Over dialectica en humanisme
(1991)–Rodolphus Agricola– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
II. Humanistische argumentatieleer1. ‘Over de dialectische vinding’Om de logica haar rol als praktische redeneerkunst terug te geven, maakten de humanisten gebruik van de argumentatietheorie uit de Oudheid, vooral die van Aristoteles en Cicero. Zoals we in par. I.3 zagen, maakt Aristoteles een onderscheid tussen het redeneren over dingen die onomstotelijk vaststaan, en die waarover terecht verschillende opvattingen kunnen bestaan. In deze laatste groep is door Aristoteles opnieuw een onderverdeling aangebracht. De onzekere kwesties waarover geredeneerd wordt, kunnen namelijk algemeen zijn of gebonden aan de praktijk van alledag. In het eerste geval hebben ze betrekking op de filosofie, in het tweede op de welsprekendheid. Aristoteles behandelt het redeneren over deze twee soorten kwesties in twee aparte werken, de Topica en de Rhetorica. Toch benadrukt hij dat het redeneerproces in beide gevallen zeer nauwe verwantschap vertoont, want de persoon die redeneert moet goede argumenten vinden om zijn zienswijze te verwoorden en zo een al dan niet denkbeeldig gehoor proberen te overtuigen. In Cicero's tijd, ruim tweehonderd jaar na Aristoteles, werd er veel gediscussieerd over de eisen die aan de opleiding van de redenaar gesteld mogen worden: volstaat een opleiding in de technische kneepjes van het vak, of is het nodig een uitgebreide leergang van filosofie, literatuur en wetenschappen te doorlopen? Cicero vond het laatste en benadrukte dat dialectica en retorica niet los van elkaar gezien mogen worden, want een goede redenaar die zijn verantwoordelijkheid als publiek leidsman kent, moet vaak thema's te berde brengen die algemene waarden vertegenwoordigen, zoals religie, ethiek, rechtvaardigheid, vaderlandsliefde, goed en kwaad.Ga naar eind18. Agricola heeft voortgebouwd op de gedachte dat dialectica en retorica bij elkaar horen en laat de twee vakken in zijn theorie tot één geheel samensmelten. Zo ontwikkelt hij de scholastieke logica tot een redeneerkunst waarin de definitieleer op een meer praktische leest geschoeid wordt en ten dienste wordt gesteld van de argumentatietechnieken die bij alle denkbare onderwerpen en betoogvormen gebruikt kunnen worden. Het belang van deze heroriëntatie is hoofdzakelijk gelegen in de praktische mogelijkheden die zij bood. Vooral aan het begin van de zestiende eeuw hebben sommige humanisten zich als ciceroniaanse beoefenaren van de redeneerkunst gemanifesteerd in opinievormende geschriften, waarin ze maatschappelijke en politieke toestanden kritisch belichtten. In deze werken, zoals Erasmus' Lof der zotheid en Klacht van de vrede of Thomas More's Utopia, zien we voor het eerst dat onafhankelijke geesten een zekere | |
[pagina 24]
| |
vrijheid van meningsuiting opeisten die ten koste ging van de door kerk en staat opgelegde consensus van waarden en opinies. De roep om een in onze tijd zo vanzelfsprekende verworvenheid als de ‘open’ maatschappelijke discussie tussen allerlei sociale en politieke groeperingen werd hier voor het eerst gehoord, en de dialectisch-retorische argumentatieleer fungeerde daarbij als stem.
