De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Afscheid van het economismeVoor de jaren 1880 zag De Gids de confessionelen veel meer dan het socialisme of de arbeidersbeweging als een bedreiging. Tot die tijd was zo'n beweging in Nederland ook nog nauwelijks zichtbaar. Auteurs in het tijdschrift reageerden hoogstens een enkele keer op buitenlandse publicaties of op een indrukwekkende gebeurtenis zoals de Parijse revolutie van voorjaar 1871. Hun ervaring werd toch vooral bepaald door de stabiele kleinschalige samenleving in eigen land, met haar algemeen erkende rangen en standen. In de universiteitsen bisschopsstad Utrecht, aldus Quack, die er hoogleraar was, ‘heerschten, toen ik er in 1868 aankwam, overal in de samenleving nog gezag en orde. Vaste vormen bleven bewaard, en de afstand tusschen de verschillende rangen en standen der maatschappij werd in ouderwetschen stijl in acht genomen. Het was een samenstel van kringen.’Ga naar eind1 Zijn ervaring in Amsterdam en Den Haag verschilde hiervan niet wezenlijk. In de liberale beschouwingen over taak en inrichting van de staat vormde de volksklasse eigenlijk nog geen factor van betekenis; althans geen actieve partij. Ook voor meer democratische auteurs in de jaren 1870 was haar politieke emancipatie voorlopig een pro-memorie-post. Toch begonnen in de jaren zestig enkele auteurs, niet vanuit de praktijk maar vanuit de wetenschap, op de gebreken te wijzen van de doctrinair-liberale maatschappijbeschouwing. Niet dat de liberalen onmaatschappelijk waren, integendeel, zij stelden hun vrije burgermaatschappij centraal. De Gids gaf ook ruim aandacht aan allerlei zaken van algemeen belang, zoals onderwijs, landsverdediging, recht en belastingstelsel. Maar hun zicht op het functioneren van de maatschappij was beperkt, door conventie en een eenzijdig economische en juridische beschouwing. Van Houten, N.G. Pierson en Quack namen afstand van het economisme, omdat het enerzijds in wetenschappelijkheid tekortschoot en anderzijds te theoretisch was om begrip te kunnen bieden van zoiets complex als een werkelijke maatschappij. In 1863, toen het geloof in Visserings ‘praktische staathuishoudkunde’ nog algemeen was, kreeg Van Houten als eerste de gelegenheid het monopolie aan te tasten van de klassieke politieke economie en de al te elementaire voorstelling van ‘gezonde staathuishoudkundige begrippen’. Vissering heeft als hoogleraar steeds een open oog gehad voor nieuwe ontwikkelingen op zijn vakgebied en al ging hij er niet in mee, hij liet zijn leerlingen de ruimte.Ga naar eind2 Hij vermoedde toen niet dat | |
[pagina 359]
| |
het zijn eigen wetenschapsopvatting en economische richting zouden zijn die vervolgens in De Gids door scherpzinnige jongeren als Van Houten en Pierson gerelativeerd werden in enkele belangrijke artikelen. Van Houten, in 1863 nog advocaat en leraar economie in Groningen, zette zijn dissidente gedachten uiteen naar aanleiding van juist Visserings Handboek van praktische staathuishoudkunde (1860-1861). Hij betoogde dat deze vorm van economie tegelijk de wetenschap tekortdeed en haar mogelijkheden overschatte. De in Nederland dominerende klassieke politieke economie was theoretisch zwak en als praktische handleiding wel allerminst geschikt omdat zij niet werkelijk van de feiten uitging maar een abstract en deductief stelsel was dat zonder bewijs de universele geldigheid van economische mechanismen en het bestaan van een ‘natuurlijke toestand’ postuleerde. Zij bezag de mens eenzijdig economisch. In aansluiting bij de Duitse ‘historische school’ verdedigde Van Houten nu dat de economie deel uitmaakte van de sociale wetenschappen. Niet een generaliserende en deductieve methode, enkel positivisme en historisme leidden tot begrip van de maatschappij. Sociaal-economische vraagstukken