Over dialectica en humanisme
(1991)–Rodolphus Agricola– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Teksten | |
[pagina 46]
| |
I. Lofrede op de filosofie en de andere kunstenGa naar eind1.Stel dat een oningewijde onder de hier aanwezigen hoort dat de filosofie in mijn lofprijzingen tot zulke hoogten gevoerd wordt, dat ze het voornaamste en het grootste is van alles wat de mensheid van God de schepper heeft ontvangen en dat de mensen onder haar leiding God het meeste nabij kunnen komen. Stel dat hij hoort dat de filosofie, vergezeld van de prachtige schare van deugden, onze harten vervult van liefde voor haar, dat alle andere dingen geminacht worden en links blijven liggen, dat alleen de filosofie onze verlangens bevredigt met onbedorven en duurzaam genot, en ten slotte dat het de filosofie is die ons te midden van de grote wirwar aan menselijke wisselvalligheden een veilige thuishaven geeft waar we zonder zorgen kunnen verblijven. Nogmaals, als een oningewijde deze woorden zou horen, zou hij me dan niet terecht de volgende vragen stellen: ‘Wat is toch die prachtige en beroemde filosofie van U, wat is haar taak, wat stelt ze in het vooruitzicht? Mogen we haar van nabij bekijken, mogen we haar leren kennen? Legt U ons de filosofie uit en, al is het maar bondig, zet voor ons uiteen wat er de hoofdpunten van zijn. Wij zullen beter in haar geloven als ieder op zijn eigen oordeel kan afgaan, en iedereen verlangt toch het meest te weten wat hij voor zichzelf van het grootste belang acht.’ Wie dit zegt, lijkt me geen onredelijke wens te uiten en ik zal hem ook niet teleurstellen. Het lijkt het meest gepast, daar ik niet in staat ben een waardig betoog over de filosofie te voeren, om een verklarende uiteenzetting over haar te geven en een beeld van haar te schetsen dat door ieder naar zijn beste vermogen beoordeeld kan worden. Nu dan, het woord filosofie is ontleend aan het Grieks en wordt van oudsher omschreven als liefde voor de wijsheid, dat wil zeggen het verlangen om goddelijke en menselijke zaken te leren kennen, te zamen met het streven om deugdzaam te leven. Het wil me voorkomen dat deze omschrijving op zichzelf al duidelijk maakt dat al het loffelijke dat men maar zeggen of bedenken kan over de filosofie, reeds is opgesloten in dat ene woord. Laten we niettemin de verschillende onderdelen van de filosofie aan de orde stellen, haar wat meer van nabij beschouwen en haar zo wat nauwkeuriger bestuderen. Wat deze inspanning voor ons lonend zal maken, is alleen al het feit dat de filosofie het meer dan waard is dat iedereen haar verlangt te kennen, al was het maar omwille van die kennis alleen. | |
[pagina 47]
| |
Welnu, er zijn hoofdzakelijk drie dingen waardoor de mens de overige levende wezens overtreft. Ten eerste kan hij alles waarnemen en de aard van ieder ding onderzoeken, ten tweede kan hij zijn handelingen bepalen en zijn leven inrichten, ten derde kan hij zijn gedachten naar voren brengen en uitspreken. Om ieder element met een aparte term te benoemen, de mens beschikt over het verstand waarmee hij waarneemt, de rede waarmee hij nadenkt, de taal waarmee hij spreekt. De filosofie maakt gebruik van drie vakken voor elk van deze drie onderdelen. Het vak dat betrekking heeft op het spreken noemen de Grieken logica, wij redeneerkunst; het vak dat de inrichting van het leven tot onderwerp heeft, noemen zij ethica, wij zedenkunde; het vak dat de natuur der dingen schouwt, noemen wij natuurfilosofie, zij fysica. Laten we beginnen met te spreken over de redeneerkunst, omdat we als kinderen op school daar ook mee aanvangen. Om te beginnen zijn er drie dingen waardoor een volmaakt betoog tot stand komt: het moet