De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Inleiding‘Ik geloof vast aan die mystieke kracht der gemeenschap, die in de volgende eeuw tot nieuwe broederschap de menschen zal oproepen. Heft, Mijne Heeren Studenten, het blanke schild dier ridderschap op’.Ga naar eind1 Zo besloot Quack in herkenbare stijl zijn afscheidsrede bij de beëindiging van zijn Amsterdamse professoraat op 25 juni 1894. Opgenomen in De Gids markeerde de rede ‘Over het begrip der gemeenschap’ tevens zijn afscheid als redacteur, na tweeëndertig jaar. Inderdaad was hij zichzelf gelijk gebleven, in zijn neiging tot het mystieke, de hoge profetische vlucht, de middeleeuws geïnspireerde voorstellingen van ridderlijkheid en broederschap. In 1894 leek het hem dat eindelijk de gemeenschapsgedachte de inspiratie ging vormen van een sociale politiek, waarvoor hij inmiddels het pleit gewonnen achtte. Hoewel De Gids nooit een bolwerk van individualistisch en sociaal onverschillig liberalisme geweest is, was Quack in 1868 in liberale kring de eerste die de gemeenschapsgedachte centraal stelde.Ga naar eind2 Bij zijn vertrek kon hij vaststellen dat deze gedachte ook in De Gids gangbaar was geworden en zelfs vertegenwoordigd werd door de nieuwe politieke leidsman Cort van der Linden. Ook deze gaf in 1894 een beschouwing over ‘Staat en gemeenschap’, naar aanleiding van twee oraties over de taak van de staat. Hij doet aan Quack denken door de typische combinatie van pragmatisme en wolligheid. Cort van der Linden was een realistische cultuurpessimist die de ontwikkelingen van zijn tijd begreep. Hij erkende de nieuwe kracht van het geestelijk individualisme, de breuk met conventie en traditie. Maar, stelde hij hier tegenover, ‘de moeite en de druk van het leven drijven tot samenwerking en de bangheid van den strijd leert onderwerping aan vreemde macht en nieuwe regelmaat. [...] Uit het rag van ons individueel streven weven wij te zamen het geweten der toekomst’.Ga naar eind3 Dit was rijkelijk vaag, maar toch duidelijk iets anders dan het opgewekte geloof in de harmoniserende werking van de Voorzienigheid, de harmonies économiques van Bastiat, waar Vissering een kleine halve eeuw eerder nog op vertrouwd had. Bij Cort van der Linden was de mens niet meer een economisch wezen in een door God geleide wereld, maar een uit noodzaak sociaal wezen in een zelf te vormen wereld. Zijn gemeenschapsopvatting was misschien nuchterder dan die van Quack - hij overtrof deze in verheven vaagheid. Daarmee sloeg hij de juiste toon aan. In 1894 waren een bijna mystiek gemeenschapsidee en een hoogzwevende | |
[pagina 389]
| |
uitdrukkingswijze in de mode. Gewoonlijk denkt men daarbij minder aan De Gids dan aan kunstenaars en auteurs uit de kring van De Nieuwe Gids, het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Kroniek. De schilder Jan Veth verwoordde in 1892 de gedachte van een ‘gemeenschapskunst’ die inderdaad de aspiraties van zijn generatie uitdrukte en tot voorbij de eeuwwisseling inspirerend en vruchtbaar op de Nederlandse kunst gewerkt heeft. Het streven naar ‘synthese’, naar de organische samenhang van kunst, maatschappij en leven, naar de verbinding van individualiteit en hoger beginsel, de wending naar het ethische en gemeenschappelijke na het hyperindividualisme van Tachtig - al deze verschijnselen die als kenmerk van de jaren negentig gelden, worden meestal ontleend aan de aspiraties van de toenmalige avant-garde en aan de uitdrukking van het nieuwe katholieke elan.Ga naar eind4 Toch was veel van dit gevoels- en gedachtecomplex niet vreemd aan de oudliberale kring rond De Gids. Achter de facade van polemisch aangezette generatieverschillen was er veel overeenkomstig streven. De oudliberalen van De Gids hoefden niet pas in de jaren negentig de ‘gemeenschap’ te ontdekken. In allerlei vormen leefde dit begrip al sedert de jaren zeventig. Na 1890 veranderde het karakter van De Gids wel; het blad toonde echter niet de heftige wending van de avant-garde naar de gemeenschapsgedachte, omdat ook het hyperindividualisme van Kloos, Van Deyssel en Gorter er nooit aanhang gevonden had. Het liberale individualisme was steeds gebonden door de kracht van burgerlijke conventie en de nadruk op verantwoordelijk burgerschap. Toch had de gemeenschapsgedachte in De Gids een wat andere inhoud en toonzetting. Als Van der Vlugt met zijn Toynbeewerk een ‘verbroedering der harten’ probeerde te bewerkstelligen of Buys opriep tot dienst aan de ‘gemeenschap’ ging het hen om versterking van het nationaal gevoel en de zedelijke kracht van de natie. Eigenlijk was het opkomend sociaal besef van de jaren tachtig ook geen erkenning van democratische rechten maar vooral een uiting van zorg over de morele en mentale toestand van de natie. In deze kring stelde men zich de eenwording van Nederland bij voorkeur niet voor langs de weg van egalitaire democratie en sociaal-beschermende politiek. Men wenste een organisch gestructureerde samenleving, weerbaar naar buiten toe en mentaal bijeengehouden door een scholing in plichtsbesef en een oriëntatie op enkele collectieve waarden. Nu waren versterking van nationaal besef en goed burgerschap al sinds Potgieter de bedoeling van De Gids geweest. Toch was inmiddels het accent verschoven. Voor 1865 ging het erom de burgerij en het nationaal potentieel te activeren; na 1880 een nationale eenheid en sociale orde te behouden die door de assertieve emancipatie van confessionelen en arbeidersbeweging niet meer vanzelfsprekend leken. Deze verschuiving ging bovendien samen met een opvallende verharding en emotionalisering van toon en vocabulaire. De nu volgende paragrafen tonen deze stemmingswisseling in liberale kring en de pogingen met behulp van monumentenzorg, volksliedcultuur, Zuid-Afrika, onderwijs en algemene dienstplicht de vermeende bedreiging van de nationale gemeenschap te bezweren.Ga naar eind5 | |
[pagina 390]
| |
Nationale eenheid en geschiedenis als monumentenzorgAl sinds 1870 klonken er incidenteel klachten over verlies van elan en nationale saamhorigheid, terwijl een fier vertoon van eenheid geboden leek met het oog op de Pruisische expansiedreiging. Zo waarschuwde Buys in november 1870 dat Nederland in het nieuwe Europa alleen zou kunnen overleven als het naar buiten toe een zelfbewust ‘nationaal leven’ manifesteerde. Slechts een vitaal volk met een duidelijke politieke wil werd door machtiger staten gerespecteerd, meende hij. Dit was nog geheel de opvatting van Thorbecke en De Gids in de jaren veertig. Ook zocht hij de oplossing voor het eigentijdse gebrek aan oriëntatie nog in herstel van ‘intellectueele kracht’.Ga naar eind6 Rond 1872 klaagden de liberalen van zijn generatie over ‘malaise’ en begonnen zij bij elke gelegenheid te roepen om ‘frisch, krachtig nationaal leven’.Ga naar eind7 Omdat zij zichzelf als kern van de natie beschouwden, projecteerden zij hun eigen gevoel van politiek onvermogen op de nationale toestand. Zij zagen het nieuwe voorbij of interpreteerden de nieuwe politieke concurrentie en sociale kwesties niet als tekenen van nationaal leven maar van desintegratie. Voorlopig dreven dergelijke onlustgevoelens nog vrij comfortabel op een brede tevredenheid. Ten aanzien van de Nederlandse cultuur getuigden de auteurs rond De Gids in de jaren zestig en zeventig van een betrekkelijk nuchtere waardering. Zij erkenden dat een klein land op intellectueel gebied gedwongen was tot receptiviteit. De Gids volgde de buitenlandse wijsbegeerte en wetenschap attent, maar kennelijk zonder bedoeling er actief aan deel te nemen. Men beperkte zich tot intelligente kanttekeningen, commentaren, geleerde amenderingen van Duitse, Franse, Engelse en Amerikaanse denkers, economen en historici. De kritische verwerking van buitenlands gedachtegoed diende vooral binnenlandse discussies. ‘Het ligt misschien in den aard van een handelsvolk als het onze, dat het ook zijne onstoffelijke benoodigdheden liever uit den vreemde invoert dan ze op eigen bodem voort te brengen’, veronderstelde de oriëntalist en filosoof Land, zelf bij uitstek een geleerde van dit type. ‘Men heeft hooren spreken van onze engelsch-fransche staatsregeling, onze fransche strafwet, ons fransch, duitsch en zwitsersch protestantisme, ons roomsch katholicisme, onze wetenschap en letterkunde, die van al onze buren beurtelings de kleuren dragen.’ Een man als Land diagnosticeerde deze eclectische habitus niet zonder kritiek en achtte enige nationale oorspronkelijkheid op zich wenselijk. Maar overigens leek hij evenmin als andere Gids-auteurs erg te lijden onder dit tekort. Ook Land beperkte zich er voorlopig maar toe ‘de stelsels die ons van buitenaf worden aangeprezen te onderwerpen aan een zelfstandig en doortastend onderzoek.’Ga naar eind8 Zo'n overwegend kritisch-eclectische cultuur sloot levendigheid overigens niet uit, al begonnen in de jaren zeventig sommige auteurs de sceptische mentaliteit verantwoordelijk te stellen voor het gebrek aan liberale of nationale overtuiging. Dit werd vooral de problematiek van het volgende decennium. Het nationaal gevoel zoals De Gids het toont, uitte zich voor 1880 misschien het meest typisch in de onnadrukkelijke, bijna impliciete vorm van het cul- | |
[pagina 391]
| |
tuurbehoud. In plaats van een laboratorium van nieuwe Nederlandse cultuur was het tijdschrift na 1870 vooral orgaan van de beweging voor behoud van historisch cultuurgoed. De verandering laat zich door twee bekende Gids-opstellen markeren. Vissering ontwierp in zijn visionaire fantasie ‘Y-Muiden’ van 1848 een nieuwe havenstad en opende een nationale toekomst. De Stuers' ‘Holland op zijn smalst’ van precies een kwarteeuw later was een klemmend pleidooi voor conservering van het nationale verleden. Zeker na 1870 is De Gids gaan bijdragen aan de algemene ‘monumentalisering’ van het verleden, die kenmerkend is voor de late negentiende eeuw.Ga naar eind9 Monumentalisering begint, waar men delen van het nationale verleden als voorbije ‘geschiedenis’ gaat beschouwen, wanneer helden standbeelden worden en het levende, betwiste verleden overgaat in een gedepolitiseerd, geleerd en liefdevol antiquarisch onderzoek dat geen ander motief heeft dan eerbied en belangstelling voor het verleden zelf. Deze antiquarische gerichtheid was deels een aspect van het positivisme, deels uiting van een veranderende omgang met de nationale geschiedenis. Het lijkt erop dat in De Gids van deze periode het ideologisch gebruik van geschiedinterpretaties plaatsmaakte voor een gerichtheid op de verbindende, collectieve aspecten van het vaderlands verleden: de cultuurgeschiedenis, het historisch erfgoed in monument en archief. Tautologisch als dit mag klinken, het vaderland zelf werd nu het centrale object van het nationaal gevoel - het vaderland in de vorm van monumenten, het landschap of het Oranjehuis. Ter verklaring van dit onnadrukkelijke nationalisme kan men in verschillende richtingen denken. Tot in de jaren zeventig schreven auteurs in De Gids als vanzelfsprekend voor lezers van hun eigen stand, een publiek dat niet van de nationale gedachte doordrongen behoefde te worden. Tegelijk kan men hun keuze voor een louter inventariserende geschiedwetenschap beschouwen als poging de levensbeschouwelijke meningsverschillen over de geschiedenis als het ware te negeren. Ten derde is het mogelijk dat toenemende zorg om de maatschappelijke eenheid een bewuste voorkeur voor verbindende, niet-controversiële onderwerpen ingaf. Twee tendensen tekenen zich in deze periode af in de omgang met de geschiedenis. Enerzijds de verwetenschappelijking, die zich zowel in de behandeling als in de keuze van onderwerpen deed gelden. De gekozen historische onderwerpen waren minder direct op de politieke of sociale actualiteit betrokken. Zij kregen meer het karakter van ‘bouwstoffen’ of ‘bijdragen’ tot de kennis van een bepaalde kwestie of periode. Daarbij verschoof de aandacht naar de geschiedenis van kunst, nijverheid, de Nederlandse taal, ‘het openbare leven en de gebruiken van onze voorouders’.Ga naar eind10 Na Fruin waren diens leerling Sillem en De Beaufort de bekwame en erudiete historici in de redactie. Hun belangstelling ging uit naar de late achttiende eeuw, de patriottentijd, niet een tijdvak dat zich tot dan toe in de sympathie had mogen verheugen. Typerend nu is de rechtvaardiging die Sillem gaf voor zijn opstel over ‘Joan Derck van der Capellen tot den Pol’ (1882). Hij had zich in het onderwerp verdiept omdat de patriottentijd inmiddels niet meer was dan een historische curiositeit | |
[pagina 392]
| |
en dus geen enkele actualiteit meer bezat. De patriotten hadden ‘eigenlijk niets blijvends tot stand gebracht’. Hun historische betekenis beperkte zich tot hun bijdrage aan de afbraak van de vermolmde Republiek, een onderwerp dat de historicus kon boeien zoals fysiologen ontbindingsprocessen bestudeerden.Ga naar eind11 Een opzettelijk verband laat zich niet aanwijzen, maar tegelijk met het afnemend gebruik van de geschiedenis als legitimering van liberalisme of de constitutionele monarchie groeide de aandacht voor het behoud van het nationale cultureel erfgoed. De Gids mengde zich niet in de pennenstrijd over de meest gepaste stijl voor het nieuw op te richten Nationaal Monument 1813.Ga naar eind12 Wel uitte het blad, zij het niet als eerste, vanaf 1868 zorg over de voortdurende afbraak van ‘historische gedenkteekenen’ als stadspoorten, kerken en oude torens. Het sprak daarbij tevens de hoop uit op de spoedige stichting van een ‘Rijksmuseum voor Vaderlandsche Geschiedenis en Kunst der middeleeuwen en latere tijden’.Ga naar eind13 Met enig enthousiasme begroette Zimmerman daarom in januari 1873 het besluit van regering en Kamer de rijksoverheid de aandacht op te dragen voor kunstbescherming en op de begroting een memoriepost van een miljoen gulden op te nemen voor de bouw van een rijksmuseum. Als trouwe Thorbeckiaan moest hij natuurlijk wel diens dictum ‘kunst is geene zaak van regeering’ in bescherming nemen tegen onbillijke critici. Niemand, aldus Zimmerman, had het recht aan Thorbeckes kunstliefde te twijfelen. De grote man had immers niets anders bedoeld dan dat de staat zich geen oordeel over kunst behoorde aan te meten. Dit geheel juiste principe stond overheidszorg voor een goede kunstvakopleiding of een nationaal museum niet in de weg. Hij erkende wel dat het daarvan in de praktijk te weinig gekomen was. Hoewel Zimmerman, als Amsterdams grootburger, zich geen kunstbeleid zonder burgerlijk mecenaat kon voorstellen, vond hij het toch belangrijk dat ook de regering voortaan zou tonen dat zij de kunst beschouwde als een nationale aangelegenheid. Liberalen als hij waren niet per se afkerig van de staat, zolang men zijn steun maar inriep voor een zaak van aantoonbaar algemeen belang.Ga naar eind14 Misschien aangemoedigd door deze verklaring van De Gids, misschien door het gevestigde prestige van het blad koos jonkheer Victor de Stuers dit medium voor zijn drieëntachtig bladzijden tellende aanklacht ‘Holland op zijn smalst’, tegen de verkwanseling van het Nederlandse culturele erfgoed. Inderdaad bood de redactie hem die ruimte in november 1873. Zelfs drie jaar achtereen mocht De Stuers in De Gids de zaak van het kunst- en monumentenbehoud bepleiten.Ga naar eind15 In 1875 was hij even in beeld als kandidaat-redacteur, maar Muller en Zimmerman waren niet van hem gecharmeerd, mogelijk omdat De Stuers hardnekkig Thorbecke verantwoordelijk bleef stellen voor de jarenlange officiële onverschilligheid voor het cultuurgoed.Ga naar eind16 De welgedocumenteerde aanklacht van de eenendertigjarige advocaat De Stuers tegen de culturele onverschilligheid, het wanbeheer en de onwetendheid van overheden en publiek maakte indruk en geldt als de aanzet tot de rijksmonumentenzorg. Bij Koninklijk Besluit werd in 1874 een College van Rijksadviseurs voor | |
