De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
InleidingEen element van de politieke discussie dat in hoofdstuk achttien terzijde is gelaten, vormen de koloniale aangelegenheden. Ten onrechte, want dit onderwerp beheerste de Nederlandse politiek van de jaren zestig. In dit decennium traden zeven verschillende ministers van Koloniën op. Pogingen de verhouding tussen Indië en het moederland opnieuw te regelen en het cultuurstelsel te vervangen leidden tot een breuk in het kabinet-Thorbecke, het aftreden van het kabinet-Fransen van de Putte, de scheiding tussen jongliberalen en Thorbeckianen en de constitutionele crisis van 1866. De kwestie vertroebelde jarenlang de parlementaire verhoudingen. Vanaf 1873 verwikkelde Nederland zich in een oorlog tegen het sultanaat Atjeh die zich tegen hoge kosten aan mensenlevens en geld tientallen jaren voortsleepte. Het internationale imperialisme van het laatste kwart van de eeuw stelde Nederland voor de vraag in welke mate het zijn koloniaal bezit eigenlijk beheerste. Koloniale aangelegenheden zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw van enorme betekenis geweest voor de status en economie van Nederland. Evenals voor 1865 heeft De Gids zich actief in deze kwesties gemengd. Dat lag voor de hand bij de rol die dit tijdschrift zichzelf in het openbare leven toedacht en het erkende belang van de zaak. Zonder Indië, wist Fruin, was Nederland immers niet meer dan ‘een mogendheid van den derden rang’. In 1886 waarschuwde Muller de regering te bedenken dat het land geen ingezetene meer telde, ‘die niet middelijk of onmiddelijk van het bezit dier koloniën afhangt.’Ga naar eind1 Het politieke gezag van het tijdschrift uitte zich niet in de laatste plaats juist op dit gebied. De Gids heeft daarnaast een belangrijk aandeel gehad in de ‘popularisering van het koloniale vertoog’, die als algemeen verschijnsel in de periode na 1870 is aangewezen.Ga naar eind2 Deze belangstelling maakte deel uit van bredere veranderingen, in het nationaal besef, in de bepaling van de Nederlandse positie in de wereld en in de waardering van buiten-Europese volken. Zij beperkte zich dan ook niet tot louter de Nederlandse koloniale bezittingen, getuige het eerder behandelde enthousiasme voor Zuid-Afrika. De Gids toont een deel van de toenmalige gezaghebbende publieke opinie - en die ‘publieke’ opinie was natuurlijk nog beperkt - over koloniaal beleid. Hij toont de bijdrage van die opinie aan de Nederlandse variant van het internationale imperialisme. Er waren allerlei persoonlijke banden tussen de kring van het blad en liberale belangen- en pressiegroepen, vooral via de onver- | |
[pagina 426]
| |
moeibare Veth, die in deze periode onder meer in de leiding zat van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië en het Aardrijkskundig Genootschap. Dit wetenschappelijk genootschap ontwikkelde zich sinds zijn oprichting in 1873 tot een actieve koloniale lobby met imperialistische aspiraties en verwierf zich om zijn inspanningen in 1888 het predikaat ‘Koninklijk’.Ga naar eind3 Veth was bovendien een erkend deskundige in zijn functie van hoogleraar land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië aan de in 1864 opgerichte Rijksinstelling voor Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, de opleiding voor koloniale ambtenaren en anderen die zich op een Indische loopbaan wilden voorbereiden. Hij had deze positie ongeveer voor zichzelf gecreëerd als secretaris van een door Thorbecke ingestelde commissie die advies moest uitbrengen over een nieuwe opzet van het Indisch onderwijs in Nederland.Ga naar eind4 Dit geeft wel aan dat er een aangename band bestond tussen Gids-redacteur Veth en het liberale kabinet. Evenals Buys en Quack vatte hij zijn professoraat op als een missie: de vorming van bekwame en humane ambtenaren, ter verheffing van de Indische bevolking en bestendiging van de gemeenschap tussen moederland en kolonie. Een man met een soortgelijk geheel van werkzaamheden was Veths latere collega aan de Leidse universiteit P.A. van der Lith, hoogleraar Mohammedaans recht en koloniaal staatsrecht, die vanaf 1883 regelmatig voor De Gids koloniale literatuur besprak. Op een andere manier was ook de opinie van P.N. Muller van belang, niet alleen omdat deze Amsterdamse zakenman in liberale kring gold als een man van gezag. Wat hij schreef was mede van betekenis door de koloniale activiteiten van zijn broer H. Muller, vooraanstaand Rotterdams ondernemer en directeur van de Nieuwe Afrikaansche Handels Vennootschap (nahv), een van de grootste Europese handelsondernemingen in de Kongo en een invloedrijke politieke lobby. Diens zoon, H.P.N. Muller, vestigde in Mozambique een zusteronderneming en onderzocht de commerciële mogelijkheden in zuidelijk Afrika.Ga naar eind5 (Oud-)redacteur P.N. Muller werd in de jaren tachtig een uitgesproken pleitbezorger van zulk door ondernemingszin en nationaal prestige gemotiveerd imperialisme. In deze geest van dynamiek en heroïek, gepropageerd door auteurs als Muller, Boissevain, Hooijer en Spruyt, maakte Veths zoon Daniël voor het Aardrijkskundig Genootschap ontdekkingsreizen naar Midden-Sumatra en Zuidwest-Afrika, waar hij in 1885 de dood vond.Ga naar eind6 Een met die van Muller vergelijkbare stem uit de commerciële wereld, die in De Gids weerklank vond, was verder B. Heldring, een vooraanstaande bestuurder in het Nederlandse zakenleven van na 1870.Ga naar eind7 Daarnaast is de positie van Boissevain van belang, omdat de handels- en scheepvaartmagnaat Jan Boissevain, zijn broer, de grote man was achter de totstandkoming van stoomvaartverbindingen tussen Nederland en Indië en tussen Java en de buitenbezittingen in de jaren zeventig en tachtig.Ga naar eind8 Zo maakte ook in deze periode het tijdschrift deel uit van netwerken die de koloniale belangstelling en de koloniale politiek probeerden te beïnvloeden. Met de toenemende status van het tijdschrift zochten beleidsmakers, hoge officieren en politici dit medium voor de presentatie van hun meningen, in de kennelijke verwachting hierdoor de eigen kring | |
[pagina 427]
| |
van medebeleidsmakers te bereiken. Behalve in 1865 en 1866 vormden koloniale aangelegenheden, in tijdschriftruimte gemeten, misschien geen groot onderwerp, een paar procent van een jaargang, maar wel een constant onderwerp, met een uitstraling naar andere rubrieken. Betrekt men de bijdragen over landen en volken buiten Europa erbij, dan ontstaat een verhoudingsgewijs aanzienlijke rubriek van tien tot vijftien procent. In deze rubriek laten zich vijf soorten bijdragen onderscheiden. Ten eerste bevatte De Gids beschouwingen over koloniaal beleid en beoordelingen van de actuele politiek op dit gebied. Deze werden geflankeerd of ondersteund door meer ‘technische’ opstellen over bijvoorbeeld het Javaanse stelsel van grondbezit en -gebruik, het landrentestelsel, de herendiensten of de mogelijkheden voor mijnbouw en exploitatie. De derde groep vormen de bijdragen of recensies van wetenschappelijke publicaties over de volken, de geografie en de natuur van de Archipel. Na 1883 verdween deze informatie bijna geheel uit De Gids, toen de algemene recensierubriek Bibliographisch Album, waarin dergelijke publicaties meestal besproken werden, plaatsmaakte voor de bellettristische Letterkundige Kroniek. Dit betekende overigens niet dat men inmiddels aan de koloniale literatuur minder belang hechtte. Er kwam nu een nieuwe rubriek onder die naam, waarin de Leidse jurist Van der Lith een of twee keer per jaar nieuwe publicaties ging bespreken. Het lag voor de hand dat vooral juridische en bestuurlijke onderwerpen zijn aandacht kregen. Evenals voor 1865 probeerde De Gids de betrokkenheid van het Nederlandse publiek bij de koloniale bezittingen uit te breiden. De liberalen streefden er immers naar de koloniën minder tot een exclusieve staatszaak te maken. Een bijdrage aan deze popularisering vormden in de jaren zeventig en tachtig de reisverslagen en beschrijvingen van de exotische landstreken van de Archipel. Zo maakten de lezers kennis met de wonderlijke schoonheid of grootsheid van het Tengger- en het Ardjoenogebergte, de Preanger, de bergtuinen van Tjibodes, Sumatra's westkust, Padang en Palembang en het eiland Ambon. Van de Nederlandse koloniën toonde men vrijwel alleen belangstelling voor de Oost. Suriname, dat ook voor 1865 maar een paar keer aandacht kreeg, steeds in verband met de slavernijkwestie, kwam sporadisch aan bod. In die paar zorgelijke artikelen in de tweede helft van de jaren zeventig en de late jaren tachtig betrof het één keer een beschrijving van het land en voor de rest waarschuwende aanbevelingen om nog iets van de verwaarloosde kolonie te maken. Zoals gezegd beperkte de belangstelling van De Gids zich niet tot de Nederlandse bezittingen. In de jaren zestig begon men op elk terrein de blik te verruimen. Voor 1865 bevatte het tijdschrift niets over Afrika ten zuiden van Algerije, heel zelden iets over China, Japan of zelfs maar het Midden-Oosten, tenzij als het toneel van de bijbelse geschiedenis. Vanaf 1868 begon De Gids betrekkelijk veel ruimte te bieden (soms meer dan tien procent per jaargang) aan bijdragen over ontdekkingsreizen en de beschrijving van vreemde landen en werelddelen, zoals de Revue des Deux Mondes al sinds 1829 deed. Het betrof | |
[pagina 428]
| |