foutloos, aannemelijk en verzorgd zijn. De correctheid bereikt men dankzij de grammatica, de bewijskracht dankzij de dialectica, de opsmuk dankzij de retorica. Het zou te veel tijd kosten om hier over ieder onderdeel een uiteenzetting te geven. Hoeveel inspanning zou het niet vergen de grammatica in haar geheel te behandelen? Immers, de oorsprong, de betekenis en de eigenschappen van alle afzonderlijke woorden moeten behandeld worden, allerlei voorschriften voor de zinsbouw moeten in acht genomen worden, ieder woord heeft zijn eigen uitspraak en zijn eigen spelling. Vervolgens moet de grammaticus een enorm groot aantal auteurs doornemen, heel de geschiedenis beheersen en de wonderlijke zaken kennen die de dichters in hun fictieve verhalen hebben verwerkt. Om het in één zin te zeggen, de grammaticus moet van alle andere kunsten zo niet de binnenkamers, dan toch de voorhal bezoeken. Niet ten onrechte is dus opgemerkt dat de grammatica meer inspanning op de achtergrond vereist dan ze op het eerste gezicht laat zien.Ga naar eind2. De dialectica vergt een uiterst scherpzinnig en in alle richtingen wendbaar verstand om te zien wat overeenstemt met ieder ding en wat ermee in tegenstrijd is, wat erop lijkt en wat er niet op lijkt, wat hetzelfde en wat anders is. Het verstand moet daarnaast door middel van definitie bepalen waarin de zelfstandigheid van ieder ding gelegen is, door middel van verdeling de onderdelen opsommen en door middel van het bepalen van de argumenten alle innerlijke aspecten beredeneren. Tegelijkertijd moet het de aanval van de tegenstander ontwijken, hem tegemoet treden en hem heel vaak door een tegenaanval met zijn eigen wapen verslaan. De dialectica opent namelijk de weg en verschaft de toegang tot alle kunsten. Zij levert bepaalde | |
[pagina 48]
| |
plaatsen voor de vinding van ieder ding, tekens waarop het verstand zich kan richten om gemakkelijk naar voren te kunnen brengen wat vóór of tegen ieder ding gezegd kan worden. Daarom lijkt me de opvatting van hen die menen dat alles wat de redenaar op het vlak van de vinding in stelling brengt, tot de dialectica behoort, geenszins bezijden de waarheid. Het ordenen en het stilistisch verfijnen en verfraaien, wat de redenaar doet wanneer hij als het ware de laatste hand aan zijn betoog legt, behoort tot het specifieke terrein van de retorica. Het vergt uiteraard een goede natuurlijke aanleg, naast veel vakbekwaamheid en langdurige oefening, om een goed onderscheidingsvermogen te ontwikkelen bij een zo grote verscheidenheid van dingen die aan de orde komen, van omstandigheden van plaats en tijd, en van sprekers en toehoorders. Ook moet ieder betoog zijn eigen stijl hebben, net als de citer door zijn bespeler gestemd moet zijn. Dit laatste is zo moeilijk, dat er in iedere generatie slechts weinigen zijn die het zonder meer beheersen. Lieden bij wie niets te wensen overblijft en niets aan te merken valt, bestaan er in het geheel niet. Maar zoals ik zei, het zou te veel tijd vergen om alle details stuk voor stuk aan de orde te stellen. Omdat de drie onderdelen te zamen één geheel vormen en de welsprekendheid af maken, mag ik wel volstaan met de vaststelling dat haar kracht zo groot is, dat ze niet de lotgevallen en het fysieke handelen van de mens beheerst, maar de meesteres is van de emoties zelf en de wil, die zich aan elke overheersing lijkt te willen onttrekken. In dit verband uit Hecabe bij EuripidesGa naar eind3. de volgende treffende gedachte; ‘Waarom spannen de mensen zich zo in voor de overige kunsten? Alles onderzoeken wij, en niet ten onrechte, maar de koningin van de wereld, de overredingskracht, die iedereen regeert, blijft door ons verwaarloosd links liggen. Niemand leert haar met behulp van een betaalde leraar, zodat hij kan overreden tot wat hij maar wil en zijn doel kan bereiken.’ [Hecabe, 814-9] Nu stelden velen in het verleden er zich tevreden mee de welsprekendheid los van de rest van de filosofie te bestuderen. Onder verwaarlozing van al het andere verkozen ze welbespraakt te zijn in plaats van rijk aan kennis. Ze zagen immers dat een mooi en uitgebalanceerd betoog zo krachtig is, dat men nauwelijks iets kan vinden wat trefzekerder is en de weg naar het einddoel gemakkelijker begaanbaar maakt, of men nu praktisch nut of roem, dan wel invloed bij het volk en populariteit nastreeft. Er zijn beroemde en prachtige voorbeelden van mannen, de meeste in vroegere perioden en enkele in onze huidige tijd, die uitsluitend steunend op hun welsprekendheid vanaf de laagste positie de hoogste macht, vanuit de diepste | |
[pagina 49]
| |
armoe de grootste rijkdom, en vanuit een onbekende achtergrond de meeste bekendheid bereikten. Wij van onze kant, die de filosofie als uitgangspunt van deze voordracht hebben gekozen, laten binnen het gebied van de filosofie geen welsprekendheid toe die niet onkreukbaar is of die aangetast is door de lage gedrochten van de geldzucht en de begeerte. Ook een welsprekendheid die tot het slechte overreedt of die misdaden verdedigt, achten we haar naam onwaardig. Maar de welsprekendheid die tot het betere aanspoort en die goede daden prijst, beschouwen we als de allermooiste en alleredelste. Haar beoordelen we als zij die op alle fronten de beste verdiensten heeft jegens talentvolle mensen, of het nu hen betreft die zelf lofwaardige daden hebben verricht, of hen die de loftrompet over de prestaties van anderen hebben gestoken. Aan haar danken de dichters de onsterflijkheid van hun naam, aan haar dankt de geschiedschrijving haar roem en waardigheid. Wederom dankzij haar bereiken de redenaars dat ze niet alleen op de korte termijn van nut zijn, maar ook de gedenkstukken van hun talent aan het nageslacht overleveren. Ja zelfs de filosofen danken hun roem voor een groot gedeelte aan haar, ofschoon ze zich naar het lijkt minder aan haar gelegen hebben laten liggen. Dit prachtige vak bestaat ook niet uit een gering aantal theoretische voorschriften, zoals velen wel gemeend hebben. Integendeel, alle onderdelen van de filosofie, en vooral dat deel waarvan we gezegd hebben dat het natuurfilosofie heet, moeten onderzocht worden. Men moet immers op de hoogte zijn van het spel der emoties en de aard van de menselijke gemoedsbewegingen, door welke dingen ze opgezweept raken en hoe ze weer tot rust komen. Ook moet ieder betoog afgestemd zijn op de aard van de zaak die aan de orde is. Hoe zal men dit kunnen bereiken, als men de kern van iedere zaak niet onderzocht en helemaal doorgrond heeft?Ga naar eind4. Laten we, omdat het thema van de natuurfilosofie vermeld is, in het kort ook over dit gedeelte van de filosofie spreken. Alle zaken waarvan we de aard onderzoeken, kunnen zich in hoofdzaak op drie verschillende manieren van elkaar onderscheiden. Sommige dingen bestaan uit vaste, lichamelijke materie. Zij ontstaan en gaan teloor, en wanneer ze eenmaal zijn ontstaan, ontwikkelen hun lichamelijke kwaliteiten zich geleidelijk met hen. Deze dingen kunnen volledig onderzocht en geanalyseerd worden. De kennis op dit terrein noemen we natuurkunde in de eigenlijke zin van het woord. Er zijn andere zaken die zelf ook aan de materie gebonden zijn, maar die los van hun eigenlijke aard, buiten het verband en zonder vermelding van het stoffelijke bestudeerd worden. De kennis van deze zaken hebben de Grieken, omdat ze zekerder is dan die van al het andere, | |