[pagina 393]
| |
de monumenten van geschiedenis en kunst ingesteld. In juli 1875 kreeg De Stuers de mogelijkheid zelf de monumentenzorg en het archief en museumbeheer te gaan coördineren, toen hij aan het ministerie van Binnenlandse Zaken verbonden werd als chef-referendaris van een nieuwe afdeling Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind17 Sarcastisch als zijn toon en oprecht als zijn verontwaardiging en zijn kunstliefde waren, bediende De Stuers zich toch van betrekkelijk conventionele argumenten. Hij meende dat in vergelijking met het buitenland de Nederlandse omgang met het culturele erfgoed beschamend was en hij vond dat kwetsend voor de nationale eer. Nog helemaal in de trant van Potgieter schreef hij zijn kritiek in de overtuiging ‘dat hij een waar beminnaar van zijn land is, die in de hoop op herstel zonder omwegen het kwaad ontsluiert en de waarheid openbaart’. Maar wat betekende het culturele erfgoed voor hem? Hij betreurde het nationale gebrek aan esthetische belangstelling en ‘eerbied voor onze historie’. Men krijgt echter niet de indruk dat hij het cultuurgoed allereerst beschouwde als bron van heftige nationale emoties. Geheel in de lijn van de jaren vijftig en zestig koos De Stuers ervoor het cultuurbehoud te motiveren met economische argumenten. Hij schatte namelijk dat zijn publiek uiteindelijk alleen gevoelig was voor een betoog dat bewees dat ook cultuurzorg een ‘batig slot’ opleverde, ‘in baar geld, in guldens Nederlandsch courant’. Zijn persoonlijke drijfveer was zonder twijfel kunstliefde. Maar dacht hij zelf heel anders? Kunst was voor De Stuers ‘een nationaal belang’ - op dezelfde manier als waterstaat, defensie en koloniën dat waren. Het behoud en oordeelkundig herstel van monumenten, het behoud van belangrijke kunstcollecties, het toegankelijk stellen van archieven en het inrichten van musea was een ‘nationale zaak’ met het oog op de noodzakelijke ‘artistieke opvoeding’ van het publiek, opdrachtgevers, architecten, industriëlen en ambachtslieden. Alleen daardoor namelijk zou op den duur de Nederlandse kunstnijverheid het hogere peil kunnen bereiken dat nodig was om zelfs maar op de binnenlandse markt te kunnen concurreren met de goed vormgegeven buitenlandse producten. Voor De Stuers was een betere artistieke vorming dus een economisch belang.Ga naar eind18 Het tweede argument was deels van dezelfde orde. Oude monumenten waren vooral leerzaam, niet alleen uit bouwkundig oogpunt maar ook als aanschouwelijk onderwijs in de vaderlandse geschiedenis. Dit laatste is een interessant motief. De Stuers wees erop dat geschiedenis misschien zelfs meer dan ‘taal, godsdienst of zeden’ een natie verbond. Daarmee bedoelde hij niet geschiedschrijving, die immers lang niet iedereen bereikte en die in de praktijk slechts voor verdeeldheid zorgde, maar het tastbare collectieve verleden zoals het in onpartijdige monumenten aanwezig was.Ga naar eind19 Dit was ook de strekking van een opstel over ‘Het behoud en de waardeering van onze monumenten’ (1878), door de archivaris Van Riemsdijk. Alleen manifesteerde zich hier veel nadrukkelijker de tendens om het verleden te musealiseren en in geschiedkennis om te zetten. Zeker, monumenten waren voor deze auteur van belang als drager van ‘geliefkoosde geschiedkundige | |
[pagina 394]
| |
herinneringen’ en als ‘middelen tot verheffing van den goeden smaak’ - maar meer nog als ‘bijdragen [...] tot de geschiedenis van de kunst en van het maatschappelijk leven’, als ‘bronnen voor het onderzoek van kunsthistorici en oudheidkundigen en als onderwerpen van studie voor onze bouwkunstenaars’. Zelden is in De Gids het positivistische ideaal zo voorbeeldig en welgemoed geformuleerd als in het programma van antiquarisch onderzoek dat Van Riemsdijk voor zich zag. Want aan het eind van zijn opstel lokte de toekomstige beloning: waren ‘eindelijk de beschikbare bronnen verzameld en uitgegeven, de noodige studies gemaakt, de belangrijkste monumenten beschreven, de kunstgeschiedenis van zekere steden en streken geschetst en de ontwikkeling van bijzondere kunsttakken in het licht gesteld, dan zijn de voorbereidende maatregelen genomen en zal op een hechten en degelijken grondslag het gebouw onzer kunsthistorie kunnen worden opgetrokken.’Ga naar eind20 Het nationaal besef en de historische belangstelling vonden dus hun onnadrukkelijke expressie in musealisering en een gerichtheid op het collectieve erfgoed, die soms ook nog geleid werd door heel praktische motieven. Dezelfde tendens lijkt aanwezig in de opstelling inzake de beladen historische herdenkingen. Het is opvallend dat De Gids eigenlijk weinig enthousiasme aan de dag legde voor de herdenkingen van Heiligerlee (1868), Den Briel (1872) en Willem van Oranje (1884) en probeerde scherpe polemiek daarover te vermijden. Fruin, die zich voor het Nutspubliek met volle overtuiging inzette om het derde eeuwjubileum van de slag bij Heiligerlee als een nationale feestdag voor te stellen, was helemaal niet van plan geweest ook in De Gids Heiligerlee te herdenken. Voor het ‘eigen’ publiek achtte hij waarschijnlijk zo'n oefening in vaderlandsliefde niet nodig. Pas begin 1869 zette hij zich aan een historische verdediging van de figuur van Lodewijk van Nassau, in reactie op het zijns inziens ondeskundige oordeel van de katholieke auteurs Nuyens en Brouwers over deze grote vaderlander. Wat hij gaf, was dan ook vooral een ‘proeve van historische kritiek’ - een vertoon van professionele deskundigheid tegenover partijdig dilettantisme. Hij wilde zich niet laten uitdagen tot een ideologisch bepaald debat over het verleden en eindigde zelfs, na zijn lesje in vakbeoefening, met een minzame aanmoediging van de katholieke pogingen tot geschiedschrijving: ‘Door spreken en tegenspreken wordt eenzijdigheid weggenomen en eensgezindheid voorbereid.’ Hij kon zich dit permitteren, want in feite stelde hij zijn eigen visie boven partijdigheid, door andere voorstellingen als ondeskundig af te doen. Hij identificeerde de nationale zienswijze met echte wetenschap, en deze op haar beurt met de juiste methode.Ga naar eind21 Het derde eeuwfeest van de inneming van Den Briel, in 1872, leverde evenmin een zelfstandig herdenkingsartikel op. Wel maalde de net in de redactie gekomen Boissevain een losse rondgang langs de vele nieuwe en heruitgegeven bundels geuzenliederen. Waar hij de gevoelige zaak van het katholieke protest tegen deze viering niet kon vermijden, toonde hij zich uitermate conciliant, ook al omdat hij persoonlijk bevriend was met Alberdingk Thijm die hij bewonderde, zelfs als woordvoerder van dit protest. Ook als Thijm uit naam van de katholieken in een huldiging van de geuzen geen nationale feest- | |
[pagina 395]
| |
dag wilde zien, had niemand het recht deze Amsterdammer, die voortdurend voor de nationale cultuur werkzaam was, van een gebrek aan vaderlandsliefde te betichten, waarschuwde Boissevain. Juist een man van het karakter van Thijm herinnerde hem namelijk aan de grootheid van de Hollanders in de geuzentijd. Deze wending was typisch voor Boissevain maar liep ook vooruit op het nationalisme van de jaren tachtig en negentig. Boissevain schoof als het ware het historische debat ter zijde; het interesseerde hem eigenlijk niet. De beginselenstrijd tussen liberalen, katholieken en protestanten ging voor hem op in hogere waarden, namelijk hun intense betrokkenheid bij het vaderland en de verheffende manifestatie van geestdrift en idealisme. In 1872 kon hij de ‘kleurlooze, lafhartige eendracht’ van de onverschilligen nog missen, als er leven en overtuiging tegenover stonden.Ga naar eind22 De bijdrage van De Gids aan de uitgebreide publicitaire herdenking van de moord op Willem van Oranje (1884) bleef opnieuw bescheiden. Het opstel dat Fruin leverde, verschijnt achteraf als een merkwaardige combinatie van het oude en het nieuwe - van wetenschappelijke onpartijdigheidspretentie en warm nationalisme. Naar vorm en bedoeling betrof het slechts een aankondiging van De moord van 1584, een bronnenuitgave waaraan Fruin zelf een belangrijk aandeel had gehad.Ga naar eind23 Zo herdacht De Gids de ‘Vader des Vaderlands’: met een nauwgezette kritiek van het bronnenmateriaal omtrent de toedracht van de moord en de berechting van de moordenaar Balthasar Gerards, die in een historisch vakblad niet misstaan zou hebben. Fruin verantwoordde zijn opstel niet met een lofzang op de grootheid van Oranje; hij vond het wel aardig aan de hand van deze uitgave het publiek eens een proeve van historisch handwerk te tonen. Tegelijk was het een van zijn meest geëngageerde geschriften. Telkens mengde zich nationaal en orangistisch sentiment in de wetenschappelijke degelijkheid. Rond 1860 had Fruin de betekenis van Willem van Oranje nog genuanceerd. Nu was de prins zonder reserve de ‘grondlegger onzer onafhankelijkheid en vrijheid’, een man die in humaniteit al zijn tijdgenoten ver vooruit was. Daarnaast werd Filips II ‘de bekrompen monarch en kerkdienaar’ en Granvelle diens ‘gluiperige’ adviseur. Als historist probeerde hij aan te tonen dat het aanzetten tot sluipmoord op een andere vorst ook in de zestiende eeuw niet als een algemeen geaccepteerd middel gold, en dus moreel veroordeeld mocht worden. Hij zette het gezag van zijn kritiek nu in tegen de oude en nieuwe katholieke voorstelling van zaken. Hij verwierp elke twijfel aan de historische juistheid van de beroemde laatste woorden van de prins en wilde niets weten van de katholieke sympathie met de heroïsche martelaar Gerards. De katholieken moesten nu zelfs horen dat zij zichzelf in de zestiende eeuw onmogelijk hadden gemaakt met hun ‘eeredienst’ voor de ‘moordenaar van den Vader des Vaderlands’. Natuurlijk billijkte Fruin de wrede bestraffing van Gerards niet, maar in zijn verontwaardiging over de katholieke verdediging van deze verrader misgunde hij hem zelfs de geringste bewondering voor de standvastigheid waarmee hij zijn marteling doorstaan zou hebben. ‘Ik geloof meer aan de grofheid van zijn zenuwen, dan aan den adel van zijn geest.’ In | |
[pagina 396]
| |
een uitspraak die typerend is voor het in de jaren 1880 opkomende racisme vergeleek Fruin Gerards' onbewagenheid met die van indianen en negers, ‘die de gruwelijkste straffen ondergaan met een kalmte, die aan onverschilligheid grenst’. Daartoe in staat waren alleen ‘naturen, waarin het dierlijke leven sterker ontwikkeld is dan het gemoedsleven’.Ga naar eind24 | |
De jaren tachtig: wisseling van stemming en vocabulaireZelfs bij Fruin begon zich dus een nationalistische en monarchistische emotie te manifesteren. Dit was, naast de verwetenschappelijking, de andere tendens in de omgang met de nationale geschiedenis: het oprukken van de emotie. In de jaren tachtig kwam er in beschouwingen over vaderlandse geschiedenis en cultuur een heftige gevoelstoon, een streven om een warm gevoel van collectieve binding op te wekken dat kritiek en tegenstellingen eenvoudig zou overstemmen. Het tijdschrift ging zich, behalve tot het ‘eigen’ publiek, als het ware tegelijk tot de verdeelde maatschappij daarbuiten richten. In het vocabulaire kreeg het woord ‘vaderland’ meer nadruk en deden biologische begrippen als ‘stam’ en ‘ras’ hun intrede. Niet alleen op het historische terrein deed zich dit voor. Op allerlei gebied vertoonde zich een accentuering van het nationale - zorg om de nationale eer, nadruk op nationaliteit, streven naar nationale bundeling van krachten en een meer biologische natievoorstelling. Hoe verschilde bijvoorbeeld het stuk waarin De Gids het nieuwe Rijksmuseum verwelkomde (1885) van het onnadrukkelijke nationalisme dat in het vorige decennium uiting had gevonden in het streven naar behoud van het cultureel erfgoed. Het werd geschreven door de Groot-Nederlands gezinde Vlaamse letterkundige Max Rooses, zelf conservator van het museum Plantijn-Moretus en regelmatig Gids-medewerker. Rooses prees het eindelijk tot stand gekomen Rijksmuseum omdat het, anders dan de grote buitenlandse musea, geen classicistisch vormgegeven ‘wereldverzameling’ was maar ‘het rijkste, en meest eigenaardig vaderlandsch Museum, dat in de wereld bestaat’. Het bood ‘stukken, die het eigen ras, het beste der eigen familie in het glanzendste tijdperk harer geschiedenis’ toonden, werken waarin ‘heel het volksleven van Nederland’ en ‘de glorierijke tijdperken’ van het nationale verleden waren verbeeld, alles bijeen ‘eene onwaardeerbare en ongeëvenaarde verzameling van vaderlandsche kunst en vaderlandsche herinneringen’. Zelfs zijn bedenkingen tegen het ‘katholieke’ uiterlijk van dit nationaal Pantheon bleven welwillend omdat de ‘Hollandsche kunstenaar’ Cuypers er ten minste naar gestreefd had een ‘vaderlandsch karakter aan den tempel der vaderlandsche kunst te geven’. Rooses meende duidelijk aan andere gevoelens te kunnen appelleren dan De Stuers een decennium eerder, die alleen calculerende burgers voor zich gezien had. ‘Geen Nederlander zal er met onbewogen gemoed door wandelen en de blik van menigeen zal door een opwellenden traan van ontroering beneveld worden, wanneer hij daar in zaal op zaal de vertegenwoordigers van het groote geslacht, vol leven, en sprekens en handelens gereed, zal weervinden. Geen | |
