Over dialectica en humanisme
(1991)–Rodolphus Agricola– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
InleidingGa naar eind*I. Rudolf Agricola: leven en achtergrond van zijn denken1. Leven en werk van de humanist AgricolaGa naar eind1.In de tweede helft van de vijftiende eeuw schreef Rudolf Agricola over een tak van de logica die in de middeleeuwen sterk verwaarloosd was, namelijk de dialectica of de argumentatieleer. Agricola was een van de eerste geleerden van zijn tijd die afweken van de scholastieke traditie om uitsluitend formele logica te bestuderen. Zijn hoofdwerk Over de dialectische vinding vormt een van de eerste en een van de belangrijkste theoretische bijdragen tot de argumentatieleer van de humanisten. Waarom werd er gebroken met de scholastieke logica? Een antwoord op deze vraag kan op verschillende overwegingen gebaseerd worden. Als praktisch ingestelde opvoeders hadden de humanisten eerder behoefte aan een methode om helder te denken en doeltreffend te redeneren dan aan geraffineerde theorieën in de formele logica. Onder andere om dezelfde reden stoorden zij zich aan de lelijke en abstracte vaktaal van de scholastiek, die zij zoveel moeilijker en toch zoveel minder genuanceerd vonden dan het Latijn van de klassieke letterkunde dat zij als hun model kozen. Bovendien leverde de praktische argumentatieleer het beste instrument om hun ethische en sociale waarden te formuleren. Toen bijvoorbeeld Erasmus in 1509 de Lof der zotheid schreef om enkele gedachten te verwoorden die konden bijdragen tot een betere christelijke samenleving, maakte hij gebruik van de redeneerkunst die Agricola beschreven had. De belangstelling van de humanisten voor de natuurwetenschappen en de dier- en menskunde speelt ook een rol. Deze interesse kwam op gang door de studie van tot dan toe onbekende of door corrupte tekstoverlevering slecht leesbare geschriften over theoretische en toegepaste wiskunde, astronomie, natuurlijke historie, zoölogie en geneeskunde. Eigen onderzoek werd spoedig gestimuleerd door de confrontatie met het onbekende dankzij de ontdekkingsreizen of door het uitvoeren van allerlei experimenten. Agricola heeft de leer van de vindplaatsen van argumenten (topiek of leer van de topoi of loci) uit de argumentatietheorie mede gebruikt om wetenschappers een methode te geven om hun empirische waarnemingen overzichtelijk te ordenen. | |
[pagina 12]
| |
Het tijdperk van de humanisten wordt over het algemeen als een praktisch lege en oninteressante bladzijde in de geschiedenis van de logica beschouwd. Bochenski's beschrijving van de humanistische logica als een louter negatieve trend die de scholastiek verwerpt, is kenmerkend.Ga naar eind2. De laatste jaren wordt, vooral in het kader van de studie van de cultuur van de humanisten, veel aandacht besteed aan hun argumentatieleer, waardoor een evenwichtiger beoordeling in het verschiet ligt. Onder filosofen is een belangrijke aanzet voor de herwaardering van de humanistische redeneerkunst gegeven door de Belgische filosoof en rechtshistoricus Chaim Perelman. Zich baserend op Aristoteles en incidenteel op antieke Romeinse en humanistische theoretici van de dialectica en de welsprekendheid, heeft Perelman in zijn theorie van de ‘nouvelle rhétorique’ het redeneren op basis van aannemelijke bewijsgronden opnieuw een plaats in de logica gegeven. Zoals Agricola benadrukt hij het sociale verband waarin de taal functioneert. De topiek speelt ook in Perelmans argumentatieleer een belangrijke rol.Ga naar eind3. Wie zich ten slotte na de lectuur van Agricola nog afvraagt wat voor nut het heeft om na te denken over dialectica, retorica en vormen van argumenteren, leze J.P. Guépins De beschaving (Amsterdam 1982).