[pagina 50]
| |
mathematica genoemd, of, vrij vertaald, zuiver wetenschappelijke kennis. De derde groep behelst zaken die uit pure en ongerepte substantie bestaan, zoals God, de schepper van de wereld, en de gelukzalige en edele geesten die kennis dragen van de allerhoogste mysteriën. Hun aard onderzoekt de theologie. Het deel waarvan we gezegd hebben dat het natuurkundige zaken in enge zin omvat, wordt door lieden die zich met talrijke uiteenlopende zaken bezighouden als hun terrein beschouwd. Toch lijkt de medische wetenschap, die op zeer betrouwbare wijze zorgt voor het heil en de instandhouding van al het menselijke, het met goed recht in zijn geheel voor zich op te eisen. Haar te loven zou een afzonderlijke en uitvoerige redevoering vergen, want deskundigheid op haar terrein is veelzijdig en de onder haar ressorterende dingen zijn zeer talrijk en uiteenlopend van aard. Immers, dit deel van de natuurfilosofie heeft als enige de bijzondere eigenschap, dat het niet alleen het verstand vormt, maar ook de verzorging van het lichaam voor zijn rekening neemt en heel de mens beschermt en in stand houdt. Als er al een wetenschap is waarvan de oorsprong en de beginselen aan de goden mag worden toegeschreven, dan is het wel deze, zoals men in de Oudheid oordeelde.Ga naar eind5. Met enorm grote en ongelooflijke toewijding en denkkracht heeft ze de eigenschappen van kruiden, bomen, stenen, metalen en alle levende wezens onderzocht, en elke kracht en werkzaamheid van al hun onderdelen nagegaan. Ze heeft het gedurfd, met de toewijding die haar eigen is, in de diepste zeeën af te dalen, de verst afgelegen hoeken van de aarde bloot te leggen, de uitgestrektste wouden te doorkruisen, de onbegaanbare bergtoppen te beklimmen, de uiterste grenzen van de aarde te bereizen. Zodoende heeft ze niets wat ooit ontstaan is, onbekend gelaten, ze is tot alles doorgedrongen en heeft alles geopenbaard. Ze heeft bovendien de mensen niet alleen de kennis van de natuur verschaft, maar ook haar uitbating en gebruik. Op grond hiervan mag men met het volste recht aannemen dat er iets goddelijks, iets bovenmenselijks in de mens schuilt, omdat men zou verwachten dat de inspanning van stervelingen nooit tegen zo'n grote taak opgewassen zou zijn. Wat te zeggen over de zo veelzijdige vormen, hoedanigheden en functies van de delen van het menselijk lichaam? Wie is in staat te zeggen met hoeveel toewijding de medische wetenschap dit alles heeft onderzocht en bepaald wat heilzaam en wat schadelijk is voor ieder deel? Zovele ziekten zijn onderscheiden al naar gelang de diversiteit van tijdstippen en plaatsen waar ze voorkomen en op welke leeftijd ze mensen van welk geslacht en welke lichamelijke conditie treffen. Geneesmiddelen zijn stuk voor stuk tegen elke ziekte gevonden, hun werking zeer nauwkeurig bepaald, hun doses uiterst precies afgeme- | |
[pagina 51]
| |
ten. Welk talent was zo vruchtbaar dat het dit kon ontdekken, welk geheugen zo betrouwbaar dat het dit kon bevatten? Het is iets goddelijks, voorwaar, iets goddelijks, want wat anders is het als men een halt kan toeroepen aan het leven dat wegglipt, als men een mens die op het punt staat te sterven weer in zijn oorspronkelijke gezonde staat kan terugbrengen? Inderdaad, te leven en van de geest te genieten behoort de mens toe, maar leven te schenken en het naderende noodlot af te wenden, dat komt mij werkelijk als iets goddelijks voor. De menselijke geest lijkt zichzelf niet anders beoordeeld te hebben. Door het onderzoek van zo grootse zaken overtuigd geraakt van zijn eigen verhevenheid, heeft hij geoordeeld dat het onwaardig zou zijn op aarde te blijven. Om zich een weg naar de hemel te