[pagina 397]
| |
Nederlander van Noord of Zuid, die zich niet meer gehecht zal voelen aan land en stam, wanneer hij dit bezoek aan het voorgeslacht zal gebracht hebben.’Ga naar eind25 Hoezeer de nationale gedachte zich in De Gids rond 1880 begon te doen gelden, blijkt het beste bij een blik op het gebied waar men deze ontwikkeling misschien het minst zou vermoeden: de natuurwetenschap. Na een bezoek aan de jubileumvergadering van de Versammlung deutscher Naturforscher und Ärtzte in München (1877) bepleitte de jonge botanicus M. Treub een soortgelijke organisatie van wetenschapsbeoefenaars in eigen land. Hij verwachtte van dergelijke regelmatige bijeenkomsten dat zij het besef tot leven zouden wekken ‘dat onderlinge opwekking en samenwerking op wetenschappelijk gebied moet voeren: ad majorem patriae gloriam’.Ga naar eind26 Na een aantal mislukte pogingen kwam het in 1887 inderdaad tot de oprichting van een ‘Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres’. Opnieuw was het Treub die dit evenement besprak. Met warme instemming parafraseerde hij de openingsrede over ‘nationaliteit en natuurwetenschap’ die was uitgesproken door voorzitter B.J. Stokvis, een vooraanstaand medicus die soms ook in De Gids publiceerde. Dit stuk nationale peptalk, vol van darwinistisch geïnspireerde wedijver, voluntarisme en opgewekt imperialisme, toont hoe het liberalisme van 1848 plaats begon te maken voor een biologistisch nationalisme. Het culturele nationalisme en Bildungs-liberalisme van Potgieter en Thorbecke had een opbouwende wedijver tussen zelfbewuste, beschaafde naties bedoeld, die zich naar eigen bestemming ontwikkelden maar samen vooruit gingen. Een man als Treub - die zelf als bioloog de symbiosegedachte voorstondGa naar eind27 - constateerde nu dat zich, anders dan men destijds gedacht had, tussen de Europese volken meer en meer verschil en ook een wil tot onderscheid manifesteerde. Met Stokvis zag hij de naties als ‘organismen’, die zich alleen konden handhaven door zich tijdig aan te passen aan ‘nieuwe levensvoorwaarden’ en waarvan de waarde bepaald werd door hun ‘kapitaal van moreele en physieke eigenschappen’. Voor een klein volk als Nederland kwam het erop aan ‘door uiterste inspanning zich op elk gebied te doen gelden, en ten minste eerbied en ontzag in te boezemen, waar van vrees verwekken geen sprake kan zijn’. Waar het land dus behoefte aan had, was organisatie en zelfbemoediging, zeker niet - hoe anders dan een halve eeuw eerder! - aan ontmoedigende zelfkritiek. Evenals het socio-politieke discours van de jaren tachtig wees een betoog als dit voortdurend op kwaliteiten als noeste vlijt, taai geduld, ijzeren volharding, gezond verstand, weerbaarheid, moed en kracht. Geen wonder ook dat men voor deze overvloedige daadkracht een uiting zocht over de grenzen - in het geval van Nederland de koloniën. Nu alle mogendheden naar koloniaal gebied streefden, aldus Treub - zelf inmiddels directeur van de botanische tuin in Buitenzorg - lag in dit bezit meer dan ooit het aanzien van Nederland en een groot arbeidsterrein, juist ook voor de wetenschap. ‘De wedkamp om aanzien en beteekenis tusschen de Europeesche volkeren’ was overgebracht naar de tropische gebieden, ‘waar de kleuren der westersche natiën wapperen’.Ga naar eind28 | |
[pagina 398]
| |
Pregnant bevatte dit betoog allerlei voor de jaren tachtig typische thema's. Het was geen pleidooi voor een eigenaardig-Nederlandse wetenschap, maar voor vergroting van 's lands internationale aanzien, bundeling van het nationale potentieel en versterking van nationaal zelfvertrouwen. Afgezien van het enthousiaste kolonialisme was dit nationalisme niet werkelijk expansief. Het overheersende beeld van deze jaren was dat van de samengebalde en daardoor weerbare natie. Dit nationalisme werd gemotiveerd door binnenlandse veranderingen. Het kan beschouwd worden als burgerlijke poging tot natievorming. Het was eerst een antwoord op het gevoel van richtingloosheid in eigen liberale kring, een poging ook de eerder zo hooggeprezen sceptische habitus te overwinnen. Vervolgens mengde zich daarin de zorg dat de nationale samenhang verloren ging, toen het emancipatiestreven van katholieken, Kuyperianen en werklieden merkbaar begon te warden. Anders dan liberaal-burgerlijke intellectuelen bedoeld hadden, ontwikkelden de maatschappelijke geledingen zich niet convergent, maar divergent. Van een eeuw afstand bezien blijkt dat zij het gevaar van de schijnbaar divergente ontwikkeling overschatten. In feite was in deze periode juist een intensivering van het maatschappelijk leven en een infrastructurele en culturele eenwording van Nederland gaande.Ga naar eind29 De Gids toont hoe leden van de toenmalige intellectuele en sociale bovenlaag reageerden op die maatschappelijke intensivering. In eerste instantie zagen zij hierin verwarring en desintegratie en namen zij hun toevlucht tot bezwerende gebaren. Tegelijk overwogen zij allerlei middelen om een actieve nationale gezindheid te vestigen. Dit alles trof samen met de internationale opkomst van het medisch-biologisch discours, dat ook een nieuwe suggestieve metaforische voorstelling van de natie, de maatschappij en de cultuur meebracht: een dwingende voorstelling van de natie als organisme - niet in romantische trant als plantaardig wezen, maar als dierlijk of antropomorf wezen in een competitieve wereld. Deze nieuwe metaforiek schoof als het ware over de oudere romantische heen, en ook over een andere nog gangbare voorstelling van de natie als metafysisch bepaalde, zedelijke ‘persoonlijkheid’. Natuurlijk hanteerde men zulke voorstellingen nauwelijks bewust, of eclectisch, of onder kortstondige invloed van recente lectuur en doorgaans weinig consequent. Toch gaven ze alles bij elkaar wel een richting en toon aan de interpretatie van eigentijdse ontwikkelingen. Overal in De Gids, soms in een opstel als geheel, meestal in verspreide opmerkingen, manifesteerde zich een eenheidsdiscours, dat nationale verbondenheid zocht met behoud van sociaal onderscheid en dat voortdurend de noodzaak van nationale concentratie, leiding, richting en bezieling suggereerde. Het behoud van kleine naties als Nederland en België, aldus De Beaufort in een rustige overdenking van de halve eeuw sinds de scheiding in 1830, lag in ‘hun zedelijke kracht’. Zij moesten daarom waken tegen binnenlandse verdeeldheid en partijstrijd, die de zedelijke kracht verzwakten.Ga naar eind30 Blijkbaar was die zedelijke kracht een combinatie van bestuurlijk vermogen van de staat en gedisciplineerdheid van de burgers. ‘Men kan een kleine kern blijven, mits men slechts alle stoffelijke, zedelijke, wetenschappelijke en artistieke krachten in zich ont- | |
[pagina 399]
| |
wikkelt en tot uitdrukking brengt’, legde Quack een ander accent. Hij deed dit in een korte reactie op het eerste deel van Busken Huets Het land van Rembrand, zelf een werk dat, in de nieuwe geest, gemotiveerd werd door een geprononceerd nationaal eergevoel en dat van de Nederlandse cultuur geen receptiviteit maar een zelfstandige bijdrage aan de algemene beschaving eiste.Ga naar eind31 | |
De betekenis van Zuid-AfrikaEen katalyserende factor in de omvorming van liberaal malaisegevoel, latent cultuurpessimisme en biologisch getinte voorstellingen tot een martiaal nationalisme vormde de eerste Transvaalse vrijheidsoorlog van 1880-1881. In 1877 werd de Zuid-Afrikaanse Boerenrepubliek geannexeerd door de Engelsen, die streefden naar vorming van een confederatie van Brits bezit in zuidelijk Afrika. De zaak maakte in Nederland weinig reacties los. In december 1880 kwam de Boerenrepubliek in opstand en met betrekkelijk succes. In januari leken de kansen nog slecht maar in maart bevestigde het Britse gezag de autonomie van Transvaal onder Britse soevereiniteit. Anders dan in 1877 werd de vrijheidsoorlog intensief door het Nederlandse publiek gevolgd, in een verrassende uitbarsting van nationalistische en imperialistische emoties. De gebeurtenissen in Zuid-Afrika leidden tot een stroom van krantenberichten en brochures en tot de vorming van organisaties en comités ter ondersteuning van de Boeren, die nu ineens de status kregen van stamverwanten en eigentijdse geuzen. Deze massale sympathiebetuiging was zeker geen zaak van enkel liberalen, maar ook van radicalen en katholieken en misschien wel vooral van antirevolutionairen. In de strijd van de Boeren, voor een deel nazaten van Nederlandse emigranten, vond men blijkbaar kortstondig een nationaal verenigingspunt.Ga naar eind32 De Gids nam met lang ongekend enthousiasme deel aan de opwinding en deze belangstelling voor Zuid-Afrika hield ook na 1881 aan. Hier, zo lijkt het, begroette dit gewoonlijk zo gereserveerde milieu een zaak die, anders dan de vaderlandse geschiedenis en de eigentijdse maatschappij, alle Nederlanders emotioneel kon verbinden en het nationale gemoed op één ideaal richtte. Voor 1881 was in De Gids nauwelijks meer of enthousiaster over de Boeren geschreven dan in het algemeen in Nederland. Maar ook niet heel negatief. Minder bijvoorbeeld dan onder christelijke auteurs gebruikelijk was, nam een liberaal als Zimmerman in het midden van de eeuw aanstoot aan het optreden van de Boeren tegen de zwarte Afrikanen. Hij wilde dat men er trots op was ‘de Africaansche Boeren broeders te mogen noemen, daar zij getoond hebben hunnen afkomst van de helden onzer 16de en 17de eeuw waardig te zijn, daar zij hebben vastgehouden aan de vroom- en vroedigheid, den moed en den vrijheidszin der vaderen’.Ga naar eind33 Maar daarbij bleef het lange tijd. In 1875 reisde president Burgers van de Zuid-Afrikaansche Republiek (Transvaal) door Europa, met de bedoeling leningen te sluiten en diplomatieke contacten te leggen. Om het Nederlandse publiek te winnen voor het in- | |
[pagina 400]
| |
vesteren in de Boerenrepubliek schreef W.A. van Rees, lid van de Algemene Rekenkamer, in De Gids een wervend artikel. Zijn zuster (C.F. van Rees) dichtte op Burgers' verzoek zelfs een ‘Transvaals Volkslied’. Tot het welwillende onthaal dat de Transvaalse deputatie ten deel viel droeg het element van de stamverwantschap zeker bij, maar een auteur als Van Rees reageerde toch vooral op de aangename indruk van de ondernemende Burgers, een voor liberalen herkenbare figuur. Niet anders dan De Stuers in diens pleidooi voor cultuurbehoud, appelleerde Van Rees in 1876 nog primair aan het economisch inzicht van het Gids-publiek, Zuid-Afrika was een veelbelovend project voor Nederlandse investeerders en kolonisten: er was daar veel geld te verdienen als Nederland Transvaal hielp de rijkdommen te exploiteren.Ga naar eind34 Vanaf 1880 werd de toonzetting heel anders. Terwijl de annexatie van Transvaal in 1877 in De Gids geen aandacht had gekregen, stonden de eerste maanden van 1881 geheel in het teken van de Transvaalse vrijheidsstrijd. Macalester Loup, hoofdredacteur van de liberale krant Het Vaderland en buitenlandcommentator van De Gids, verklaarde het verschil in de reacties. Toen de Britten in 1877 Transvaal annexeerden, stonden zij niet in hun recht. Maar eigenlijk hadden de Boeren het ingrijpen over zich afgeroepen door hun wanbeheer en gebrek aan nationale zin. Inmiddels was een andere toestand ontstaan, zag Loup, ‘nu wij uit de waardige houding der Boeren kunnen opmaken, hoe zij door de verdrukking zijn opgevoed’. Nu zij zich, door schade wijs geworden, hun autonomie weer waard toonden, kon er geen sprake zijn van ‘rebellie’ maar ging het om een rechtvaardige strijd om het zelfstandig volksbestaan die de volle sympathie verdiende.Ga naar eind35 ‘Wij moeten deze quaestie niet loslaten’, schreef Quack als secretaris-redacteur begin januari aan De Beaufort. Typerend voor De Gids voegde hij eraan toe dat de Transvaal-zaak ‘tegelijk met warmte en met diplomatieke reserve’ diende te worden behandeld. De redactie had genoeg politiek inzicht om te begrijpen dat een al te sterke anti-Britse agitatie in Nederland noch voor de eigen koloniale belangen, noch voor Transvaal erg gunstig zou zijn.Ga naar eind36 Inderdaad toonde het tijdschrift beide gezichten. In de bijdragen van Macalester Loup en De Beaufort overheerste de realiteitszin, in die van Honigh en Veth heftig sentiment. Niet anders dan in de citadelpoëzie van 1832 liet de dichter Honigh, gewoonlijk een man van de kleine, intieme vorm, zijn tien bladzijden lange heldenzang over een eerdere ‘Exodus der Transvalers’ en de slag bij Boomplaes (29 augustus 1848) ronken van fiere vrijheidsliefde, mannenmoed, trouw, worsteling en godsvertrouwen. Hij vertegenwoordigde de officiële poëzie, want deze Wageningse leraar en vroegere protégé van Potgieter was net tot de redactie toegetreden. In het gedicht identificeerde hij de vrijheidsstrijd van de Boeren met die van het zestiende-eeuwse Nederland: ‘Ook thans weer brijz'len Hollands zonen/Het juk, reeds al te lang geduld./[...]/Houdt moed, houdt moed, o wakkre mannen!/Toont waardig u aan 't voorgeslacht!’Ga naar eind37 Hij was hierin niet de enige: de identificatie van de Boeren met de geuzen werd een vast motief in deze jaren.Ga naar eind38 Het verschijnsel is interessant, als men het vergelijkt met de vroegere bedoelingen van Potgieter. De oprichter | |
[pagina 401]
| |