meestal geen reisverhalen uit de eerste hand, maar parafraserende besprekingen van zulke reisverslagen en andere land- en volkenkundige publicaties. Er was aandacht voor Noord-Afrika en het Midden-Oosten, het publiek kreeg zicht op de Poolgebieden en de wereldzeeën, uit Japan ontving het in 1871, 1872 en 1873 uitgebreide overzichten van een daar werkzame Nederlander en Australië werd verkend op basis van buitenlandse publicaties. De meeste aandacht ging uit naar Noord-Amerika, zoals ook voor 1865 al het geval was geweest. In deze periode werd ook de koloniale geschiedenis ineens een onderwerp. Vanwaar deze belangstelling? Hoewel zij vol vooroordeel was en zelden geheel onbaatzuchtig, omdat vaak de motieven van handelsuitbreiding, exploitatie en civilisatie meeklonken, lijkt zij toch een aspect van het positivistische ideaal van pure kennisvermeerdering, dat zich in deze periode op elk terrein deed gelden. Men wilde de wereld verkennen en inventariseren. Na de jaren tachtig liep deze land- en volkenkundige interesse merkwaardig sterk terug. Er is geen redactiecorrespondentie die doet vermoeden dat het hier om een bewuste beslissing ging en het verschijnsel laat zich ook niet verklaren uit een vormverandering van het tijdschrift, zoals het verdwijnen van het Bibliographisch Album in 1883, aangezien bijdragen op dit gebied vooral hoofdartikelen waren. Het teruglopen van deze nog betrekkelijk belangeloze interesse ging gelijk op met het toenemen van de hiervoor gesignaleerde nationalistisch en imperialistisch getoonzette gerichtheid op Zuid-Afrika en ook op Indië. In de jaren tachtig kwamen de wereldwijde belangen van de eigen ‘nationaliteit’ centraal te staan. Voor land- en volkenkunde trad een ander soort opstellen in de plaats, meer in het kader van het internationale imperialisme, namelijk over het optreden van andere koloniale mogendheden, over internationale afspraken op dit gebied en over het Britse stelsel van koloniaal bestuur. | |
‘Recht en billijkheid’: koloniale politiek, 1865-1875Afgezien van de Atjehkwestie hield De Gids zich vooral van 1865 tot 1872 met het becommentariëren van de actuele koloniale politiek bezig. Het thema van deze jaren was de financiële en bestuurlijke verhouding tussen moederland en kolonie. Bij monde van zijn redacteuren, door andere auteurs het woord te geven of door politieke voorstellen te steunen sprak het tijdschrift zich uit voor een heldere regeling van de financiële verhouding, afschaffing van het cultuurstelsel en een ruimere bestuurlijke zelfstandigheid van de kolonie. In deze politieke voorkeuren kwam behalve de hang naar stelselmatigheid het liberaal-burgerlijke geloof in vrije arbeid, eigendom en de eigen beschavingsmissie tot uiting. Typisch, naar bedoeling en argumentatie, waren de bijdragen van Fruin en Veth in 1865 en 1866. Zoals gezegd kon Veth in Nederland bijna een halve eeuw als deskundige gelden zonder de koloniën anders dan uit de tweede hand te kennen, wat zeker een prestatie van belezenheid en voorstellingsvermogen mag heten. Hij wist geweldig veel van Java, maar op de manier | |
[pagina 429]
| |
van een historicus, zonder directe ervaring met de dingen waarover hij schreef. Inderdaad vond zijn collega Fruin dat voor bepaalde algemene kwesties geen speciale kennis nodig was: over ‘de weêrzijdsche rechten en verplichtingen van Nederland en Nederlandsch-Indië’ bijvoorbeeld kon ieder zich op basis van ‘gezond verstand en een gevoel voor recht en billijkheid’ een oordeel vormen. Hij presenteerde zijn streng juridisch geredeneerde bepaling van de financiële verplichtingen tussen moederland en kolonie, waarin het streven naar regelmaat centraal stond, als een discussiestuk, dat ten doel had ‘onze staatslieden en publicisten’ uit te dagen tot een overdenking van rechtsprincipes. In dezelfde geest begeleidde Veth de langdurige behandeling van de ontwerp-cultuurwet (1866) met een bespreking van alle publicaties voor en tegen. Ook hem ging het bovenal om de bepaling van een nieuw, zuiver beginsel van beleid, op basis van ‘de billijkheid en het recht, [...] de kennis van de wetten der samenleving die wij ons verworven hebben’.Ga naar eind9 Inhoudelijk waren zij nog bezig het programma van 1848 te verwezenlijken: in de financiële en bestuurlijke verhouding tussen moederland en kolonie moesten orde en recht in de plaats treden van willekeur en macht. Niet dat Fruin wilde verhelen dat het Nederlandse gezag gewoon berustte op ‘het recht van de sterkste’; maar liberale intellectuelen zagen de macht bij voorkeur in de gedomesticeerde gestalte van het recht optreden, beschaafd en controleerbaar. Tegen de overheersing van Indië op zich hadden zij geen bedenkingen. Integendeel, even zeker als het voor de publicisten in De Gids was dat Nederland het niet meer zonder Java kon stellen, gold het als credo dat Java het Nederlandse gezag nodig had voor het behoud van de interne vrede en als middel tot ontwikkeling. Juist daarom echter, redeneerde Fruin, behoorde ‘een christen-volk als het onze’ zich niet te gedragen als een oosterse despotie maar te besturen naar verlichte, westerse rechtsbeginselen. Tot nog toe, luidde zijn kritiek, behandelde het Nederlandse gezag Indië feitelijk niet ‘als onderdaan, maar als slaaf’. Nu de comptabiliteitswet van 1864 de zeggenschap over de Indische begroting bij de Staten-Generaal legde, stelde Fruin voor dat Nederland eens precies zou gaan vaststellen welke kosten het voor het beheer en de ontwikkeling moest maken. Dit bedrag, bij voorkeur een vaste som per jaar, behoorde de kolonie dan voortaan aan belasting op te brengen - niet meer en niet minder. Van Fruin mocht Nederland zich ‘ruim, zeer ruim zelfs’ laten betalen voor wat het voor Indië deed. Maar het ging hem erom het publiek en de politiek van het principe te overtuigen dat Nederland geen onbeperkt recht kon laten gelden op ‘het batig saldo van Indië [...] alsof het van zelf sprak, dat al wat Indië overhoudt aan ons toebehoort.’ Zo'n vaste regeling zou bovendien Nederland dwingen zijn eigen financiën op orde te brengen en niet te zwaar te leunen op de wisselende batige saldi van een kolonie waarvan het duurzame bezit toch niet geheel zeker kon zijn. Fruins bijdrage was niet alleen typisch om de juridische betoogtrant, het ‘doctrinaire’ streven naar stelselmatigheid, de droge verlichtheid, maar ook om de casuïstiek die aan dergelijke beschouwingen uiteindelijk steeds iets | |
[pagina 430]
| |
vrijblijvends gaf. Zo moest het onrechtmatige batig saldo verdwijnen - om plaats te maken voor een misschien even grote, zij het vast begrote som, en kon Fruin het cultuurstelsel enerzijds veroordelen als vorm van arbeidsdwang en exploitatie, maar het anderzijds billijken als eventueel middel om de vereiste belastingopbrengst te garanderen.Ga naar eind10 Of het voor Javanen en arbeiders in de praktijk veel uitmaakte of hun toestand al dan niet op zuivere beginselen berustte, vroegen Fruin en andere auteurs van deze periode zich meestal niet af. Nog steeds meenden zij dat regeren toch vooral het vestigen van duurzame principes was, waarnaar de praktijk zich op den duur zou voegen. Met waardering begroette Buys daarom de aanneming van de zeer beknopte agrarische wet-De Waal, die in 1870 niet zozeer aan de praktijk als wel aan het principe van het cultuurstelsel een einde maakte. Dat door deze stap het koloniaal beleid tenminste weer uitging van een beginsel, vond hij zelfs een belangrijker resultaat dan dat de kolonie nu geopend werd voor vrije onderneming.Ga naar eind11 Omdat bijna alle auteurs een casuïstiek als van Fruin aan de dag legden wanneer het ging over het batig slot of het cultuurstelsel, is het soms moeilijk te bepalen waar zij nu eigenlijk voor stonden. Wat betreft de verhouding tussen principe, praktijk en termijn van verwezenlijking konden zij onderling zo sterk verschillen dat onduidelijk is of zij het wezenlijk eens of oneens waren. In een bespreking van een opzienbarende, waarschuwende brochure over het koloniaal beleid, waarin onmiddellijke afschaffing van het batig slot bepleit werd, erkende Veth de noodzaak de Nederlandse begroting onafhankelijk te maken van deze wisselende inkomstenbron. Maar dit was een zaak voor de lange termijn. Bovendien zag hij geen principiële bezwaren tegen het batig saldo ‘mits slechts de belangen van Indië daarom niet verwaarloosd werden; mits dat batig saldo geen afgeperst bloedgeld, maar de spontane vrucht van Indië's welvaart was’, bereikt met behulp van Nederlandse kennis en investeringen.Ga naar eind12 Een andere auteur erkende de principiële onjuistheid van het cultuurstelsel en verdedigde niettemin de handhaving ervan omdat de inkomsten alleen al voor de Indische begroting zelf onmisbaar waren. Wel moest Nederland duidelijk maken dat niet exploitatie het oogmerk was, maar de opvoeding en ontwikkeling van Indië tot een goed georganiseerde burgerlijke maatschappij. Zo bezien was het billijk ‘dat het volk, hetwelk tot ontwikkeling wordt gebragt, zelf de kosten daarvan drage’.Ga naar eind13 Met dat al was duidelijk dat De Gids stond voor de afschaffing van de willekeur in de financiële verhoudingen en voor vervanging van het cultuurstelsel door de liberale principes van vrije arbeid, privaat grondbezit en ruime openstelling van de kolonie voor particuliere cultuurondernemingen. Hoewel gedwongen arbeid al niet strookte met het liberale mensbeeld en het stimuleren van individueel eigendom gold als bevordering van de beschaving, berustte de afwijzing van het cultuurstelsel in deze kring inmiddels vooral op de universele lessen van de economie, ‘de beginselen die onder alle hemelstreken de beste zijn, beginselen die aan de nijverheid haren natuurlijken loop laten, aan de arbeid zijn rechtmatig loon verzekeren’. Aangezien toch niemand het financiële voor- of nadeel van afschaffing met enige nauwkeurigheid kon bepa- | |