inventio-iudicium - De titel van Agricola's boek geeft aan waarin zijn belangrijkste vernieuwing is gelegen. Zijn theorie zorgt voor het vinden van argumenten en voor hun verwerking tot argumentaties, terwijl de scholastiek zich beperkte tot het beoordelen van de geldigheid van gegeven argumentaties. Agricola maakt dit heldere onderscheid door Cicero's indeling van de argumentatieleer in vinding en oordeel (inventio-iudicium) over te nemen. Bij de uitwerking van de leer van de vinding maakt Agricola niet alleen gebruik van elementen uit de antieke leer van de vindplaatsen van argumenten, maar ook van de theorie van de niet-rationele overredingsmiddelen, die in de Oudheid uitsluitend in de retorica behandeld wordt. De retorica schrijft voor dat de redenaar deze overredingsmiddelen moet gebruiken om de toehoorder emotioneel te raken en om ervoor te zorgen dat hij esthetisch en intellectueel geboeid blijft. Aan beide onderwerpen besteedt Agricola ruime aandacht.Ga naar eind19. De leer van de stijlfiguren is het enige omvangrijke onderdeel van de redeneerkunst dat volgens Agricola buiten het terrein van de vinding valt, maar zelfs dit onderdeel komt in de praktijk nog weleens om de hoek kijken.Ga naar eind20. In nauwe samenhang met zijn visie op de vinding geeft Agricola een aantal regels voor de goede ordening van de argumenten in het betoog. Deze regels sluiten aan bij de dispositieleer uit de retorica. Zij beantwoorden aan het onderdeel van het oordeel in de zojuist genoemde tweedeling van Cicero en vervangen het overzicht van de diverse ‘figuren’ van het syllogisme in de middeleeuwse logische handboeken. Bij Agricola fungeert het syllogisme nog slechts als een theoretisch referentiepunt. Hij beschouwt namelijk het syllogisme wel als de basisvorm van iedere redenering, maar in zijn pure vorm wordt het volgens hem in de praktijk doorgaans niet gebruikt. Of een redenering geldig is, hangt volgens Agricola niet af van haar formele structuur, maar van de vraag of ze doeltreffend is. Over de dialectische vinding is geen saai leerboek waarin de regels zo beknopt mogelijk zijn weergegeven en geïllustreerd worden met een enkel, in de traditie herkauwd voorbeeldje. Agricola geeft uitgebreid uitleg en helpt de lezer de draad van het geheel niet te verliezen door vaak te verwijzen naar de hoofdindelingen van zijn theorie en naar hoofdstukken waar een onderdeel al behandeld is of nog aan bod | |
[pagina 25]
| |
zal komen. Nog belangrijker is dat hij op iedere bladzijde van zijn werk de lezer meeneemt naar de bronnen waaruit de leer geput is: de antieke redenaars, dichters en geschiedschrijvers, onder wie Cicero, Vergilius en Lucanus het regelmatigst gebruikt worden. Hij analyseert daarbij hele stukken tekst om de werking van de regels uit te leggen. Zulke tekstanalyses zijn op zich geen uitvinding van Agricola - zelf complimenteert hij Quintilianus om zijn gebruik van voorbeelden bij de uitleg van de functie van de vindplaatsen -, maar nog niemand had ze zo systematisch gebruikt om de dialectica te verduidelijken.Ga naar eind21. Deze aanpak illustreert heel duidelijk wat het fundamentele verschil is tussen de scholastieke en de humanistische benadering van de argumentatieleer. | |
2. De vindplaatsen van argumentena. De vindplaatsen vóór AgricolaGa naar eind22. - Het kernpunt van de argumentatieleer, de vraag hoe je aan bewijsgronden komt, is door de theoretici uit de Oudheid op nogal uiteenlopende manieren behandeld. Het onderscheid tussen dialectica en retorica, en de uiteenlopende manieren waarop deze vakken gedurende een slordige acht eeuwen in de Grieks-Romeinse wereld theoretisch beschreven werden, zijn hiervoor verantwoordelijk. Agricola ontwikkelt zijn gedachten over dit thema hoofdzakelijk aan de hand van de beschouwingen van Cicero en Boëthius over de