van het tijdschrift had de inspiratie voor een nationale opwekkingsbeweging gezocht in de zeventiende eeuw, waarmee hij, meer romanticus dan positivist, zich nog verbonden had gevoeld. Inmiddels begon die zeventiende eeuw geheel historie te worden en op afstand te raken, behalve voor een enkeling als Alberdingk Thijm. Daarom probeerde het nationalisme van de jaren tachtig hetzelfde sentiment, het opwekkende voorbeeld van kracht en elan, te ontlenen aan de Boeren, die een soort ‘survival’ van het grote voorgeslacht vormden. Omdat de verzwakkende invloed van de achttiende eeuw aan hen voorbij was gegaan, waren zij gebleven als de Nederlanders van weleer.Ga naar eind39 Ook het eigentijdse, intern verdeelde en allerminst meer krijgshaftige Nederland kon zich, aldus Macalester Loup in 1881, nog herkennen in de Boeren en hun opstand, ‘nu het een volk is van ons geslacht, waarin wij het beeld van ons verleden terugvinden, daar het als de Nederlanders van de 16de eeuw het juk der opgedrongen wetten afwerpt, de door den vreemdeling ingevoerde belastingen weigert en zijn grootste kracht put uit dat eenvoudige Calvinistische geloof, dat ook onze vaderen staalde in den strijd’.Ga naar eind40 Dezelfde identificatie was aanwezig in Veths opstel ‘Onze Transvaalsche broeders’, dat al in de titel geen misverstand liet over zijn emotionele betrokkenheid. Het stuk werd na publicatie in De Gids door het Hoofdcomité ter behartiging van de belangen der Transvaalsche Boeren als brochure verspreid. De nijvere Veth schetste hier de geschiedenis van de kolonisatie van Zuid-Afrika en de strijd tussen de belangen van de Boeren, de Engelsen en de autochtone volken. Zo volledig was ineens de sympathie met de Boeren dat Veth, die voor 1862 in naam van vrijheid en humaniteit met passie tegen slavernij en uitbuiting had gestreden, nu met allerlei argumenten en niet zonder sofisterij probeerde af te dingen op de beschuldiging dat de Transvalers het verbod op slavernij niet respecteerden. De Britten hadden in 1877 dit argument aangevoerd om de annexatie te legitimeren.Ga naar eind41 In verrassend korte tijd gingen deze anders zo flegmatieke liberale intellectuelen een ongekende hang vertonen naar het martiale, naar grote verheffende emoties en eenvoudig godsvertrouwen. En misschien was het hen inderdaad meer nog om zulke gevoelens te doen dan om de Boeren zelf, die zij nu romantiseerden zoals ze hen eerst genegeerd hadden. De hele zaak, ook de internationale reacties erop, werd voor hen eigenlijk een krachtproef - van edele geest en beginselen tegenover laag materialisme en eigenbelang. De Boeren boden het eigentijdse Nederland tevens een voorbeeldige proeve van de kracht der eensgezindheid en van een kwaliteit die pijlsnel opgang maakte in het discours van de jaren tachtig: karakter. Het succesvolle Boerenverzet gaf ruimte aan een nieuw, diepergekleurd nationaal sentiment. Het blijkt als men ook een figuur als de overigens nogal juridisch en diplomatiek gerichte De Beaufort ineens ziet beklemtonen dat de Nederlandse betrokkenheid op meer berustte dan rechtsgevoel alleen. ‘Hier te lande spreekt de stem des bloeds. Het is in onze taal dat Kruger en Joubert hunne bevelen geven aan de strijdende Boeren.’Ga naar eind42 Het opstel van Veth toont nog iets anders: het probleem waarvoor het | |
[pagina 402]
| |
Britse imperialisme Nederlandse liberalen stelde. Van het begin af waren in De Gids de Britse staatkunde, literatuur en ondernemingsgeest lichtende voorbeelden geweest. Men had deze kwaliteiten steeds onverbrekelijk verbonden geacht met het hoge morele gehalte van de Britse natie. Veth zelf had in 1854, ten tijde van de Krimoorlog, aan Engeland een exemplarische status toegekend als vaandeldrager van vrijheid, verlichting en vooruitgang. Terwijl nu in de jaren tachtig de bewondering bleef voor het Britse elan en voor de pragmatische manier waarop dit land zijn maatschappelijke spanningen wist op te lossen, voelden de liberalen zich verraden door een imperialisme dat ineens geen werkelijke beschavingsmissie bleek, maar gewoon een berekenende, economisch gemotiveerde machtspolitiek. Tegen westerse overheersing en exploitatie van andere werelddelen als zodanig had men geen bedenkingen. Alleen al een vergelijking van de januariaflevering van het Politiek Overzicht, een doorlopende rechtvaardiging van imperialisme, met de februariaflevering over de Transvaalkwestie, toont hoezeer men met twee maten mat. In Afrika en Azië hadden westerse mogendheden en zelfs Rusland ‘een zending [...] te vervullen, de beschaving der woeste horden’, meende Macalester Loup. ‘Zulke zwervende roofstammen, die nog niet aan de allereerste voorwaarden van een beschaafd samenleven gewend zijn’ - het ging hier om Afghanistan - ‘leveren een voortdurend gevaar op voor den veel hooger staanden nabuur, zoo zij niet gevoelen, dat zij bukken moeten voor een hooger gezag. En hoe treurig het den vrienden van den vrede moge klinken, de geschiedenis verbiedt ons het oog te sluiten voor de waarheid, dat [...] physiek geweld doorgaans noodig is als hulpmiddel om het intellectueel overwicht te handhaven.’Ga naar eind43 Anders dan een kwarteeuw eerder begon men het nu als een natuurwet te beschouwen dat ‘lagere’ volken moesten wijken voor ‘hogere’. In zuidelijk Afrika, schreef Macalester Loup nog in december 1880, vlak voor de Transvaalopstand, zou op den duur ‘de neiging tot uitbreiding bij het blanke element [...], gelijk op Nieuw-Zeeland, gelijk in Noord-Amerika, de verdringing ten gevolge hebben van hen, die op een zoo oneindig lager trap der beschaving staan.’Ga naar eind44 Hoewel deze auteur gewoonlijk in zijn overzicht recht boven macht en het ideaal boven materialisme stelde, kon hij zich hier duidelijk niet om bekreunen. Maar in februari kreten Loup en Veth het beroep van de Britten op hun humanitaire plicht en taak van ordehandhaving uit voor leugenachtig en verweet Loup de Britse militairen ‘de ploertigheid van hun Jingoïsme’. Natuurlijk kon er nu geen sprake van zijn dat de achtergebleven beschaafdheid van de Boeren een Brits ingrijpen zou rechtvaardigen. Integendeel, Veth gebruikte deze nu ineens ter verdediging van de Boeren, die nog met ‘den echten geest der Geuzen bezield’ geen gevoel konden hebben voor de ‘zoetsappige’ humanitaire ideeën van de Britten. Hun onmoderne bonkigheid strekte hun juist tot eer en het Britse optreden tegen deze achtergebleven lieden heette ‘schreeuwend onrecht’.Ga naar eind45 In de jaren tachtig en negentig toonden de auteurs in De Gids een ambivalente houding ten aanzien van het internationale ‘recht van de sterkste’. Men betreurde het feit, zeker als het voor Nederland nadelig | |
[pagina 403]
| |
was, maar erkende eigenlijk wel dit nieuwe principe in de internationale verhoudingen. Ook verheelde men niet dat aan het nieuwe imperialisme voor een deel economische motieven ten grondslag lagen. Begin 1881 betrof de teleurstelling in het bijzonder de moraal van Gladstone en de Britse liberalen, die nu als regering de annexatie verdedigden die zij eerder als oppositie veroordeeld hadden.Ga naar eind46 Toch wilde De Gids, althans in het openbaar, nog vertrouwen op het rechtsgevoel van de Britse natie. Zeker De Beaufort was daartoe geneigd. Het was kenmerkend voor de liberaliteit én de status van het tijdschrift dat het, zelfs in de algemene opwinding, het woord gaf aan sir Bartle Frere, gouverneur van de Kaap en de man achter de annexatie, toen deze verzocht het Britse standpunt voor het Nederlandse publiek te mogen rechtvaardigen. Het contact liep via de internationaal georiënteerde De Beaufort, die later, in de jaren van de Boerenoorlog (1899-1902), als minister van Buitenlandse Zaken nogmaals met deze heikele kwestie te maken zou krijgen. In 1881 was zijn houding eigenlijk al dezelfde als toen. Bij al zijn engagement koos De Beaufort voor matiging en inwerking op de Britse publieke opinie. Door Freres zienswijze in De Gids te publiceren en zelf in het Britse equivalent The Nineteenth Century van maart 1881 daarop te reageren, hoopte De Beaufort ‘de stemming van het Engelsche publiek voor de Boeren zoo mogelijk in een gunstige richting te leiden’.Ga naar eind47 Hij was bereid een eind mee te gaan in de voorstelling die de hoge Britse ambtenaren van hun motieven gaven en het Britse publiek enigszins te vleien - tot ergernis van een enkele mederedacteur, die ‘het perfide betoog van Sir Barth Frere’ graag beantwoord had gezien door ‘een krachtiger protest onzerzijds [...] dan Beaufort, “door het hevigste moderatisme” aangevuurd, gemeend heeft te mogen pennen’.Ga naar eind48 Wel bleef De Beaufort met een beroep op het zelfbeschikkingsrecht van naties de annexatie afwijzen. Anders dan wanneer het niet-blanke volken betrof, verwierp hij nu categorisch het principe dat het bestwil van het ene land het ingrijpen door een ander land rechtvaardigde: elk volk moest het recht gelaten worden ‘uwe weldaden te weigeren’.Ga naar eind49 Voor Veth was in 1881 de decennialange Britse bekoring verbroken. Hoe tragisch hij en liberalen van zijn generatie deze ontnuchtering ervoeren, illustreert het emotionele slot van ‘Onze Transvaalsche broeders’. ‘Ik heb die fiere natie, die door haar public spirit en haar energie zich zulk een overwegende positie in de wereld heeft verworven, die op schier ieder gebied zoovele uitstekende mannen heeft opgeleverd, van mijne jeugd af bewonderd en hare glorie bijna als die van mijn vaderland lief gehad. Maar ik heb die illusie verloren nu ik haar in Afrika heb aan 't werk gezien. Hoe zijt gij gevallen, o Lucifer!’Ga naar eind50 De vroegere liberale kalverliefde keerde niet meer terug. De onontkoombare bewondering bleef voortaan gemengd met een zekere jaloezie en irritatie over de arrogantie waarmee Groot-Brittannië op elk gebied zijn succes manifesteerde.Ga naar eind51 De belangstelling voor Zuid-Afrika verdween na 1881 niet uit De Gids. Er waren allerlei personele betrekkingen tussen de kring van het tijdschrift en de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging, die vanaf mei 1881 als landelij- | |
[pagina 404]
| |
ke organisatie de initiatieven ten behoeve van Zuid-Afrika probeerde te coördineren en ook te beheersen. Buys en De Beaufort zaten in het bestuur en diverse regelmatige medewerkers waren als bestuurder of lid actief in deze nzav.Ga naar eind52 Het was overigens geen exclusief liberale club, al overwoog het liberaal-notabele element na het vertrek van de antirevolutionairen in 1882. De nzav wilde zichzelf blijven beschouwen als ‘bij uitstek nationale Vereeniging’ - nationaal door haar leden maar ook door haar bedoeling.Ga naar eind53 Die nationale strekking was waarschijnlijk wel de reden dat in De Gids Zuid-Afrika bleef figureren. Ook buiten dit tijdschrift stond de sympathie met de Boerenrepubliek vooral in dienst van allerlei binnenlandse behoeften. Toen in 1884 opnieuw een Transvaalse deputatie onder groot enthousiasme Nederland bezocht, deed de Utrechtse hoogleraar en nzav-bestuurder De Louter in De Gids een poging de betekenis en kracht van de wonderlijke nationale opwinding te duiden. Merkbaar is zijn verbazing over dit recente verschijnsel in het flegmatieke Nederland. In 1853 hadden liberalen nog weinig opgehad met massale agitatie; inmiddels merkten zij met lichte verbazing dat zij er zelf deel aan hadden. Nu zelfs het verleden de natie enkel leek te verdelen, de monarchie minder dan ooit gelegenheid tot nationale geestdrift bood, de internationale orde een bedreigende onrust manifesteerde en de moderne beschaving tegelijk een zeker ongenoegen wekte, hadden zij behoefte aan grote nationale aandoeningen. ‘Wie, wien Neërlands bloed door de aderen vloeit, zag niet met blijdschap in die geestdrift de spontane en krachtige openbaring van een nationaliteitsbewustzijn, dat wel meermalen schijnt onder te gaan onder de heillooze staatkundige en kerkelijke twisten onzer dagen’ of verzwakte door ‘de tallooze weldaden, die ons gezegend vaderland in den schoot worden geworpen’? De Louter was nog nuchter genoeg het Gids-publiek erop te wijzen dat de deputatie natuurlijk niet alleen gekomen was om zich te laten huldigen. Zij zocht fondsen voor de aanleg van een economisch onmisbare spoorweg en De Louter adviseerde Nederlandse financiers en de - zeer terughoudende - overheid dringend de gewenste hulp inderdaad te geven. Zo zou Nederland zich van duurzame invloed in de Zuid-Afrikaansche Republiek kunnen verzekeren.Ga naar eind54 Toen ondanks dit pleidooi, de inspanningen van de invloedrijke bankdirecteur Pierson en de ontvangsten en toespraken het bezoek van de deputatie zakelijk en diplomatiek onbevredigend bleef,Ga naar eind55 verliet ook De Gids dit pad. Een cultureel imperialisme en weinig doordachte kolonisatieplannen die vooral beantwoordden aan nationale behoeften traden ervoor in de plaats. Steeds meer weken het werkelijke Zuid-Afrika, de politiek en de economie terug achter nationalistische fantasieën. Deze tendens was zichtbaar in het manifest waarvoor de nzav in 1886 ruimte vroeg en kreeg in De Gids. Het verzoek is illustratief voor de wederzijdse banden en voor de ‘nationale’ status van het tijdschrift. Als altijd waren het vertrouwenwekkende heren, zoals de schrijvende predikanten Hasebroek en Ten Kate en de redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal De Vries, die de ‘ernstige aandacht’ vroegen voor ‘hetgeen, in het welbegrepen | |
[pagina 405]
| |
belang van ons volk, kan worden gedaan ter versterking van het nationaal element in de Nederlandsche Boeren-Republieken van Zuid-Afrika’. Het hele manifest toonde dat het de nzav eigenlijk niet meer om de Boeren ging, maar om een offensief van de Nederlandse cultuur dat noodzakelijk leek door de wereldwijde expansie van de grote Europese naties. Door het sturen van studieboeken en een onderwijzer en door instelling van een studiefonds hoopte de nzav de Britse culturele opmars te weerstreven en de Boeren ‘de leiding onzer Nederlandsche beschaving te verzekeren’. Zuid-Afrika vormde - zoals Indië een jaar later voor de bioloog Treub - ‘voor onze nationale letterkunde, wetenschap, nijverheid en kunst [...] een nieuw veld van vruchtdragende werkzaamheid’. Het was een terrein waar Engeland en ‘het Nederlandsche volk’ elkaar hun ‘nationale invloed’ betwistten. Het uitbouwen van deze invloed, meenden deze bedaarde notabelen, zou ertoe kunnen leiden ‘Zuid-Afrika voor Nederland te doen zijn, wat Amerika en Australië voor Engeland geweest zijn en nog worden kunnen’.Ga naar eind56 Het Nederland dat men zich in kringen rond De Gids een decennium eerder nog als bescheiden eclectisch-receptieve cultuur gedacht had, breidde zich in sommige voorstellingen van de jaren tachtig ineens uit tot een wereldomspannende ‘Nederlandsche stam’ met een ‘gemeenschappelijke moedertaal’ die overal zijn belangen moest bewaken. Het was niet meer genoeg als Nederland enkel bestond als ‘een goed natietje [...], vergeten en over het hoofd gezien, te midden van de altijd grooter wordende over den geheelen aardbol zich uitbreidende groote Europeesche rassen’, aldus redacteur Hooijer in een opgewonden beschouwing over ‘de toekomst van onzen stam’. Dit opstel en andere stukken over Zuid-Afrika rond 1890 vormden een gespannen samenstel van onzeker nationalisme, onvrede over binnenlandse ontwikkelingen, beschavingstwijfel en besef van een onontkoombare, snelle vernieuwing op elk gebied. Evenals Duitse auteurs van de periode dwong men zich tot de verkrampte gedachte dat imperialisme het enige alternatief was voor een dreigende marginalisering. De snelle verdeling van Afrika, het openen van nieuwe markten ‘voor den onrustbarenden aanwas van de Europeesche productie’, de ‘geweldige drang bij alle volken naar expansie’, het ‘trillende, electriseerende groot-Europeesche leven’ - het waren even verontrustende als opwindende ontwikkelingen waaraan ook Nederland zich niet zou kunnen onttrekken. Wilde het overleven, waarschuwde Hooijer geheel naar de mode van deze jaren, dan moest het tot elke prijs ‘ook voor onzen ouden stam en taal een deel der wereld zoeken te veroveren en een eervolle plaats en rol in de toekomstige wereldgeschiedenis’.Ga naar eind57 Hoewel een enkele auteur ook van de regering ‘een actieve staatkunde ter bescherming der Nederlandsche belangen’ in zuidelijk Afrika wenste,Ga naar eind58 was het hier bepleite imperialisme toch vooral een zaak van de Nederlandse cultuur en bevolking. Ten tweede valt op dat in deze periode de voorstellingen van expansie meer op Zuid-Afrika dan op de eigen koloniën gericht waren. Indië beschouwde men als een gebied, een bezit, dat aan Nederland ontnomen kon worden.Ga naar eind59 Ondernemers gingen erheen om fortuin te maken en | |
