moet men zijn verstand flink aan het werk zetten, en niet alleen genoegen nemen met gegevens die zich vanzelf aandienen. Ook de gegevens die niet voor de hand liggen moeten te voorschijn gehaald worden. Want zo zal men allengs de vaardigheid in het betogen grotendeels onder de knie krijgen, waarover Cicero zei: ‘niets is zo onwaarschijnlijk, of het kan wel op deze manier als aannemelijk voorgesteld worden’.Ga naar eind177. Van al deze oefeningen is die van de beschrijving in de praktijk de voornaamste, want dankzij de beschrijving verkrijgen we in één oogopslag een handig overzicht van alle loci met betrekking tot ieder willekeurig onderwerp. Het is immers niet voldoende de loci te kennen en in staat te zijn bij ieder onderwerp vinding te verrichten. Integendeel, men zal ze bij de hand moeten hebben en als het ware klaar om op een hoofdknik van ons te reageren. Daarnaast zal iemand die niet in staat is een zaak die aan de orde is aan de hand van de loci te beschrijven, er volstrekt niet op kunnen vertrouwen in staat te zijn volgens een vaste methode vinding te verrichten op grond van de loci. Want dat is het eerste onderdeel van de gehele vinding. Wanneer men dat eenmaal goed kan toepassen, zal al het overige in rijke overvloed daaruit voortvloeien. Verder is de onderlinge vergelijking tussen twee dingen die men beschreven heeft, nuttig. Hierdoor kunnen we namelijk alles wat we gevonden hebben, gemakkelijk voor het bereiken van onze doelstelling geschikt maken en als een argument gebruiken. Ook kunnen we zo zien, welk onderdeel van onze vinding geschikt is voor een argument en welk onderdeel niet, ten slotte welk onderdeel in bevestigende of ontkennende richting zijn nut voor ons bewijst. Mocht er ten slotte iets bij zijn wat zich tegen onze doelstelling verzet, dan kunnen we het helemaal links laten liggen. Want stel dat ik zeg: wie de deugd tot zorg strekt, zal een echtgenote nemen; bijgevolg zal de filosoof een echtgenote nemen. Stel nu verder dat de tegenstander de stelling ontkent dat een echtgenote genomen moet worden door wie de deugd tot zorg strekt. In die situatie hebben we al niets meer aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vondst ‘wie de deugd tot zorg strekt’, die afgeleid is van het begrip filosoof, tenzij we een andere vondst hebben die is afgeleid van de persoon van de echtgenote en die met de eerste overeenstemt, zodat we kunnen zeggen: wie de deugd tot zorg strekt, zal kinderen willen voortbrengen; bijgevolg zal wie de deugd tot zorg strekt een echtgenote nemen. Zo zal men ook een kil en zwak argument tot stand brengen als men het volgende gegeven in de beschrijving van ‘filosoof’: ‘hij minacht genot en smart’, toepast op een willekeurig gegeven uit de vondst die gebaseerd is op de persoon van de echtgenote. En het gegeven van de zorgeloosheid met betrekking tot aardse zaken, dat volgt uit de beschrijving van ‘filosoof’, lijkt in tegenspraak met bijna alle gegevens die afgeleid zijn van de persoon van de echtgenote. Men moet er bij deze dingen zorg voor dragen dat, wanneer ze niet in ons voordeel werken, ze althans zo weinig mogelijk in ons nadeel werken. Zo moeten we zeggen: de filosoof zal zich niet van een huwelijk laten afschrikken door de last van de echtgenote of door het ontberen van kinderen, want hij minacht zowel genot als smart. En: hij zal niet vervallen in de ondeugden van begeerte en hebzucht uit liefde voor zijn kinderen, of uit zorg om het verwerven van een grotere erfenis voor hen, of uit hartstocht voor zijn vrouw, want hij staat onverschillig ten opzichte van aardse zaken; bijgevolg zal alleen de filosoof de goede en kwade kanten van het huwelijk doorstaan zonder schade op te lopen. Zo strekken gegevens die op zich aanvankelijk een obstakel lijken te vormen, tot ondersteuning tegenover weer andere obstakels. Zoals altijd geldt ook hier dat wat op zich als iets verkeerds te boek staat, in vergelijking met andere kwalen als geneesmiddel wordt beschouwd. Dit zijn de fundamenten van iedere vinding. Wanneer men ze goed en stevig gelegd heeft, zal er nog maar weinig inspanning nodig zijn bij wat overblijft om gedaan te worden, en zal men al het materiaal om te spreken paraat hebben. Alle voorraad gegevens die iemand die het woord wil voeren in gereedheid kan brengen, wordt via deze weg verzameld. Daarna heeft men alleen nog maar een methode nodig om deze gegevens aan de doelstelling die aan de orde is, aan te passen en ze te ordenen, indelen en als het ware in slagorde op te stellen.Ga naar eind178. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[6. De affecten]3,1. Wat de affecten zijn en waaruit ze voortkomenGa naar eind179.Omdat ik zojuist de affecten ter sprake brachtGa naar eind180. en ik in een eerder stadium reeds beloofd had ze te behandelen,Ga naar eind181. zal ik nu een bondige uiteenzetting geven over hun aard en hun werking. Zodoende zal hij die tot de vinding wil overgaan, ze stuk voor stuk volledig kennen en ieder affect als een doel wit hebben waarop hij al zijn argumenten kan richten als pijlen op de roos. Een affect is naar mijn mening niets anders dan een aandrang van het gemoed, waardoor we krachtiger dan bij een rustige geestesgesteldheid gedreven worden om iets na te streven of te vermijden. Ieder affect komt dus voort uit het verlangen om dingen in bezit te krijgen of af te wenden. In bezit te krijgen verlangen we dingen die in werkelijkheid of in schijn goed zijn, terwijl wij dingen proberen af te wenden die schadelijk zijn of dat geacht worden te zijn. Ook raken we niet alleen bewogen door wat we als goed of slecht voor onszelf beschouwen, maar ook om andermans lot kunnen we treuren, blij zijn, boos worden, medelijden voelen. Bij iedere emotie zijn er hoofdzakelijk twee dingen waardoor we bewogen raken: datgene wat zich voordoet of verwacht wordt zich voor te doen, en de persoon wie dit overkomt. Alles wat iemand terecht overkomt, of het nu goed of slecht is, is voor ons een reden tot vreugde. Wanneer daarentegen iemand ten onrechte iets overkomt, dan hebben we er moeite mee. Gaat het om iets goeds, dan voelen we afgunst en worden we kwaad, is het iets slechts, dan krijgen we medelijden en delen we de smart. Daarentegen wordt bij gemoedsaandoeningen die onszelf betreffen de emotie doorgaans uitsluitend door de zaak bepaald en bestaat er nauwelijks aarzeling omtrent de persoon. Er is immers vrijwel niemand die zichzelf niet gunstig beoordeelt. Al het goede wat ons ten deel valt, beschouwen we vol overtuiging als terecht, en zo ook al het kwade als onterecht. Soms wordt bij de beoordeling van de zaak ook een persoon betrokken, nu niet de persoon die de zaak ondergaat, maar van wie hij uitgaat. Zo beoordelen we regelmatig het goede of slechte van iets niet zozeer op grond van de feiten, als wel op grond van de mentale instelling of de opinie van de handelende persoon. Hierop is deze treffende uitspraak bij de blijspeldichter [Terentius]Ga naar eind182. gebaseerd: ‘Eén ding weet ik zeker; 'k heb het niet / gedaan uit overmoed maar liefde’ [De ontmande jongeling, 877-8]. En: ‘Van wie je ook maar een weldaad krijgt, / waarnaar je haakt, hij maakt je blij. / Maar 't doet je toch het meeste deugd, / als 't komt van hem, / van wie je dat verwachten mag’ [De gebroeders, 254-5]. Bij de behandeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zaak wordt deze persoon ondergebracht bij de locus van de voortbrengende oorzaken. Soms heeft de persoon ook betrekking op de locus van het subject, zoals wanneer iemand een ander bemint om zijn deugden of zijn schoonheid, of hem op analoge wijze afwijst om zijn ondeugden of lelijkheid. Het zijn namelijk hoofdzakelijk de dingen, deugd, ondeugd enzovoort, na beschouwing waarvan het hart bewogen raakt. De persoon is daarbij zoiets als een bijkomstigheid, want we zouden bewogen kunnen worden door die dingen zonder de bijbehorende persoon, maar de persoon zonder de dingen zouden we beschouwen als iets wat ons niet raakt. Omdat de persoon hier het subject van de dingen is, moet hij bij de behandeling van de dingen onder de locus van het subject vallen. Verder, aangezien het affect de persoon helemaal lijkt te omvatten, wordt het affect meestal met de persoon vereenzelvigd. Inderdaad, hoewel het ons vooral om de deugd of de schoonheid gaat, zonder welke kenmerken we de persoon onbelangrijk zouden vinden, is het toch de persoon waarvan gezegd wordt dat hij bemind, gehaat of benijd wordt. Daarom beschouwen we in deze gevallen vaak de persoon op de plaats van het ding en behandelen we het ding te midden van de loci die betrekking hebben op de persoon. Bij de gemoedsaandoeningen doet het er niet toe of datgene waarop ze zich richten werkelijk of slechts in schijn bestaat. Want iedere emotie is onstuimig, meeslepend en brengt de geest in vervoering. Vaak brengt het ene affect het andere teweeg. Hierdoor kan het altijd gebeuren dat men de dingen niet naar waarheid beoordeelt, maar ze als goed of slecht beschouwt op grond van een opinie die het gevolg is van een vergissing die door een andere emotie is ingegeven, of volgens een opvatting die men heeft op basis van een zwakke en nauwelijks gefundeerde overtuiging. Daarnaast beklijven sommige gemoedsaandoeningen langer dan andere omdat ze door een langer bestaan zijn ingebakken, zoals liefde, haat, afgunst, rouw, vrees en in het algemeen iedere emotie die het hart om een belangrijke reden in haar ban houdt. Andere daarentegen zijn korter van duur en komen en gaan met horten en stoten. Zij kunnen door een willekeurige oorzaak opgewekt worden, maar ook door het betoog aangewakkerd worden, zoals de wind het vuur in een strohalm doet oplaaien. Zoals ze vrij plotseling de kop opsteken, zo komen ze heel vaak ook snel en bijna zonder aanleiding weer tot bedaren. Hoewel alle affecten in aanmerking komen voor gebruik in het betoog en er niet één is dat niet hier of daar weleens opduikt bij het spreken, zijn er toch twee die het meest geliefd zijn bij de redenaars, namelijk haat en medelijden. Aristoteles, die heel knap en volstrekt alzijdig in zijn kennis was, somt in zijn boeken over de welsprekend- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid een groot aantal affecten op en analyseert zeer uitgebreid hun aard, hun reden van ontstaan en hoe ze weer tot bedaren komen.Ga naar eind183. Wil men weten wat hij allemaal over dit onderwerp te berde heeft gebracht, dan kan men het gemakkelijk bij hem vinden. Mij dunkt dat wie niet helemaal van gezond verstand verstoken is en de zaak waarover hij een betoog gaat voeren vergelijkt met de geestesgesteldheid van de toehoorder, en daarnaast precies doorziet welk doel hij met zijn betoog wil bereiken, ook zal weten tot welke emotie hij de toehoorder moet zien op te zwepen. Wanneer hij vervolgens de zaak met de personen in verbinding brengt, zoals we zoëven hebben uitgelegd, kan hij gemakkelijk afleiden uit de zaak, of ze goed of slecht is, en uit de persoon, of hij de zaak verdiend of onverdiend ondergaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3,2. Drie behandelingswijzen van de affectenGa naar eind184.De affecten worden op drie verschillende manieren behandeld. In het eerste geval drukken we de emotie uit door de taal, dat wil zeggen, we geven de woorden weer van iemand die boos is, angst heeft, bemint of treurt. Uit dit soort uitingen bestaan de komedie en de tragedie bijna volledig. De tragedie kenmerkt zich door fellere gemoedsbewegingen, omdat ze over gewichtiger personages en meer verheven thema's handelt. De komedie kent bedaarde gemoedsbewegingen, die wat dichter bij de gemoedsrust staan omdat de personages en de onderwerpen uit het dagelijks leven genomen zijn. Het is in deze categorie noodzakelijk dat het betoog alle gedachten, wensen, klachten, verlangens, smeekbeden en strevingen tot uitdrukking brengt in overeenstemming met de aard van iedere emotie. Dit komt vooral tot stand dankzij de stijlsoort, zodat de woorden zelf de onrust en hartstocht van het hart nabootsen. In deze imitatie van de gemoedsaandoeningen is vooral die kracht gelegen die we soms de toon van de stijl noemen. Waar bijvoorbeeld velen in een expositie of in een argumentatie hetzelfde zeggen, zal de een de toon nabootsen van iemand die alleen maar aanmerkingen maakt, de ander die van iemand die boos is, een derde die van iemand die een klacht uit en een vierde die van iemand die medelijden heeft. In de satire zien we dat de drie auteurs van wie geschriften over zijn, namelijk Horatius, Persius en Juvenalis, alle hetzelfde oogmerk hebben en hetzelfde thema behandeld hebben.Ga naar eind185. Zij willen namelijk de zeden en de levensstijl verbeteren en de ondeugden laken. Elk van de drie heeft echter zijn eigen toon. Horatius neemt een geestige houding aan en wil, zoals hij zelf zegt, met grapjes de aandacht vestigen op wat verkeerd is.Ga naar eind186. Persius stelt zich op als een ernstiger persoon, bijna als filosoof. Zodoende laakt hij al onderrichtende en onderricht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij al lakende. Juvenalis neemt meestal een verontwaardigde en boze houding aan. Daarom paste bij zijn dichtwerk een meer verheven en krachtige stijl, terwijl zijn scherts in veel gevallen nogal bitter en zijn taalgebruik vrij grof is. Ik ben van mening dat het cachet van het betoog (waarvan Cicero in zijn Redenaar zo hoog opgeeftGa naar eind187. en dat hij zelf overal in zijn werk zo nauwgezet heeft nagestreefd) bij uitstek zijn oorsprong vindt in de toon die voortspruit uit dit eerste geval van de behandeling der affecten, waarbij de spreker zijn stijl zorgvuldig afstemt op de inschatting die hij maakt van zijn eigen persoon, die van de toehoorder en van de zaak die aan de orde is. Maar hierover uit te weiden behoort meer tot het terrein van de stilistiek dan van de vinding. In het tweede geval van de behandeling der emoties beschrijven we een persoon die door een affect is aangedaan en schilderen we zijn gedragingen en uitlatingen zo, dat zijn bewogenheid uit alles duidelijk naar voren komt. Hiervan kan men vele voorbeelden op talrijke plaatsen in de werken van de goede schrijvers vinden. Een uitstekend voorbeeld vindt men bij onze Latijnse tragediedichter [Seneca] in de Oedipus:Ga naar eind188. ‘Toen Oedipus het noodlot, hem reeds lang voorspeld, ontdekt had en de gruwel van zijn nageslacht’ enzovoort [915-6]. Het is een bekende passage. Van hetzelfde geval is sprake wanneer we laten zien dat wijzelf of iemand anders emotioneel geraakt zijn of geweest zijn, iets wat zowel in de vorm van een argumentatie als in die van een expositie uitgedrukt kan worden. Er is een groot verschil tussen deze behandeling van de affecten en de eerste. Want in het eerste geval wordt alleen een toon aangeslagen, die we zelfs kunnen uiten wanneer we het over iets anders hebben. Inderdaad, al komt iemand die scheldt meestal over als iemand die boos is, toch kunnen we evengoed schelden, verontwaardigd zijn en klachten of verwijten uiten, wanneer we ons in de persoon van een minnaar verplaatsen. Zo uit Dido bij Vergilius eerst een klacht:Ga naar eind189. ‘Trouweloze, hebt ge gehoopt een zo groot onrecht te kunnen verbergen?’ [Aeneis, 4, 305-6] Vervolgens barst ze uit in woede: ‘Niet een godin was Uw moeder, niet Dardanus de stamvader van Uw geslacht’ [365]. Niettemin hebben alle woorden hier de toon van een vrouw die razend van liefde is. Daarentegen is het in het tweede geval niet de toon van de rede, maar de zaak waarover gesproken wordt, anders gezegd, die we trachten aan te tonen, welke bepaald wordt door het affect.Ga naar eind190. De woorden dienen namelijk om te laten zien dat een bepaald affect zich zus of zo kenmerkt. Van het derde geval van de behandeling der affecten is sprake wanneer we proberen het gemoed van de toehoorder te beïnvloeden, en het betoog niet wil getuigen van onze eigen emoties, maar die van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ander wil roeren en in beweging brengen. Dit behelst het tweede van de drie taken van de redenaar, als men deze formuleert als het onderrichten, het emotioneel raken, en het appelleren aan de menselijke gevoeligheid.Ga naar eind191. We hebben gezegd dat iedere gemoedsbeweging die op een ander persoon dan onszelf is gericht, gestalte krijgt al naar gelang we de zaak die gebeurd is of te gebeuren staat als goed of slecht beschouwen, en al naar gelang we vinden dat het lot van die persoon in het onderhavige geval verdiend of onverdiend is. Heel vaak komt er als derde nog de persoon bij die de zaak met een bepaalde opzet uitlegt. Zijn onze emoties alleen op onszelf gericht, dan volstaat weliswaar de zaak, maar toch wordt dikwijls ook rekening gehouden met de persoon die de zaak teweegbrengt. We betrekken bij al deze emoties bovendien regelmatig onze eigen persoon, wanneer we iets van gewicht hebben bij te dragen tot de beoordeling of het lot verdiend of onverdiend is. Uit al deze gegevens, hetzij afzonderlijk, hetzij alle te zamen genomen, worden de argumenten afgeleid al naar gelang de stand van de zaken die aan de orde zijn en de aard van de emotie die we proberen op te wekken. Cicero leidt zijn argumenten soms alleen af uit de persoon, zoals in de rede voor PlanciusGa naar eind192. of die voor Sulla.Ga naar eind193. Soms gaat hij alleen uit van de zaak, zoals bij zijn klacht over het lot van de scheepskapiteins in de redevoeringen tegen Verres,Ga naar eind194. soms houdt hij rekening met zowel de zaak als de persoon, zoals in de redevoering voor Quinctius.Ga naar eind195. Weer een ander geval is de rede voor Milo. Daarin zet hij eerst uiteen dat Milo zijn lot onverdiend ondergaat en betrekt vervolgens zijn eigen persoon ook bij de zaak, zoals we elders uitgebreid uitgelegd hebben.Ga naar eind196. Hij beveelt Milo's zaak in de aandacht aan door middel van zijn eigen tranen, die hij als een uiting van terechte steun aan Milo laat stromen. Men hoede er zich wel voor argumentaties zo te ontwikkelen dat men probeert het publiek zelf gevoelens van medelijden, afgunst, woede of genegenheid te laten koesteren. Het volstaat datgene over de zaak of de persoon naar voren te brengen, wat de aard van het affect ingeeft, namelijk dat de zaak goed of slecht is en de persoon zijn lot al dan niet verdient. Wanneer dit correct en met overtuiging gebeurt, en de toehoorder ontvankelijk is voor de kracht van het betoog, dan zal het affect vanzelf volgen. Want het ontwikkelt zich onstuimig en hoeft alleen maar even op gang gebracht te worden. Wanneer het overigens eenmaal een aanzet heeft gekregen, baant het zich stormenderhand een weg zoals wilde bergstromen vanaf de hoogste toppen in steile vaart naar beneden storten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3,3. Versterking en verzwakking van het betoog door de affectenGa naar eind197.De zorg van iedere spreker moet er dus op gericht zijn om het affect, dat bij het spreken niet meteen op zijn sterkste kracht naar voren gebracht kan worden, langzaamaan in het betoog op te wekken. We moeten er daarbij voor zorgen dat de waardering van zaken en personen, in positieve of negatieve richting, als het ware in fasen van het lage naar het hoge wordt geleid. De leraren in de welsprekendheid noemen dit amplificatie of versterking.Ga naar eind198. Ieder ding dat alleen maar op een neutrale manier gedefinieerd wordt, ontbeert bijna volledig de waardering die het toekomt. Ook is het bijna een belediging als de bekende spreuk gebruikt wordt: hij is wel een mens, maar alleen maar een mens; hij is wel geleerd, maar verder niets. Een prachtige zaak moet gezien en bewonderd worden, alles wat de ogen en de aandacht voor zich opeist, moet een vooraanstaande plaats krijgen. Evenzo verdient wie bijna helemaal gelijkmoedig gestemd is, niet vereenzelvigd te worden met een affect. Wil men zodoende van de toehoorder kunnen zeggen dat hij bewogen, meegesleept wordt, ja in vuur en vlam staat, dan moeten de dingen groot gemaakt en met alle mogelijke middelen verheven worden. Bij alle dingen in de natuur treft men groepen aan die qua omvang op zich als groot beschouwd worden. Zo worden iedere berg en iedere olifant groot genoemd. Andere dingen zijn groot in verhouding tot iets anders, zoals een diamant of een korrel gierst groot genoemd kan worden in vergelijking met een kleiner exemplaar van beide dingen. Zo gaat het ook met alles