Over dialectica en humanisme
(1991)–Rodolphus Agricola– Auteursrechtelijk beschermdIII. De invloed van Agricola1. Agricola en het humanistisch geïnspireerde onderwijs in de zestiende eeuwAgricola heeft maar een paar maanden les gegeven op de artes-faculteit van de universiteit van Heidelberg. Dat hij toch een belangrijke rol speelt in de geschiedenis van het humanistische onderwijs benoorden de Alpen, is, behalve aan de bruikbaarheid van Over de dialectische vinding als handboek, mede te danken aan de brief met studieadviezen die hij in juni 1484 vanuit Heidelberg aan zijn vriend Jacob Barbireau (1455-1491) schreef. Onder de titel De formando studio (Over de inrichting van het studieprogramma) is deze brief in | |
[pagina 30]
| |
de zestiende eeuw vele malen gepubliceerd.Ga naar eind31. Reeds langere tijd was Agricola van plan geweest aandacht te schenken aan de opleiding van zijn jongere vriend, die componist en kapelmeester in Antwerpen was. Er moet een hechte band tussen Agricola en Barbireau hebben bestaan, die niet alleen hun belangstelling voor literatuur en wetenschap, maar ook die voor muziek gemeen hadden. Op het intellectuele vlak beschouwde Agricola Barbireau, zoals hij hem eenmaal schreef, als zijn talentvolle pupil die voorbestemd was de roem van zijn meester uit te dragen. Net zoals in de Lofrede op de filosofie en de andere kunsten stelt Agricola in deze brief de filosofie gelijk aan de studia humanitatis. Filosofie wordt hier gedefinieerd als de combinatie van kennis van én intellectuele uitwisseling over de dingen in de werkelijkheid. Meer nog dan in de Lofrede wordt in de brief duidelijk gemaakt dat kennis geen louter theoretisch karakter heeft: Agricola levert indirect kritiek op de onderwijspraktijk van zijn tijd door het belang te benadrukken van het bestuderen van de realia (res ipsae), in plaats van het in begrippentaal disputeren over de beginselen van de wetenschappen. Hij geeft bovendien een opvallende uitbreiding - hij vestigt er zelf uitdrukkelijk de aandacht op - van het traditionele vakkenpakket en stelt voor dat Barbireau ook toegepaste wetenschappen studeert als landbouwkunde, krijgskunde, architectuur, en verder schilderkunst en beeldhouwkunst. Bij de beschrijving van de leerstof valt op hoe centraal het geloof geplaatst wordt. De ethiek en de lectuur van de heidense moralisten en schrijvers in wier oeuvre de werking van goed en kwaad in de wereld bestudeerd kan worden, heeft volgens Agricola alleen zin als ze uitmondt in de praktische bijbelstudie. Ook de studie van de realia is alleen relevant voor zover ze de vergankelijkheid van het aardse beklemtoont en zo de noodzaak tot een vrome levenswandel doet inzien. Men herkent hier het typisch zedelijk georiënteerde karakter van het humanisme benoorden de Alpen, dat zich bij uitstek laat herkennen in de pedagogische literatuur. Agricola kondigt hier de cultuur van een gehele eeuw aan. Agricola dacht bij het schrijven van zijn brief niet aan een concrete schoolpraktijk - we weten dat het lesgeven op school hem nooit heeft aangetrokken -, maar aan een proces van zelfstadie in samenspraak met een geestelijk leidsman. Hij werkte in de geest van de Italiaanse pedagogen als Guarino Guarini, voor wie goed onderwijs in de studia humanitatis altijd een persoonlijke relatie tussen docent en leerling veronderstelde. Hun scholen waren kleine privé-internaten. Van de pedagogische handboeken en lesprogramma's die in Italië werden geschreven, heeft Agricola zonder twijfel het meest gedacht aan De | |
[pagina 31]
| |