Roelof Huisman werd begin 1444 geboren in Baflo, een dorp in de Groningse Ommelanden. Zijn vader was een kerkelijke functionaris in het bisdom Münster, waaronder Baflo ressorteerde. Als persona had hij het toezicht over een aantal parochies. In de tijd dat zijn natuurlijke zoon geboren werd, kreeg hij tevens het benedictijner klooster Selwerd, iets ten noorden van Groningen, als abt onder zijn hoede. Hij moet zijn taken naar volle tevredenheid van de bisschop hebben vervuld, want van hem kreeg zijn zoon op tienjarige leeftijd een prebende, bestaande uit de helft van de jaaropbrengst van een hofstede die de bisschop in Baflo bezat. Dit vaste inkomen maakte het voor hem mogelijk zich gedurende lange jaren bijna volledig aan de studie te wijden. In 1456 trok Agricola - de naam is een latinisering van huisman of huusman, boer - naar de universiteit van Erfurt. Hij studeerde er aan de artes-faculteit en behaalde in 1458 het laagste universitaire diploma, het baccalaureaat. Over de jaren daarna zijn we slecht geïnformeerd, maar hij moet zich in ieder geval verder bekwaamd hebben in de artes. In deze vakken behaalde hij in 1465 de magistertitel aan de Leuvense universiteit. Agricola had nu het basiscurriculum van de universiteit doorlopen. In Erfurt had hij colleges over grammatica, dialectica en retorica gevolgd. In Leuven waren er, behalve colleges in de ethiek en de natuurfilosofie, de praktische oefeningen | |
[pagina 13]
| |
van het disputeren bijgekomen. In een strenge vaktaal vol technisch idioom had Agricola geleerd volgens een vast patroon van vraag en antwoord te discussiëren over thema's die in de colleges aan de orde waren geweest. Van de taalvakken beheerste Agricola behalve de elementaire grammatica-stof ook de hoofdzaken van de logica, vooral de begrippenanalyse en de diverse vormen van het syllogisme. Daarnaast zal hij lijsten met stijlfiguren, openings- en slotformules voor brieven en enkele standaardformules om een zin ritmisch te beëindigen van buiten hebben moeten leren. Gedurende deze periode van academische vorming in de middeleeuwse traditie moet Agricola in contact zijn gekomen met de ideeën van het Italiaanse humanisme, dat juist in deze jaren op zijn hoogtepunt was. De belangstelling voor de klassieke letteren en de nieuwe gedachten over het functioneren van het Latijn in de maatschappij, zoals die door vooraanstaande humanisten als Lorenzo Valla (1407-1457) geformuleerd waren, ontstond in de gebieden ten noorden van de Alpen dankzij de internationale contacten van geleerden, diplomaten en kerkelijke functionarissen. In Leuven was een groep humanistisch gezinde geleerden actief rond de hoogleraar in het canoniek recht, Raimundus Marlianus (ca. 1420-1475). Met deze kring moet Agricola in verbinding hebben gestaan. Deze intellectuele invloeden, te zamen met de culturele aantrekkingskracht die Italië uitgeoefend moet hebben op de veelzijdige en artistieke jongeman - tekenen, schilderen en muziek genoten zijn belangstelling vanaf zijn prille jeugd - hebben ongetwijfeld een grote rol gespeeld in Agricola's beslissing om zijn studie in dat land voort te zetten. In Pavia, de universiteitsstad van het hertogdom Milaan, deed Agricola zijn eerste schreden op de weg van het humanisme. Hij was er van op zijn laatst 1469 tot 1475, met enkele tussenpozen, waarin hij naar Groningen reisde. Aanvankelijk studeerde hij rechten. In dit vak haalde hij geen graad, maar hij deed hierin later in dienst van Groningen wel praktische ervaring op. Al spoedig moet hij zijn aandacht geconcentreerd hebben op de artes zoals die door de Italiaanse humanisten beoefend werden. Anders gezegd: hij begon de studie van het Latijn helemaal opnieuw en leerde het nu volgens de humanistische methode, precies zoals hij het jaren later zijn vriend Jacob Barbireau aanraadde. Zijn theoretische kennis van de taalvakken vulde hij aan met intensieve lectuur van klassiek Latijnse, en later ook Griekse auteurs. Deze studie diende als fundament voor het schrijven van een praktisch Latijn dat niet alleen binnen maar ook en vooral buiten de muren van de universiteit bruikbaar was. Gedurende deze jaren ontwikkelde Agricola zijn fijn gevoel voor het Latijn, dat hem in staat stelde in zijn officiële functies en bij al zijn | |
[pagina 14]
| |