[pagina 406]
| |
keerden dan zo snel mogelijk terug in patria om te rentenieren. Ook Suriname beschouwde men alleen als een economisch project. Hoewel daarvoor arbeidskrachten nodig waren, die tot uit Brits-Indië werden gehaald, dacht men blijkbaar niet aan kolonisatie door Nederlanders.Ga naar eind60 Zuid-Afrika daarentegen was een oude vestiging van de Nederlandse ‘stam’. In een verslag van een studiereis door Zuid-Afrika deed nzav-bestuurslid H.P.N. Muller zijn best zoveel mogelijk overeenkomsten in de nationale eigenschappen van de Boeren en de Nederlanders aan te wijzen. ‘Behoeft nog gevraagd te worden, of in de aderen dezer lieden ons eigen bloed stroomt?’Ga naar eind61 Met behulp van het vocabulaire van stam en ras klonk men Nederland en de ‘Nederlandsche, overzeesche republiek’Ga naar eind62 aaneen tot een gevoelsterritoir. Het ‘Nederlandsche ras’, aldus Hooijer, had de oudste rechten op Afrika; daarnaast mochten alleen de Engelsen ‘Afrika hun vaderland noemen’. Daarom kon juist deze vestiging, veel meer dan het al dichtbevolkte Indië waar blanken een kleine minderheid vormden, uitgroeien tot een nieuw ‘Groot Nederland’. Fruin had in 1865 met spijt aangewezen hoe Nederland in de zestiende eeuw afstand had gedaan van zijn Bourgondische omvang. Maar op een vóór 1880 ongekende manier konden auteurs nu fantaseren over voorbijgegane kansen ‘onszelven in het groot te zien herleven’ in Amerika of Zuid-Afrika. Daarom, waarschuwde Hooijer zijn lezers, moest men zich wel realiseren ‘van welk een onberekenbaar belang de uitslag van de worsteling der rassen in Afrika voor onze toekomst is’.Ga naar eind63 Hij en anderen dachten hierbij aan verschillende nationale belangen tegelijk. In de overtuiging dat de wereld bezig was zich te groeperen naar grote stamverbanden of rassen - Germaans, Angelsaksisch, Slavisch, Nederlands - interpreteerden zij de Britse aspiraties in zuidelijk Afrika als een poging het ‘Nederlandse’ element te onderdrukken. Waar immers het ‘begrip van nationaliteit’ zich uitbreidde van het eigenlijke vaderland naar het grotere geheel van taal- en bloedverwantschap, werd Zuid-Afrika ineens direct deel van de Nederlandse nationaliteit.Ga naar eind64 Triomfantelijk herinnerde Hooijer aan het voorbarige defaitisme van Busken Huet, die vijftien jaar eerder voor de Nederlandse taal geen toekomst meer had gezien: de strijd om het Nederlands, meende deze Gids-redacteur, zou beslissen over niets minder dan de toekomst van het Afrikaanse werelddeel. De taalstrijd was in deze gedachtegang een teken van de wilskracht van het ras.Ga naar eind65 Maar ook nuchterder auteurs vonden dat Nederland een ‘natuurlijke taak’ en recht op een ‘evenredig aandeel’ had ‘in de ontwikkeling van een nieuw en prachtig werelddeel’.Ga naar eind66 Tegelijk bood de vermeende Britse bedreiging van de Hollandse nationaliteit gelegenheid de betekenis van de binnenlandse tegenstellingen te marginaliseren en maatschappelijke onvrede om te smeden tot inzet voor een collectieve zaak. In de opgewonden stemming rond 1890 begonnen ook burgerlijke liberalen als Boissevain, Van der Vlugt, Muller, Hooijer en Spruyt, die verder weinig moesten hebben van het socialisme en van de jonge ‘artiesten’, de retorische afwijzing van het zelfgenoegzame ‘burgerlijk leventje’ te delen. Anders dan de jongeren wilden zij daarvoor niet een onmaatschappelijk individualisme in de plaats stellen, maar ‘mannelijke’ krachtsontplooiing, onderne- | |
[pagina 407]
| |
mingslust en bereidheid het leven in dienst te stellen van een collectief ideaal. ‘Is hier voor een jong Holland, dat naar verruiming, opfrissching, dat naar verheffing snakt uit hetgeen zij “ons kleinburgerlijk, gemoedelijk gedachtenen gevoelswereldje” noemen, misschien gelegenheid zich te ontscheuren aan hun zelfbespiegelingen en socialen wrok, en te toonen dat zij “de toekomst” zijn, door een ideaal omhoog te houden, waardig nog dat er een oude natie voor ontgloeie: Zuid-Afrika zal Hollandsch zijn!’Ga naar eind67 Met het oog op dit belang begonnen sommigen ook in De Gids grootscheepse emigratie naar Zuid-Afrika te bepleiten. Praktisch gedacht en uitgewerkt waren dergelijke oproepen niet. Hoewel men kolonisatie kon presenteren als uitweg uit de economische crisis en werkloosheid, was het achterliggende motief eigenlijk de overal opgang makende suggestie dat het land ‘vol’ was en behoefte had aan expansie en krachtsontplooiing.Ga naar eind68 In dit studeerkamerimperialisme stond niet het belang van de kolonisten centraal maar het welzijn van de gemeenschap of het nationaal organisme. Brede emigratie naar Zuid-Afrika kon ‘heilrijker zijn voor onze natie, dan het droog leggen van de Zuider Zee of het ontginnen van dorre heidegronden’, meende Hooijer. Wie zijn krachten aan Zuid-Afrika schonk, beloofde H.P.N. Muller, mocht niet hopen op rijkdom; de voldoening lag in het besef ‘in dit land steenen bijeen te brengen tot de versterking van onze nationaliteit’.Ga naar eind69 Kolonisatie werd zo tot een uitdrukking van gemeenschapszin of dienst aan de ‘nationaliteit’. Ook het ‘behoud’ van de Zuid-Afrikaansche Republiek leek in deze voorstellingen van doel tot middel te worden. Anders dan in 1884 sprak De Gids nauwelijks meer over het investeren van kapitaal.Ga naar eind70 Zuid-Afrika werd deel van een cultuurkritisch getinte zorg over de morele en fysieke kwaliteit van de natie. De vestiging van Nederlanders overzee, vooral van beter gesitueerde jongeren, maakte niet alleen ruimte voor de lagere standen op de krappe Nederlandse arbeidsmarkt, en had zo een sociale functie, maar droeg ook bij tot de gezondheid van de hele Nederlandse stam. Taaie, ondernemende kolonisten versterkten het ras. Hooijer zag uit het ‘tengere modeheertje’ dat de vleugels durfde uitslaan een ‘bruin verbrand, breedgeschouderd man’ groeien. Van de Indische kolonisten, die slechts op materieel gewin uit waren, verwachtten sommigen zo'n veredelende werking kennelijk niet. Liever nog - en daaruit blijkt hoe vaag-ideëel dit kolonisatiepleidooi was - zag men dat de emigranten zich duurzaam in Zuid-Afrika vestigden. Ook zo gingen zij ‘voor onzen stam, voor ons volk niet verloren’.Ga naar eind71 In deze fantasieën van nationale expansie en in de idealisering van de Boeren komt nog iets anders tot uiting: een hoogst complexe, om niet te zeggen opportunistische voorstelling van ‘beschaving’. Het is een opvallend en merkwaardig verschijnsel van deze negentiende-eeuwse publicistiek dat auteurs hun vocabulaire tegelijk ‘naïef’, dus ongereflecteerd, én kritisch hanteerden. Zo zetten zij ook doordacht hun retorische registers in. Zij waren zich van elkaars opportunistische gebruik van begrippen heel goed bewust. Macalester Loup bijvoorbeeld schreef het ene moment overtuigd de taal van het imperialisme, maar ontmaskerde elders de willekeur in het spreken over ‘zoogenaamd | |
[pagina 408]
| |
barbaarsche volken’.Ga naar eind72 In het algemeen vertegenwoordigde natuurlijk de westerse beschaving de vooruitgang. Europa was de beschaving: spoorwegen bijvoorbeeld zouden Zuid-Afrika openen ‘voor de beschaving’. De Boeren verlangden ernaar ingeleid te worden ‘in het algemeene verband der beschaafde volken’.Ga naar eind73 Europa was zo vol van beweging en energie dat uitbreiding naar alle werelddelen nodig leek. Tegelijk schemerde in veel beschouwingen van deze jaren een pessimistisch getint besef door dat Europa ‘oud’ was. Zo moest de beschaving de ene keer het verwijt dragen dat haar comfort en verfijning de moderne mens moreel en fysiek verzwakten, de andere keer dat zij hem afmatte door ‘den overmatigen arbeid, dien onze heerlijke “industrieele” en “arbeidzame” maatschappij van ons, arme slaven van den negentiende-eeuwschen vooruitgang, vordert’.Ga naar eind74 Voor het ‘oude’ stamland Nederland werd de Zuid-Afrikaansche Republiek een vitale jonge loot, voor kolonisten een mogelijkheid zich van de beschavingslast te ontdoen en zich fysiek en moreel te ontplooien op een manier die het maatschappelijk leven in Europa blijkbaar niet meer toeliet. Tegelijk kwam in het idee van ware beschaafdheid deze fysieke en morele ontplooiing centraal te staan. Voor een conservatieve cultuurcriticus als Spruyt bezaten de Afrikaners een ‘eigenaardige beschaving’, juist omdat aan hen de sceptische, moreel verzwakkende achttiende eeuw voorbij was gegaan. Wat ooit de Hollanders groot had gemaakt, was in deze eenvoudige lieden bewaard gebleven. Aan ruwe boersheid kon nu dus ineens het predikaat beschaving toevallen, in een periode dat veel Gids-auteurs de vroeger zo hooggeprezen kritische attitude gingen beschouwen als een habitus die de persoonlijkheid en het nationaal zelfvertrouwen verzwakte. Maar deze premoderne Boer stond wel weer ver boven de zwarte Afrikanen: hij overheerste hen, wist Spruyt, ‘eenvoudig door het levendig besef van zedelijke meerderheid dat bij den barbaar inboezemt.’Ga naar eind75 Zo was de moderne beschaving enerzijds het hoogste, de universele norm, anderzijds een ontwikkeling van welke een nog gezond volle kennelijk beter verre kon blijven. Toch was ook zo'n eenvoudig volk - paradoxaal genoeg golden de ouderwets gebleven Afrikaners als ‘een volk [...] in zijn prille jeugd’Ga naar eind76 - bestemd op den duur aan hogere cultuur te gaan deelnemen. Nu bleek dat ten opzichte van de vroegere beschavingsopvatting een opvallende wending was opgetreden. Was beschaving voorheen een verheffing uit primitiviteit of de expressie van een bepaalde ‘volksgeest’, in 1891 kon een Amsterdamse hoogleraar wijsbegeerte betogen dat kracht en karakter de grondslag vormden van hogere cultuurprestaties. ‘Niemand vermag te voorspellen, welke heerlijke vruchten op het gebied van wetenschap en kunst een natie kan voortbrengen, die, wat lichamelijke eigenschappen en karaktergaven aangaat, hare loopbaan zoo schitterend begonnen is als onze Afrikaner verwanten’.Ga naar eind77 Om tot cultuurprestaties te komen, moest een volk karakter bezitten en deze morele kwaliteit berustte op fysieke gezondheid. Tot deze zienswijze kwamen na 1880 geleerden in een liberaal tijdschrift. Dat de aandacht voor Zuid-Afrika en de waardering voor de Boeren in De | |
[pagina 409]
| |
Gids meer is geweest dan een preoccupatie van enkele excentrieke geesten, tonen de overwegingen van de redactie toen zij in het najaar van 1893 nadacht over de noodzakelijke vernieuwing in eigen kring. Niet alleen een fusie met Vragen des Tijds kwam aan de orde. De nieuwe redacteur W.G.C. Byvanck, die onder meer een Buitenlandsch Overzicht verzorgde en direct vrij veel invloed bezat, vond dat de redactie serieus moest overwegen ‘of wij niet de koloniën en de buitenposten (Vlaanderen, Kaap, Transvaal, deelen van Amerika) invloed in de redactie zullen geven’.Ga naar eind78 Van deze suggestie is geen gebruik gemaakt, maar zij kwam voort uit een vanzelfsprekend geworden cultureel imperialisme dat de Nederlandse nationaliteit ook ver buiten de landsgrenzen aanwezig achtte. De bijdragen van een prominente Vlaming als Rooses pasten in deze opvatting. Inderdaad breidde rond de eeuwwisseling het lezerspubliek van het tijdschrift zich over de grenzen uit: natuurlijk vooral naar Indië, naarmate zich daar meer Nederlanders vestigden, en na 1900 ook naar België, Zuid-Afrika en andere landen waar Nederlanders werkzaam waren.Ga naar eind79 | |
Scholing in karakter en gemeenschapszinIn een tweetal beschouwingen van 1890 en 1891 over de eigentijdse Franse cultuur diagnosticeerde Hooijer de toestand van zijn tijd. Hij gebruikte twee in Nederland vrij nieuwe begrippen, ‘intellectuels’ en ‘fin de siècle’, beide in pejoratieve zin.Ga naar eind80 Het waren ziekteverschijnselen. Onder het eerste verstond hij figuren uit de romans van Barrès, vertegenwoordigers van een narcistisch, onmaatschappelijk estheticisme en intellectualisme.Ga naar eind81 Deze attitude achtte hij kenmerkend voor het ‘fin de siècle’. Overal, zo leek het hem, werd de eigentijdse samenleving bedreigd door een ‘grande névrose’, ‘overbeschaving’, de eenzijdige ontwikkeling van het verstandelijke en zinnelijke ten koste van het gemoed en de zedelijke ernst. ‘De menschen willen iets artistieks van hun leven maken, [...] mooi leven, mooi denken, mooi voelen. Mooi en interessant moet alles zijn’.Ga naar eind82 Maar dat kon volgens deze voormalige predikant niet de bedoeling van het leven zijn. Hoopvol zag hij uit naar tegenkrachten, jongeren en schrijvers die inspireerden tot ‘een gezonde, krachtige werkzaamheid naar buiten’, ten behoeve van de gemeenschap. ‘Onze tijd’, meende Hooijer, zoekt ‘nieuwe regelen voor zijn zedelijk leven, hijgt naar een wedergeboorte van zijn idealen’. Wat hij tegenover de hedonistische en intellectualistische tijdgeest te stellen had, was ‘tucht en eenvoud en [...] zelfbeheersching’, geloof aan iets ‘dat ons allen heilig en dierbaar is’, en ten slotte de meeslepende inspiratie die uitging van grote mannen.Ga naar eind83 Dit was de taal van de jaren tachtig en de vroege jaren negentig, uiting van een - ook in het buitenland conventionele - conservatieve cultuurkritiek, anti-intellectualistisch, met een hang naar premoderne eigenschappen en verhoudingen en een voortdurende roep om een idealisme dat geen specifiek doel had maar een gezindheid was.Ga naar eind84 Hooijer was een voormalige Waalse predikant, een van de velen die de kansel verruilden voor een bestaan als schrij- | |