ordine docendi et discendi (over de correcte wijze van onderwijzen en leren, 1459) van zijn vriend Battista Guarini.Ga naar eind32. De zestiende-eeuwse humanistische pedagogen hebben de studia humanitatis omgebouwd tot een systematische, in niveauklassen ingedeelde cursus van lager en middelbaar onderwijs. Agricola's brief vormt als het ware het bruggehoofd tussen de Italiaanse onderwijstraditie van het Quattrocento en de grote zestiende-eeuwse onderwijshervorming die in heel Europa zowel binnen de Reformatie als binnen de Contrare-formatie plaatsvond. Het tweede deel van de brief beschrijft de aanpak die Barbireau moet hanteren bij het studeren. Ook hier staat het doelgericht streven naar nuttige kennis centraal. Seneca's devies, non scholae, sed vitae discimus (wij leren voor het leven, niet voor de school), vormt de sleutel tot de geschetste leergang. Agricola legt uit dat de stof die in het uitgebreide lectuurprogramma van dichters, redenaars, historici, moraalfilosofen en natuurhistorici aan bod komt, gerangschikt moet worden naar algemeen toepasbare begrippen. Deze moeten raak gekozen en paarsgewijze geordend zijn om het memoriseren te vergemakkelijken.Ga naar eind33. De methodiek die hier kort uiteengezet wordt, is kenmerkend voor de zestiende-eeuwse onderwijspraktijk. Melanchton (1497-1560), de grote organisator van het humanistische onderwijs in het lutheraanse Duitsland, benadrukte het grote nut ervan, met een compliment aan het adres van Agricola die er in zijn brief aan Barbireau de aandacht op vestigde.Ga naar eind34. Johannes_Sturm (1507-1589) geeft een uitgebreide bespreking van dit rubriekensysteem in het Straatsburgse schoolprogramma van 1538, dat op talrijke reformatorische scholen werd nagevolgd.Ga naar eind35. Erasmus noemt het aan het begin van het hoofdstukje Ratio colligendi exempla (methode om voorbeelden te verzamelen) uit zijn standaard handboek voor het verzamelen en ordenen van woorden en begrippen, De duplici copia verborum ac rerum uit 1512.Ga naar eind36. Hoe het rangschikken van de stof volgens de rubrieken in de praktijk gaat, legt Agricola uit met de voorbeelden van het Lucretia-verhaal uit Livius en de versregel uit de Heldinnenbrieven van Ovidius. De rubrieken kunnen ook weer gesplitst worden in onderdelen. In de zojuist aangehaalde tekst geeft Erasmus aan hoe een rubriek als ‘eerbiedigheid en oneerbiedigheid’ uitgewerkt kan worden: er is eerbiedigheid ten opzichte van God, van het vaderland, van ouders, kinderen, leraren. Een variant is overdreven of verkeerde eerbiedigheid in de vorm van bijgeloof, zoals heiligenverering of te grote toegeeflijkheid van ouders aan hun kinderen. Het doel van dit systeem is, zoals Agricola benadrukt, het zelf schrijven. De oefening hierin is, net als het rubriekensysteem zelf, een | |
[pagina 32]
| |
centraal gegeven in het humanistische onderwijs. In eerste instantie behelsde dit het samenvatten of parafraseren van een gelezen tekst, ongeveer zoals Agricola uitlegt aan de hand van de versregel uit Vergilius. Gaandeweg moest de leerling bij een opgegeven thema zelf argumenten bedenken en uitwerken. De theorie bij deze praktische oefening bestond uit een leerboekje over elementaire dialectica, zeg maar topiek, en retorica (vooral de stijlfiguren). Veel stof voor de steloefening kon geput worden uit de Griekse verzamelingen met zogenaamde progymnasmata (elementaire oefeningen), die een onderdeel waren van de antieke training in de welsprekendheid. Deze bundels beschrijven veertien oefeningen, telkens met één of twee voorbeelden geïllustreerd, om vaardigheid te krijgen in het uitwerken van onderdelen van een