[pagina 431]
| |
len, kwam het uiteindelijk aan op de keuze voor een principe, aldus Veth.Ga naar eind14 In de energieke minister van Koloniën Fransen van de Putte, die na de realisering van zijn comptabiliteitswet (1864) de opheffing van het cultuurstelsel voorbereidde, begroette De Gids de man van de toekomst. Veth steunde zijn ontwerp-cultuurwet. In het conflict dat in 1866 resulteerde in een breuk tussen Van de Putte en Thorbecke koos het blad zelfs de zijde van de man die vanaf dat moment het verenigingspunt van de jong-liberalen werd. Buys, net begonnen als politiek commentator, ontmoette al gelijk in de verwarde gang van zaken rond de cultuurwet ‘een afschrikwekkend voorbeeld van parlementaire anarchie’ en rekende Thorbecke diens saboteren van de cultuurwet zwaar aan.Ga naar eind15 Zelden is dan ook zijn commentaar zo tevreden geweest als toen in 1870 de voorzichtige minister De Waal de agrarische wet door het parlement wist te loodsen, waardoor het voorwerk van Fransen van de Putte toch nog zijn bekroning kreeg. Met bewondering constateerde Buys dat Van de Putte er sinds zijn aantreden in 1863, en ondanks de mislukte poging van 1866, in geslaagd was de hele liberale partij voor een nieuw koloniaal beleid te winnen. Zo zag Buys de politiek graag voortschrijden.Ga naar eind16 Na 1870 plaatste en recenseerde De Gids nog tal van specialistische bijdragen over vormen van belasting, grondbezit en -gebruik op Java, die min of meer te beschouwen zijn als argumenten in de gedachtevorming over de verdere uitwerking van de agrarische wet. Vanaf 1868, dus toen het Nederlandse parlement al enkele jaren besliste over de Indische begroting, ging De Gids ruimte geven aan een mening die een breuk betekende met het streven sinds 1848 om de controle over het koloniaal bestuur zoveel mogelijk in handen van de Nederlandse volksvertegenwoordiging te brengen. Het liberale streven had zich juist op dit punt van het conservatieve onderscheiden. Voortdurend had De Gids zich sterk gemaakt voor openbaarheid, controle en bestuur op basis van westerse wetenschap. Nu dit doel bereikt was en meer dan voorheen liberalen zelf ervaring in Indië hadden opgedaan, kregen zij oog voor de nadelen van een bestuur dat bevoogd werd door Haagse politici zonder ervaringskennis. Daar kwam bij dat een liberaal beleid van rechtmatige exploitatie eerst het investeren in en ontwikkelen van de kolonie veronderstelde, voordat daarvan op termijn de vruchten zouden kunnen worden geplukt. Naarmate zich meer Europeanen in Indië vestigden, klonk vaker kritiek op de Nederlandse inhaligheid, die verantwoordelijk was voor het achterblijven van de voorzieningen in de kolonie. Meer dan voorheen kwam daarom het belang van de kolonie centraal te staan. Niet alleen in de vorm van vrome humanitaire frasen, al wees H. van Alphen er in 1868 als eerste op dat de onoordeelkundige bemoeizucht van de Haagse politiek misschien vooral voor de Indische bevolking schadelijk geweest was. Op den duur, meende deze auteur, zouden de Indische hoofden, nu zij ‘niet meer onze handlangers behoeven te zijn in het exploiteren dier bevolking’ een nieuwe functie kunnen krijgen als adviseurs, om zo het praktisch gehalte van wetten en regelingen te verhogen.Ga naar eind17 De belangrijkste pleitbezorger van een meer op het Indische belang gerich- | |
[pagina 432]
| |
te beleidswijziging was de invloedrijke Amsterdamse zakenman B. Heldring, die tot 1863 een tiental jaren op Sumatra en Java werkzaam was geweest. Hij uitte zich in twee brochures, die in 1869 door Veth instemmend besproken werden en zette in 1872 nog eens voor het Gids-publiek zijn ideeën uiteen.Ga naar eind18 De warme instemming van Veth is verrassend, want Heldrings voorstellen leken in te gaan tegen de identificatie van de belangen van moederland en kolonie die hijzelf sinds 1848 had voorgestaan. Anderzijds was ook Veth er altijd voorstander van geweest de rijkdom van Indië meer aan het land zelf ten goede te laten komen. Uit het oogpunt van doelmatig en slagvaardig bestuur bepleitte Heldring een aanzienlijke verzelfstandiging van de kolonie. Hij was niet de enige die misprijzend vaststelde dat de Haagse bemoeienis met koloniale aangelegenheden vaak leidde tot onpraktische regelgeving, die het stempel droeg van allerlei intern-Nederlandse of parlementaire belangen.Ga naar eind19 Afstand nemend van het eerdere liberale streven vond hij dat het zwaartepunt van de Indische regering niet aan het Binnenhof maar in Indië zelf moest liggen. Zij behoorde niet enkel het bestuur van, maar vooral een bestuur voor Indië te zijn. Naar Heldrings oordeel klemden ook de liberalen zich nog te veel vast aan het batig saldo, dat toch niet kon voortduren. Zoals Fruin enkele jaren eerder bepleitte hij een heilzame scheiding tussen de Nederlandse en Indische financiën. Als de kolonie voortaan jaarlijks een vast bedrag van ongeveer vijf miljoen zou afdragen aan het moederland, moest het Indisch bestuur verder geheel de vrije hand krijgen om inkomsten te genereren en deze voor de ontwikkeling van de kolonie te gebruiken. De zakenman stelde zich dit bestuur voor als een sterke uitvoerende macht en een ‘wetgevende raad’ van notabelen, deskundigen en branchevertegenwoordigers, die zeker niet als volksvertegenwoordiging gedacht was. De Indische bevolking vormde in deze opzet al helemaal geen partij. Het bleef aan Den Haag de algemene principes van het beleid te bepalen en de Nederlandse belangen te bewaken. De gouverneur-generaal, het leger en de marine vormden de garantie dat de bestuurlijke zelfstandigheid zich niet buiten deze gezagsverhouding zou begeven. Deze bestuursconceptie paste in de toenemende waardering van bestuurskracht, die ook zichtbaar is in de politieke commentaren van Buys. De hier geschetste opzet lijkt daarbij vooral bedoeld om het ondernemerschap in de kolonie de ruimte te geven. Een andere auteur, de Haagse jurist J.P. van Bosse (zoon van de voormalige minister van Koloniën en zelf een man met enkele jaren Indische ervaring), ging nog verder dan Heldring en stelde een vorm van Indisch zelfbestuur voor waarbij in principe ook de ingezetenen, zelfs ‘de meer ontwikkelde Inlanders en vreemde Oosterlingen’, als directe belanghebbenden bij de controle op dat bestuur zouden worden betrokken. Het Nederlandse parlement was duidelijk niet de plaats waar de belangen van Indië bescherming vonden. Van Bosse verzekerde dat in Indië meer betrokkenheid bij de publieke zaak bestond dan in patria. Hij erkende ook dat de belangen van Nederland en Indië konden uiteenlopen en waarschuwde bedekt dat een kleine staat als Nederland er niet verstandig aan deed zijn beleid op macht te baseren. Aangezien Java niet meer een wingewest, maar zoiets als een ‘provin- | |
[pagina 433]
| |
cie’ van ‘een beschaafden Staat’ was, had het ‘recht’ op dezelfde voorzieningen als in het moederland bestonden.Ga naar eind20 Veel weerklank vonden zulke voorstellen echter niet bij de Nederlandse politiek, die inmiddels andere zorgen had. De in 1873 begonnen Atjehoorlog creëerde bovendien geen geschikt klimaat voor het overwegen van bestuurlijke hervormingen op Java. Toch duidde dit Gids-artikel op een nieuwe tendens die in de volgende jaren inderdaad zichtbaar werd in de koloniale politiek, namelijk een groeiende erkenning dat Indië er niet enkel was om een bijdrage te leveren aan de Nederlandse staatskas en dat eventueel zelfs kosten gemaakt zouden moeten worden om de kolonie tot ontwikkeling te brengen.Ga naar eind21 | |
De opkomst van het imperialistisch vertoogSinds 1848 waren ethische, humanitaire en civilisatorische argumenten een integraal bestanddeel geweest van de kritiek in De Gids op het koloniaal beleid en van voorstellen tot verandering. Natuurlijk was het economisch belang nooit gering geacht en het is niet altijd gemakkelijk te bepalen waar idealistische overwegingen werkelijk de overhand hadden en waar zij misschien enkel dienden als obligate ornamentiek van het beschaafde discours. Weinig verplichtend als het idealisme bleef, lijkt het toch overwegend oprecht bedoeld, in deze kring waarin theologen en (voormalige) predikanten ruim vertegenwoordigd waren, directe banden bestonden met het Bijbel- en Zendelinggenootschap en de religie sterk ethisch opgevat werd. Als men in de jaren zestig het cultuurstelsel op economische gronden bestreed, gebeurde dit vooral uit een algemeen geloof in de wetenschap en vanuit de overtuiging dat het liberale stelsel in elk geval ook de Javaanse bevolking de weg naar vooruitgang zou openen. Zonder twijfel berustte het enthousiasme waarmee men het christendom, de beschaving en westerse rechts- en bestuursprincipes wilde uitdragen op een naïef en geborneerd superioriteitsbesef. Maar het was tenminste de geborneerdheid van de Verlichtingstraditie die veronderstelde dat alle mensen dezelfde vooruitgang zochten, een ‘trapsgewijze’ verheffing onder leiding van meer gevorderden. Alle volleen of ‘rassen’ - dit woord werd soms gebruikt, zonder nadruk - waren bestemd onder westers-christelijke leiding vooruit te komen. Het was zeker niet de bedoeling dat zij aan deze confrontatie ten onder zouden gaan. Als Nederland duidelijk maakte niet meer uit te zijn op winstbejag en eigenbelang, aldus Van Alphen in 1868, zouden de onderworpen volken van Indië zich graag als ‘pupille’ laten opvoeden door de westerse kolonisator. Veel auteurs in De Gids wilden, om het batig slot te legitimeren, de kolonisatie graag opvatten als beschavingsarbeid, waarvoor de leerling dan wel ruim diende te betalen. Indië en primitieve volken elders hadden nog een lange weg te gaan naar ‘juiste begrippen’, ‘het behoorlijk ontwikkeld gezond verstand’ en een ordelijke maatschappij, daaraan was geen twijfel. In hoofdzaak echter schreef men in de kwarteeuw na 1848 deze achterstand niet toe | |