vindplaatsen van argumenten (de loci argumentorum). Op de grens tussen Oudheid en middeleeuwen schreef de christelijke filosoof Boëthius (ca. 480-525 n.C.), die het meest bekend is door zijn werk De vertroosting van de filosofie, een werk over topiek naar het model van Cicero's Topica.Ga naar eind23. In dat werk legde Cicero uit hoe Aristoteles' systeem om argumenten te vinden in een filosofische dialoog toegepast kan worden in de juridische praktijk. Desondanks ligt het accent in Boëthius' werk op het redeneren in dialectische syllogismen en staat het argumenteren over filosofische onderwerpen bij hem centraal. In een apart hoofdstuk bespreekt Boëthius de welsprekendheid. Daarin geeft hij een korte schets van de retorica. De vindplaatsen bespreekt hij in dat hoofdstuk volgens de opzet die Cicero in zijn jeugdwerk De inventione (Over de vinding) gebruikt had. Cicero schreef dit werk over retorica lang vóór de Topica en nam in zijn latere werk uitdrukkelijk afstand van de inhoud ervan. In Over de vinding ordende hij de vindplaatsen al naar gelang ze te maken hebben met de zaak of met de bij de zaak betrokken personen. Hierbij worden aanwijzingen gegeven over hoe men op systematische wijze een behandeling moet geven van de toedracht, het verloop en de gevolgen van een juridische zaak die aan de orde is, en hoe de | |
[pagina 26]
| |
sociale en psychologische achtergronden van de betrokken personen in de redenering gebruikt kunnen worden.Ga naar eind24. Boëthius legt veel nadruk op het verschil tussen het ‘algemene’ van de dialectica en het ‘bijzondere’ van de retorica en maakt zodoende een theoretisch onderscheid tussen de ‘dialectische’ en de ‘retorische’ vindplaatsen. Dit theoretisch onderscheid beschouwt Agricola als een vergissing.Ga naar eind25. Zijn grote vernieuwing is de combinatie van de twee vindplaatsen-systemen tot één geheel. nbsp; b. De vindplaatsen bij Agricola - Agricola gebruikt de vindplaatsen in de eerste plaats om gegevens te inventariseren. Hij noemt dit, met een aan de retorica ontleende term, het beschrijven van een ding of het leiden van een ding langs de vindplaatsen. In de praktijk komt dit neer op het definiëren van dingen aan de hand van een uitgebreid definitieschema. Het gaat niet meer om het onderbrengen van dingen in het vijfvoudige begrippenschema dat in par. I.3 beschreven is, maar om het in detail opsommen van alle mogelijke facetten die aan een ding waargenomen kunnen worden. Agricola beschouwt de vindplaatsen als een beter wendbaar en een gedetailleerder hulpmiddel dan de definitieleer om de werkelijkheid te registreren. Hoe breed Agricola het begrip ‘beschrijven van een ding’ opvat, blijkt uit de voorbeelden die in de vertaling zijn opgenomen, namelijk de beschrijving van ‘mens’, ‘filosoof’, en ‘echtgenote’. Tegelijkertijd levert de beschrijving de objectieve gegevens of ‘argumenten’ die nodig zijn om iedere gedachtenwisseling inhoud te geven. De uitspraken ‘de filosoof is iemand die streeft naar wijsheid en deugd’ en ‘de filosoof heeft volgelingen’ zijn zulke argumenten, omdat ze iets over een filosoof zeggen wat geput is uit een vindplaats, respectievelijk uit ‘eigenschap’ en uit ‘noodzakelijk verbonden elementen’. De dubbele functie die Agricola de vindplaatsen toekent, gaat terug op de behandeling van de vindplaatsen in Cicero's latere werken De oratore (Over de redenaar) en Topica. In deze werken legt hij uit dat bewijsgronden geput dienen te worden uit de analyse van wat wezenlijk en wat bijkomstig is aan de zaak die aan de orde is. Zo introduceerde hij elementen uit de aristotelische definitieleer in de argumentatieleer. Daarmee zette hij zich af tegen de praktijk van veel leraren in de welsprekendheid die bij de vindplaatsen alleen maar een serie standaardargumenten behandelden, iets wat Cicero een teken van grote beperktheid van geest vond. Cicero verdeelde de vindplaatsen in twee groepen, de ‘interne’ en de ‘externe’ vindplaatsen: ‘Van de vindplaatsen waarin de argumenten opgesloten liggen | |