redevoering. Hieronder vallen onder andere het vertellen van een fabel, het beschrijven van personen, dingen en gebeurtenissen, het uitleggen van spreuken, het formuleren van argumenten voor of tegen een bepaalde stelling en het uitwerken van een vergelijking. Zoals we in par. I. 1 zagen, vertaalde Agricola één van die bundels, namelijk die van Aphthonius' uit de vijfde eeuw n.C.Ga naar eind37.In Agricola's Latijnse versie werd het werkje in de zestiende en de zeventiende eeuw vele malen als schoolboek gedrukt, vaak voorzien van aantekeningen en een uitbreiding van het aantal voorbeelden, die bedoeld zijn om de leraar werk te besparen.Ga naar eind38. Sommige van de thema's uit de elementaire oefeningen tonen aan hoe de humanisten de klassieke scholing gebruikten bij het formuleren van nieuwe ideeën. Zo heeft Erasmus een van Aphthonius' voorbeelden voor een algemene stelling, ‘of men moet trouwen’, uitgewerkt in zijn declamatie over de lof van het huwelijk. Hij schreef dit opstel vlak vóór 1500 als voorbeeld van een overredingsbrief voor zijn privé-leerling Lord Mountjoy. De tekst werd jaren later, in 1518, gepubliceerd in een bundeltje declamaties en gaf toen aanleiding tot een veertien jaar durende polemiek tussen Erasmus en dogmatisch ingestelde theologen van de universiteiten van Leuven en Parijs. Erasmus werd ervan beschuldigd de leer aangaande het celibaat aan te vallen, terwijl de kern van zijn betoog is dat het christelijk huwelijk thuishoort in een maatschappij die pretendeert Christus' leer in de praktijk te brengen. Deze pennestrijd illustreert schitterend dat het Erasmus en zijn geestverwanten bij hun cultivering van de welsprekendheid zeker niet alleen om louter mooischrijverij ging.Ga naar eind39. | |
2. De verspreiding van Agricola's dialectica in de zestiende eeuwToen Johannes Matthaeus Phrissemius († 1532), docent aan de Keulse artes-faculteit, in 1523 zijn commentaar op Agricola's hoofdwerk voltooid en naar de drukker gestuurd had, vernam hij dat | |
[pagina 33]
| |
een leraar in de stad zich verwonderd had over de populariteit van Agricola's werk. Beschrijft hij niet in drie lange boeken wat de middeleeuwse geleerde Petrus Hispanus bondig en helder uiteenzet in het traktaat over de vindplaatsen uit de Summule logicales?Ga naar eind40. In een vurige brief aan de lezer, die aan het begin van zijn Agricola-editie staat afgedrukt,Ga naar eind41. lucht Phrissemius zijn verontwaardiging over de domme mening van de conservatieve man, die nog geen kennis heeft gemaakt met de ‘goede letteren’. Hij legt uit dat Agricola's werk, in tegenstelling tot het traditionele leerboek van Petrus Hispanus, alles bevat wat een dialecticus nodig heeft die niet op het theoretisch niveau wil blijven steken, maar zijn redeneerkunst in de maatschappij ten nutte wil maken. De behandeling van de emoties, richtlijnen om de toehoorder te boeien en om een betoog bondig te houden of juist breed uit te werken ontbreken volledig bij Petrus Hispanus, zo legt Phrissemius uit. Zijn definitie van de dialectica beperkt zich tot algemeenheden, terwijl Agricola in zijn tweede boek helder uitlegt wat de dialectica is, waartoe ze dient, wat haar instrument is en hoe vaardigheid in het redeneren bereikt wordt. De expositie komt bij Petrus helemaal niet aan bod, zijn behandeling van de argumentatie is volstrekt onbegrijpelijk en besteedt geen aandacht aan de onderdelen van het betoog, de toepassing van de vindplaatsen en de weerlegging van de argumenten van de tegenstander. Ook geeft hij geen tekstanalyses van auteurs aan de hand van de vindplaatsen, die Agricola's