contacten de juiste vorm te kiezen en de passende stijl te treffen. Ook zal hij zich ingespannen hebben om zijn natuurlijke gaven op het terrein van de voordracht te ontwikkelen, want als publiek spreker heeft hij in Italië furore gemaakt. Reeds tijdens zijn verblijf in Pavia werd hij meerdere malen uitgenodigd een openbare redevoering uit te spreken. Deze eer was voor een buitenlander in Italië bepaald een bijzonderheid. In 1475 vinden we Agricola in Ferrara, een stad die een periode van grote bloei doormaakte. De universiteit van Ferrara had een internationale faam. Studenten uit heel Europa kwamen er colleges lopen en geleerden van formaat waren er werkzaam. Hier kon Agricola Grieks leren. Ferrara was bovendien de stad van de Guarini's, twee van de meest invloedrijke pedagogen van het Quattrocento. Guarino Guarini (1374-1460), afkomstig uit Verona, had er vanaf 1436 als privé-docent gewerkt. Zijn zoon Battista (1434-1513) doceerde aan de universiteit. Onder anderen bij hem studeerde Agricola. Te oordelen naar de rede die hij hier in 1476 hield, waarover straks meer, raakte Agricola vertrouwd met de studia humanitatis, het humanistisch leerprogramma, dat streeft naar een praktisch gerichte intellectuele vorming en de ontwikkeling van het ethisch en esthetisch gevoel. Artistiek ontwikkeld als hij was, moet Agricola genoten hebben van de culturele rijkdom van het hofleven in Ferrara. Architectuur en muziek werden sterk gestimuleerd door de renaissancevorst Ercole I d'Este, die de stad gedurende deze jaren regeerde. De Nederlander trad in dienst van het hof als organist. Dit wijst op zijn grote bekwaamheid, want Ferrara nam juist in de muziek een zeer vooraanstaande plaats in en kon zich veroorloven musici van formaat aan te trekken. In 1479 keerde Agricola terug naar Groningen en trad als secretaris en reizend ambassadeur in dienst van het stadsbestuur. Groningen had zich ontwikkeld tot een belangrijk regionaal machtscentrum dat een actieve buitenlandse politiek voerde. Het intellectuele leven concentreerde zich rond de zogenaamde ‘Aduarder Academie’. Sommige leden van deze kring zetten zich net als Agricola in voor vernieuwing van het Latijn en de Latijntalige cultuur. De dienstreizen die hij als ambassadeur maakte, gebruikte hij om contacten met vrienden en geestverwanten te onderhouden. Tweemaal voerde een missie hem naar het luisterrijke hof van aartshertog Maximiliaan in Brussel. Toch was Agricola niet tevreden met zijn werk en, vooral, met het intellectuele klimaat in de stad. Zo klaagde hij over het verlies van zijn praktische beheersing van het Latijn volgens de normen die hij in Italië gewend was geweest. | |
[pagina 15]
| |
In 1482 sloeg hij een aanbod van het Antwerpse stadsbestuur af om rector aan de Latijnse school te worden en ging hij niet in op het voorstel van het Brusselse hof om als huisleraar voor de kinderen van Maximiliaan en verzorger van de Latijnse correspondentie in dienst te treden. In datzelfde jaar nodigde zijn studievriend Johann von Dalberg (1455-1503), de bisschop van Worms, de rector van de universiteit en een gevierd humanist - al in Pavia had Agricola een lofrede op hem gehouden -, hem uit zich in Heidelberg te vestigen. Agricola accepteerde de uitnodiging, maar het duurde nog bijna twee jaar voor hij daadwerkelijk naar Heidelberg verhuisde. Heidelberg was één van de eerste steden ten noorden van de Alpen waar de humanistische invloed goed merkbaar werd. Peter Luder (1415-ca. 1474), een Duits humanist van het eerste uur die lange tijd in Italië gestudeerd had, werd door keurvorst Frederik I al in 1456 aangesteld om klassieke taal- en letterkunde te doceren. Luder introduceerde de studia humanitatis in Heidelberg. Onder Filips de Goede (1476-1508) groeide het te Heidelberg gevestigde hof van de Palts uit tot een humanistisch centrum, dat zich met de belangrijke Italiaanse centra kon meten. Een andere overweging voor Agricola om voor Heidelberg te kiezen was het vooruitzicht Hebreeuws te kunnen leren van een huisleraar die von Dalberg inhuurde. Die taal had Agricola nodig voor de intensieve bijbelstudie die hij begonnen was. Agricola werd een actief en vooraanstaand lid van de academische gemeenschap: hij gaf colleges over de brieven van Plinius de Oudere en woonde de disputaties bij. Niettegenstaande de korte tijd die hem nog was beschoren, is hij van groot belang geweest voor de reputatie van het hof en de universiteit. Konrad Celtis (1459-1508), die zelf een onvermoeibaar strijder voor het humanisme was, kwam naar Heidelberg om zijn colleges te volgen. Gedurende de eerste maanden na zijn aankomst hield Agricola enkele openbare redevoeringen, zoals hij ook tijdens zijn verblijf in Italië regelmatig had gedaan. In gezelschap van Dalberg reisde hij in de eerste maanden van 1485 naar Rome om de inhuldigingsplechtigheid van paus Innocentius VIII bij te wonen. Bij deze gelegenheid sprak de bisschop een rede uit, die door Agricola was geschreven. Op de terugreis naar het Noorden werd Agricola ziek. Na een lange rustperiode in Noord-Italië kwam hij terug in Heidelberg, waar hij opnieuw ziek werd en nog in hetzelfde jaar op 41-jarige leeftijd overleed.