werden niet opgelost met een beroep op algemene economische wetten, maar enkel door begrip van de specifieke, per land en tijd verschillende omstandigheden.Ga naar eind3 Van Houtens kritiek is om verschillende redenen interessant. Ten eerste als blijk van de toenemende verwetenschappelijking na 1860. Ten tweede als nieuw en opvallend dissident geluid in De Gids: hij nam vrij scherp afstand van het economisme, verbrak de vanzelfsprekende verbinding van wetenschap met beleid, ontkende de harmonie tussen eigenbelang en algemeen belang en loochende de optimistische gelijkstelling van materiële en algemene vooruitgang. Sinds De Clercq in 1848 Da Costa's pessimisme had bestreden, was Van Houten de eerste die principieel het vanzelfsprekende, providentieel gegarandeerde optimisme afwees. Maar ook toont de plaatsing van zijn opstel dat de Gids-redactie - toen nog zonder Vissering - althans op dit gebied ernst maakte met het liberale principe van de vrije concurrentie van meningen. Zij erkende het belang van dit betoog, zonder de kritiek op de praktische staathuishoudkunde en Van Houtens ingenomenheid met de historische school in hoofdzaak te delen. Een voorstel van deze auteur om hierna de Nederlandse belastingproblematiek te behandelen, ontving men echter met reserve. De redactie voorzag dat het tijdschrift in deze gevoelige kwestie gecompromitteerd zou kunnen worden door een betoog van ongewenste strekking. Zij was geneigd meer ruimte te laten voor discussie op theoretisch dan op beleidsgebied. Van Houten zag voorlopig van verdere inzendingen af, aangezien hij niet van zins was bij voorbaat zijn economische inzichten te plooien naar die van Thorbecke.Ga naar eind4 Maar in 1866 kreeg hij opnieuw de gelegenheid om in De Gids, waarvan Vissering inmiddels weer redacteur was, zijn eerdere betoog tegen de aan sociale en politieke wensen dienstbare staathuishoudkunde nog aan te scherpen. Andermaal drong hij aan op een noodzakelijke scheiding tussen een zuivere economische wetenschap enerzijds en de praktische bevordering van de wel- | |
[pagina 360]
| |
vaart anderzijds, waaraan de wetenschap maar een beperkte bijdrage kon leveren. Dit inzicht had een ruimere, politieke strekking, want Van Houten betrok het tevens op de liberale partij en kondigde daarmee de scheiding in de liberale gelederen aan die in het begin van de jaren 1870 doorzette. De pretenties van hun toegepaste wetenschap ten spijt lieten de doctrinairen zich feitelijk te weinig door pragmatisme en de maatschappelijke realiteit, te veel door generalisaties en dogmatische principes leiden, waarschuwde hij. De redactie liet hem begaan; Vissering overtuigde hij overigens niet.Ga naar eind5 Van Houtens kritiek vormde op dat moment nog slechts een tegenstem, maar vond gedeeltelijk ondersteuning in de belangrijke theoretische en dogmenhistorische opstellen van N.G. Pierson over welvaartstheorie (1864) en over de economische leer van Ricardo (1864) en List (1866).Ga naar eind6 Pierson, die zich zonder academische studie al vroeg ontwikkelde tot de knapste econoom van Nederland, wees net als zijn Groningse vriend de praktische staathuishoudkunde en het gemakkelijke optimisme van de Franse school af. Hij bepleitte in De Gids ‘een hernieuwd onderzoek naar de deugdelijkheid van de grondslagen der hedendaagsche economie’, een kritische heroverweging van de theorie en methode van deze wetenschap.Ga naar eind7 De economie beschouwde hij als een verklarende, niet als een voorschrijvende wetenschap. Meer dan Van Houten zocht Pierson in zijn helder docerende artikelen naar een verzoening tussen de Britse klassieke school en de Duitse historische school. De klassieke economie had veel tekortkomingen, maar Pierson waardeerde het liberalisme en de deductieve methode van Ricardo en Mill. Tegelijk