werk zo bruikbaar maken als leerboek. Deze brief toont aan hoe belangrijk Agricola's dialectica was voor de humanisten die zich inspanden voor vernieuwing van het onderwijs in de artes. Het succes van hun streven valt af te lezen uit de rijke drukgeschiedenis van Agricola's werk in de zestiende eeuw. De meesten van deze gedreven humanisten waren zelf docenten in een of meerdere vakken en bezorgden allerlei tekstedities van klassieke auteurs en leerboeken voor het artes-onderwijs. Ook onderhielden zij persoonlijke en schriftelijke contacten met elkaar en stimuleerden zo actief elkaars werk. Hun inspanningen zorgden ervoor dat het humanisme een internationale beweging werd met vertakkingen in heel Europa. De eerste editie van Over de dialectische vinding verscheen te Leuven in 1515 onder de titel Dialectica en werd bezorgd door drie Nederlanders, Martin van Dorp (1485-1525), Gerard Geldenhauer (1482-1542), een van Agricola's humanistische biografen, en Alardus van Amsterdam (1491-1542).Ga naar eind42. De jacht op het handschrift dat voor deze editie gebruikt werd en de tekstkritische problemen waarop de bezorgers tegen hun verwachting stuitten, zijn later met enig gevoel voor dramatiek beschreven door Alardus.Ga naar eind43. Vanaf de | |
[pagina 34]
| |
jaren twintig is er sprake van een stortvloed van drukken van Agricola's dialectica, met en zonder commentaar, en van enkele schoolbewerkingen. Ook zijn andere werken die met de studia humanitatis samenhangen, zoals de brief aan Barbireau, werden vaak gedrukt, meestal samen met thematisch verwante werken van andere auteurs. Vooral in de humanistische centra Keulen en Parijs zijn talrijke Agricola-drukken verschenen.Ga naar eind44. Phrissemius' editie met commentaar, voor het eerst gepubliceerd te Keulen in 1523, is gebaseerd op de tekst uit 1515.Ga naar eind45. De lezer treft een indeling in hoofdstukken aan, die door duidelijke titels gemarkeerd zijn.Ga naar eind46. Na de tekst van ieder hoofdstuk volgen verklarende noten en bronverwijzingen. Belangrijk zijn de vele handige schema's waarmee Phrissemius moeilijke stukken overzichtelijk maakt. Behalve een overzicht van de vierentwintig vindplaatsen (p. 22), geeft hij onder andere een schema van de indeling van de vraagstukken (p. 228) en, als onderdeel van zijn lange aantekening bij Agricola's uiteenzetting over de elementaire betoogvormen, een overzicht van de verschillende termen die gebezigd worden voor het syllogisme en zijn onderdelen (p. 257). De editie is handzaam mede dankzij korte inhoudsaanduidingen in de marge, zowel bij Agricola's tekst als bij Phrissemius' commentaar. De al genoemde Amsterdamse humanist Alardus publiceerde in 1539, te Keulen, een nieuwe editie van Agricola's hoofdwerk, voorzien van een uitgebreid commentaar.Ga naar eind47. Deze uitgave is gebaseerd op de autograaf van de tekst, waarover Alardus in 1528 de beschikking had gekregen. Alleen al de vermelding van het woord autograaf op de voorpagina wekt de indruk dat deze editie in kritisch opzicht een stuk beter is dan de voorafgaande tekstuitgaven. Toch bevat Alardus' editie, althans wat betreft de gedeelten die in deze bloemlezing zijn opgenomen, geen ingrijpende verschillen ten opzichte van die van Phrissemius. Wel is Alardus' presentatie van de tekst anders. Het belangrijkste verschil is dat hij de tekst van boek 2 in kleinere stukken verdeelt (dertig hoofdstukken in plaats van tweeëntwintig bij Phrissemius). Het commentaar mist, als we afzien van het overzicht van de vindplaatsen (p. 25), de schema's die Phrissemius' editie zo nuttig maken. Alardus geeft bovendien wel zeer talrijke en uitgebreide literatuurverwijzingen en voegt een paar andere teksten van Agricola toe, die te maken hebben met het hoofdwerk: de tekst over de universele begrippen en het commentaar op Cicero's rede Pro lege Manilia.Ga naar eind48. Ook voegt hij na hoofdstuk vijfentwintig van boek twee een heel lang stuk van hemzelf toe, waarin hij de zogenaamde retorische vindplaatsen voor personen en zaken één voor één onderbrengt in Agricola's systeem.Ga naar eind49. Alardus' editie lijkt vooral | |