Agricola's niet zeer omvangrijke oeuvre heeft een sterk gevarieerd en enigszins fragmentarisch karakter. Hoewel hij een man met formidabele gaven was, heeft hij zich nooit kunnen of willen inspannen | |
[pagina 16]
| |
voor een constante literaire en wetenschappelijke produktie. Agricola schreef in dialoog met zijn vrienden: zij nodigden hem uit te schrijven of drongen aan op voltooiing van iets waaraan hij begonnen was. Zelf heeft hij de publikatie van het grootste deel van zijn geschriften niet meegemaakt. De eerste tekstedities die de belangrijke werken van Agricola bevatten, dateren uit de twee eerste decennia van de zestiende eeuw en zijn de vrucht van jarenlang intensief speurwerk naar verspreide handschriften. Nog in de twintigste eeuw is voorheen ongepubliceerd werk van Agricola voor het eerst in druk verschenen. Behalve het hoofdwerk, De inventione dialectica libri tres (Drie boeken over de dialectische vinding), dat in 1479 voltooid werd, bestaat Agricola's schriftelijke nalatenschap hoofdzakelijk uit zeven redevoeringen, achtentwintig gedichten en vierenvijftig brieven. Hij maakte verder als eerste niet-Italiaan een humanistische levensbeschrijving van Petrarca, die hij misschien als redevoering heeft voorgedragen in Pavia. Ook schreef hij een wereldkroniek, maar die is niet bewaard gebleven. Nederlandstalige gedichten zijn eveneens verloren gegaan. Daarnaast is een niet onbelangrijk gedeelte van Agricola's werk ontstaan in directe samenhang met zijn studie van teksten uit de klassieke oudheid. Hij maakte zes vertalingen uit het Grieks in het Latijn, waaronder die van de Progymnasmata (Elementaire oefeningen) van de laat-antieke retorica-leraar Aphthonius de bekendste is. Verder schreef hij niet volledig bewaard gebleven aantekeningen bij een laat-antieke samenvatting van analyses van pronkredevoeringen uit de eerste eeuw n.C., gemaakt door de vader van de filosoof Seneca. Ook maakte hij een commentaar op de redevoering Pro lege Manilia van Marcus Tullius Cicero. Daarin analyseert Agricola de structuur van het betoog uitvoerig aan de hand van de in zijn hoofdwerk beschreven topiek. Ten slotte bestaat er een aantal handschriften met werken van klassieke auteurs die door Agricola gekopieerd of van aantekeningen zijn voorzien. Agricola was een uomo universale. Zowel zijn levensloop als zijn schriftelijke nalatenschap tonen aan dat hij de aspiraties van de studia humanitatis die hij in Italië had leren kennen, serieus nam. Dat hij hierdoor als persoonlijkheid niet minder dan als schrijver en geleerde werd gewaardeerd door de noordelijke humanisten die onmiddellijk na hem kwamen, blijkt uit het feit dat tot aan 1540 acht humanistische levensbeschrijvingen aan hem zijn gewijd, waarvan er zes bewaard zijn. Wat dat betreft betekende Agricola voor zijn landgenoten na hem wat Petrarca voor de Italianen van het Quattrocento had betekend. Met Agricola wordt een eerste hoogtepunt bereikt in het tijdperk van het humanisme in de Nederlanden, dat bijna | |
[pagina 17]
| |
anderhalve eeuw later door Gerardus Vossius (1577-1649) werd afgesloten. | |
2. Het humanisme en de nieuwe filosofieHet humanisme is vooral een beweging van taalvernieuwing. De voorkeur van de humanisten voor de taal en de literatuur van de klassieke oudheid is een reactie op het als barbaars beschouwde middeleeuws Latijn en vormt de basis van hun vernieuwende activiteit. Toch is het een - helaas niet ongebruikelijke - misvatting te veronderstellen dat de humanisten uitsluitend om literair-esthetische motieven belangstelling hadden voor de antieke letteren.Ga naar eind4. Ook zou het verkeerd zijn te menen dat de humanisten elitair waren en prat gingen op eruditie om de eruditie. In het denken van de humanisten staat het maatschappelijk verband waarin de mens leeft centraal. In dit licht moet