[pagina 27]
| |
hangen sommige samen met het wezen van de zaak die aan de orde is, andere worden er van buitenaf bij gehaald. Met het wezen van de zaak verbonden zijn argumenten die afgeleid zijn van het geheel, van de delen, van de etymologische betekenis, en van de dingen die op een of andere manier verbonden zijn met de zaak die aan de orde is. Van buitenaf aangevoerde argumenten zijn die welke los van de zaak staan.’Ga naar eind26. Agricola's indeling is geïnspireerd op die van Cicero, die ook door Boëthius in grote lijnen was overgenomen. Bij Agricola hebben de interne vindplaatsen betrekking op de substantie of het wezen van het ding dat beschreven wordt, terwijl de externe alle gegevens bevatten die noodzakelijk samenhangen of niet noodzakelijk verbonden zijn met het ding. Richten we onze aandacht op de afzonderlijke vindplaatsen, dan merken we een aantal verschillen op tussen Agricola enerzijds en Cicero en Boëthius anderzijds. Sommige vindplaatsen krijgen een andere naam die volgens Agricola hun aard en inhoud beter weergeeft, of krijgen een andere plaats in het schema.Ga naar eind27. Daarnaast bakent hij het terrein van sommige vindplaatsen nauwkeuriger af, zodat nieuwe vindplaatsen ontstaan.Ga naar eind28. In totaal komt hij uit op vierentwintig vindplaatsen, onderverdeeld in zes groepen.Ga naar eind29. Uit Agricola's definities van en zijn uitgebreide beschouwingen over de vindplaatsen valt af te leiden dat het hem niet gaat om het opstellen van een sluitend alternatief voor de aristotelische definitieleer. Daarvoor is het systeem veel te heterogeen. Het is bijvoorbeeld niet de opzet dat iedere vindplaats gebruikt wordt bij de beschrijving van ieder ding. Zo leveren plaats en tijdstip (vindplaatsen vijftien en zestien) geen gegevens op voor ‘filosoof’, maar wel voor ‘Aristoteles’ (hij leefde in Griekenland gedurende de vierde eeuw v.C.). Daarnaast dienen sommige van de vindplaatsen niet om een aspect van een ding in eerste instantie te beschrijven en als nieuw argument naar voren te brengen, maar om een bestaand argument in een redenering uit te werken. Dit geldt met name voor de nummers achttien tot en met vierentwintig, de externe vindplaatsen die niet noodzakelijk met het ding verbonden zijn.Ga naar eind30. Agricola streefde er met zijn vindplaatsen naar een zo handig mogelijk instrument te geven bij het redeneren. Hoewel zijn onmiskenbare neiging tot systematiseren het tegendeel zou kunnen doen vermoeden, staat het belang van de praktijk bij hem voorop. De individuele gebruiker van de vindplaatsen wordt de uitdrukkelijke vrijheid gelaten om in de praktijk Agricola's schema al dan niet te volgen, want hoe iemand aan de door Agricola noodzakelijk geachte kennis van de vindplaatsen komt, is voor hem onbelangrijk. | |
[pagina 28]
| |
3. Het redenerenIn de theoretische stukken die gaan over het opbouwen van een redenering, komt heel duidelijk tot uitdrukking dat Agricola de dialectica en de retorica in elkaar laat overgaan en samenvoegt tot een nieuw geheel. Zowel bij de behandeling van de materie of de vraagstelling, als van het instrument of het betoog, bouwt hij de theorie van de scholastieke logica zodoende om tot een praktische redeneerkunst. Hij gaat hierbij heel systematisch te werk, en zijn uiteenzettingen bestaan voor een groot deel uit aanwijzingen die meteen bruikbaar zijn in de praktijk. Bij de bespreking van de vraagstelling die aan een redenering ten grondslag ligt, loopt het onderscheid tussen these (algemene vraag: ‘moet men trouwen?’) en hypothese (bijzondere vraag: ‘moet een filosoof trouwen?’) als een rode draad door het