apprecieerde hij het historisch besef en de organische maatschappijopvatting van de Duitse school, zonder haar nationalisme en uitsluitende historisme voor wenselijk te houden. Hoewel zijn opzettelijke poging om door een nieuwe definitie van het begrip ‘volksrijkdom’ beide economische richtingen te laten gelden tegenwoordig niet als geslaagd wordt beschouwd, bewees Piersons werk toch dat het combineren van elementen uit de klassieke en de historische school de economische wetenschap in Nederland vooruit bracht.Ga naar eind8 In elk geval slaagde hij erin de betekenis van zowel Ricardo als List te tonen en vooral een hogere standaard van theorie te introduceren. De Gids had op dit wetenschapsgebied blijkbaar nog de status van een vakblad, als De Economist, waarin 's lands beste economen hun theoretische studies presenteerden. Zoals gezegd werd de wending naar een zuiverder, minder pragmatisch bedoelde wetenschap na 1865 algemeen. Pierson ging voor De Gids vanaf 1867 een periodiek overzicht van economische literatuur verzorgen. Evenals Fruin, de moderne theologen en de auteurs over natuurwetenschap betoogde ook hij dat de wetenschap nog niet ver genoeg was voor absolute uitspraken en dat zij intussen geen denkbeelden mocht verwerpen enkel omdat ze onaangenaam leken. Zo vroeg hij serieuze aandacht voor de sociaal-democratische opvattingen uit de lering van Lassalle, hoe onbillijk deze zich ook jegens de burgerklasse mocht betonen. Want de klassieke economie, van Smith tot Bastiat, had ooit grote verdienste gehad maar bevatte geen antwoord op nieuwe maatschappelijke problemen. Het werd tijd dat de economische wetenschap in | |
[pagina 361]
| |
Nederland zich ontdeed van ‘het juk der fransche school’ en zich wat van de historistische distantie eigen maakte die in Duitsland gangbaar was. De historische richting ging nu de zuivere en eigenlijk ook liberale wetenschap vertegenwoordigen, omdat zij belangeloos was, enkel gericht op het verklaren en omdat zij de verdienste had ook de economische theorieën zelf in hun historische omstandigheden te plaatsen. Nog steeds had Pierson overigens geen bezwaar tegen theorie, zolang men deze maar niet aanzag voor ‘praktische staathuishoudkunde’.Ga naar eind9 Een decennium later riep hij zelfs, weer uit naam van de zuivere wetenschap, de historische school tot de orde. Hij bedoelde de Duitse geleerden die na verwerping van het liberale economisme de Verein für Sozialpolitik (1872) hadden opgericht en vanuit de universiteiten een sociale politiek gingen bepleiten. In Nederland werd dit ‘kathedersocialisme’ vertegenwoordigd door Vragen des Tijds. Pierson sympathiseerde met dit tijdschrift en zijn kring. Ook hij was van mening dat het klassieke liberalisme van een theorie een dogma en vervolgens een apologie van ongelijkheid en maatschappelijke scheefgroei had gemaakt. Inderdaad kon vrijheid in de economie geen doel op zichzelf zijn, enkel een middel, zolang het heilzaam was. De kathedersocialisten hadden gelijk als zij vonden dat ‘het eigenbelang op sociaal gebied vaak beteugeld moet worden’ en de grenzen van de staatstaak zich niet theoretisch lieten bepalen. Maar verder mochten ook zij niet gaan. Het was niet aan de wetenschap de staat nu ineens een sociale taak op te leggen. Vergeleken met de jaren vijftig was de rol die Pierson aan de economie toebedeelde nogal bescheiden geworden: zij bepaalde niet wat de staat moest doen of laten, maar kon hem ‘ten hoogste de economische gevolgen zijner handelingen voorspellen’. Het ging de economie in deze jaren als de theologie: zoals de godgeleerdheid zich volgens auteurs in De Gids moest oplossen in een historisch-antropologische godsdienstwetenschap, zo viel de praktische staathuishoudkunde uiteen in economische theorie, dogmengeschiedenis en een bredere