hun grote belangstelling voor de klassieke retorica gezien worden. De werken van Cicero (106-43 v.C.) en van Quintilianus (eerste eeuw n.C.) spelen daarbij een doorslaggevende rol. Cicero, die het dramatische einde van de republikeinse vrijheid in Rome meebeleefde, beheerste niet alleen als politicus en advocaat de redenaarskunst tot in de finesses, maar verwoordde ook als filosoof en staatsman de ethisch-maatschappelijke plichten van de intellectueel in een vrije en geciviliseerde gemeenschap. Zijn redevoeringen en zijn theoretische werken over ethiek en redenaarskunst vormden een kapitale bron voor de humanisten bij de formulering van hun ideeën omtrent de goede christelijke samenleving. Quintilianus was leraar in de welsprekendheid gedurende de vroege keizertijd. Rome kende toen reeds geen politieke vrijheden meer, maar Quintilianus behoorde tot een generatie die de affiniteit met de voorbije tijd nog niet verloren had. Zijn omvangrijke werk in twaalf boeken over de opleiding van de redenaar, de Institutio oratoria, is sterk beïnvloed door de ideeën die Cicero geformuleerd had toen de redenaar nog een wezenlijke publieke rol vervulde. Het grote belang van Quintilianus' werk voor de humanisten is gelegen in het feit dat hij de opleiding tot redenaar in een overzichtelijke leergang gepresenteerd heeft en er een volledige onderwijskundige leer in ontwikkeld heeft. Zijn handboek beschrijft een opleiding in alle takken van zowel theoretische als toegepaste kennisgebieden, die bovendien praktisch en ethisch bepaald moet zijn: de intellectueel opgeleide mens moet zichzelf in dienst stellen van de maatschappij. De werken van Cicero en Quintilianus hebben het denken van de humanisten richting gegeven. De scholastieke filosofie en wetenschap, beoefend door en voor universitaire specialisten, vonden ze | |
[pagina 18]
| |
totaal zinloos. Onderwijs en vakkennis heeft voor hen pas zin als ze bijdragen tot de karaktervorming en de mondigheid van de mens.
De Lofrede op de filosofie en de andere kunsten - In aanwezigheid van hertog Ercole I sprak Agricola in 1476 de plechtige feestrede bij de opening van het academisch jaar te Ferrara uit. Het was een moment van persoonlijke triomf voor de student uit het verre Noorden. De eervolle opdracht en het grote succes dat hij met het volbrengen van zijn taak oogstte, waren het bewijs dat hij door de Italiaanse humanisten ten volle als één hunner werd beschouwd. De rede genoot grote bekendheid bij de latere humanisten en werd voor het eerst gedrukt in 1511 als onderdeel van de eerste Agricola-editie in de zestiende eeuw.Ga naar eind5. Het gebruikelijke thema voor de jaarlijkse feestrede ter inleiding van de nieuwe cursusperiode in Ferrara was de lof van de studia humanitatis, dat wil zeggen de letteren en wetenschappen zoals de humanisten die beoefend wilden zien. Toevallig is ook de rede bewaard gebleven die Battista Guarini, Agricola's vriend en docent, bij dezelfde gelegenheid in 1453 uitsprak.Ga naar eind6. Voor de humanisten komt het opgegeven thema neer op de lofprijzing van de filosofie. De filosoof, houdt Agricola zijn lezers voor, is een buitengewoon man die zich door de studie van de wijsheid onttrekt aan het menselijke en onbereikbaar wordt voor al het negatieve dat inherent is aan het mens-zijn: hij koestert geen twijfels over zijn heil, is zijn emoties en driften de baas en blijft onbereikbaar voor ondeugden. De verklaring voor de ogenschijnlijk vreemde verbinding tussen filosofie en studia humanitatis ligt in de ciceroniaanse wijze waarop de filosofie nader bepaald wordt. Agricola's lofprijzing van de filosofie in het eerste deel van de rede sluit thematisch aan bij Cicero's inleidende paragrafen van het vijfde boek van de Gesprekken in Tusculum.Ga naar eind7. Net als Cicero omschrijft Agricola de filosofie als het