[pagina 410]
| |
ver, zonder kunstenaar te willen zijn. Wie tegenwoordig nog invloed wil uitoefenen, moet ‘beginnen met “geen dominé” te zijn’, signaleerde Spruyt in 1887 deze trend.Ga naar eind85 Hooijer schreef novellen en reisobservaties en volgde kritisch de Franse literatuur. Niet alleen omdat Frans bij uitstek de taal was van een Waals predikant, maar omdat voor hem en zijn tijdgenoten Frankrijk, ondanks alle ontsporingen, toch de leidende cultuurnatie bleef, zoals Engeland het staatkundig voorbeeld was. Hooijer was een in elke betekenis bescheiden talent, binnen De Gids gewaardeerd - hij was sinds 1880 redacteur - maar daarbuiten weinig opgemerkt. Hij behoorde, met figuren als Van der Vlugt, Honigh, Boissevain en Spruyt, tot de overtuigde moralisten, die voortdurend doende waren hun tijdgenoten een hoog-zedelijke levensopvatting in dienst van de gemeenschap bij te brengen. Hooijer overleed in september 1892, juist in de dagen dat Van der Vlugt De Gids de rug toekeerde omdat het blad zijns inziens de zedelijke ernst opgaf. Daarop nam ook Honigh zijn ontslag. Maar bij de man om wie Van der Vlugt vertrok, en die hem opvolgde, de letterkundige Byvanck, vindt men dezelfde combinatie van cultureel onbehagen, nationalisme en een roep om karaktervorming, geloof en inspirerend leiderschap. In 1890 besprak hij het beruchte Rembrandt als Erzieher (Leipzig 1890) van de Duitse cultuurcriticus Julius Langbehn, een werk dat grote opgang maakte en gerekend wordt tot de inspiratiebronnen van de ‘conservatieve revolutie’-beweging in Duitsland.Ga naar eind86 Byvanck kon veel van deze typische Bildungs-burgerlijke weerzin tegen de snel veranderende, grootschalige moderne samenleving billijken. Ookvoor Nederland, meende hij, bevatte het boek een les. Het land bezat nog een vitale kern, maar het ontbrak de natie aan bezieling, aan kracht en geloof in eigen mogelijkheden. Dit bracht hem tot een curieuze slotbeschouwing, geheel in de geest van Langbehn, met de Duitse Kyffhäusermythe getransponeerd naar Nederlandse verhoudingen: ‘Voor alles zijn mannen noodig, in wien het volk zich zelf herkent; een man is noodig, die krachtens het gezag aan zijn persoonlijkheid ontleend, de hand zal slaan aan het werk van vereeniging, zuivering, bezieling waarin geen reglement, geen besluit, geen wet hem kan vervangen; - niet de verborgen keizer, dien kennen wij niet, maar de verborgen Vorst of - de verborgen Raadpensionaris.’Ga naar eind87 Dit was het resultaat van een decennium waarin langs twee sporen gezocht was naar een nieuwe, algemeen-bindende maatschappelijke moraal. Men had gehoopt op een wetenschappelijke fundering van de moraal. Tegelijk, en temeer naarmate deze pogingen niet wezen op spoedig resultaat, gingen ook de intellectuelen in De Gids de maatschappelijke en nationale noodzaak van karaktervorming betogen. Het fundament voor karaktervorming, meenden zij, was de fysieke kwaliteit van de natie. Karaktervorming moest samengaan met bevordering van idealisme en opbouwende geestdrift. In 1873 had De Stuers, in de traditie van Potgieter, zich nog als patriot kunnen beschouwen, omdat hij door kritiek de natie de ogen wilde openen. Nu gaf Boissevain, met een beroep op ‘het volksgeweten’, nationale critici te verstaan dat er geen behoefte meer was aan ‘de opwekkende kracht van de zweep’, maar aan ‘geloof en | |
[pagina 411]
| |
vertrouwen in het volk’ - enthousiasme, daadkracht en nationale saamhorigheid.Ga naar eind88 De nieuwe nadruk op karakter, gemoed en bezieling uitte zich in depreciatie van het vroegere kritische intellectualisme. In 1870 had Buys, zoals Thorbecke in de jaren veertig, als zwakte van Nederland het gebrek aan ‘intellectueele kracht’ in de leidende echelons aangewezen. In de loop van de jaren zeventig toonden diverse auteurs een ongemakkelijk besef dat de overwegend kritische en wetenschappelijke beschouwing der dingen de behoeften van hun gemoed en zedelijk bewustzijn onbevredigd liet. Het oprechte intellectualisme van een figuur als Heymans, die in 1881 nog vast geloofde dat inzicht tot zedelijkheid zou leiden, behoorde eigenlijk meer tot de jaren zestig. De publicistiek van de jaren tachtig creëerde eerder een toenemende tegenstelling tussen intellect enerzijds en een ‘gezonde’ fysieke en morele ontwikkeling anderzijds. Het is in dit verband opvallend hoe stellig en onbillijk veel liberalen, ook zij die zelf de jaren vijftig en zestig meegemaakt hadden, na 1880 het vroegere liberalisme gingen verguizen. Auteurs als Quack, Pierson, Spruyt, Van der Vlugt, Boissevain, Hooijer en Cort van der Linden stelden nu de vorige periode voor als materialistisch, droog en pedant intellectualistisch, zelfs nihilistisch.Ga naar eind89 Aan het liberalisme van De Gids, dat vooral een programma van goed burgerschap was geweest, deden zulke typeringen geen recht; ze lijken, zoals zo vaak het geval was, minder door Nederlandse toestanden ingegeven dan door de stijl van het Manchesterliberalisme, de bourgeoisie van het Tweede Keizerrijk of de Duitse Gründerzeit. Het waren dus critici uit eigen kring, die belangrijk hebben bijgedragen tot de latere verengde voorstelling van het negentiende-eeuwse liberalisme. In hun kritiek op de praktijk of het resultaat van het oudere liberalisme - niet in de laatste plaats het geestelijk aspect ervan - negeerden zij het geheel van levens- en burgerschapswaarden dat er het impliciete kader en de bedoeling van vormde. Zij wilden de betere bedoelingen van deze grootburgerlijke staats- en maatschappijleer niet meer begrijpen, en latere generaties konden dat niet meer, zonder historisch onderzoek naar de omstandigheden waarbinnen deze burgerschapsleer zinvol was geweest. De mogelijkheden van Nederland hingen dus volgens de auteurs van de jaren tachtig niet meer af van de intellectuele of culturele vormkracht bij elites, maar van de fysieke en morele kracht en de gemeenschapszin van de bevolking, of van de op één doel geconcentreerde inspanning van alle vermogens van de natie, opgevat als organisme. In deze voorstelling van zaken was een belangrijke taak weggelegd voor inspirerende grote persoonlijkheden: de daadkrachtige held of de zedelijke leidsman. De opstellen van Boissevain, een soort jongensboeken voor volwassenen, vormden een galerij van helden van de daad en de geest. Hij construeerde een monument van vaderlandslievend idealisme uit de ongelukkige dood van een jonge vriend, de marineofficier L.R. Koolemans Beynen, een eigentijdse ontdekkingsreiziger die opnieuw de poolroute had geëxploreerd.Ga naar eind90 In meer dan 120 bladzijden hield hij de Gids-lezers het ‘heldenleven’ van de Britse generaal Gordon voor, om ‘het sopperige, laffe, verweeklijkte ras’ van eigentijdse defaitisten te tonen ‘dat er voor avonturen, geuzentocht en heldenstrijd nog zeeën, landen open zijn als in den | |
[pagina 412]
| |
tijd van Tromp’. Afrika en Azië waren in Boissevains optiek slechts bedoeld als terrein waarop zich de overvloedige Europese ‘kracht en ondernemingzucht’ vrijelijk konden ontplooien. Zij boden de gelegenheid tot heroïek waaraan een al te gereglementeerde en beschaafde maatschappij behoefte had maar geen ruimte meer liet. Wie getuige was van de daadkracht, de zelfopoffering, het godsvertrouwen, de ‘heerlijke tucht van loyauteit voor een hoogere macht’ bij een man als Gordon, die uit Boissevains hijgerige proza oprees als de evenknie van Hercules en Sint Joris, vergat ‘dat deze eeuw de tijd heet waarin scepticisme en ruwe twijfel bewijs worden geacht van superieur verstand’. Zo'n voorbeeldig heldenleven, was Boissevains overtuiging, sterkte ‘de spieren van de jonge burgerij, opdat zij hoopvol, moedig de schouderen moge aaneensluiten, om 's lands groot verleden fier te dragen’.Ga naar eind91 Op het papier van de eerbiedwaardige Gids huldigden liberalen een voluntarisme en activisme dat opvallend contrasteerde met de defensieve voorzichtigheid die zij in de praktijk als politieke wijsheid aanprezen. Zoals het steeds gezochte idealisme en enthousiasme vooral een stemming zonder bepaald doel was, zo lijkt de hang naar grote daden een reactie op de toenemende complexiteit van politieke en maatschappelijke vraagstukken waarmee deze bestuursklasse zich geconfronteerd zag. In het optreden van ‘mannen der daad’ als Gordon, de reporter en avonturier Stanley of sommige buitenlandse staatsleiders vond men als het ware compensatie voor de eigen politieke moedeloosheid. Hun voorbeeld leek de garantie dat tegenstellingen overwonnen en problemen opgelost konden worden door ‘krachtig initiatief en doortastend handelen’.Ga naar eind92 Juist in de politieke impasse van het midden van de jaren tachtig bekenden Gids-auteurs soms hun heimelijk verlangen naar ‘een Alexander of Napoleon [...], om eindelijk eens een wil die daad en een daad die kracht is, te aanschouwen’. In deze stemming kon zelfs de vroeger als opportunist verguisde F.A. van Hall ineens postuum gehuldigd worden als een daadkrachtig staatsman.Ga naar eind93 Liberalen zagen met heimelijke jaloezie het optreden van een bindende figuur als Kuyper, waar hun eigen man Kappeyne niet de gehoopte inspirerende leider was gebleken. Naast de opstellen van Boissevain vormden die van Quack vooral een exempelboek van zedelijke helden, de ‘geniale droomers’ en moderne heiligen die de mensheid leidden, van zijn leermeester Martinus tot John Ruskin of de Duitse priester Kolping. Ook zulke voorbeeldfiguren verpersoonlijkten een moraal van zelfopoffering, karakter en onderwerping aan een ideaal. Zeer hoog was nu de status van een ‘hartstochtelijke ziener’ die al een halve eeuw de cultus van de grote toegewijde persoonlijkheid predikte, Thomas Carlyle. In de doctrinaire jaren vijftig had men Carlyles geschiedconceptie nog ordeloos gevonden. Inmiddels was de waardering voor zijn werk veranderd, nu bijvoorbeeld Sillem tegenover de bewonderde Ranke staande wenste te houden dat grote persoonlijkheden meer waren dan instrument van de historische noodzakelijkheid en ook Fruin anders dan vroeger Willem van Oranje een exceptionele betekenis in de vaderlandse geschiedontwikkeling ging toekennen.Ga naar eind94 De geestelijke strijd van de eigen tijd vond uitdrukking in het den- | |
[pagina 413]
| |
ken van ‘de twee machtige antipoden’ Thomas Carlyle en Herbert Spencer, aldus Macalester Loup in 1881. Het was kenmerkend voor de ambivalenties in de Gids-bijdragen van deze jaren over de moderne wetenschap en wijsbegeerte dat deze auteur wel het gelijk erkende van Spencers wetenschappelijke wereldbeschouwing, maar zonder hartelijkheid. Vormde zij immers niet vaak een legitimatie van een plat-materialistische levensopvatting? Ook was de leer van Spencer niet in staat de geheimzinnige morele kracht van de grote persoonlijkheden te verklaren. Er ontstond in deze periode een erkenning van psychologische imponderabilia waarvoor het liberale rationalisme weinig oog had gehad. De meeslepende, bindende macht van de helden des geestes was een zaak van het gevoel, aldus Loup. Ook Spencerianen konden deze waarheid niet negeren, aangezien Spencers leer zelf impliceerde ‘dat de handelingen van menschen veel meer door de aandoeningen van 't gevoel bestuurd worden dan door het redelijk weten’.Ga naar eind95 Met deze erkenning toonde het liberale denken van de jaren tachtig opnieuw een paradox. Enerzijds werd een toenemend beroep gedaan op emotie. Alleen het gemoed was in staat morele krachten te genereren waardoor levensbeschouwelijke twijfel, materialisme en gebrek aan nationale bestemming konden worden overwonnen. Het intellectualisme en positivisme hadden deze bron genegeerd. Zij mobiliseerden geen verheffende krachten en vormden in zekere mate zelf deel van het te overwinnen probleem. Tegelijk echter bleven het eerste en tweede gebod van de politieke en maatschappelijke moraal juist beheersing en inzicht. De karakterisering van Multatuli als ziektegeval toont wel dat deze norm niet werd prijsgegeven. Zo'n werking van het gemoed bedoelde men niet. Wat men zocht, was erkenning van de zedelijke stem, idealisme in dienst van een collectieve zaak en overwinning van scepsis door wilskracht. Beheersing van hartstocht bleef het doel, maar met het afnemen van het vertrouwen in de zuiver intellectuele weg groeide het geloof in karaktervorming. Karaktervastheid werd geïdentificeerd met ‘mannelijkheid’ en volwassenheid, kwaliteiten waardoor men zich onderscheidde van ‘de weeke, de gevoelige, de impressionabele karakters, de menschen, die last hebben van “indrukken”, die zich bij hen opdringen en den baas spelen’, aldus Spruyt in 1881, dus nog voor de impressionistische en sensitivistische fase in de Nederlandse literatuur en kunst.Ga naar eind96 Natuurlijk laten niet alle contradicties in de toenmalige waardering van het gevoel zich oplossen. De bijdragen aan een tijdschrift vormen tenslotte ook geen scherp doordacht stelsel. Maar impliciet veronderstelde men blijkbaar een duidelijk onderscheid tussen een roekeloze geestdrift of de amorfe, gemakkelijk te misbruiken emotionaliteit van ‘de menigte’ enerzijds en een opbouwende, verheven stemming die de vorm aannam van toewijding aan het algemeen belang anderzijds. De overheersende toonzetting van deze jaren verschilde van die van het midden van de eeuw; nog steeds echter hanteerde men de emotie gedoseerd, als middel. Ook de bijbehorende retorische verheffing, al groeide zij soms tot stormkracht aan, bleef een orgelregister dat auteurs naar gelegenheid opentrokken. Aan de grote zedelijke leiders kende men niet alleen het vermogen om te | |
[pagina 414]
| |
inspireren toe; het voorbeeld van hun kwaliteiten zelf - meer dan hun ideeën of leer - vormde het gemoed in een positieve richting. In een opstel over John Ruskin werd een karakterisering gegeven van ‘de hedendaagsche niet-materialistische school in Engeland’, waartoe behalve hijzelf ook Carlyle, Newman, Browning, Tennyson, Eliot, Rossetti, Arnold, Max Muller, maar ook Darwin en Spencer gerekend werden. Hun optreden was een les in de deugden eerbied, ernst (‘besef van de heiligheid en geheimzinnigheid van het menschelijk leven en van den omvang der menschelijke verantwoordelijkheid’), onbaatzuchtige waarheidsliefde en een grootmoedige bescheidenheid.Ga naar eind97 Ook hier dus kon de conclusie zijn dat idealisme en karakter resulteerden in ‘wijze beteugeling’ en toewijding.