waar wij een beoordeling van geven en wat naar onze mening groot is: sommige dingen lijken op zich groot en belangrijk, andere worden door vergelijking tot zulke proporties verheven. Op zich groot en belangrijk worden zaken beschouwd als godsdienst, vaderland, ouders, echtelieden, kinderen, het leven, gezondheid, eer. En dit geldt voor het hele menselijke geslacht. Andere dingen zijn alleen belangrijk in de ogen van individuele personen. Dit behelst alles wat één bepaalde persoon sterk verlangt, zoals iemand die dorst heeft naar drinken, iemand die honger heeft naar voedsel, een studieus iemand naar kennis en een vrek naar geld verlangt. Wanneer we dus het belang van iets willen versterken, zullen we moeten aantonen dat het bijdraagt tot het behouden of verkrijgen van die dingen, of tot het afwenden van wat ze in de weg staat. Hoe meer argumenten we daartoe kunnen verzamelen en op elkaar stapelen, des te belangrijker zal de zaak worden. Neem als voorbeeld het volgende: eerst tonen we aan dat onze toehoorder zonder datgene waarover we redeneren, niet ongedeerd kan blijven. Daar kunnen we aan toevoegen dat zijn leven gevaar loopt. Vervolgens dat zelfs zijn ouders risico lopen en dat zijn vaderland en huis en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haard in het geding komen. Deze dingen zullen erbij gehaald moeten worden in overeenstemming met de aard van het onderwerp en het karakter van de toehoorders. Ook moet bekeken worden op welk aspect van de dingen die bij iedereen of bij individuele toehoorders als groot gelden, datgene wat in het betoog aan de orde komt afgestemd kan worden. Eveneens zal het heel nuttig zijn om na te gaan wat degene in wiens tegenwoordigheid we spreken het meest goedkeurt, waarvan hij een afkeer heeft en tot welke emotie hij het meest geneigd is. Want de een wordt gemakkelijker door woede meegesleept, terwijl een ander zwicht voor medelijden, een derde groep verteerd wordt door jaloezie en je een vierde groep met gemak de angst om het hart kunt laten slaan. Men zal deze gevoelens en de dingen waardoor ze gemakkelijk gestimuleerd worden, nauwkeurig moeten nagaan: de toehoorder moet het hardst getroffen worden op de plek waar hij de overwinning het snelst zal toestaan. Men kan dingen in grootheid doen stijgen door vergelijking. Soms is niet een uitdrukkelijk geformuleerde vergelijking aangewezen, maar één die de toehoorder stilzwijgend voor zichzelf trekt. Andere gevallen vragen om een duidelijke en door het betoog uitgewerkte vergelijking. Van de eerste soort vergelijking is sprake, wanneer we de zaak die aan de orde is in meerdere onderdelen splitsen, alsof we van één zaak meerdere maken. Want meerdere zaken lijken van groter belang dan één zaak omdat ze groter in aantal zijn. Zegt iemand bijvoorbeeld het woord ‘oorlog’, dan omvat hij alle dingen die in een oorlog plegen te gebeuren. Wie daarentegen spreekt over angst voor de vijand, plunderingen, het in brand steken van landhuizen, belegering van versterkte steden, slachting onder de burgerbevolking, oorlogskosten, verwoesting van akkers, honger, armoede, de totale verwoesting door zwaard en vuur, het complete bloedbad, zegt weliswaar niets extra's, maar toch is het effect veelal dat men alles gezegd lijkt te hebben, waar men bij een loutere vermelding van het woord oorlog bijna niets lijkt te zeggen. Verder lijken dingen die op handen zijn van groter gewicht dan dingen die lang geleden gebeurd zijn of die zich pas in de toekomst zullen voltrekken. Want in het laatste geval is er ruimte voor hoop of vrees, in het eerste geval is er sprake van troost of verlangen met betrekking tot zaken die niet meer bestaan. Als de zaak waarover geredeneerd wordt zich in het verleden afspeelt of nog niet heeft plaatsgevonden, dan moet daarom duidelijk gemaakt worden dat wat wij in het heden respectievelijk aan goeds of slechts meemaken, een uitvloeisel is van het verleden of een voorbode van de toekomst. Daar komt bij dat vooral het concreet tonen van een zaak effect | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sorteert op het gemoed. Niets is krachtiger om de emoties in beweging te brengen, want, zo zegt Horatius: ‘Een luisterspel sleept het publiek veel minder mee / dan wat de trouwe ogen wordt getoond’ [Dichtkunst, 180-1]. Daarom toonde men eertijds littekens op de borst in een volksvergadering of mensen met wondverbanden bij processen, alsmede huilende ouders en verwanten, jonge kinderen en beklaagden in deerniswekkende toestand. Het betoog werd aangepast aan wat men liet zien. Wanneer de zaak deze handelwijze minder goed toelaat, dan moet men toch zijn best doen om haar in het betoog zoveel mogelijk als het ware aanschouwelijk voor te stellen en voor ogen te toveren. Men kan dit hoofdzakelijk bereiken door de zaak te beschrijven en haar beeld in woorden te vangen, wat de Grieken enargeia hebben genoemd en in het Latijn vertaald is als ‘levendige voorstelling’.Ga naar eind199. Door een uitdrukkelijke vergelijking worden zaken verhevener voorgesteld wanneer ze in verband gebracht worden met andere zaken die we