banen, heeft hij zich eerst de verhoudingen en omvang van grootheden en figuren eigen gemaakt, vervolgens de eigenschappen en aard der getallen onderzocht en ten slotte zijn aandacht gericht op het firmament. De uiterst gevarieerde en onregelmatige banen van de sterren rond de aarde heeft hij leren kennen, alsmede hun kenmerken en hun werkzaamheid. Ten slotte heeft de menselijke geest de welluidende harmonie ontdekt die voortkomt uit de snelle, ronddraaiende beweging van de hemellichamen, die te zuiver is om door ons weinig verfijnde gehoor waargenomen te kunnen worden. Op aarde heeft hij deze harmonie tot uitdrukking gebracht door de beweging van klanken die tot een volmaakte melodie samenvloeien en ingedeeld zijn volgens een bepaald systeem van maten. Het eerste wordt meetkunde, het tweede rekenkunde, het derde sterrenkunde, het laatste muziek genoemd. Alle te zamen worden ze, zoals we eerder zeiden, de mathematica genoemd. Zij stond in hoog aanzien bij de Chaldeeërs, later bij de Egyptenaren. Daarna werd ze voor een brede kring toegankelijk gemaakt in de Griekse en Latijnse letteren en stond ze in hoge verering bij onze voorouders. In onze tijd, waarin door de ongeïnteresseerdheid en de geldzucht van de mensen niet het allerbeste, maar het meest winstgevende wordt geleerd, legt men zich niet meer zo krachtig op haar toe, maar ze is bepaald niet helemaal verwaarloosd gebleven. Ze heeft ook nu nog, en zeker niet ten onrechte, haar bewonderaars en er zijn mensen die de schim van die schitterende kunsten omarmen, hoe naakt en kil deze ook is. De meetkunde en de rekenkunde brengen het verstand in grote verrukking door de onomstotelijke gevolgtrekkingen waartoe hun onderzoek leidt en doordat de opeenvolging van al hun onderdelen zo noodzakelijk en samenhangend is, dat je niets zou kunnen verplaatsen of weghalen. Daarom hebben sommigen die deze vakken gestudeerd hebben, hieruit de oerbeginselen van de materie, die immers | |
[pagina 52]
| |
volstrekt onveranderlijk moeten zijn, afgeleid, gelovend dat elke substantie uit getallen bestaat.Ga naar eind6. De sterrenkunde van haar kant heeft, behalve dat het al moeilijk was om van de dingen rondom ons de wetmatigheid vast te stellen, ook nog die aan het firmament doorgrond. Hieraan heeft ze bovendien nog iets toegevoegd. Met behulp van het hemelgewelf, opgevat als uitlegger van de goddelijke besluiten, schouwt ze in de toekomst en voorspelt aan volkeren en streken oorlogGa naar eind7. en vrede, schraalte en overvloed, ziekte en gezondheid. Voor de individuele mens die aan het begin van zijn bestaan staat, beschrijft ze het verloop, de omstandigheden en het einde van het leven, ze stelt de armen een koninkrijk en koningen de bedelstaf in het vooruitzicht. Dit laatste gebeurt wel met enorm groot en verbazingwekkend vertrouwen in deze kunst, daar men er niet voor terugdeinst te voorspellen wat degene tot wie het gezegd wordt niet waagt te hopen, niet hoeft te vrezen.Ga naar eind8. Wat kan er aangaande de muziek nog gezegd worden na het oordeel van onze alleredelste vorst? Daar hij haar zoveel belang toekent als we allemaal kunnen zien, wil ik niet het risico lopen dat ik de indruk wek van mening te zijn dat nog niet voldoende geprezen is waar hij zoveel waarde aan hecht.Ga naar eind9. Immers, niet alleen kan deze zo edele en voorname man borg staan voor het aanzien dat de muziek heeft, maar zelfs zou hij in staat geweest zijn, had dit niet bestaan, het haar te verlenen door zijn gezag. Maar ook om andere redenen dien ik bescheiden over dit onderwerp spreken, wellicht mede om niet de indruk te wekken dat ik mijzelf een pluim op de hoed steek en mijn eigen bezigheden al te