[pagina 434]
| |
‘aan eene andere natuur of aan een gebrek aan aanleg, maar eenvoudig aan een verschil in ontwikkeling’.Ga naar eind22 Na 1870 kwam hierin verandering. Heel geleidelijk maakten de humanitaire en beschavingsargumenten plaats voor een discours dat het terrein effende voor het latere imperialisme. In dit discours werden economische exploitatie en productiviteit centrale waarden binnen het beschavingsconcept en werden beschavingsverschillen verhard tot een onderscheid tussen hogere en lagere ‘rassen’. Ergens rond 1870 begonnen deze noties te verschijnen in de verder betrekkelijk belangeloze, informerende bijdragen over landen en volken buiten Europa, of gewoon als zijdelingse opmerking in een literaire recensie of wijsgerig essay. Een liberale geleerde ging nu vanachter zijn Leidse bureau ondernemingszin, kolonisatie en de Amerikaanse trek naar het westen bestempelen als ‘misschien het schoonste schouwspel dat de geschiedenis aanbiedt’. Dat daarvoor de indianen het veld moesten ruimen, kon hij niet betreuren. Want het was onbillijk dat ‘een half werelddeel onbebouwd moest blijven en nutteloos zijn voor de menschheid in haar geheel, omdat eenige honderdduizende wilden het als jachtveld gebruikten’.Ga naar eind23 Dit was eigenlijk een logische conclusie binnen een ideologie die arbeid, productiviteit en ontwikkeling tot primaire beschavingswaarden verhief. Hoezeer dit het geval was, toont het gedicht ‘Arbeid's Utopia’ in het februarinummer van 1870, een vertaling naar een lofzang op de arbeid waarmee W.T. Thornton zijn boek On labour, its wrongful claims and rightful dues, its present and possibte future (Londen 1868) had besloten. Uit zuiver enthousiasme had 's lands prominentste econoom, Vissering, gemeend dit ‘verheven visioen’ van ‘een idealen maatschappelijken toestand’ niet aan de Gids-lezers te mogen onthouden. Het gedicht is een embleem van burgerlijk-liberale ideologie. In Arbeid's Utopia ‘gold de lustige arbeid als genot/En was de rust het loon van moeite en zorg./Elk ijverde aan de dagtaak hem bedeeld/[...]/En de aarde, dankbaar, gaf haar schatten prijs’. Ieder ontving het verdiende loon uit eerlijke en passende arbeid en zette zich in ‘ten dienste van 't gemeenebest’. Niemand leed gebrek en niemand zocht ‘maatlooze overdaad’, want ieder begreep de wijsheid van ‘zelfbeheersching’. Man en vrouw hadden elk hun taak en het volle als geheel vormde een harmonieus ‘huisgezin’.Ga naar eind24 De hele voorstelling was eigenlijk premodern, althans preïndustrieel. Maar een dergelijke éloge van de productiviteit maakt duidelijk hoe de gedachte dat wie een gebied naar westerse maatstaven exploiteerde er daarom ook het meeste recht op had, een dwingende evidentie kon krijgen, kennelijk ook voor de juridisch denkende auteurs die zich op andere momenten konden uitputten in gedetailleerde verhandelingen over grondeigendom. ‘Moet de Europeaan zich terugtrekken, omdat eenige stammen van jagers en visschers het land niet in bezit genomen, niet bebouwd hebben [...]?’ Het was een retorische vraag voor de geograaf Kan. Geregelde arbeid en exploitatie vertegenwoordigden voor deze Utrechtse hbs-leraar zelfs een esthetische waarde: zonder twijfel was de aanblik van de ongerepte Australische Botany-baai prachtig, maar naar zijn mening vormde ‘eene landbouwende bevolking toch zeker een nog | |
[pagina 435]
| |
treffender gezicht’.Ga naar eind25 Zoals Amerika voor de ene auteur toonde Australië voor de andere auteur het epos van Ontwikkeling en Vooruitgang, bevochten op een soms onherbergzame natuur en op ‘wilden’ die niet begrepen dat zij door de geschiedenis waren ingehaald. Te werken aan de uitbreiding van beschaving gold als menselijke plicht en bestemming en deze beschaving manifesteerde zich in het herscheppen van maagdelijk land tot een nieuw stukje Europa, met landbouw en veeteelt, mijnbouw, een groeiende bevolking en stijgende productiecijfers, spoorwegen en stoomschepen, scholen en kerken, parken en musea, wetenschappelijke genootschappen en hoge hoeden. Het resultaat heiligde uiteindelijk de gebruikte middelen; in het voorbijgaan verheelden de auteurs het weinig verheven karakter van de gebeurtenissen die zij beschreven niet. Kan, die in 1873 een van de oprichters was van het eerdergenoemde Aardrijkskundig Genootschap, presenteerde de kolonisatie van Australië met nadruk als aansporend en waarschuwend voorbeeld voor Nederland: zó brachten de Engelsen een kolonie tot ontwikkeling, energiek en onbekrompen. Afgezien nog van deze les drong hij erop aan dat Nederland en vooral Indië zich tijdig op deze veelbelovende markt zouden oriënteren.Ga naar eind26 Geerts, een Nederlander die les gaf aan de natuur- en geneeskundige school in Nagasaki en in De Gids een aantal jaren verslag deed van de toestand in Japan, betwijfelde niet dat Japan de juiste keuze had gemaakt toen het besloot zich naar het superieure westerse model te moderniseren. Niet gehinderd door zijn eigen ‘ongenoegzame kennis der japansche taal’ stelde hij voor dat het onderwijs de ‘modderpoel der chineesche philosophie’ zou verlaten voor ‘de weg, ons door Roger Baco aangewezen’ en het Japanse schrift zou verruilen voor het Latijnse.Ga naar eind27 Toch groeide blijkbaar zijn waardering voor dit land, want telkens waarschuwde hij ook tegen aantasting van het specifiek-Japanse, tegen de ‘vermoeiende eenvormigheid der uiterlijke beschaving’, tegen westers misbruik van de Japanse openheid en tegen westerse arrogantie jegens ‘“coloured people”’. Waarschijnlijk omdat hij als een van de weinigen werkelijk langere tijd in den vreemde verbleef, ontwikkelde zich bij hem zelfs iets van cultuurrelativisme. ‘Vele gewoonten en gebruiken bij Europeesche natiën zijn, als men ze met een wijsgeerigen blik beschouwt, niet minder belachelijk dan de manieren der Japansche natie’. Toen hij de westerse mogendheden zag optreden, begon Geerts te billijken dat sommige gesloten, zelfbewuste Oost-Aziatische volken niet van deze inmenging gediend waren.Ga naar eind28 Van zulke relativering bleek weinig in de even onderhoudende als huisbakken Indische reisbeschrijvingen van dominee Heering. Hier sprak de Hollander in Indië. De lokale bevolking was er om de reiziger van dienst te zijn, zich door hem te laten bestuderen en zich te laten opvoeden tot christelijke beschaving. Het prachtige land was een teken van ‘des Scheppers heerlijkheid’, maar voor de bewoners en hun leerwijzen kon de predikant geen waardering opbrengen. Zijn mooiste momenten doorleefde hij als hij een logement bereikte waar ‘alles even gezellig, alles even Hollandsch’ was.Ga naar eind29 De meeste auteurs oordeelden al helemaal niet uit eigen ervaring over de landen die zij beschreven en vertoonden mede daardoor in hun kwalificaties allerlei onzelf- | |
[pagina 436]
| |
standige stereotypen en een argeloze westerse vooringenomenheid. Enkele willekeurige voorbeelden volstaan. De indianen, wist Dozy uit zijn lectuur, waren wreed, listig, onbetrouwbaar in het nakomen van gesloten traktaten en afkerig van enige beschaving. Maar de autochtone bewoners van Australië stonden ‘nog verre beneden den Indiaan in Amerika’, schatte Kan: ‘ontzaggelijk laag’. Godsdienst en familieleven waren hun vreemd, zij waren ondankbaar en ‘moeilijk aan cultuur te gewennen’. Op grond van enkele observaties concludeerde Heering dat het schoonheidsgevoel en de zedelijkheid van de Javaanse bevolking ‘niet hoog’ stonden. En naar aanleiding van de Bulgaarse opstand tegen de Turkse heerschappij (1876) wond Boissevain er zich over op dat nog steeds ‘Oostersche barbaren’ in ‘Europa's tuin’ een christenvolk konden onderdrukken, ‘hun meerderen in beschaving, in vatbaarheid voor zedelijke ontwikkeling en geloof’. Erg beschaafd waren de Bulgaren nog wel niet, maar zij waren tenminste bestemd het te worden.Ga naar eind30 Boissevain sprak over ‘een ras, dat door zijne minderen wordt geregeerd’.Ga naar eind31 In hoeverre hij en anderen met ras inderdaad een biologische categorie bedoelden, laat zich moeilijk bepalen, maar in de jaren zeventig begon men dit concept als equivalent van natie en beschaving te gebruiken. Daarmee werd toch een nieuw element toegevoegd aan de vooral politiek-culturele inhoud van deze oudere begrippen. Dit ging samen met een nadrukkelijker hiërarchische ordening van de wereldbevolking in ‘hogere’ en ‘lagere’ rassen. Onmiskenbaar oefende de terminologie van het darwinisme, dat juist in deze jaren onderwerp van debat was, hierop invloed uit, ook bij auteurs die afkerig waren van de consequenties van dit model. Het oudere cultureel superioriteitsbesef kreeg een wetenschappelijk, biologisch fundament.Ga naar eind32 Zo veronderstelde de moderne theoloog Loman, een prominente Gids-auteur, met een beroep op de darwinistische inzichten dat ‘wat de moreele aandoeningen en eigenschappen’ betreft de ‘minst ontwikkelde menschenrassen’, zoals de Papoea's, dichter bij het dier stonden dan bij ‘een beschaafden Europeaan van onzen tijd’. De Dajaks op Borneo rekende hij met de orang-oetang tot de verschillende typen van ‘den ur-mensch’.Ga naar eind33 Binnen enkele jaren debatteerde men serieus over de mindere of meerdere ‘geschiktheid tot beschaving bij onbeschaafde volken’ in het kader van de darwinistische theorie, waarbij de vorderingen in wiskunde, het lezen van Shakespeare of de aanschaf van een zilveren theeservies als beschavingscriteria golden.Ga naar eind34 Hoewel de oudere voorstelling van ontwikkeling onder westerse voogdij nog een mooie toekomst had, trad al in de jaren zeventig daarnaast de concurrentiegedachte naar voren, een sterkere accentuering van de principes ‘strijd’ en ‘survival of the fittest’. Dat gebeurde gelijktijdig op politiek-maatschappelijk terrein, waar bijvoorbeeld Buys de zonnige ‘harmonies économiques’ verruilde voor het problematischer inzicht dat de maatschappij een toneel van belangenstrijd was. Het beroep op de natuurwet van vooruitgang en ontwikkeling, voorheen vooral ingezet tegen het conservatisme of ter legitimering van de liberale tendens in de geschiedenis, kreeg nu, toegepast op de internationale verhoudingen, een fatalistische en uitsluitende strekking. Wie | |