[pagina 35]
| |
door de overvloed aan materiaal niet bijzonder geschikt voor gebruik in het onderwijs. Dit zal onder andere debet zijn geweest aan het feit dat zij in de zestiende eeuw niet werd herdrukt. Alardus heeft zich daarnaast ook intensief beziggehouden met de editie van de overige werken van Agricola. In hetzelfde jaar 1539 bezorgde hij een uitvoerig becommentarieerde uitgave met een reeks verspreide geschriften: de vertaling van Aphthonius, het commentaar op Seneca de Oudere, vier redevoeringen, een aantal brieven en kleinere vertalingen.Ga naar eind50. Ook maakte Alardus een samenvatting van boek één van Over de dialectische vinding, die in 1538 verscheen.Ga naar eind51. Rond 1540 verscheen, ook weer in Keulen, een nieuwe geannoteerde schooleditie van Agricola's dialectica. De Nijmegenaar Jan van Bronckhorst (Johannes Noviomagus, 1494-1570), in deze periode als docent mathematica in de domstad werkzaam, was nauw betrokken bij de totstandkoming van deze editie.Ga naar eind52. De tekst wordt hier gegeven naar de uitgave van Alardus, al zijn er enkele plaatsen aan te wijzen waar blijkbaar de editie van Phrissemius wordt gevolgd. Het commentaar, dat door Noviomagus samengesteld is, bevat een zeer ruime bloemlezing uit Phrissemius' aantekeningen, aangevuld met een beperkt aantal verwijzingen die uit Alardus' noten afkomstig zijn.Ga naar eind53. Dat phrissemius' aantekeningen de hoofdmoot van dit nieuwe commentaar vormen, is het gevolg van een praktische keuze die de Keulse drukker in het voorwoord aan de lezer toelicht: Phrissemius' aantekeningen waren al geruime tijd in het onderwijs ingeburgerd. De bekendste samenvatting van Over de dialectische vinding werd gemaakt door de Zuidnederlander Bartholomaeus Latomus (ca. 1498-1570). Dit schoolboek werd in 1530, wederom te Keulen, gepubliceerd, waar Latomus op dat moment les gaf.Ga naar eind54. Het bevat een opdrachtbrief die, net als Phrissemius' brief aan de lezer uit 1523, een manifest van de humanistische vernieuwing in het onderwijs is. In 1531 trok Latomus naar Parijs, waar hij eerst op het Collège de Sainte-Barbe en later aan het Collège Royal (het latere Collège de France) docent was. Beide instellingen waren vermaarde humanistische centra. Ook de eerder genoemde Johannes Sturm gaf in deze periode les aan diverse vooruitstrevende Collèges; Petrus Ramus was een van zijn leerlingen. Onmiddellijk na zijn aankomst in Parijs werkte Latomus aan een verbeterde versie van de samenvatting. Deze uitgave werd gepubliceerd met een opdrachtbrief aan zijn Portugese collega Andrea Gouveia van het Collège de Sainte-Barbe. Ook dat schrijven is weer een manifest van het humanistische onderwijs. De twee opdrachtbrieven werden vele malen gedrukt in de talrijke zestiende-eeuwse edities van Latomus' samenvatting.Ga naar eind55. | |
[pagina 36]
| |