streven naar kennis van goddelijke en menselijke dingen. Niet alleen de natuur, maar ook de in de loop der tijden steeds wisselende sociale en culturele verbanden waarin de mens leeft en werkt, dragen de signatuur van de schepper. Het middengedeelte van de rede beslaat een overzicht van de studia humanitatis. Agricola verdeelt ze op traditionele wijze in drieën: logica, fysica en ethica. In de uitwerking van de drie delen herkennen we moeiteloos de zeven vrije kunsten, de uit de late Oudheid stammende beschrijving van de wetenschappen door Martianus Capella.Ga naar eind8. Daarin worden twee onderdelen aangebracht, het trivium (grammatica, dialectica, retorica) en het quadrivium (geometria of meetkunde, arithmetica of rekenkunde, astronomia of sterrenkunde en harmonia of muziek). Agricola's beschrijving van de afzonder- | |
[pagina 19]
| |
lijke vakgebieden is kort, maar heel kernachtig. Hij stelt als eerste de logica aan de orde. Logica is de studie van het woord (logos), of, zoals Agricola vertaalt, van het redeneren. Hieraan beantwoorden de vakken van het trivium. Voor Agricola hangen de drie taalvakken ten nauwste samen. Met dit standpunt onderscheidt hij zich scherp van de middeleeuwse traditie. Elk van de drie behandelt een onderdeel van het redeneren. De grammatica geeft taalregels, de dialectica zorgt voor de innerlijke samenhang van de taaluiting, de retorica geeft de regels voor de stijl. Te zamen worden ze aangeduid met het begrip ‘welsprekendheid’, dat bij Agricola meer omvat dan de gangbare betekenis van het goed kunnen spreken in het openbaar. Het is ten volle van toepassing op zijn alomvattende argumentatietheorie, die bruikbaar is voor elk onderwerp, in allerlei betoogvormen, van wetenschappelijk proza bestemd voor gespecialiseerde vakgenoten op de universiteit tot de preek van de geestelijke en het kritische ‘essay’ van de intellectueel. Het retorische begrip ‘overreden’ vat Agricola ruimer op dan in de leer van de welsprekendheid gebruikelijk is. Het geeft aan dat het in de taal niet alleen van belang is wát er gezegd wordt, maar ook hóe het gezegd wordt en of het goed overkomt bij het gehoor. Agricola kiest voor dit begrip in zijn hoofdwerk over de argumentatieleer consequent de term ‘onderrichten’ (docere), een begrip dat hij ook identificeert met ‘redeneren’ (disserere).Ga naar eind9. Na de logica behandelt Agricola de fysica of natuurkunde. Deze wordt onderverdeeld in fysica in eigenlijke zin, namelijk de medische wetenschap, vervolgens de mathematica, die op haar beurt is onderverdeeld in de vakken van het quadrivium, en ten slotte de theologie. Als ordeningsbeginsel fungeren de respectievelijke objecten in de natuurkunde: van stoffelijke, vergankelijke materie (geneeskunde), via abstracte grootheden uit de stoffelijke wereld (mathematica) naar de geestelijke, niet-stoffelijke substantie (theologie). De medische wetenschap neemt het gehele onderzoek van de stoffelijke wereld voor haar rekening. Hierbij moet niet alleen aan anatomie worden gedacht, maar ook aan het uitgestrekte terrein van de farmacie (geneeskrachtige kruiden) en het natuuronderzoek in het algemeen. Empirisch onderzoek werd in de vijftiende eeuw sterk gestimuleerd door de herontdekking van de belangrijke Griekse en Latijnse gespecialiseerde literatuur op deze gebieden, zoals de werken van de medicus Galenus (tweede eeuw n.C.) en de natuurhistoricus Plinius de Oudere (23-79 n.C.). De humanisten waardeerden de geneeskunde ook in algemene termen als gezondheidsleer. Zij zorgt voor een evenwichtige en gezonde balans van het lichaam, zoals de | |
[pagina 20]
| |