belangrijker vinden, waardoor ze zelf ook aan statigheid winnen. Als men bijvoorbeeld de grootte van twee of meer dingen met elkaar vergelijkt, dan geldt als grootste dat ding, dat gedeeltelijk op zichzelf staat en in grootte niet helemaal geëvenaard wordt door de andere dingen. Zo gaat het ook bij deze manier van vergelijken. Ieder onderdeel waarin een zaak niet overeenkomt met andere zaken, geldt als een facet waarin het groter dan die zaken lijkt, waarin het boven de rest uitsteekt en hem als het ware achter zich laat. Zo stelt Cicero in de redevoering over de gratieverlening aan Marcellus, waarin hij Caesar zijn dank betuigt, diens vergevensgezindheid boven al zijn roemvolle oorlogsprestaties.Ga naar eind200. Want, zo zegt hij, krijgsroem hebben ook soldaten, lagere officieren en hulptroepen verworven, enkel door het vervullen van hun taken. Ze willen allemaal in die roem delen, maar de roep verbonden aan clementie komt alleen Caesar zelf toe. En krijgsroem kenmerkt zich door vele troebelen, erge en afschuwelijke dingen die de oorlog nu eenmaal met zich meebrengt, terwijl de milde roem van goedertierenheid vol genegenheid en bescheidenheid is. Ook wordt in de oorlog mensenkracht door mensenkracht bedwongen, terwijl vergevensgezindheid het gemoed en de woede bedwingt van overwinnaars die fysiek onoverwinnelijk zijn. Omdat al deze dingen alleen met de welwillendheid overeenstemmen, wordt zij in deze opzichten verkozen boven dapperheid.Ga naar eind201. Wil iemand de redenering van de andere kant bezien en nagaan door welke zaken dapperheid zich onderscheidt van vergevensgezindheid, dan kan hij evengoed vele aspecten vinden om haar te verkiezen boven de clementie. Want clementie is op haar plaats wanneer er rust heerst en ze is meer een kroon van de vrede dan een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schutmiddel tegen gevaren. Dapperheid pleegt uitkomst te brengen wanneer de zaken er kritiek voorstaan en verdedigt huis en haard tegen de willekeur van de overwinnaar.Ga naar eind202. Roem wegens vergevensgezindheid is gemakkelijk te verwerven voor wie er bij wijze van spreken maar naar reiken wil, krijgsroem daarentegen is alleen voor heel weinigen weggelegd. Ook kan men naar voren brengen dat welwillendheid niet iets is van mensen alleen, maar tevens van alle dieren, want zij vergeven alles en komen na een woedeaanval snel tot bedaren. Daar staat tegenover dat over zaken beschikken naar eigen macht en goeddunken alleen God beschoren is, als men uitgaat van alle zaken; denkt men aan zeer vele zaken, dan is het een godgelijke beschoren, en die positie verwerft men nu juist hoofdzakelijk dankzij krijgsroem. Deze voorbeelden van amplificatie kan men langs alle loci voeren. Ik reken het amplificeren bij de allernuttigste oefeningen voor de dialecticus, zowel de eerstgenoemde gevallen als het laatste geval dat plaatsvindt op grond van een vergelijking. Want alle discussies, alle beraadslagingen onder mensen gaan doorgaans over wat meer of minder goed is, en niets verschaft een krachtiger analyse en een dieper begrip van het wezen der dingen dan de vergelijking. De amplificatie is bij uitstek geschikt voor betogen waarin een loftuiting geformuleerd wordt. De meeste dingen die als loffelijk naar voren worden gebracht, zijn immers op zich neutraal, tenzij ze door de woordkeuze grootser voorgesteld worden en hun lofwaardigheid krijgen door het enthousiasme van de spreker. Toen Isocrates in zijn lofprijzing van Helena haar fysieke schoonheid tot haar allergrootste roem rekende,Ga naar eind203. toonde hij aan dat ze heel knap was door onder andere te wijzen op haar roof door Theseus, de verstandigste man van heel Griekenland, en op het oordeel van Paris. Nu zou deze roem wegens fysieke schoonheid, hoe bewonderenswaardig en ongelofelijk ze ook moge zijn, maar klein hebben geleken, als de redenaar de schoonheid zelf (die sommigen misschien helemaal niet en anderen in zeer geringe mate lofwaardig achten) niet had gesteld boven alle andere redenen waarom men geprezen kan worden.Ga naar eind204. De manier om iets te verzwakken is afgeleid van de richtlijnen voor het amplificeren. Want alle dingen door toevoeging waarvan een zaak in aanzien stijgt, zorgen voor een vermindering van achting wanneer ze weer worden weggenomen. Zo kunnen we door het grootse aan de zaken te ontnemen de vurige affecten weer tot rede terugbrengen en dwingen tot een betere inschatting en een mildere beoordeling van de dingen. Dit is tevens de eerste methode om affecten te kalmeren, zodat de geest weer tot zichzelf komt en de rust hervindt. Een andere manier is om affecten te neutraliseren door hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegendeel: wij wentelen de woede die tegen ons was opgewekt af op de aanstichter ervan, of, wanneer een gevoel van medelijden is opgewekt, verzachten we zijn kracht en forceren we dat die emotie vergeten wordt door een andere op de een of andere manier op te wekken. De lach is het krachtigste middel om plotseling opkomende en zojuist opgewekte emoties tot bedaren te brengen. Zo lijkt