gunstig beoordeel.Ga naar eind10. Wat bleef er over voor iemand die al deze vakken geleerd had, dan onder leiding van de theologie na te gaan wat het wezen is, door wiens kracht en gezag deze grote aardbol in stand wordt gehouden en op wiens bevel de natuurlijke orde volgens vaststaande en onveranderlijke wetten eeuwig voortduurt? Wanneer ik over deze wetenschap moet spreken, lijkt mij het beste de handelwijze van Timanthes na te volgen. Toen deze kunstenaar de slachtoffering van Iphigeneia in een schilderij wilde uitbeelden en hij alle uitdrukkingen van smart waartoe zijn kunst in staat was gebruikt had voor de portrettering van de gezichten der overige aanwezigen, bedekte hij het gelaat van de vader Agamemnon met een sluier, wanhopend aan zijn vermogen diens tranen in de hun passende overvloed te kunnen weergeven. Hij meende dat het bevredigender was er in het geheel niet aan te beginnen, dan er zijn geluk met slecht gevolg op uit te proberen.Ga naar eind11. Zo vergaat het ook mij: waar ik zie dat ik reeds tekortschiet voor de andere wetenschappen, meen ik over de theologie met uiterst bescheiden terughoudendheid te moeten zwijgen en haar | |
[pagina 53]
| |
heerlijkheid niet anders dan met vrome en bewonderende zwijgzaamheid te moeten aanschouwen. Er blijft thans één laatste onderdeel van de filosofie over. Het heeft tot taak de levenswijze en de zeden van de mensen gestalte te geven en aan regels te onderwerpen. Zijn naam luidt, in overeenstemming met zijn taak, zedenkunde. De zedenkunde houdt zich volledig bezig met aansporingen gericht tegen de onmacht om verlangens en emoties te beheersen, en met het formuleren van leefregels. Haar belangrijkste waarde is gelegen in haar zeer groot praktisch nut. Haar reikwijdte is net zo groot als het leven van de mens en niemand is in staat iets op de juiste wijze te doen, in de persoonlijke of publieke sfeer, bij het werk of in de vrije tijd, in vrede of oorlog, als lid van een groep of als individu, tenzij hij haar als leidster en gids heeft. Velen zijn zo ver gegaan haar als enige de naam filosofie waardig te achten en hebben het onderzoek dat behoort tot de overige takken van de filosofie beschouwd als iets overbodigs, een plezierig tijdverdrijf voor mensen wier verstand niet werkloos stil kan zitten. Immers, hemel en aarde rusten onveranderlijk op hun vaste wetten. Zij hebben onze zorg niet nodig en langdurig onderzoek naar hen levert ons weinig en hun niets op. Maar ons eigen leven in te richten, onze handelingen af te stemmen op de regels van de deugdzaamheid, dat is onze verantwoordelijkheid, en niets behoort zozeer tot de taak van de mens als inzicht te verkrijgen in wat de mens aangaat. Daaraan ontleent ook Socrates zijn voornaamste roem, dat hij als eerste de filosofie uit de hemel heeft doen neerdalen en haar in de steden, onder de mensen heeft gebracht.Ga naar eind12. En inderdaad moet toegegeven worden, indien we ons schikken naar de noodzakelijkheid, dat we ons in het leven vooral om dit gedeelte van de filosofie moeten bekommeren, zonder welk wij volstrekt onmogelijk deugdzaam kunnen leven, terwijl de overige dingen meer tot genoegen van ons verstand dan tot nut strekken. Toch zijn deze ook nodig, want zonder hun kennis kunnen de voorschriften betreffende de zeden noch goed aangetoond noch volledig begrepen worden. Vervolgens neemt hun beschouwing, dankzij de vervoering die de geest meesleept, iedere last van lage zorgen weg en staan ze niet toe dat iets voorbijgaands of onvolmaakts begeerd wordt. Wat ten slotte het belangrijkste van alles is, ze leggen het fundament en openen de weg naar de deugden, waardoor deze gemakkelijker het aan hun toegewijde en leergierige innerlijk van de mens binnendringen. Er bestaat van oudsher grote activiteit op het gebied van de zedenkunde, de enorme toewijding van de allergeleerdste mensen laat zich in al haar glans zien. Het is niet bij één opvatting of denkrichting gebleven. Integendeel, de talrijke geleerden hebben uiteenlopende | |