ethiek het innerlijk evenwicht behartigt. De Grieken hadden haar om deze reden een eigen plaats in de pedagogie gegeven. De grote interesse van de humanisten voor de geneeskunde gaat mede op dit gedachtengoed terug.Ga naar eind10. Het maatschappelijk aanzien van de medische kunst komt gedurende het Quattrocento tot uitdrukking in de uitgebreide literatuur over het sociale belang van de wetenschappen, waarin meestal de rechtswetenschap en de geneeskunde strijden om de eerste plaats.Ga naar eind11. De studie van het quadrivium, en dan vooral de theoretische vakken meetkunde en rekenkunde, is filosofisch gesproken altijd van groot belang geweest omdat deze vakken onderzoek doen naar de onveranderlijke (en dus als goddelijk beschouwde) wetmatigheden in de natuur. Agricola sluit zich niet aan bij deze opvatting. Volgens hem moet in de filosofie de aandacht van de mens op zichzelf gericht zijn: hij moet ervoor zorgen dat zijn zedelijkheid en zijn maatschappelijk handelen aan de hoogste normen voldoen. Maar Agricola benadrukt wel het aantrekkelijke van de heldere bewijsmethode van deze vakken. Hij bedoelt daarmee de geometrische bewijsmethode, waarover de zojuist genoemde arts Galenus op diverse plaatsen in zijn werk schreef. Ook de filosoof Proclus (410-485 n.C.) schreef over deze bewijsmethode in zijn commentaar op Euclides' Elementen. Bij de zestiende-eeuwse humanisten die zich bezighielden met de ontwikkeling van een algemene methodenleer, bestond grote belangstelling voor deze bewijsmethode, omdat ze op grond van evidente, visueel controleerbare gegevens het onbekende probeert te verduidelijken.Ga naar eind12. Agricola's bespreking van de theologie is opvallend. Als studie van de pure, ongerepte substantie kan de theologie, zoals Battista Guarini in zijn rede uit 1453 doet, wetenschappelijk gesproken geïdentificeerd worden met Aristoteles' eerste filosofie of metafysica. Agricola verbindt haar evenwel uitdrukkelijk met de persoonlijke schepper van de wereld en suggereert dat gelovige contemplatie hier meer op zijn plaats is dan rationele studie. Als laatste onderdeel van de studia humanitatis beschrijft Agricola de ethica. Hieronder vallen, naast de individuele zedenleer, de sociale wetenschappen: de economie als leer van het bestieren van de familiegemeenschap en de politiek als staatsleer. De aandacht voor individuele en sociale ethiek is een van de fundamentele kenmerken van de humanistische filosofie. Zoals al eerder opgemerkt werd, heeft het intellectuele streven van de mens volgens de humanisten uitsluitend zin als het in het teken van een persoonlijk en maatschappelijk rechtschapen leven staat. | |
[pagina 21]
| |
3. De middeleeuwse logicaIn navolging van Aristoteles waren de middeleeuwse logici in het algemeen van mening dat elke geldige redenering tot een syllogisme herleid kan worden, dat wil zeggen een redenering met twee premissen die één begrip gemeen hebben. Van een premisse is sprake als een beweerzin uit twee termen bestaat, namelijk het onderwerp (subject) en het gezegde (predikaat), die verbonden zijn door het koppelwerkwoord ‘zijn’. Bijvoorbeeld: Alle mensen (S) zijn sterfelijk (P) Aristoteles onderscheidde drie soorten syllogisme. In de Analytica Posteriora beschrijft hij het wetenschappelijke of bewijzende syllogisme. Van zo'n argumentatie zijn de premissen absoluut zeker en noodzakelijk. Een premisse is noodzakelijk wanneer het predikaat een wezenseigenschap toekent aan het subject. Volgens Aristoteles hebben alle concrete individuele dingen een onveranderlijk wezen gemeen waaraan noodzakelijk bepaalde eigenschappen toekomen. In ons voorbeeld is de eerste genoemde premisse noodzakelijk, omdat alle mensen de eigenschap sterfelijkheid bezitten. De tweede soort syllogisme, die Aristoteles in de Topica behandelt, is het dialectisch syllogisme. Hier van zijn de premissen niet noodzakelijk, maar contingent, dat wil zeggen ze hebben betrekking op standen van zaken die niet onomstotelijk vaststaan en waarover mensen dus met recht van mening kunnen