maatschappijwetenschap. Pierson verweet de kathedersocialisten nu dat zij in dezelfde fout vervielen als hun voorgangers. Waar dezen hun wetenschap misschien dienstbaar hadden gemaakt aan de bourgeoisie, moesten zijzelf haar niet inzetten voor arbeidersbelangen. Met nadruk verzekerde Pierson dat uit zijn kritiek geen angst sprak voor ‘het socialistisch spook’, maar zorg om de integriteit van de wetenschap; hij was inderdaad een oprecht sociaal voelend man, die de problemen niet licht opvatte. Toch kwam hij met zijn defensieve wetenschappelijkheid heel dicht bij Buys en Heymans. Men moest vooral voorzichtig zijn met een nog onvoldoende bestudeerd nieuw staatsingrijpen, waarschuwde hij; het was niet goed als het burgerlijk verantwoordelijkheidsgevoel weer gedoofd werd. En bovenal was het onverstandig bij de arbeiders illusies te wekken die slechts tot onrust en ontevredenheid konden leiden. ‘Laat ons toch zorgen, dat wij de hoofden der arbeiders niet op hol brengen’ door voorbarige voorstellingen van een heilzaam staatsingrijpen, aldus de man die misschien het beste voorbeeld biedt van de manier waarop in deze jaren de wetenschappelijkheid het sociaal gevoel omklemd hield.Ga naar eind10 | |
[pagina 362]
| |
Pierson behoorde sinds de jaren zestig zeker tot de meest geavanceerden in deze kring. Rond 1870 begon de dogmatische opvatting over de verhouding tussen individu, maatschappij en staat te slijten. De broers Pierson, Quack, Van Houten en Veegens relativeerden de vanzelfsprekendheid van de burgerlijke zienswijze, al bleven zij zich wel met dit milieu identificeren. Hoezeer de afstand groeide, toonde het actuele artikel over de werkstaking (1869), waarin N.G. Pierson de geijkte reacties van de burgerij met ironische distantie behandelde. Conservatieven, geconfronteerd met de organisatie van de arbeiders, spraken van ‘rebellie’ en ‘zedeloosheid’ en dreigden met het gezag. ‘Ethisch-conservatieven’ schudden bedroefd het hoofd om het verlies van ‘het gemoedelijk element in de samenleving’ en het verbreken van de zedelijke band tussen arbeiders en patroons. En liberalen legden de arbeiders op vaderlijke toon uit dat zij er buiten het werk alles aan deden hen te verheffen maar dat hun loon nu eenmaal door economische wetten bepaald werd. Elk van deze reacties, aldus Pierson, was hypocriet en onjuist. Hij achtte het stakingsmiddel een goed verdedigbare vorm van organisatie - al zag hij meer in opbouwende samenwerkingsvormen als de coöperatie, banken en ziekenfondsen - en wenste een realistische voorstelling van het sociaal verkeer. Wie zich niet met utopieën tevreden wilde stellen moest inzien dat dat verkeer berustte op ruiling van diensten, op eigenbelang en wedijver. Het ging niet aan ineens de ethische toon aan te slaan nu de arbeiders zich aaneen gingen sluiten. Maar de groeiende tegenstelling maakte Pierson niet optimistisch. Er klonk cultuurkritiek in zijn observatie dat de bourgeoisie een toenemende hang naar weelde vertoonde en dus minder en minder geneigd zou zijn de arbeidende klasse tegemoet te komen.Ga naar eind11 In hetzelfde jaar wijdde Coronel, de sociaal voelende medicus die in 1863 het publiek geconfronteerd had met de ellende van de Gooise fabrieksarbeid, een ruim verslag aan de ontwikkeling van de Britse arbeidersorganisatie sinds 1832. De ‘arbeiderskwestie’, stelde hij vast, was inmiddels ‘overal tot een hoofdvraag van sociaal en politiek gewigt’ gerezen. Als eerste auteur wees hij zelfs de arbeidersklasse aan als ‘de kern der natie’, al identificeerde bij zich overigens niet met deze maatschappelijke laag. Coronel toonde zich een linksliberaal, met een opvallend vertrouwen in de ontwikkeling van de arbeidersklasse én in het zelfordenend vermogen van de maatschappij, als zij tenminste enige steun kreeg van een staat die onthouding