[pagina 437]
| |
de zegeningen van de dominante beschaving niet kon inzien, was voortaan tot verdwijnen gedoemd. Toen Zimmerman in 1854 een krachtdadig optreden van de Boeren tegen de Zoeloes billijkte, wees hij nog de suggestie van de hand als zou het een natuurwet zijn dat door westerse kolonisatie de inheemse volken bestemd waren te verdwijnen.Ga naar eind35 Wetenschapsmannen als Dozy en Kan hadden zulke bedenkingen niet meer. Voor volken die niet ‘vatbaar’ bleken voor beschaving was geen plaats. Dat zij aan verdrijving, verpaupering, drank en Europese ziekten te gronde gingen, was wel ‘een treurige en moeilijke geschiedenis’, maar blijkbaar onontkoombaar als een natuurwet, waarvoor niemand precies verantwoordelijk scheen. ‘En zoo zal dan ook hier, gelijk in Tasmanië, de zwakkere voor den sterkere moeten wijken’, noteerde Kan. Even gelijkmoedig concludeerde Dozy uit de snelle achteruitgang van het aantal indianen: ‘Binnen weinige jaren zal men alleen uit de historiebladen weten, dat dit volk ooit heeft bestaan.’Ga naar eind36 De emotionele Boissevain was zelfs bereid dit selectiemechanisme actiever te doen toepassen. In een tirade tegen geboortebeperking onder de hogere standen - zelf zou deze lofzanger van het ‘heilige moederschap’ het tot elf kinderen brengen - verdedigde hij in verontwaardigde ernst dat de wereld toebehoorde aan het hoogste ras. Bood Europa te weinig mogelijkheden, ‘laat dan de strijd voor het bestaan gevoerd worden tusschen de hooge rassen en de lage. Laat nooddwang de Franschen emigreeren doen naar Afrika, tot ze eindelijk de Kaffers en Hottentotten verdringen; laat de Engelschen en Duitschers de Negers en Dajakkers en Bengaleezen plaats voor hen laten maken; laat het hoogste ras de wereld bevolken. Maar [...] laat toch de vrouw, de moeder ongemoeid’.Ga naar eind37 Voor 1880 waren dit nog opmerkingen in het voorbijgaan, die een veranderende zienswijze aan het licht brengen. Daarna vond deze zienswijze duurzamer toepassing in de nieuwe gedachte van grensoverschrijdende nationaliteit, het gevoel van stamverwantschap met de Boeren, de rechtvaardiging van imperialisme en het ijveren voor expansie binnen de Indische archipel. Hiervoor is al gewezen op de ambivalentie van het Gids-commentaar ten aanzien van het Britse en Franse imperialisme. Zo scherp als men het ene moment de hypocriete beschavingsretoriek en het westerse streven naar ‘twijfelachtige vermeerdering van glorie en invloed [...] in verre gewesten’ ontmaskerde,Ga naar eind38 zo argeloos en vanzelfsprekend hanteerde men het andere moment zelf het vocabulaire van het imperialisme. Buitenlandcommentator Macalester Loup bepleitte als antwoord op het veldwinnend protectionisme enthousiast de vorming van een open wereldmarkt door realisering van een Panamakanaal, Franse en Engelse spoorwegen ‘om het binnenland van Afrika toegankelijk te maken voor de beschaafde wereld’ en Duitse en Franse afzetmarkten in het Pacifische gebied.Ga naar eind39 De bezwaren golden vooral een door nationalisme gevoede expansiedrang van de grote mogendheden. Als het ging om Zuid-Afrika en - in mindere mate - Indië konden overwegingen van nationaal prestige de boventoon voeren, maar daarbuiten waren de auteurs in De Gids geneigd de krachtdadige openlegging van de wereld vooral als een economisch project te waarderen - het openen van ‘een buitengewoon vruchtbaar arbeidsveld voor | |
[pagina 438]
| |
Europa's en Amerika's handel en industrie’.Ga naar eind40 Het geweld dat daarvoor nodig was, waarvan zij ook geen geheim maakten, vond zijn rechtvaardiging in de primitiviteit van de ‘wilden’, in - vreemde paradox - het beroep op natuurwetten en gewoon in het resultaat. ‘De stichting van den Kongo-staat heeft later velen met Stanley's krachtig optreden in dat gedeelte van Afrika verzoend’, constateerde de geografieleraar van prinses Wilhelmina met instemming. ‘Ook in Europa werden niet altijd gezonde toestanden zonder strijd en krijg geboren.’Ga naar eind41 Hoezeer ook de beschavingsmissie eigenlijk een economische missie was, verrieden terloopse opmerkingen. De jurist Asser, voor Nederland aanwezig bij de Kongoconferentie te Berlijn, dankte Stanley voor de ontdekking van miljoenen Afrikanen, ‘die allezins vatbaar schijnen voor Europeesche beschaving of van wie men althans mag aannemen dat zij mettertijd zeer gewenschte afnemers zullen worden voor menigen tak van Europeesche nijverheid!’Ga naar eind42 Muller verheugde zich bij de gedachte aan de rijkdom die mogelijk was als Nederland zijn koloniën tot ontwikkeling bracht ‘en de bevolking tot welvarende en gretige koopers der Europeesche fabrikaten opheft.’Ga naar eind43 Beschaven werd het vormen van consumenten. Het verbreiden van beschaving verschijnt in deze beschouwingen niet als zelfstandig doel binnen het expansionisme. Men lijkt zich die verbreiding meer te hebben voorgesteld als een noodwendig proces dat tevens een lucratief effect kon hebben, zoals de hele expansiedrang gepresenteerd werd als dwingende noodzaak voor overbevolkte Europese landen in een economische crisisperiode.Ga naar eind44 De auteurs van deze jaren zagen om zich heen in eigen land en in het buitenland hun maatschappij niet alleen getalsmatig groeien, maar ook mobieler, intensiever en conflictueuzer worden. In overzeese expansie, in de vorm van nieuwe markten of van emigratiemogelijkheden, meenden zij nu een welkome uitlaatklep voor deze demografische en sociale spanningen te hebben gevonden. | |
Nederlands imperialisme tussen ambitie en defensie, 1875-1895In het buitenlands overzicht dat Macalester Loup van 1880 tot 1883 verzorgde, valt de nadrukkelijke afwezigheid van Nederland op. Waar Quack in de jaren zestig in zijn overzicht de binnenlandse ontwikkelingen in de andere Europese landen en Amerika had gevolgd, becommentarieerde Loup vooral de internationale betrekkingen tussen de grote mogendheden, de situatie op de Balkan, de imperialistische ondernemingen. Afgezien van de bladzijden over de Transvaalse opstand in februari 1881 kwam Nederland niet in zijn analyses voor. Nergens relateerde hij de internationale politiek expliciet aan de belangen van eigen land. De Nederlandse beschouwer overzag het internationale terrein als vanaf een neutraal eiland. Nu was het inderdaad Loups liberale overtuiging dat, zeker voor een kleine handelsnatie, de vorming van een vrije wereldmarkt het beste perspectief bood. Hierin paste geen nadrukkelijke accentuering van nationale belangen. | |
[pagina 439]
| |
Door als het ware het wereldtoneel discreet van tussen de coulissen te volgen, maskeerde deze auteur echter dat Nederland in deze periode van imperiumvorming wel degelijk een partij vormde en reële belangen te verdedigen had. Elders in De Gids werd daarvan geen geheim gemaakt. Ook de bij vlagen heftige uitingen van nationalisme duiden erop dat men zich in deze kring zorgen maakte over de positie en vooruitzichten van Nederland. De plotselinge ontdekking van de Transvaalse ‘stamverwanten’ en Groot-Nederlandse perspectieven in zuidelijk Afrika maakt de indruk vooral een antwoord te zijn geweest op binnenlandse problemen. In De Gids vertegenwoordigde Zuid-Afrika al snel niet meer een economisch belang, maar kreeg het steeds meer een symboolfunctie in dienst van het oudliberale streven naar nationale binding en sociaal-morele regeneratie. Ook in beschouwingen over de Nederlandse koloniale opdracht in Indië en (in mindere mate) Suriname werden de imponderabele heilzame effecten op het nationaal gestel en karakter niet vergeten. Maar deze waren duidelijk van bijkomstige betekenis. De koloniale bezittingen vertegenwoordigden een reëel economisch en daarmee politiek belang. Met deze belangen was Nederland betrokken in de internationale politieke ontwikkeling. Welke invloed oefenden het nieuwe denken en de veranderende internationale verhoudingen uit op de opvattingen over het Nederlandse koloniale beleid? Na 1875 verschoof in De Gids het accent naar het behoud en het economisch rendement van de koloniale bezittingen. Naarmate de koloniën minder uitsluitend ten bate van de staatskas beheerd werden en meer een terrein gingen vormen voor het particulier ondernemerschap, drong het liberale tijdschrift klemmender aan op ‘maatregelen welke ons dat bezit blijvend verzekeren’.Ga naar eind45 In deze kring was altijd kritiek geweest op de bekrompen exploitatie van Java als staatskolonie. Men wenste openstelling van de koloniën voor het initiatief uit de maatschappij en ook, door afschaffing van het consignatiestelsel en belemmerende tarieven, voor de internationale handel, juist om het koloniaal bezit te verzekeren tegen de naijver van grote mogendheden.Ga naar eind46 Indië moest zich kunnen ontwikkelen tot een min of meer zelfstandig en behoorlijk ingericht overzees rijksdeel, verbonden met de Nederlandse maatschappij door handel, bedrijf, wetenschap en cultuur. De taak van de staat was deze ontwikkeling mogelijk te maken door een doelmatige bestuursvorm te scheppen en de Indische baten te investeren in de koloniale infrastructuur. In deze vorm werd de kolonie tot een kostelijk bezit, dat liberalen ook graag adequaat verdedigd zagen. Vanaf het midden van de jaren zeventig, maar vooral in het volgende decennium kwamen in De Gids auteurs aan het woord die bij de terughoudende regering aandrongen op uitbreiding of effectuering van het Nederlands gezag in de buitengewesten, om de onderworpen volken aan de machtsverhoudingen te herinneren, aanspraken van andere mogendheden te voorkomen en ‘eene meer doeltreffende en op breeder schaal aangelegde exploitatie van onzen rijken Oost-Indischen Archipel’ mogelijk te maken.Ga naar eind47 In toon en strekking van zulke pleidooien manifesteerde zich een onvervalst imperialisme, al blijft het moeilijk te bepalen of dit discours nu uitdrukking | |