verschillen. Een voorbeeld van zo'n dialectisch syllogisme is: Alle leugenaars zijn slechte mensen De eerste premisse is in dit geval contingent, omdat een leugenaar zijn niet wezenlijk impliceert dat men slecht is. Zo kan in oorlogstijd een leugen verteld worden om mensen te redden. De derde soort syllogisme is de drogreden. Dit syllogisme voldoet op de een of andere wijze niet aan de door Aristoteles gestelde criteria. Deze vorm behandelt Aristoteles in zijn boek De sofistische weerleggingen. Onder verwaarlozing van het dialectische syllogisme richtte men zich in de middeleeuwen voornamelijk op de eerste soort syllogismen. Het centraal stellen van het wetenschappelijk betoog had tot gevolg dat men probeerde zoveel mogelijk noodzakelijke premissen op het spoor te komen. Voor veel middeleeuwse denkers betekende dit dat men van veel dingen het onveranderlijke wezen en zijn eigenschappen moest kennen en moest vastleggen in een wezensdefinitie. | |
[pagina 22]
| |
Behalve het syllogisme is een tweede centraal onderdeel van de middeleeuwse logica de definitieleer. Een predikaat kan volgens Aristoteles op vijf wijzen in relatie staan met het subject: als genus of geslacht (bijvoorbeeld, Beatrix is een levend wezen), als species of soort (Beatrix is een mens), als differentia of soortelijk verschil (een mens is met rede begaafd), als proprium of wezenseigenschap (de mens is een wezen dat kan lachen), als accidens of toevallige eigenschap (Beatrix heeft bruin haar). Een wezensdefinitie bepaalt de essentie van een ding door het naast hogere genus en het soortelijk verschil aan te wijzen. Bijvoorbeeld: de mens is een met rede begaafd levend wezen, of, een dier is een redeloos levend wezen. Deze schets van de middeleeuwse logica illustreert dat in die tijd een nauwe relatie werd gelegd tussen logica en metafysica: wat is noodzakelijkheid, wat is een essentie, wat is de status van het algemene begrip (het universale). Dit zijn alle metafysische vragen die door de middeleeuwse logica opgeworpen werden. De humanisten hadden een veel praktischer belangstelling. Lorenzo Valla, die het eerste leerboek van het klassiek Latijn, de Elegantiae linguae Latinae, schreef, oefende aan het begin van zijn Dialectica kritiek op de neiging om algemene begrippen een zelfstandige ontologische status te geven. Eén van zijn voorbeelden is het algemene begrip ens, het zijnde. In een grammaticale analyse verwierp Valla de gedachte dat dit begrip op zichzelf iets aanduidt wat universeel geldend is.Ga naar eind14. Het ens ontleent zijn inhoud en betekenis volgens hem ten volle aan het concrete ding, de res. Valla's analyse typeert de aandacht van de humanisten voor het concrete en voor de sociale en historische dimensie van het denken. Net als Valla gaat Agricola bij zijn behandeling van het redeneren in zijn hoofdwerk uit van de concrete res. Wat hij precies dacht over de metafysische status van de algemene begrippen, is onder onderzoekers nog geen uitgemaakte zaak. Hij heeft een korte beschouwing over de algemene begrippen geschreven, maar in welk verband deze tekst geplaatst moet worden, is niet helemaal duidelijk. Alardus, een van de zestiende-eeuwse bezorgers van Agricola's werk, heeft dit opstel over de universaliën uitgegeven bij wijze van toelichting op Agricola's behandeling van de vindplaatsen geslacht en soort.Ga naar eind15. Een belangrijk punt in deze tekst is, dat Agricola bij het bepalen van wat een universale is, zich lijkt te willen beperken tot de vaststelling dat het iets is waarin twee of meer dingen op elkaar lijken.Ga naar eind16. In zijn hoofdwerk legt Agricola uit dat de dialecticus, die zich altijd pragmatisch opstelt, de algemene begrippen gebruikt om zijn kennis te ordenen en om te redeneren, zonder zich het hoofd te breken over hun ontologische status.Ga naar eind17. |
|