betoog. Agricola legt uit dat een helder onderscheid tussen deze twee soorten vragen van groot belang is in de redeneerkunst. Een verzetsstrijder die in bezettingstijd een collaborateur doodschiet, is een moordenaar. Wordt hij ter verantwoording geroepen voor zijn daad, dan zal hij niet ontkennen gedood te hebben, maar zal tegelijkertijd de algemene vraag aan de orde willen stellen, of het doden van een collaborateur in bezettingstijd wel als moord gezien mag worden. Andersom zal iedereen in het algemeen instemmen met de regel dat je niet met de auto door het rode licht mag rijden, maar vindt iedereen dat deze regel ook geldt wanneer je iemand vervoert die acuut naar het ziekenhuis moet? En wanneer je op tijd thuis wilt zijn voor het begin van de voetbalwedstrijd? Ieder vraagstuk kan zo gesplitst worden in één of meerdere algemene en bijzondere vragen, waardoor de betoogvoerder het vraagstuk op alle mogelijke manieren kan belichten. Zo kan hij nauwkeurig vaststellen waar het probleem volgens hem precies om draait, en mede op grond van die overweging zijn keuze van argumenten en een strategie voor hun uitwerking bepalen. De vraag of het betoog dat gevoerd wordt doeltreffend is, wordt bepaald door een samenspel van drie factoren: het doel dat de spreker zich stelt, de aard van zijn onderwerp en het gehoor waar hij zich tot richt. Daarom klopt er volgens Agricola niets van de antieke afbakening van de betoogvormen in dialoog voor filosofische onderwerpen, beschreven in de dialectica, en doorlopend betoog voor onderwerpen uit de praktijk, beschreven in de retorica. Beide vormen van betoog kunnen voor ieder mogelijk onderwerp gebruikt worden. Soms worden beide vormen voor één soort onderwerp door elkaar gebruikt. Agricola noemt hier als voorbeeld het thema van de vriendschap, een filosofisch onderwerp dat door Aristoteles in een doorlopend betoog is behandeld (in de Nicomacheïsche ethiek) en door | |
[pagina 29]
| |
Cicero in een dialoog (in de Laelius). Bij beide vormen is de dialectica betrokken voor zover men het betoog overtuigend maakt, de retorica voor zover men het stilistisch uitwerkt. In plaats van het traditionele onderscheid behandelt Agricola het betoog volgens een indeling die gebaseerd is op de doelstelling. Agricola onderscheidt hierbij de argumentatie en de expositie. In de argumentatie is het hele betoog gericht op het overtuigend overbrengen van een standpunt, terwijl in de expositie ook andere motieven de doelstelling bepalen. Zo zal een dichter op de eerste plaats onderhoudend willen zijn, en een historicus of een natuurgeleerde zijn onderwerp overzichtelijk willen presenteren. Daarnaast besteedt Agricola aandacht aan de weerlegging van argumenten. Dit gedeelte heeft te maken met het leerstuk van de drogredenen. Agricola bespreekt diverse manieren waarop aangetoond kan worden dat een redenering feitelijk niet deugt. Daarnaast behandelt hij een aantal methoden waardoor men de spreker zelf, in Agricola's plastische woorden, ‘onderuit kan halen’. Dit zijn allerlei slimme trucs die gebruikt kunnen worden als de redenering van de tegenstander op formele gronden niet ongeldig kan worden verklaard. Zo kun je iemand met een op de persoon gericht verwijt in de hoek drijven, of de gegronde beschuldigingen bagatelliseren, of de toehoorder van de wijs brengen door een irrelevante digressie. Agricola geeft ter illustratie onder meer enkele fraaie staaltjes van deze tactieken uit de redevoeringen van Cicero. Globaal gesproken kenmerkt Agricola's bespreking van het betoog zich door een bijzondere aandacht voor de argumentatietechnieken die door de antieke juridische en politieke redenaars gebruikt werden. Agricola sluit dit onderdeel van zijn boek af met een overzicht van de onderdelen van de redevoering die in de antieke retorica zijn beschreven. |
|