Er waren nog andere wegen ter vorming van het karakter en de gemeenschapszin. Na 1875 stonden ook beschouwingen over volksliedcultuur, het onderwijs en de dienstplicht impliciet of nadrukkelijk in het teken van dit streven. Volksliedcultuur was geen regelmatig onderwerp in De Gids. Maar een opstel als ‘Het volkslied in Nederland’ (1877) van de links-liberaal J. de Koo en enkele besprekingen van liedbundels tonen opnieuw dat het schijnbare onderwerp vaak niet het eigenlijke onderwerp was. Hier ging het om het probleem van nationale integratie. Na een sterk geromantiseerde voorstelling van de volkscultuur tot de zeventiende eeuw schetste deze kritische ex-predikant hoe sedertdien de maatschappelijke klassen cultureel uit elkaar gegroeid waren. Er was een weinig nationale elitecultuur ontstaan, geheel gescheiden van een verruwde en door de bovenlaag geminachte volkse expressie. Die sociale vervreemding werd volgens De Koo niet opgeheven door de goedbedoelde, maar te neerbuigende pogingen tot volksverheffing van de dichter Heije en het Nut. Naar zijn mening lag de opheffing van de sociale vervreemding in het herstel van het werkelijk nationale lied dat uitdrukking was van collectief gedeelde gevoelens. Aan de ene kant bepleitten De Koo en anderen een veredeling van volksvermaken, in de geest van het ‘burgerlijk beschavingsoffensief’, en bedoelden zij de volksklasse door gezangen en evenementen het burgerlijk nationaal besef bij te brengen.Ga naar eind98 Anderzijds wenste De Koo zeker ook bij de ontwikkelde burgerij het volksgevoel te versterken. Want in al deze cultuurkritisch getinte nationalistische beschouwingen openbaarde zich een onmiskenbare onvrede over de mentaliteit van de burgerij. Vanaf de jaren tachtig uitte De Gids zich even ambivalent over de eigen maatschappelijke stand als over het liberalisme, het intellect en het gevoel. Natuurlijk was en bleef het tijdschrift orgaan van het liberaal-burgerlijke establishment. Maar in veel beschouwingen namen de auteurs afstand van de burgerij als maatschappelijke klasse, terwijl zij tegelijk burgerzin als waarde beklemtoonden. Hun impliciete perspectief werd nog meer het nationale dan het liberale en burgerlijke. Deze loyaliteitsverschuiving hield in dat de natie of het algemeen belang niet meer vanzelfsprekend samenviel met liberalisme en burgerklasse. In dit afstand nemen lag dan ook vooral een aansporing aan | |
[pagina 415]
| |
de burgerklasse haar nationale betekenis waar te maken. Duidelijke distantie tot eerder gekoesterde overtuigingen trad op inzake de doelstellingen van het onderwijs. Het gaat hier natuurlijk niet om de politieke strijd voor en tegen de openbare school. Het overgrote deel van de bijdragen over het onderwijs had inderdaad deze kwestie tot onderwerp en hierin hield De Gids tot in de jaren negentig vast aan het eenmaal ingenomen standpunt. Het betrof een ander probleem, namelijk het lesprogramma en de manier waarop het nieuwe middelbaar onderwijs de Nederlandse jeugd vormde. Zoals De Koo de scheiding tussen elite- en volkscultuur afkeurde, waren er auteurs die meenden dat de eenzijdig cognitieve en utilistische opleiding ten koste ging van de fysieke en morele vorming van de Nederlandse jeugd, vooral die uit de burgerstand. ‘Mens sana in corpore sano’ was het uitdrukkelijke parool van deze anti-intellectualistische en nationalistische beschouwingen over de inrichting van het moderne onderwijs. In de jaren vijftig en zestig had men nog vast geloofd in de bevordering van zedelijkheid en goed burgerschap door de verbreiding van kennis. De volksschool gold toen als een nuttige maatschappelijke investering ter voorkoming van pauperisme en misdaad. Daarnaast droegen de volksschool en vooral het nieuwe middelbaar onderwijs voor de burgerstand bij aan de economische ontwikkeling van het land. Dat zag men toen ook als hun primaire taak.Ga naar eind99 Kennis en vaardigheid had de Nederlandse burger nodig. De hbs was dan ook met enthousiasme begroet als precies het schooltype waaraan het land behoefte had. Rond 1880 bleken de verwachtingen gewijzigd. Hoewel naar de doelstellingen van 1863 de hbs een geslaagd onderwijstype mocht heten, ontstond nu, mede onder Duitse pedagogische invloed, zowel in De Gids als daarbuiten kritiek op het overladen lesprogramma.Ga naar eind100 Het was de Nietzscheaanse cultuurkritiek, in medisch-wetenschappelijke verpakking. De ‘zenuwzwakte’ van de moderne jongeren, meenden verontruste artsen en pedagogen, was te wijten aan ‘hersenoverlading’ en de afmattende dressuur op de nieuwe scholen. Het onderwijs kweekte pedante, vroegwijze halfgeleerden, ‘zenuwzwakke, van theoriën doorvoede, met kennis opgestampte jeugd, arm aan idealen, doorkneed in een wijsheid, die niet opheft, maar nederbuigt’.Ga naar eind101 Het ontbrak de jeugd aan ‘gezondheid, levensmoed, opgewektheid, geestkracht’ en deze ontwikkeling voorspelde het vaderland een ‘besjeshuisbestaan’, waarschuwde de hbs-leraar J.A. Bientjes in het jaar van de Transvaalopwinding. Dat was zorgwekkend, want waar het pessimisme loerde en strijd het hele bestaan beheerste, was het zaak ‘onze kinderen zoo goed mogelijk uit te rusten in dien strijd van het leven’, door te werken aan ‘een gezonden geest in een gezond lichaam’.Ga naar eind102 In plaats van de leerlingen ‘naar geest en lichaam’ te vormen tot mens en burger, droeg het moderne onderwijs bij tot vestiging van het kwalijke misverstand dat beschaving zou bestaan in oppervlakkige algemene ontwikkeling, aldus Spruyt, die sedert zijn leraarstijd in De Gids als onderwijsdeskundige gold.Ga naar eind103 Het middelbaar onderwijs schoot dus niet alleen tekort als ‘nationale, | |
[pagina 416]
| |
lichamelijke, moreele en aesthetische opvoeding’Ga naar eind104, het had zelfs een nadelige invloed. In deze pedagogische kritiek treft ook de seksespecifieke taakverdeling in de voorstelling die men zich toen maakte van een gezonde natie. De Gids steunde de gedachte dat sport en spel in of buiten de school dringend gewenst waren om uit de Nederlandse jeugd ‘kloeke mannen en gezonde moeders’ te vormen.Ga naar eind105 Het onderwijs aan meisjes moest meer gericht worden op hun latere taak als moeder en verstandige bestuurder van een huishouding. Bientjes kende aan het harmonieuze huiselijk leven en de fysieke gezondheid van vrouwen een belangrijke nationale functie toe. Zij waren de grondslag van het ‘volksbestaan’.Ga naar eind106 In het algemeen werden in deze periode sociale groepen, beroepsgroepen, de seksen en het huiselijk leven nadrukkelijker gerelateerd aan het belang van de nationale gemeenschap. Ook het aankweken van karakter en wilskracht was niet een persoonlijke aangelegenheid, maar een maatschappelijke: het ging om kwaliteiten ten behoeve van het openbare leven. Een enkele auteur zag tevens een direct liberaal belang in karaktervorming: een ‘zwak geslacht’ zou een gemakkelijke ‘prooi voor priesters en clericale drijvers’ worden.Ga naar eind107 Deze onderwijskritiek was in De Gids typisch een onderstroommotief, dat slechts een enkele keer nadrukkelijk aan de orde kwam. Zij was overal onder de oppervlakte aanwezig. In de jaren negentig kreeg zij een positievere toonzetting in een nieuwe aandacht voor het pedagogische aspect van het onderwijs. De boodschap bleef dat onderwijs bovenal opvoeding moest zijn, ‘de grondslag van het groote gebouw der zedelijke karaktersterkte’, de eerste vorming van beheerste, verantwoordelijke staatsburgers. Aan onderwijzers en leraren werd nu, in hun beroepssfeer, eenzelfde functie toegedacht als aan de helden en grote mannen, namelijk die van zedelijk leidsman.Ga naar eind108 In de jaren tachtig kwam de onvrede over het onderwijs vooral terecht in het pleidooi voor de persoonlijke dienstplicht. Behalve dat het onderwijs niet voldeed als instrument van vorming, was de volksschool allerminst het bedoelde middel tot nationale vereniging geworden. Integendeel, de strijd om de volksschool verdeelde de natie al decennialang. Buys en anderen gingen daarom in de dienstplicht een weg naar nationale integratie zien. Hoewel over defensie en legerinrichting ook officieren in De Gids het woord voerden, stond in de bijdragen minder de kwestie van de beste legerinrichting dan de betekenis van dienstplicht als nationaal opvoedingsmiddel centraal. Liberalen hebben de reputatie dat zij weinig om defensie gaven. Zij waren geneigd de uitgaven hiervoor als onrendabele post te beschouwen. Hun beschavingsoptimisme veronderstelde immers dat het vrije verkeer tussen de volken de oorlog in Europa zou doen verdwijnen. Pas na 1866 en vooral 1870-1871 ontstond bij publicisten en in de politiek meer belangstelling voor de landsverdediging. Toch bleef tot aan het einde van de eeuw de politieke besluitvorming op dit punt uitermate traag. De defensiewetgeving vormde een model van de problemen waarmee het politieke stelsel in deze periode kampte. Debet daaraan was een samenstel van factoren. Politiek onervaren ministers wisten de Tweede Kamer niet te overtuigen. Zij zagen zich zeker tussen | |
[pagina 417]
| |
1866 en 1879 geconfronteerd met een invloedrijke oppositie van enkele militaire deskundigen of met het veelgelaakte individualisme van de liberale Kamerleden, dat steeds vorming van een effectieve meerderheid onmogelijk maakte. Zwakke en sterke regeringen vielen uiteen over een andere kwestie voor een defensiewet aan behandeling toe was. Andere politieke prioriteiten en de grondwetsherziening van 1883-1888 hielden de gewone wetgeving op. In 1889-1891 saboteerden katholieken het wetsontwerp van hun eigen minister Bergansius, dat wel de steun had van de antirevolutionaire coalitiepartner en de meeste liberalen. De liberale defensiedeskundige Seyffardt, die hem als minister opvolgde, bleek om allerlei redenen ‘de verkeerde man op het verkeerde moment’.Ga naar eind109 Door dit alles ontbrak continuïteit in het beleid. Veel wetsontwerpen werden ontmanteld door een steeds wisselende combinatie van ideologische, militair-technische en politiek-strategische overwegingen van de Kamerleden. Een zaak die in 1871, 1873, 1878, 1889, 1891 en 1897 op de agenda stond, was de organisatie van het leger en als onderdeel daarvan de dienstplichtkwestie. In de bestaande regeling werden burgers door loting voor dienstplicht aangewezen, maar bestond de mogelijkheid, door de meer welgestelde lotelingen ruim gebruikt, om een plaatsvervanger te betalen die de dienstplicht vervulde. Dit was een geaccepteerde oplossing in een nog vanzelfsprekend standsbepaalde samenleving en lange tijd waren zowel voor- als tegenstanders van de regeling bereid rekening te houden met het belang van de hogere standen. Het resultaat was dat in de militie vooral de armere bevolking diende. Daardoor bleef het maatschappelijk aanzien van het leger laag en was de burgerij alleen maar meer geneigd zich van deze instelling te distantiëren. De Gids bevestigt het beeld van liberale onverschilligheid voor de nationale defensie niet. Sinds 1848 stond het blad open voor de behandeling van defensievraagstukken en krijgsgeschiedenis. Officier Knoop was een gewaardeerde medewerker, die alleen al tot 1865 23 opstellen bijdroeg met een gezamenlijke omvang van rond de duizend pagina's. Hij is hiervoor al aan de orde geweest als warme patriot die met zijn vaderlandse militaire geschiedenis de belangstelling van de liberale burgerij voor de krijgsmacht probeerde te stimuleren en de saamhorigheid en het zelfvertrouwen van de natie hoopte te bevorderen. Behalve een overtuigde liberaal, sterk geporteerd voor openbaarheid, was Knoop een nuchtere militair, die het politieke streven naar zuinigheid billijkte maar vond dat het moest leiden tot een effectief en stelselmatig defensiebeleid. Hij behoorde niet tot de beschavingsoptimisten die de oorlog zagen verdwijnen en de internationale rechtsorde was hem een te onbetrouwbare factor. Zonder goed leger zou Nederland, zelfs al werd het niet bezet, onherroepelijk zijn feitelijke onafhankelijkheid verliezen. ‘Wij zijn nog niet rijp voor eenen staatkundigen zelfmoord’, verzekerde hij in 1849 de nationale defaitisten en naïeve optimisten.Ga naar eind110 Vanaf 1865 treft men in De Gids behalve de onvermoeibare Knoop veel van de toenmalige militaire deskundigen aan, met eigen opstellen of als auteur van een besproken publicatie. Hoewel het tijdschrift in de hele periode | |
[pagina 418]
| |
ook technische verhandelingen over bewapening, strategie of verdedigingswerken telde, gold de aandacht nog steeds vooral de positie van het leger binnen de samenleving. In dat verband kwamen zaken als de algemene oefenplicht, de functie van schutterij en militie, persoonlijke dienstplicht en het stelsel van loting in combinatie met plaatsvervanging aan de orde. Alle auteurs in De Gids waren de mening toegedaan dat het Nederlandse leger een louter defensieve taak had en moest wortelen in de samenleving. Uit het oogpunt van militaire effectiviteit waren zij meestal tegen het ‘Zwitserse’ model, de algemene volksbewapening zonder eigenlijk leger. Uit maatschappelijk oogpunt was er ook geen waardering voor het Pruisische voorbeeld, de militarisering van de hele samenleving waarbij toch alle macht in handen bleef van een aristocratische militaire kaste. Knoop vond ook dat het leger, dat volgens de grondwet tevens de binnenlandse ordebewaking tot taak had, alleen in uiterste nood tegen de eigen bevolking mocht worden ingezet.Ga naar eind111 Nationaal was het leger, als het steunde op de ‘kern der natie’, de burgerij, die het meeste belang had bij behoud van de maatschappelijke orde. Knoop, die tot 1865 nagenoeg alleen het terrein beheerste, was al vanaf 1849 tegenstander van het principe van de plaatsvervangingsregeling. Burgers behoorden naar zijn mening de krijgsdienst te beschouwen als vaderlandse plicht. Hij gaf verschillende argumenten tegen het afkopen van de dienstplicht: het was uit het oogpunt van goed burgerschap niet juist; het was onrechtvaardig dat daardoor in de praktijk alleen armere Nederlanders moesten dienen; het was inconsequent dat de burgerij het lot van de staat in handen legde van standen die het minste te verliezen hadden; en het was nadelig voor de kwaliteit van het leger als ‘de voornamere standen der maatschappij’ er geen deel van uitmaakten. Toch meende Knoop in 1849 nog dat het onjuiste stelsel zich in de praktijk niet liet afschaffen. Later, zeker na de Frans-Duitse oorlog, drong hij wel aan op daadwerkelijke afschaffing.Ga naar eind112 In 1874, nadat de Tweede Kamer het vorige jaar invoering van de persoonlijke dienstplicht had verworpen, betoogde hij zelfs dat de Kamer niet de onwil van de bevolking had mogen vertegenwoordigen, maar de ‘zedelijke kracht’ had moeten tonen om ‘in weerwil van dat volk, het goede tot stand te brengen’. Hij schreef dit naar aanleiding van het nieuwe militaire tijdschrift Pro Patria, dat onder meer de afschaffing van de plaatsvervanging voorstond. Onder de leden van de Antidienstvervangingsbond, een pressiegroep die in 1875 werd opgericht, waren behalve Knoop ook Buys en andere liberalen als Spruyt, de letterkundige Kalff en Van Vloten.Ga naar eind113 De steun van De Gids aan het beginsel van persoonlijke dienstplicht toont eens te meer dat voor deze kring het liberalisme bovenal een burgerschapsmoraal vertegenwoordigde, niet alleen laisser faire of nuttigheid. De klaroenstoot waarmee Spruyt in februari 1881 de zaak van de persoonlijke dienstplicht aan de orde stelde, was dus niet een heel nieuw geluid in het tijdschrift. Opvallend is evenwel dat dit pleidooi niet van een defensiedeskundige kwam maar van een elitair-conservatieve cultuurpessimist en nationalist, op een moment dat de dienstplicht geen directe politieke actualiteit bezat en er geen sprake was van buitenlandse dreiging. Toon en strekking lijken veel | |
[pagina 419]
| |