Cicero in de zaak van Murena niets anders gevonden te hebben dat opwoog tegen het gezag van de gewichtige heren Cato en Sulpicius, dan zijn hoogst grappige kwinkslagen.Ga naar eind205. Op die manier heeft hij de hele beoordeling van de zaak met humor ondermijnd. Hij was daarin zo trefzeker dat Cato, die van aard en in levensstijl bijzonder streng was en ontzag inboezemde door zijn rol van aanklager, zijn lachen niet kon houden en gezegd moet hebben: ‘goeie God, wat hebben we toch een grappige consul’.Ga naar eind206. Over Demosthenes wordt het volgende verhaal overgeleverd. Toen hij wilde optreden om Aristides te verdedigen, tegen wie de rede van de aanklagers de woede van de rechters krachtig had opgewekt, en allen zich tegen de verdediger keerden en hem het zwijgen wilden opleggen alsof de verdachte al veroordeeld was, vroeg hij of hij met ieders goedvinden een paar woordjes buiten de zaak om mocht zeggen. Toen hem dit werd toegestaan vertelde hij de volgende anekdote. Iemand uit Megara die naar Athene was gekomen om te studeren, wilde naar huis. Hij huurde een ezel en bepakte hem. Toen er 's middags voor hem en zijn ezeldrijver nergens een plekje schaduw was ter beschutting tegen de felle zon, liet hij de ezel midden op de weg halthouden en besloot in de schaduw van het dier te gaan zitten. Omdat de schaduw niet groot genoeg was voor hen beiden, eiste de ezeldrijver hem voor zich op met als argument dat hij van hem was, daar hij de arbeid van de ezel, maar niet zijn schaduw had verhuurd. De ander betoogde daarentegen dat de schaduw ook tot de arbeidsinspanning gerekend moest worden. Toen de redenaar vervolgde met de opmerking dat er een ernstig dispuut onder de twee mannen ontstond over de schaduw van de ezel en hij zag dat de rechters in de lach schoten en hoogst geamuseerd waren, sprak hij hen duchtig toe in een strenge rede. Hoe konden ze wél luisteren naar iemand die over de schaduw van een ezel sprak, maar niet naar iemand die over het lot van een burger wilde spreken, terwijl hun plicht als rechters hun daartoe toch noopte? Toen begon hij zijn uiteenzetting over de zaak en bereikte de vrijspraak van de beklaagde.Ga naar eind207. Deze vaardigheid vergt allereerst natuurlijke aanleg, die bij alles belangrijk is, maar die toch vooral hier uiterst veel vermag. Daarnaast is voortdurende oefening nodig, iets wat bijna net zo belangrijk is als de natuurlijke aanleg. Ook bestaan er richtlijnen voor, voor zover die hier gegeven kunnen worden. De auteurs die ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben beschreven, Cicero en Quintilianus, zijn zo bekend, dat nauwelijks de aandacht op hen gevestigd hoeft te worden.Ga naar eind208. Het thema van de affecten is hiermee afdoende behandeld.Ga naar eind209. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[7. De dispositie]3,8. Over de dispositieGa naar eind210.Hiermee zij het systeem van de vinding dat ik het handigste vind afdoende behandeld. Ik heb geprobeerd zo duidelijk mogelijk uiteen te zetten op grond van welke loci de vinding gedaan moet worden, en welke methode ons het gemakkelijkst kan brengen tot het vinden van wat we over iedere zaak willen achterhalen. Ik heb alles wat ik daarbij nuttig vind zo goed mogelijk uiteengezet, misschien niet met het best denkbare resultaat, maar in ieder geval met de grootst mogelijke toewijding. Er resteren een paar dingen die over de dispositie toegevoegd moeten worden. Er is namelijk maar weinig dat over dit onderwerp gezegd kan worden, omdat er niet veel richtlijnen voor bestaan. Aristoteles heeft het in zijn Rhetorica niet eens aan de orde gesteld en in het achtste boek van de Topica heeft hij er maar enkele dingen over op papier gezet.Ga naar eind211. Cicero,Ga naar eind212. QuintilianusGa naar eind213. en de enkele anderen die erover geschreven hebben, verschaffen al niet veel meer informatie. Daarom zij het ons des te meer vergund er maar een bondige behandeling van te geven. Als ik de dispositie volledig onbesproken zou laten, dan zouden we deze omissie misschien kunnen rechtvaardigen met een beroep op Quintilianus. Want na zijn uitputtende uiteenzetting over de verdeling, dat wil zeggen het opsplitsen van de juridische vraagstukken in afzonderlijke vraagstellingen, zegt hij over de dispositie, dat zij naar zijn mening niet in vaste regels beschreven kan worden, maar dat men in ieder concreet geval moet handelen naar bevind van zaken.Ga naar eind214. Ik ben daarentegen van mening dat er toch wel een bepaald model voor de schikking van argumenten is, zoals er ook een methode voor hun vinding is. Dat model is wel gevarieerd en veelzijdig, en men kan niet aantonen dat het altijd opgaat. Niettemin kan men beschrijven wat in de meeste gevallen goed is te doen. Mocht een concreet geval ertoe nopen iets te doen wat afwijkt van de voorschriften, dan kunnen we daarbij nog een richtlijn voor ordening afleiden uit de algemene voorschriften die we meestal volgen. Zoals geneesmiddelen als gezonde dingen beschouwd worden, terwijl ze toch heel vaak slecht zijn voor een gezond mens, zo zal men er ook bij