[pagina 440]
| |
was van werkelijke ambities die slechts geremd werden door een nuchter besef van kwetsbaarheid, of van een wezenlijk defensieve attitude in de felle tooi van de internationaal gangbare assertieve retoriek. In de commentaren op de Atjehoorlog was zulk imperialisme aanvankelijk nog nauwelijks zichtbaar. Anders dan in de dagen van de cultuurwet of de Transvaalse opstand mengde De Gids zich in 1873-1874 niet nadrukkelijk in de actualiteit van de eerste twee expedities naar Atjeh of in het nationale vreugdebetoon toen de expeditiemacht in januari 1874 de kraton van Atjeh wist te bezetten. Wel schreef Veth direct bij het begin van de eerste expeditie in vier weken tijd een boek over dit Noord-Sumatraanse rijk, met een rechtvaardiging van de oorlogsverklaring en goede verwachtingen van een spoedige triomf. Maar hiervan kwam niet meer in De Gids terecht dan een korte aankondiging, waarin Zimmerman zich overigens aansloot bij de voorstelling dat de oorlog ‘onvermijdelijk was’.Ga naar eind48 In januari 1873, dus vóór de Atjehoorlog, had luitenant-generaal Knoop nog terloops verklaard, in een beschouwing over de eerdere campagne tegen Boni (1859-1860) die later dat jaar een onverwachte actualiteit kreeg, dat zijns inziens noch ‘het bijzonder belang van ons vaderland’, noch ‘het algemeen belang der beschaving’ gediend werd met verdere militaire expansie in Indië, die alleen maar geld en mensenlevens kostte. ‘De eerste plicht van onze Indische regeering is, alles te vermijden wat aanleiding kan geven tot een oorlog.’ Hij voegde er evenwel aan toe dat doeltreffend gewapend optreden geboden was om ‘ons zedelijk overwicht’ te bevestigen ‘wanneer wij daar worden aangerand of beleedigd’. Waarschijnlijk toevallig plaatste de redactie zijn opstel pas in mei, toen de eerste expeditie al mislukt was en de tweede werd voorbereid. Minister van Koloniën Fransen van de Putte en gouverneur-generaal Loudon kozen als bevelhebber daarvoor de oud-generaal Van Swieten, de man die door Knoop geprezen was om zijn effectieve optreden in Boni. Op dat moment was echter nog onzeker of Knoops opmerking moest worden opgevat als kritiek op overhaaste agressie of als rechtvaardiging van een ferm optreden jegens het subversieve sultanaat.Ga naar eind49 Maar in oktober bleek dat hij de oorlog in het geheel niet afkeurde. Een conflict met Atjeh kon op den duur toch niet uitblijven en hoe moeizaam die oorlog misschien ook zou blijken, Knoop achtte nu ineens zo'n inspanning gerechtvaardigd door het resultaat: ‘want, Atsjin gebreideld, dan zijn wij meester van geheel Sumatra.’Ga naar eind50 Maar pas in 1875 mengde het tijdschrift zich meer dan terloops in de zaak, naar aanleiding van een pennenstrijd in kranten en brochures over het onduidelijke resultaat van de tweede expeditie van december 1873-januari 1874.Ga naar eind51 Toen en in de volgende jaren bleek dat de redactie geen eigen standpunt had inzake de doeleinden en de juiste aanpak van de oorlog tegen Atjeh. Zij gaf het woord aan een aantal officieren en aan Kamerlid en oud-minister Fransen van de Putte die hierover uiteenlopende meningen hadden. Geen van hen keurde het optreden tegen Atjeh op zichzelf af. Het verschil van mening betrof de vragen in hoeverre de expeditie onder Van Swieten geslaagd mocht heten en met welke bedoeling en middelen de strijd moest worden voortgezet | |
[pagina 441]
| |
tegen Atjeh dat nu wel formeel geannexeerd was maar zich nog geenszins onderworpen toonde. Generaal P.G. Booms vertegenwoordigde de voorstanders van een voortgezette, harde en doortastende militaire aanpak, voor wie de zorg om het prestige het voornaamste motief was: ‘Atjeh moet thans vallen, zal onze heerschappij over Indië staan blijven.’Ga naar eind52 Hij kreeg direct antwoord van generaal H.J.J.L. de Stuers, zelf oud-commandant van het Indisch leger. De verovering van de hoofdstad, aldus De Stuers, had genoeg indruk gemaakt in Indië. Naar zijn mening kon inlijving van Atjeh nooit de bedoeling zijn, als men in overeenstemming wilde blijven met de algemene politiek ten aanzien van de buitengewesten. Hij achtte het verstandig dat de regering slechts een traktaat met Atjeh had nagestreefd en ried aan in de ontstane situatie met tact en geduld te werk te gaan.Ga naar eind53 Dit was ook ongeveer het advies aan de minister van Koloniën waarvoor Fransen van de Putte De Gids ruimte vroeg in december 1876. Onder Van de Puttes verantwoordelijkheid was de oorlog begonnen, maar de in het begin gevolgde strategie en zijn advies daaraan vast te houden stonden inmiddels bloot aan kritiek, ook van liberale zijde. De voormalige bewindsman herinnerde er nu aan dat de bedoeling vanaf het begin geen andere was geweest dan Atjeh te dwingen tot een traktaat met Nederland, zoals er met meer buitengewesten gesloten waren. Van de Putte toonde zich nog steeds voorstander van de ouderwetse koloniale traditie hoogstens een kuststrook te bezetten, een traktaat te sluiten en eventueel vervolgens met discrete middelen de invloed in zo'n gebied uit te breiden. Hij zag geen mogelijkheden een daadwerkelijk Nederlands bestuur over de buitengewesten uit te spreiden, zeker niet over volken die hun belang bij zulk bestuur niet inzagen en er zich actief tegen verzetten. Hij adviseerde daarom de even kostbare als weinig succesvolle pogingen te staken met militair geweld door te dringen in het binnenland van Atjeh. Het Nederlands gezag mocht en kon niet gebaseerd zijn op uitroeiing en verdrijving van de bevolking. Nu het oorspronkelijke gevaar van buitenlandse inmenging in de Archipel niet meer bestond, moest de pacificatie van Atjeh aan de tijd worden overgelaten.Ga naar eind54 Zijn dringend advies aan de regering af te zien van een nieuw offensief en de inspanningen te richten op beheersing van de kustgebieden vond gedeeltelijk gehoor maar werd in De Gids direct fel bestreden door de oud-officier en militair publicist W.A. van Rees, weer een voorstander van de doortastende onderwerpingsoorlog. Deze kreeg in 1879 steun van opnieuw generaal Booms, in een kritisch overzicht van de pennenstrijd over de Atjehkwestie.Ga naar eind55 Van Rees en Booms waren geneigd de verantwoordelijkheid voor de slepende oorlog vooral de politieke leiding toe te rekenen, die na het succes van 1874 verzuimd had de formele annexatie direct met alle middelen ook feitelijk te doen respecteren. Hun stond het eeuwige militaire ideaal voor ogen van het korte, doeltreffende offensief dat een duidelijke onderwerping oplevert. Zo'n aanpak bleef nodig zolang Atjeh het Nederlandse prestige ondermijnde door openlijk de opgelegde soevereiniteit te weigeren. Bij de noodzakelijke hardheid van elke oorlog beschouwden zij de doortastende campagne bovendien als relatief | |
[pagina 442]
| |
‘humaner’ dan een lange demoraliserende worsteling. Booms veroordeelde dan ook de oorlogsmisdaden en de zinloze vernietiging die met de lopende veldtocht gepaard gingen, al leek hij deze mede te wijten aan het toenemend aandeel ‘uitschot van vreemdelingen’ in het koloniale leger.Ga naar eind56 In het midden van de jaren tachtig stond het probleem-Atjeh geheel in het teken van de zorg om het behoud van het koloniaal gezag. Nu kwamen alleen nog voorstanders van een ferme aanpak met adequate militaire middelen aan het woord, zoals P.F. Laging Tobias, die ontslag had genomen als gouverneur van Atjeh toen de regering in 1884 besloot de beschikbare krachten terug te trekken op Kotaradja, en oud-militair en liberaal Kamerlid E.B. Kielstra. In de beschouwingen over de koloniën ging een alarmistische toon overheersen, uiting van het gevoel dat de Nederlandse bezittingen in gevaar waren. De spanning tussen imperiale ambitie en besef van kwetsbaarheid was trouwens in het algemeen vrij groot. Intern leek er op verschillende plaatsen in de Archipel een dreiging van opstandigheid, waarop het gezag geen antwoord zou hebben, gebonden als het was door de inspanningen tegen Atjeh. Ook de ondernemers in Indië, ontevreden over hoge belastingen en gebrek aan ondersteuning van overheidszijde, koesterden grieven jegens Nederland, waardoor hun loyaliteit niet gegarandeerd leek. Tegelijk gaven de imperialistische aspiraties van grotere mogendheden reden tot ongerustheid. Zowel