meer bepaald door andere omstandigheden, zoals de identiteitscrisis van de in Kappeyne teleurgestelde liberale partij, de perceptie in deze kring dat politiek en maatschappij aan verdeeldheid ten prooi vielen, de onvrede over het onderwijs en de koortsige collectieve opwinding rond de opstand van de Afrikaner Boeren. Vanaf 1881 kwam de dienstplicht nadrukkelijker op de agenda, en met een andere betekenis, namelijk als ‘het ware opvoedingsmiddel voor een volk, dat zijn idealen verloren heeft, en dreigt te vergeten dat de mensch niet alleen van brood en vermaken leeft’.Ga naar eind114 Het leger kreeg de functie van ‘groote volksschool, waar orde en plicht beoefend en in de burgermaatschappij overgebracht worden’, als verbindende factor ‘tegenover de duizende middelpunt-schuwende krachten, nu in onze maatschappij zoo ijverig werkzaam’.Ga naar eind115 Sommige auteurs legden de nadruk op de persoonlijke vervulling van de dienstplicht, anderen, zoals de latere minister majoor Seyffardt, gingen verder en drongen aan op een algemene dienstplicht of volksweerbaarheid.Ga naar eind116 Maar bij alle onderlinge verschillen tussen de voorgestelde regelingen overheerst toch als algemene indruk dat de dienstplicht voor de liberalen fungeerde als antwoord, ten eerste op het verwijt van burgerlijk egoïsme en ten tweede op het probleem nationale integratie te bereiken zonder democratisch egalitarisme. Algemeen was de klacht dat beschavingsweelde en halfbakken geleerdheid de burgerlijke jeugd verzwakten en dat het de hogere kringen ontbrak aan nationaal vertrouwen en eergevoel. Dit was een zorgwekkende vaststelling, nu duidelijker dan ooit het geloof in een aanstaande ‘verbroedering der volken’ een ‘ziekelijke utopie’ bleek.Ga naar eind117 Integendeel, het viel niet meer te ontkennen dat in de wereld de grote wet ‘Macht is recht’ gold.Ga naar eind118 ‘Evenals het dier’ ging de staat ten onder, die niet meer de wil of kracht bezat zijn buren ‘eerbied en vrees’ in te boezemen.Ga naar eind119 Ook met het oog op het socialisme achtte Buys het bedenkelijk dat de burgerij de bescherming van ‘onze moderne beschaving’ - merk het bezittelijk voornaamwoord op - overliet ‘aan eene klasse, welke, omdat zij zelve aan die beschaving vreemd is, het besef niet hebben kan dat zij behalve voor het goed van anderen ook voor eigen goed wacht houdt.’Ga naar eind120 Als zij recht had op haar leidende maatschappelijke rol behoorde de burgerij aan de strijdmacht haar kwaliteiten niet te onthouden. Het was in dit verband dat men zelfs in De Gids gemopper aantreft op de onverantwoordelijke ‘plutocratie’ of ‘jeunesse dorée’ en op ‘het cynisme onzer burgerklasse’.Ga naar eind121 In een werkelijk nationaal leger, meende Buys, zou ook de volksklasse veel meer het idee krijgen van de nationale gemeenschap deel uit te maken. Professoren en letterkundigen als Spruyt, Hooijer, Kalff en Buys, die zich realiseerden ‘hoe diep de haat tusschen klassen en klassen, tusschen armen en rijken, tusschen geloovigen en ongeloovigen nu reeds heeft wortel geschoten’, zagen in de krijgsdienst een periode waarin jongeren uit alle maatschappelijke groepen elkaar onder gelijke omstandigheden en in dienst van dezelfde zaak beter konden leren waarderen en ‘zich een volk gevoelen’.Ga naar eind122 Zo kreeg de dienstplicht vooral een vormende functie. Want hoewel ma- | |
[pagina 420]
| |
joor Seyffardt in 1888 een algemene dienstplicht met zo kort mogelijke oefenplicht mocht bepleiten, steunde Buys namens De Gids het wetsvoorstel-Bergansius, dat beperkte, persoonlijke dienstplicht met een langere diensttijd wilde invoeren.Ga naar eind123 Het kazerneleven zelf behoorde tot de karaktervormende elementen, was nu de gedachte. Toch bleef bij alle frasen over het verbeteren van de betrekkingen tussen bevolkingsgroepen het standsverschil duidelijk aanwezig. Want het ging erom ‘de invloedrijke personen van een volgend geslacht’ nationaler en ‘mannelijker’ te leren denken. Men verwachtte van de dienstplicht een opvoeding in levensernst en wilskracht ‘waardoor de mensch in staat gesteld wordt zijne aandoeningen en hartstochten te beheerschen’ en zich te richten op ‘waardige doeleinden’.Ga naar eind124 In 1891 - op het moment dat de jongere kunstenaars een uiterste van individualisme bereikten - verscheen de legertucht als heilzame oefening in de ‘mannelijke kunst om te gehoorzamen’. Zo kon de jeugd nog leren ‘niet enkel individu, maar ook lid van eene gemeenschap te zijn’. De krijgsdienst doordrong de jonge burger ervan dat de staat plichten stelde tegenover de rechten die hij bood.Ga naar eind125 | |
Het vaderland als emotieDe cultuurpessimistische verloochening van het intellectualisme, de hang naar kracht, leiderschap en bezieling, de opvattingen over onderwijs, opvoeding en heilzame legertucht behoorden voor een deel tot een internationale tendens.Ga naar eind126 Zij waren uiting van een onzeker gevoel van nationale eigenwaarde of van onzekerheid van de grote burgerij die zich overal geconfronteerd zag met verschillende emancipatiebewegingen. Die onzekerheid was bedreigend. Daarom probeerden auteurs in De Gids voortdurend uitingen van defaitisme in eigen gelederen te bezweren, enerzijds door ze te veroordelen, anderzijds door zelf een volstrekt onkritisch en emotioneel nationalisme te etaleren, dat
Charles Boissevain (1842-1927), redacteur van 1872 tot 1888
| |
[pagina 421]
| |
maatschappelijke tegenstellingen en onzekere perspectieven als het ware moest smoren. Ziet men voorbij aan hun gespannen ambivalentie, dan herinneren sommige uitingen van deze periode wel enigszins aan het verkrampte nationalisme van de jaren dertig, waartegen het tijdschrift zich vanaf 1837 nu juist gericht had. Naast het leger als verbindende opvoeding en Zuid-Afrika als verbindende emotie ging men nu nadrukkelijk verbindende symbolen zoeken in de Oranjedynastie, een algemeen geliefde schrijver als Beets of een met allerlei associaties en emoties opgevulde voorstelling van het ‘vaderland’. Meer dan voor 1880 bestond het besef dat de nationale zelfstandigheid misschien enige vorm van rechtvaardiging behoefde. Het criterium van letterkundigen als Busken Huet en Jonckbloet dat de Nederlandse cultuur iets behoorde bij te dragen aan de algemene beschaving vond schoorvoetend erkenning. In 1895 toonde Kalff duidelijk opluchting over het feit ‘dat wij tegenwoordig met onze schilders en onze schrijvers voor geen beschaafd volk - de Franschen uitgezonderd - behoeven onder te doen’.Ga naar eind127 Het op Zuid-Afrika gerichte cultuurimperialisme was een mengeling van nationaal pessimisme en een nieuwe nadruk op nationale eer. Maar zeker in de jaren tachtig werd hoofdzakelijk gevraagd om een onvoorwaardelijke loyaliteit: vaderlandsliefde en het behoud van de historisch verworven nationale zelfstandigheid golden als plicht, ongeacht de nationale prestatie. In De Gids manifesteerde dit onzekere nationaal gevoel zich het treffendst in 1884, het jaar waarin de kroonprins stierf en de tweede Transvaalse deputatie met enthousiasme ontvangen werd, een jaar van maatschappelijke crisis, achteraf bezien ook het jaar voordat de beweging van Tachtig haar vereni-gingspunt vond in een eigen tijdschrift. Aan de Willem van Oranje-herdenking nam De Gids niet nadrukkelijk deel; wel echter aan de nationale viering van Nicolaas Beets' zeventigste verjaardag, 13 september 1884. De redactie stelde er een eer in vóór te gaan in de huldiging van een schrijver die al bij zijn leven een van links tot rechts gewaardeerd vaderlands monument geworden was. Zij bedelde bij Beets om een bijdrage en wist ook van de oudgedienden Hasebroek en Bosboom-Toussaint obligate woorden van vriendschap te verwerven. Beiden beheersten hun metier. Hasebroek liet in zijn huldezang (‘Gij werdt de Dichter van uw volk,/Zijn liev'lings-Bard, zijn trouwste tolk’) geen genreconventie onbenut. De schrijfster prees in Beets de gemakkelijke dichter, de stichtende predikant, de geliefde hoogleraar en bovenal de ‘kloeke gezonde Hollander’. Het moet voor de jubilaris een verrassende ervaring geweest zijn, want na 1840 had het tijdschrift hem nooit meer welwillend bejegend. Wel onderhield hij enig contact met Boissevain, wiens bestrijding van het naturalisme zijn waardering kon wegdragen. De Gids kreeg niet het gevraagde vers, maar hij verwaardigde zich een beleefde, langdradige brief in te sturen met een ambachtelijke explicatie van een bijgevoegde vertaling naar een sonnet van Jean Richepin.Ga naar eind128 De Beets-hulde was in meer dan één opzicht typerend, namelijk voor de algemene retrospectieve gerichtheid van De Gids, voor zijn aspiratie het bij uitstek nationale tijdschrift te zijn en voor de behoefte aan zulke manifestaties | |
[pagina 422]
| |
van nationale eendracht. Bood de vaderlandse geschiedenis hiertoe niet meer zonder problemen de gelegenheid, dan maar de Boeren of Beets. ‘Men zou wenschen dat ieder jaar zulk een feest gevierd kon worden, waar allen die hun land en hun taal liefhebben bijeenkwamen, niet om elkander op te hemelen, maar om elkander de hand te drukken en den eed van trouw te hernieuwen aan dat vaderland dat boven partij- en geloofsverdeeldheid, dat boven alles gaat, en dat men omdat men het liefheeft, zoo gaarne - gelijk Beets het op den feestmaaltijd uitdrukte - crediet geeft voor alle deugden.’Ga naar eind129 Dit was inderdaad precies de strekking van de curieuze ‘Apologie van Holland’ in het augustusnummer van 1884, uit de pen van een andere oudgediende, Beets' Utrechtse collega Brill. Het was een van die geschiedevaluaties waar Brill het patent op had en die De Gids in de jaren veertig en vijftig nog wel placht te plaatsen, vol krasse anachronismen en bedoeld om de binnenlandse ‘verachters van ons volk’ de mond te snoeren die hardop durfden te twijfelen aan een toekomst voor de Nederlandse taal, cultuur of zelfstandigheid. Waar de feiten tekortschoten, zette Brill de kracht van zijn engagement in. Eerst spaarde hij geen geforceerde voorstelling om te bewijzen dat Nederland fier kon zijn op zijn historische macht en roem. Maar - en nu speelde hij zijn troef uit - zelfs al viel er op die glorie van het vaderland af te dingen, ‘toch zouden wij het moeten eeren en liefhebben’. Dat het hier niet meer om een werkelijk historische beschouwing ging en ook niet meer om een realistische evaluatie van de nationale toestand maar om het suggereren van een onvoorwaardelijke loyaliteit, blijkt uit de metafoor waarmee Brill besloot: men behoorde het vaderland ‘lief te hebben, als vader en moeder. Of zijn wij niet uit zijnen schoot geboren en worden wij niet steeds in zijnen schoot gedragen? Hoe laag, zijn' vader te versmaden! Hoe laf, zijne moeder te slaan!’Ga naar eind130 Deze neiging het nationaal besef geheel te doen opgaan in stemming en emotie zou in 1895 een eindpunt bereiken, met de dithyrambe ‘Ons vaderland’ van Charles Boissevain. De zorgelijkheid van de jaren tachtig maakte hier plaats voor een zonniger voorstelling, maar de mogelijkheden van de nationalistische expressie raakten in dit trance-achtige proza volledig uitgeput. Visserings visioen in 1848 was een praktisch ontwerp van een ondernemend Nederland geweest; de vervoering van Boissevain wees geen richting. Het hier opgeroepen vaderland was ook niet meer het historische Nederland, dat een zaak van geschiedwetenschap of van ideologisch debat was geworden, maar een geheel van associaties, stemmingsbeelden ontleend aan cultuurprestaties, het landschap en de zeevaart, icoonachtig conventionele symbolen van vroegere grootheid en daadkracht, die huiveringen en grootse aandoeningen wekten. Ja, Boissevains Nederland had een toekomst, niet door de moderne vrijblijvende estheetjes, maar ‘als wilwekkers in ons midden opstaan, die van het geheele volk één dijk van mannen maken!’. In de overvloedige metaforiek domineerde het beeld van het kleine, compacte land, beurtelings krachtig als een samengebalde vuist of geassocieerd met de primaire vormen van geborgenheid: ‘O nest, o zwaluwnest, mijn Holland aan de zee, wees voor uw kinderen, voor uw zwervers, steeds een warm te huis’; ‘oud land, lief land, doop- | |
[pagina 423]
| |
hefster, moederland’. Ten slotte liet dit overspannen nationalisme geen andere articulatie meer toe dan de snikkende uitroep ‘O Holland! Holland!’Ga naar eind131 Was het representatief voor De Gids? En waren deze auteurs, met hun hang naar leiderschap, spierballentaal, overgave en emotie eigenlijk nog wel liberaal? Uitingen als die van Brill en Boissevain waren binnen dit tijdschrift wel extremen. Maar met een zekere reserve nam de redactie ze op, hoewel zij met de auteurs niet eens op bijzonder goede voet stond.Ga naar eind132 Ook gereserveerde geesten als de invloedrijke redacteuren Buys en Van Hall deelden, in zuiniger stijl, deze zorgen en overtuigingen. In stemming en perceptie bestond er een onmiskenbare samenhang tussen de politieke commentaren, de benadering van de sociale kwestie, de belangstelling voor Zuid-Afrika, de opvattingen over onderwijs en dienstplicht en zelfs het literaire oordeel van deze periode. Over de hele linie was het emotionele, verbindende nationalisme in De Gids van na 1880 anders dan het kritisch-stimulerende patriottisme van rond 1840 en de nuchtere zelfgenoegzaamheid van rond 1870. De auteurs en de leiding van het blad bleven de eigen kring onverminderd als liberaal beschouwen, al zou misschien ‘burgerlijk establishment’ een juistere bepaling zijn van wat hen bijeenhield. Al verloochenden zij nu een liberalisme dat De Gids eigenlijk nooit vertegenwoordigd had, zij bleven hechten aan vrijheid, rede en de zelfregulerende maatschappij. Maar voor bijvoorbeeld Vissering, in 1850, was vrijheid een voorwaarde geweest. De realisering ervan lag nog veilig ingebed in een stabiele sociale orde, christelijk geloof en vertrouwen in een harmoniserende Voorzienigheid. Inmiddels begon dit kader weg te vallen en leerde de ervaring dat de vrijheid niet vanzelf voor iedereen bereikbaar en heilzaam was. In het midden van de eeuw was ook de vraag nog niet gerezen of men bij iedereen rede mocht veronderstellen en of kennis zonder meer tot verbetering leidde. In de jaren tachtig bestond deze twijfel wel, toen de kritische habitus, overmoedige ‘halfgeleerdheid’ en de opkomst van een levensbeschouwelijk gesegmenteerde wetenschapsbeoefening tot hele andere resultaten leidden dan de liberalen hadden voorzien. Het leek nu zaak de leden van de maatschappij eerst op te voeden tot een juist gebruik van vrijheid en rede. Evenals bijvoorbeeld het stemrecht ging men zich de vrijheid voorstellen als een ernstige verantwoordelijkheid. Nog nadrukkelijker dan in het derde kwart van de eeuw werd in De Gids vrijheid in functie gesteld van burgerschap. In abstracto bezat de vrijheid geen betekenis. De ware vrijheid vond uitdrukking in een ordelijke maatschappij van beheerste, zichzelf besturende burgers. Moraliteit was de grondslag van deze vrijheid. De opvoeding in gehoorzaamheid, zelfoverwinning, opoffering en toewijding aan de nationale gemeenschap die daartoe nodig leek en waaraan de literatuur, de school, voorbeeldige karakters en de krijgsdienst een bijdrage leverden, beschouwden de auteurs rond De Gids niet als strijdig met hun opvatting van liberalisme. Evenmin hadden zij het idee dat zij de rede verloochenden. Alleen identificeerden zij redelijkheid steeds meer met een mentale weerbaarheid tegen gevaarlijke verleidingen van allerlei aard, of met de zedelijk geleide wil, tot een curieuze combinatie ontstond die door de filosoof Spruyt kon worden aange- | |
[pagina 424]
| |
duid als de ‘redelijke wil’.Ga naar eind133 Bij alle retorische opwinding blijft toch de indruk dat De Gids bij voorkeur een ‘onopgeschroefde geestdrift’ zag, gemoed zonder onredelijkheid, kracht zonder geweld, kunst zonder breuk met conventie, idealisme zonder ijle vlucht: ‘'t komt op de hoogte niet, maar op het vliegen aan’.Ga naar eind134 |
|