deze voorschriften van uitgaan dat, als er een geval is dat zich aan de bepalingen van de voorschriften onttrekt, men ook de voorge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven ordening vermijdt. Maar, zo werpt men tegen, het zal moeilijk zijn te vinden wat volgens Quintilianus niet gevonden kan worden. Dat zal inderdaad moeilijk zijn, maar toch zal het misschien wel kunnen. Wij zijn er mogelijk niet toe in staat, maar toch moeten we het proberen, al was het alleen maar om anderen door ons falen een reden te geven het met meer succes te proberen. Daar de dispositie, zoals Cicero zegt, de ordening en verdeling van de stof behelst,Ga naar eind215. die toont welk gegeven op welke plaats goed past en ondergebracht behoort te worden, is het misschien nuttig vooral na te gaan uit hoeveel onderdelen de orde bestaat die we bij het rangschikken van de gegevens kunnen volgen. Het komt mij voor dat deze grofweg in drie delen uiteenvalt. Sommige gegevens hebben een vaststaande ordening die op hun natuurlijke aard is gebaseerd, zoals het voorafgaande jaar overgaat in het daaropvolgende jaar. Andere gegevens hebben ofwel geen natuurlijke ordening ofwel, zo die er wel is, worden ze door ons niet dienovereenkomstig behandeld, maar laten we het ene op het andere aansluiten al naar gelang het ons bij het spreken het beste uitkomt. Hiervan is sprake bij Livius, waar hij over Papirius Cursor zegt dat allen in hem de uitdager van Alexander [de Grote] zagen in het geval deze een aanval op Italië zou richten, en vervolgens deze opmerking als uitgangspunt neemt voor een beschouwing over de gevolgen die een oorlog van Alexander tegen de Romeinen met zich mee zou hebben gebracht.Ga naar eind216. Van het derde geval is sprake, wanneer we de ordening van de gegevens met opzet door elkaar gooien en we wat chronologisch eerst komt, pas later vermelden. Zo had eerst verteld moeten worden hoe Troje ingenomen werd en vervolgens hoe Aeneas na een lange vaart door een storm op de kust van Africa aanspoelde, maar Vergilius vertelt dit laatste in het eerste boek en de voorafgaande gebeurtenissen in de twee volgende boeken.Ga naar eind217. De eerste is de natuurlijke ordening, de tweede kan, zo men wil, de willekeurige ordening genoemd worden, de derde wordt de kunstmatige ordening genoemd. De natuurlijke ordening heeft betrekking op vier gevallen, overeenkomstig vier verschillende manieren waarop iets voorafgaand aan of volgend op iets anders genoemd kan worden. Iets kan voorafgaan in tijd, zoals de dag van gisteren voor de dag van vandaag komt, en die van vandaag voor die van morgen. Vervolgens kan iets voorafgaan aan iets anders door de noodzakelijkheid van het ‘bestaan’ of, om het anders te zeggen, door zijn natuurlijke aard. Hiermee wordt het volgende bedoeld: indien dit ene bestaat, hoeft niet noodzakelijkerwijze het andere te bestaan; maar indien het andere bestaat, moet het ene noodzakelijkerwijze ook bestaan. Van dit geval is sprake wan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer we zeggen: als iets een levend wezen is, hoeft het daarom nog geen mens te zijn, maar als het een mens is, moet het bijgevolg zeker ook een levend wezen zijn. Zo gaat hoofdsoort vooraf aan de soorten, de delen aan het geheel, de oorzaken aan de gevolgen, het subject aan zijn aangrenzende gesteldheden. Van weer andere dingen zegt men dat ze voorafgaan door positie. Zo komt, wanneer men via de straat van Gibraltar naar het Oosten vaart, Spanje vóór Frankrijk, Frankrijk vóór Italië en Italië vóór de Peloponnesus. Wanneer men in tegenovergestelde richting vaart, zal de Peloponnesus vóór Italië komen en alles wat eerder kwam, komt nu later. Evenzo, wanneer we de ledematen van de mens nalopen en daarbij van boven naar beneden gaan, komt het hoofd als eerste, de voeten als laatste. Gaan we van beneden naar boven, dan komen de voeten als eerste, het hoofd als laatste, en ieder lidmaat in het midden zal eerder komen al naar gelang het dichter bij het eerste lidmaat van de eerste of de tweede ordening ligt. Ten slotte zegt men dat iets voorop komt, wanneer het in waardigheid vooraan staat. Zo komt de consul vóór de praetor, de praetor vóór de tribuun, en komt goud vóór zilver en zilver vóór messing. Soms wisselen we tussentijds de ordening om en gaan we uit van het laagste. Als eerste nemen we dan niet wat het hoogst, maar wat het laagst in aanzien is. Zo noemen we bij een opsomming van ambtelijke posities de quaestuur als eerste en de dictatuur als laatste, en bij een opsomming van metalen staat het lood voorop en het goud als laatste, tenzij we deze ordening liever niet als een natuurlijke, maar als een kunstmatige willen beschouwen. Het komt echter heel vaak voor, dat iets wat volgens het ene beginsel eerder wordt beschouwd, volgens het andere beginsel later komt. Zo staat wat betreft de tijd het kind zijn vóór de adolescentie, maar in waardigheid komt de adolescentie vóór het kind zijn. Zo kan het voorkomen dat een ordening die volgens het ene beginsel niet natuurlijk is, dat volgens het andere beginsel wel is.Ga naar eind218. |
|