3. Agricola en de dialectica in de zestiende eeuwDe zestiende-eeuwse dialectica is geïntegreerd in het humanistische artes-onderwijs en wordt in nauwe relatie met de retorica bestudeerd en onderwezen. Ze geldt niet, zoals in de middeleeuwen, als zelfstandige wetenschap, maar als instrument dat de natuurwetenschappen (de fysica) en sociale wetenschappen (de ethica) ten dienste staat. Cicero's indeling van de dialectica in vinding (topikè) en oordeel (kritikè), die door Agricola weer naar voren geschoven en gebruikt was, wordt algemeen overgenomen. Wezensdefinitie, zaakbeschrijving aan de hand van de vindplaatsen en het overtuigend redeneren (definitio, divisio, ratiocinatio) vormen de hoofdthema's die steeds aan bod komen. Hoewel de invloed van Agricola op de humanistische dialectica in de zestiende eeuw nog niet volledig beschreven is, staat het vast dat vele theoretici gebruik hebben gemaakt van Over de dialectische vinding.Ga naar eind56. De meeste handboeken over dialectica vertonen niet de brede opzet van Agricola's werk. Om een bruikbare handleiding te schrijven voor de doorsneeleerling bepaalden de auteurs zich meestal tot een bondig overzicht van de belangrijkste regels. Ook moet een leerboek, wil het algemene ingang vinden, altijd ideologisch neutraal zijn. Voor zestiende-eeuwse dialectica-leerboeken betekent dit dat ze het patroon van Aristoteles' Organon over het algemeen nauwkeuriger volgen dan Agricola deed. De retorica-stof, die door Agricola in combinatie met de dialectica beschreven wordt, wordt mede om didactische redenen in aparte leerboeken beschreven. Zo kan een oppervlakkige lectuur van vele dialectica-boeken teleurstellend zijn, omdat ze Agricola niet allemaal uitdrukkelijk noemen en de meeste traditioneel aristotelisch van opzet en inhoud lijken. Zoals in par. III. 1 is uiteengezet, werden de dialectica en de retorica altijd in combinatie met de antieke auteurs bestudeerd volgens de beginselen die Agricola had uiteengezet. Een interessant onderzoeksterrein dat nog vrijwel volledig braak ligt, zijn de geannoteerde uitgaven van antieke auteurs, vooral van Cicero's redevoeringen. Ook hier had Agricola zelf het voorbeeld gegeven met zijn analyse van Cicero's De lege Manilia aan de hand van de vindplaatsen, dat misschien de neerslag vormt van zijn lessen in Heidelberg. De belangrijke theoretici uit de zestiende eeuw hebben zich allemaal intensief beziggehouden met de produktie van schoolcommentaren die laten zien hoe de dialectica en de retorica in de praktijk hand in hand gaan: Sturm, Melanchton, Latomus en Ramus zijn een paar van de grote namen die vermeld kunnen worden. De bestudering van de redeneerkunst als topikè en kritikè heeft ten slotte een sterke stimulans betekend voor de ontwikkeling van de | |
[pagina 37]
| |
methodenleer in de zestiende eeuw: het ordelijk presenteren van argumenten en bewijsvoeringen op het gebied van de theoretische en praktische wetenschappen.Ga naar eind57. Naast en in samenhang met Aristoteles' syllogistische bewijsmethode uit de Analytica Posteriora maken de humanisten hierbij gebruik van de geometrische bewijsmethode, die we bij Agricola onder meer in de Lofrede op de filosofie en de andere kunsten zijn tegengekomen (zie par. 1.2). Alle belangrijke zestiende-eeuwse theoretici van de dialectica besteden aandacht aan de methode en zijn daarbij, direct of indirect, schatplichtig aan Agricola's Over de dialectische vinding. Een voorlopig hoogtepunt in het debat over de methodenleer, dat in de zeventiende eeuw wordt voortgezet, vormt het invloedrijke logische oeuvre van de Fransman Petrus Ramus (1515-1572).Ga naar eind58. Hij formuleerde de methode van analyse en synthese, die in de zeventiende eeuw gemeengoed was en onder andere in Nederland overgenomen is door de logicus Petrus van Balen (1643-1690).Ga naar eind59.