[pagina 54]
| |
meningen. Hierop zijn de oorsprong en onderlinge verschillen van alle filosofische scholen terug te voeren: hier de epicuristen, blij met het onbeduidende, daar de stoïcijnen met hun grimmige strengheid daar de zachtaardige en volledig op het humane gerichte Oude Academie en de van haar nauwelijks afwijkende Peripatetici, daar de Cyrenaici, Erythraei, Pheraei, Italici en alle andere groepen die men heden ten dage onderscheidt zonder ze werkelijk te kennen. Aan hun toewijding aan de zedenkunde danken we het inzicht dat zij zeer belangrijk is, dat zij grote invloed heeft op het leiden van een juist en goed leven, en dat zonder haar leiding alle menselijke zaken onvermijdelijk wankel zijn en als het ware zonder stuurman, zonder leider heen en weer geslingerd worden. Alleen wanneer we ons naar haar richten kunnen we een rustig en ongestoord leven leiden. Zij leert ons de juiste afwegingen te maken en alles verstandig en met rede te ondernemen. Zij voorziet ons van alle waardigheid en bescheidenheid. Zij leert ons billijk en rechtvaardig jegens allen te zijn. Zij maakt ons onaangedaan in voorspoed, gelijkmoedig in rampspoed. Kortom, dankzij haar aanwijzingen mag ieder mens zonder schaamte zeggen: ‘ik besta’. Dit is de afspiegeling, een soort nabootsing, en een tamelijk slechte bovendien, van wat de filosofie behelst. Als er maar één waarheidsgetrouwe weergave van de filosofie gegeven kon worden aan de persoon die we zoëven als vragensteller hebben voorgesteld en die we over haar hebben laten informeren, dan zou hij ongetwijfeld erkennen dat zij zo waardig en zo mooi is, dat hij haar niet alleen niet afdoende kan roemen in woorden, maar haar zelfs niet helemaal verstandelijk kan bevatten. Hij zal geloven dat de filosofie alle lof te boven gaat, want hij zal inzien dat alles wat lof verdient zijn oorsprong in haar vindt. Wij roemen iemand om zijn eruditie: de filosofie heeft hem onderwezen. Wij bewonderen de vlotte welsprekendheid van iemand anders: hij heeft haar dankzij de filosofie verworven. Wij vereren de wijsheid van de goede vorst: de filosofie heeft hem de weg gewezen. Door haar toedoen wordt hij door allen om zijn grootmoedigheid geprezen, op haar aanraden heeft hij alom aanzien wegens zijn rechtvaardigheid, op haar aandringen stelt hij zijn lichaam en zijn leven in de waagschaal ten behoeve van de staat, van het vaderland. En niet alleen deze gaven, die deel uit lijken te kunnen maken van zijn wezen, komen voort uit de filosofie, maar ook de overige, zoals rijkdom, adel, lichamelijke schoonheid, kracht, snelheid, intelligentie en alles wat of van nature aangeboren of door de fortuin toebedeeld is, worden niet geroemd tenzij de filosofie ze onder haar hoede heeft en er haar stempel op drukt. Zij leidt het oordeel en het onder- | |
[pagina 55]
| |
scheidingsvermogen van alle mensen, zij wikt en weegt alles uiterst zorgvuldig met evenveel geloofwaardigheid als gezag, en er is niets waarmee iemand niet zou kunnen instemmen of dat hij zou kunnen verwerpen. Wat over Pythagoras, die als eerste de filosofie haar naam heeft gegeven,Ga naar eind13. wordt overgeleverd, is zeker evenzeer waar voor haarzelf: iedere bewering van haar wekt overtuiging en het belangrijkste aan haar is, dat niemand méér verlangt of nog twijfels koestert, want ‘de filosofie zelf heeft het gezegd’.Ga naar eind14. |
|