over de sociale kwestie in eigen land als over de koloniale situatie ging men in deze jaren vooral denken in termen van beheersing: behoud van de maatschappelijke orde en behoud van het koloniaal bezit. Laging Tobias, die wist waarover hij sprak, maakte er geen geheim meer van dat de bevolking van Indië de zegen van de overheersing niet inzag en deze dus slechts als ‘het Nederlandsche juk’ onderging, wachtend op een kans zich eraan te ontworstelen. Voorlopig zou daarom het gezag gewoon op doelmatige machtsuitoefening moeten berusten, totdat men erin zou slagen de bevolking ervan te overtuigen dat de exploitatie van haar land ook haar eigen belang was.Ga naar eind57 Hij vertegenwoordigde de nu heersende opvatting dat eerst de algemene orde diende te worden hersteld en dat de kosten van het daartoe benodigde adequate leger niet zonder meer ten laste behoorden te komen van de Indische belastingbetalers. Het behoud van de kolonie vormde immers een nationaal belang.Ga naar eind58 De betekenis van het koloniaal bezit werd in De Gids zeer hoog aangeslagen en daarbij primair economisch opgevat. Muller bracht zijn waardering van deze ‘bezittingen’ tot uiting door in één volzin te spreken van ‘rijk maken’, ‘het rijkste land’, het ‘overrijke Indië’, ‘millioenen’, ‘onmetelijke schatten’ en nieuwe ‘fortuinen’.Ga naar eind59 Onlosmakelijk verbonden met die economische betekenis was het nationaal prestige. Het is een opvallend verschil met de belangstelling voor Zuid-Afrika dat ten aanzien van Indië en Suriname geen sprake was van ‘cultureel imperialisme’. In het algemeen raakte, anders dan voor 1870, het even obligate als hooggestemde motief van de beschavingstaak op de achtergrond. Alleen de volkenrechtsgeleerde De Louter wees er in een artikel over Brits-Indië op, dat koloniale heerschappij uiteindelijk enkel rechtvaardiging vond in de ‘staatkundige opvoeding’ van de kolonie.Ga naar eind60 Maar daar- | |
[pagina 443]
| |
naast ontbrak elke aspiratie in de koloniën de eigen Nederlandse cultuur te bevorderen. Hoogstens probeerde men enthousiasme te wekken voor de wetenschappelijke exploratie van deze gebieden en vereiste het nationaal prestige dat Nederlandse onderzoekers dit rijke terrein niet aan anderen lieten.Ga naar eind61 De koloniën werden beschouwd als bezittingen; zij golden kennelijk niet als deel van de Nederlandse ‘nationaliteit’, zoals Zuid-Afrika. Daarmee ontbrak, bij alle activistische retoriek en ondernemingszin, aan het imperialisme ten dele het expansieve element. ‘Dwaas zou 't zijn, thans weer te droomen van een machtvertoon als wij twee en drie eeuwen geleden konden ontwikkelen’, besefte Muller bij een blik op de gewijzigde internationale verhoudingen.Ga naar eind62 Zoals de nationalistische retoriek van deze jaren vooral bedoelde de nationale krachten te bundelen tot behoud van de natie, zo was ook het imperialisme ‘defensief’ gericht. Dat wil zeggen dat de aspiraties van de auteurs over dit onderwerp niet uitgingen boven consolidatie en ontwikkeling van wat zij beschouwden als het erkende Nederlandse koloniale bezit en handhaving van het prestige als koloniale mogendheid.Ga naar eind63 Dat Nederlandse bezit omvatte Suriname en de Indische archipel, die bestond uit Java, Sumatra en ‘buitenbezittingen’, al was niet geheel duidelijk tot welke eilanden de aanspraken zich precies uitstrekten, of hoever het binnenland in. Daarnaast moedigde De Gids het zoeken naar markten en de vestiging van handelsposten overal ter wereld aan, zonder daaraan territoriale aanspraken te verbinden. De toon werd in 1883 gezet door Muller, over de zestig inmiddels, maar in deze periode de ijverigste vertegenwoordiger van de imperialistische gedachte. Als in alle volgende opstellen bekritiseerde hij de discrepantie tussen de uiterlijke grootheid van Nederland als koloniale mogendheid en de verontrustende kleinheid van mentaliteit en bestuurlijke visie. Hij herinnerde nog aan Potgieter, tot in de vermanende verzuchting ‘er was een tijd...’ toe. Muller stond met een voet in de nieuwe tijd van assertieve dynamiek en imperiumvorming, met de andere nog in de traditie van het oude kolonialisme, dat tevreden was met vestiging van handelsposten. Van harte stelde hij zich achter particuliere initiatieven om een soort nieuwe Oost-Indische compagnie te beginnen, die met kapitaal van grote Nederlandse financiële instellingen en bestuurlijk ondersteund door het gouvernement overal in de buitengewesten handelsfactorijen zou openen. Het was dan niet nodig in die streken cultures te vestigen: waar gelegenheid tot handeldrijven was, zou de lokale bevolking zelf voor de markt willen gaan werken. Zo werd, naar goed liberaal principe, de kolonie aangemoedigd zichzelf tot ontwikkeling te brengen. Mullers kritiek betrof dan ook het onvermogen van Nederland als kolonisator zelfs maar het marktpotentieel van het eigen imperium te benutten. Hij hield hiervoor enerzijds de eenzijdige ontwikkeling van de lucratieve geldhandel in Amsterdam verantwoordelijk, waardoor te weinig investeerders met hun kapitaal de goederenhandel stimuleerden, en anderzijds het gebrek aan bestuurlijke en ambtelijke ondersteuning van een gouvernement zonder visie.Ga naar eind64 Het was een terugkerende klacht dat de regering in een tijd van economische crisis en sociale onrust te weinig deed om nieuwe initiatieven te begunstigen. | |
[pagina 444]
| |
Andere auteurs zochten die nieuwe wegen meer in de exploitatie van de minerale bodemschatten van de Archipel, en dan vooral buiten Java. Al in 1875 prees Rost van Tonningen de lucratieve exploitatie van de tinmijnen op Billiton aan als Nederlands ‘verheven roeping in het Oosten’. Als ‘verwaarloosde kinderen’ strekten de eilanden buiten Java hun armpjes uit naar het moederland, wilde deze auteur zijn lezers laten geloven.Ga naar eind65 Het liberale Kamerlid Kielstra presenteerde zijn klemmende pleidooi voor de aanleg van een Sumatraspoorweg om de ontginning van de Ombilin-steenkoolvelden mogelijk te maken als ‘eene aangelegenheid van hoog staatsbelang’.Ga naar eind66 Zijn beschouwing over ‘de uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Sumatra’ was een model van modern imperialisme. De aanblik van de bereikte gezagsuitbreiding vervulde hem met ‘dankbaarheid’; maar het was nog niet genoeg. Geen argument uit het repertoire bleef onbenut om de terughoudendheid van het publiek en de overheid ten aanzien van een misschien moeizame uitbreiding van politieke invloed te overwinnen. Annexatie, betoogde Kielstra, was niet alleen het ‘fatum’ waartoe koloniale mogendheden leken te worden gedwongen door allerlei omstandigheden. Het was niets minder dan ‘plicht’ het erfdeel der vaderen ‘in waarde en beteekenis te doen toenemen’. Gezagsuitbreiding was ‘op den duur niet te vermijden’ en kwam ten goede ‘aan land en volk in Indië; aan de vervulling van onzen plicht om ontwikkeling, beschaving, orde en rust, welvaart te brengen aan de Indische volkeren, en tevens aan de materiëele belangen van het moederland door uitbreiding van handel, landbouw en nijverheid.’Ga naar eind67 In wapengeweld zag Kielstra niet het geschiktste middel, hoewel hij het evenmin uitsloot. Zijn voorkeur ging uit naar de diplomatieke methode, die kracht kon worden bijgezet door geloofwaardige machtsmiddelen. De Gids gaf echter ook ruimte aan auteurs die tot verbazende uitersten wensten te gaan als het koloniaal prestige door een ongelukkige expansiepoging in het geding was, zoals in het geval van Atjeh. De islamoloog en voormalige regeringsadviseur L.W.C. van den Berg bijvoorbeeld mocht in 1894 zijn al vaker geopperde voorstel uiteenzetten voor eens en altijd af te rekenen met de weerspannige Atjehers. Alles was al geprobeerd, niets had gebaat, stelde hij vast. ‘Niet meer op hunne onderwerping, niet meer op hunne assimilatie, maar op hunne eliminatie moet onze politiek zijn gericht.’ In volle ernst verdedigde hij daarom als oplossing ‘het geheele wespennest [...] langzamerhand naar het gebergte te verdrijven, en in de Atjeh-vallei eene andere bevolking te plaatsen’ die wel loyaal aan het Nederlandse gezag was. Hij ontwikkelde daartoe een heel plan de veroverde Atjehse kampongs toe te wijzen aan Ambonese ex-militairen uit het Indisch leger of aan geharde frontier-kolonisten, waardoor een versterkte, opschuivende kolonie zou ontstaan. Van daaruit kon dan het gezag zich gestaag over Noord-Sumatra gaan uitbreiden. Veranderden de Atjehers niet, en de Delftse hoogleraar koesterde daaromtrent geen hoge verwachtingen, dan werd hun lot dat ‘der Roodhuiden in Noord-Amerika of van elk ander volk, dat zich tegen de beschaving verzet.’ Het is interessant een moment stil te staan bij de conventionele opvattin- | |
[pagina 445]
| |