* * *
Tot slot enkele opmerkingen over de vertaling. De teksten staan in chronologische volgorde. Er bestaat geen kritische editie van Agricola's werken. De vertaling is gemaakt aan de hand van de tweedelige editie van Alardus. Er is van afgezien de variante lezingen te noteren die geconstateerd werden bij de vergelijking met enkele drukken vóór die van Alardus, omdat ze voor het begrijpen van de tekst doorgaans onbelangrijk zijn. De titelaanduidingen van de afzonderlijke hoofdstukken van Over de dialectische vinding zijn zeer vrij en veelal in verkorte vorm weergegeven. De indeling in alinea's komt voor rekening van de vertaler. Uit de Lofrede op de filosofie en de andere kunsten is het middelste gedeelte vertaald, dat het overzicht van de studia humanitatis bevat. Uit Over de dialectische vinding is gepoogd een representatieve keuze te maken. Van de in totaal vijfenzeventig hoofdstukken (volgens Alardus' telling) zijn er tweeëntwintig geheel of gedeeltelijk in de bloemlezing opgenomen. Er zijn enkele hoofdstukken opgenomen over de dialectica in het algemeen en over de oorsprong en het gebruik van de vindplaatsen, waarin Agricola's kritische houding ten opzichte van de traditie naar voren komt (boek 1, hoofdstukken 1-3; boek 2, hoofdstukken 1-3). Uit de behandeling van de vinding zijn gedeelten uit de inleidende hoofdstukken over de materie van de dialectica gekozen (boek 2, hoofdstukken 6-7) en is een ruime keuze gemaakt van de behandeling van het instrument van de dialectica (boek 2, hoofdstukken 15-18 en 22-23). De hoofdstukken die het | |
[pagina 38]
| |
gebruik van de vindplaatsen (boek 2, hoofdstukken 26-29) en de behandeling van de affecten (boek 3, hoofdstukken 1-3) betreffen, zijn volledig opgenomen. Ten slotte wordt het inleidende hoofdstuk aangeboden over de dispositie, het onderdeel dat door Agricola na de vinding aan de orde wordt gesteld (boek 3, hoofdstuk 8). De Brief over de inrichting van het studieprogramma is volledig opgenomen. In de noten is ernaar gestreefd middels verduidelijking van allerlei verwijzingen en middels identificering van namen en titels de tekst zo toegankelijk mogelijk te maken. In de tekst staat tussen vierkante haken de vindplaats van passages uit de klassieke literatuur die Agricola letterlijk citeert. Enkele kleine tekstverklaringen van de vertaler staan ook tussen vierkante haken. Citaten van klassieke auteurs in Agricola's tekst werden zoveel mogelijk weergegeven naar bestaande vertalingen in het Nederlands. Dit betreft de volgende auteurs: Horatius (Ars Poetica, vert. P.H. Schrijvers, Amsterdam 1980), Plautus en Terentius (vert. J. Hemelrijk sr., Hilversum 1964 1969 en 1967), Sallustius (vert. J. Meijer, Haarlem 1970), Seneca (Oedipus, vert. J.v. IJzeren, Leiden 1958), Thucydides (vert. M.A. Schwartz, Baarn/Amsterdam 1986), Vergilius (Aeneis, vert. M.A. Schwartz, Haarlem 1969); Georgica, vert. I.G.M. Gerhardt, Amsterdam 1949). In verband met de talrijke verwijzingen in de noten naar Cicero's De oratore zij de lezer gewezen op de recente vertaling van dit werk door H.W.A. van Rooijen-Dijkman en A.D. Leeman (Drie gesprekken over redenaarskunst, Amsterdam 1989). |
|