gen die tussen de regels door dienden als rechtvaardiging van een zo radicale ‘oplossing’ als deze, die bij liberalen buiten De Gids op enige belangstelling mocht rekenen. Ten eerste was er de overtuiging dat goede en slechte eigenschappen berustten op de mate van raszuiverheid: de ‘hybridische oorsprong’ van de Atjehers verklaarde hun kwalijke ‘volkskarakter’. Daarnaast bestempelde de Victoriaanse moraal de Atjehers als vanzelfsprekend tot een reddeloos verdorven volk op grond van berichten over daar voorkomende homoseksualiteit. En ten slotte liet het probleem-Atjeh zich vergelijken met de strijd die op dat moment in Europa op brede steun kon rekenen - die tegen het anarchisme.Ga naar eind68 Ideeën als deze hadden het tij mee: twee jaar later werd de strijd tegen Atjeh met hernieuwde inzet hervat. Overigens niet naar de voorstellen van Van den Berg, maar naar de adviezen van de nieuwe regeringsadviseur Snouck Hurgronje, die in 1886 zijn reputatie van deskundige ondubbelzinnig gevestigd had met een groot Gids-artikel over ‘De Islam’, waarin hij afrekende met het ‘onwetend gebazel’ dat in Nederland en daarbuiten voor deskundigheid op dit gebied doorging. Het artikel was het resultaat van geleerdheid en van Snouck Hurgronjes contacten met de wereld van de islam, die hadden geleid tot zijn voor een westerling hoogst uitzonderlijk verblijf in Mekka in 1885. Ook in De Gids is zelden een jonge auteur opgetreden met zoveel wetenschappelijke autoriteit. De Leidse universiteit bood hem direct een lectoraat aan in de ‘Instellingen van de Islam’. Aan het slot van zijn artikel had Snouck gewaarschuwd dat juiste kennis van de godsdienst die de miljoenen Nederlandse onderdanen in Indië aanhingen weleens van beslissend belang zou kunnen zijn voor een adequate beheersing van dit imperium. Hoe dwingend het imperialisme inmiddels geworden was, blijkt als men ziet dat een man als Snouck Hurgronje, die geen hoge dunk had van zijn collega Van den Berg en die het vocabulaire van het westerse hegemonialisme heel goed doorzag, de architect werd van de ‘pacificatie’ van Atjeh.Ga naar eind69 Verantwoordelijk voor deze wending in het beleid van de Nederlandse regering, die tot het midden van de jaren negentig steeds terughoudend had gereageerd op imperialistische uitingen van de publieke opinie, was de geslaagde Lombok-expeditie van 1894. In Nederland maakte dit militaire succes een ongekende publieke opwinding los. In De Gids is hiervan op het eerste gezicht niet veel te merken; het blad besteedde alleen zijdelings aandacht aan de gebeurtenis. Toch was het de Lombok-euforie die Boissevain inspireerde tot de eerdergenoemde dithyrambe ‘Ons vaderland’, het eindpunt van de negentiende-eeuwse nationalistische expressie: ‘U heil en hulde! nobele armee van d'Oost [...] roem van ons land en treffend voorbeeld aan de burgerij, door zelfverzaking, plichtbesef en tucht, u, Indisch leger, hulde en heil en dank en lauwerkransen!’ Zoals bij Van den Berg kreeg het Nederlandse imperialisme ook bij een auteur als Boissevain nu zijn volle, ongereserveerde toon. ‘O, als ik aan die toekomst denk en van de zeekust uitzie in 't verschiet, adem ik groote ruimte en vrijheid....ik denk aan Rijken en Koloniën van overzee, die lengte, breedte, hoogte bieden aan 't oude ras, voor mannenwerk en hooge taak van zeelui, planters, kooplui en soldaten.’Ga naar eind70 | |
[pagina 446]
| |
Veel minder verwachtingen koesterde men van Suriname; zelfs de idealen namen hier niet eens de schijn van verhevenheid aan. Men leek Suriname te beschouwen als een louter economisch project, dat in een zorgelijke toestand verkeerde sinds de afschaffing van de slavernij in 1862. Ten aanzien van deze kolonie sprak men nooit over een beschavingstaak. Wel over ontwikkeling, maar dan enkel in de zin van vergroting van productief vermogen en verbeterde exploitatie. Als eerste boog Heldring zich over de zaak in een stevig met cijfermateriaal gedocumenteerd artikel in 1876, omdat naar zijn mening de kolonie een zodanig verval vertoonde dat Nederland voor de keuze stond: ‘helpen of loslaten?’ Het laatste ‘gedoogt onze eer niet’ en leek hem ook onverstandig met het oog op de succesvolle ontwikkeling van Brits Guyana sinds 1834 en de mogelijkheden tot exploitatie die Suriname zelf bood. Daartoe rekende hij de grote mate van zelfbestuur, de vermoedelijke aanwezigheid van goud, de betrekkelijk makkelijke verbindingen met Europa en Amerika en de afwezigheid ‘eener talrijke bevolking, wier rechten op den grond men behoort in acht te nemen’. Als grootste probleem van Suriname zag hij de achteruitgang van de plantages sinds de emancipatie. Eenmaal bevrijd waren de voormalige slaven evenmin als de indiaanse bevolking nog geneigd tot de ‘geregelde arbeid’ die Heldring en zijn tijdgenoten voor het waarmerk van beschaving hielden. Eigenlijk verweet hij hun dat zij landbouw, jacht en visserij alleen voor eigen gebruik beoefenden, in plaats van te produceren voor de markt. Heldring redeneerde als vanzelfsprekend vanuit het belang van de kolonie en waardeerde dus ieders aanwezigheid - vrijwillig of niet - naar de bijdrage aan deze economische onderneming. Zoals alle volgende auteurs over Suriname zag hij de oplossing van de problemen in een goed voorbereide en van regeringswege ondersteunde immigratie van duizenden Javaanse en Bengalese arbeidskrachten voor het werk in de suikerteelt.Ga naar eind71 Men bleef deze kolonie beschouwen als landbouwgebied. Een auteur die in 1884 verslag deed van een tocht naar het goudwinningsgebied in de binnenlanden kwam tot de conclusie dat de inkomsten en de morele invloed van deze bedrijvigheid ongeveer te vergelijken waren met die van ‘een speelbank’; de ware goudvelden van Suriname bleven toch ‘de duizenden vruchtbare akkers, die slechts wachten op de noodige werkkrachten’.Ga naar eind72 Er was in de jaren tachtig voortdurend kritiek op de passiviteit van de regering, die niet voldoende deed om een kader te scheppen waarbinnen de particuliere investeringen konden renderen. Daarbij ging het behalve om verbetering van de zeer primitieve infrastructuur en afschaffing van drukkende uitvoerrechten vooral om de ‘aanvoer van werkkrachten’.Ga naar eind73 Onwillekeurig sprak men over niet-blanken louter in termen van productief vermogen. Negers werden ‘gebezigd’ voor het ene of andere werk. Javanen en Bengalezen leken ‘bruikbaarder’ voor geregelde plantagearbeid dan de Brits-lndische immigranten die men voor 1874 geprobeerd had. ‘De koelies der latere zendingen zijn van veel beter gehalte dan die der eersten’, constateerde Muller van Voorst in 1887 tevreden.Ga naar eind74 Een andere auteur, die de Surinaamse bosnegers bezocht, vergeleek de fysieke schoonheid van deze ‘natuur- | |
[pagina 447]
| |
kinderen’ met die van ‘een ras-paard’ en vond de ‘exemplaren’ die hij in hun eigen omgeving aantrof mooier dan die op de koloniale tentoonstelling van 1883, alsof hij over een diersoort of uitheems product sprak.Ga naar eind75 Effectieve ‘ontwikkeling’ van het economisch potentieel van een kolonie was sinds 1870 de voornaamste rechtvaardiging van koloniale occupatie en heerschappij geworden. Zeker toen imperialisme een algemeen verschijnsel werd, het bezit van delfstoffen sterk in belang toenam en de Kongo-akte van het congres van Berlijn (1885) de regels voor het verwerven van koloniën ging bepalen, voelde men de noodzaak van zo'n legitimering, vooral voor Nederland met zijn formeel uitgebreid maar feitelijk onduidelijk omschreven koloniaal rijk. Het recht van occupatie en de voor Afrika vastgestelde regels voor inbezitneming waren immers ook voor delen van de Archipel niet zonder relevantie.Ga naar eind76 Het leek een voorwaarde voor het behoud van de koloniën het buitenland te tonen dat Nederland dit bezit daadwerkelijk beheerde en rendabel wist te maken. Anders dan een kwarteeuw eerder kreeg het ‘rentmeesterschap’ nu een zuiver economische betekenis.Ga naar eind77 Ook het nationaal prestige was hiermee direct gemoeid. Al keurde men de agressieve imperiumvorming van andere mogendheden af, de liberale elite die in De Gids aan het woord kwam, was in deze jaren zeker gevoelig voor de gedachte dat nationale grootheid werd uitgedrukt in het bezit van een aanzienlijk overzees rijk. Afgezien van de Groot-Nederlandse culturele aspiraties in Zuid-Afrika was de strekking echter ‘defensief’, dat wil zeggen gericht op handhaving van het prestige als oude koloniale mogendheid.Ga naar eind78 Dat sloot niet uit dat de zorg om dat prestige kon leiden tot enthousiaste rechtvaardiging van een offensief optreden als tegen Atjeh en Lombok. Ook kon deze spanning tussen ambitie en gerichtheid op behoud leiden tot verwijten achteraf over de ‘staatkundige kortzichtigheid’ van de regering die in 1872 bij het nieuwe Sumatra-traktaat de laatste Nederlandse vestiging op de Afrikaanse Goudkust, Elmina, aan Engeland had overgedaan. In 1874 had Knoop, zoals andere liberalen, het nog een verstandig besluit gevonden ‘af te zien van eenige onbeduidende sterkten, die ons noch eer, noch voordeel aanbrachten’. Een decennium later heette deze symbolische gebiedsafstand een nationale schande en een gebrek aan visie op ‘de toekomst van dat “dark Continent” waarvan andere natiën alles verwachten.’Ga naar eind79 Niet toevallig was het juist de handelsman Muller die deze Afrikaanse vooruitzichten propageerde. Een secundair motief voor de koloniale exploitatie was de binnenlandse sociale en economische toestand. Terloops komt soms dit ‘sociaal-imperialisme’ aan de oppervlakte, hoewel het in de moeilijke jaren tachtig misschien wel de primaire drijfveer was. Waar in de voorstellingen van grootscheepse emigratie naar Zuid-Afrika toch vooral de morele winst voor de natie vooropstond, dacht men bij Indië en Suriname aan concreter voordeel: werkgelegenheid en als gevolg daarvan het afnemen van de maatschappelijke spanningen. ‘Indien wij de laatste ons nog overgebleven bezittingen van een vroeger over alle werelddeelen verspreid gebied bewerken met dat uitstekend koloniaal verstand en inzicht hetwelk wij nog geenszins verloren hebben, dan vraagt in | |
[pagina 448]
| |
eigen land niemand te vergeefs meer om arbeid, noch onze pionier daarbuiten om steun. Welvaart maakt ons dan weer sterk en herstelt de gestoorde eendracht, onvermijdelijk gevolg van onvoldaanheid.’Ga naar eind80 |
|