niet tot dogma maakte.Ga naar eind12 Een andere auteur mocht veertig bladzijden wijden aan het saint-simonisme. Weliswaar was de boodschap dat geen maatschappij zich liet wijzigen ‘door theorieën en bespiegelingen’, maar evenmin liet zich ontkennen dat Saint-Simon als eerste ‘de zwakheden der moderne maatschappij juist nagespeurd’ had. Ook in dit opstel was duidelijk het besef aanwezig dat staat en maatschappij voor nieuwe vragen stonden.Ga naar eind13 In 1871 namen zowel Van Houten als de Zutphense magistraat De Ranitz afstand van het ‘zelfgenoegzame’ liberale dogma dat het individu geheel voor eigen handelen verantwoordelijk was en dat dit handelen de persoonlijke zedelijkheid reflecteerde. Want misdrijven waren indirect en ten dele een ‘maatschappelijk ziekteverschijnsel’, een gevolg van | |
[pagina 363]
| |
‘maatschappelijke wanverhoudingen’ en van de ‘ongezonde zedelijke atmospheer’ waarin velen gedwongen waren te leven. Individuen konden het slachtoffer worden van omstandigheden waarop zij geen invloed konden uitoefenen, stelde Van Houten vanuit het determinisme dat hij aanhing.Ga naar eind14 ‘Het valt niet te ontkennen dat de inrigting der maatschappij aanleiding geeft tot vele ellende, en dientengevolge tot vele misdrijven’, aldus ook De Ranitz, die daarom bepleitte dat het strafrecht en de strafrechtspleging hiermee rekening zouden gaan houden. Kende men de ellende van de ‘lagere bevolkingsklasse’, dan verbaasde het eigenlijk ‘niet dat er zoovele, doch dat er niet meer misdrijven gepleegd worden’.Ga naar eind15 Het was ten slotte Allard Pierson, inmiddels weer een vaste Gids-medewerker, die in 1874 openlijk brak met het liberale individualisme van de vorige periode, zoals hij enkele jaren eerder de kerk had verlaten. Zijn opstel ‘Over vrijheid’ was een heroverweging van de verhouding tussen individu, maatschappij en staat. Hij ontwikkelde zijn revisie in een scherpe kritiek van Mills zeer invloedrijke On liberty, dat sinds 1859 ‘het vademecum der liberalen’ was geweest. Ten onrechte, meende Pierson, die het werk onderwierp aan de pijnbankmethode die in De Gids vaker gebruikt werd en die erin bestond argumenten met hun absurde uiterste consequenties te confronteren. Mills individualistische vrijheidsopvatting was onjuist en onrealistisch, zeker voor een empirist De enige vrijheid die Pierson ‘de moeite waard’ achtte te bespreken, was de relatieve, gebonden vrijheid van de mens als lid van de maatschappij. Deze feitelijke toestand had ook gevolgen voor het liberale ideaal van persoonlijke ontwikkeling. De moderne maatschappij met haar arbeidsdeling, aldus Pierson, kon minder dan ooit een geheel zijn van naar alzijdige ontplooiing strevende eenheden. Nodig was dat ieder een specifieke bijdrage (hoe eenzijdig misschien ook) aan het maatschappelijk orkest leverde. Hoewel zo'n organische voorstelling bij veel auteurs in De Gids voorkwam, begon Pierson hier toch sterker dan voorheen te denken vanuit het collectief. Hij verwierp nu ook de bekrompen liberale opvatting van de staat als onderdrukker of ordehandhaver. De moderne staat, als uitdrukking of organisatievorm van de maatschappij, kon meer zijn dan dat en moest misschien de mogelijkheden krijgen een opoffering van individuele vrijheid productief te maken. Waarschijnlijk dacht Pierson hier minder aan een sociale politiek dan aan het vermogen van de staat de hele maatschappij te verenigen in een hoog collectief doel. Voor hem werd de staat nu ongeveer wat ooit de kerk geweest was, een zedelijke gemeenschap waarin en waarmee men zich verbonden kon voelen.Ga naar eind16 Zo'n verheven voorstelling van de staat kreeg na 1880 in oudliberale kring ruimer weerklank. Natuurlijk bleef dit alles vrij abstract. Het waren filosofische traktaten, economische stelsels of strafrechtprincipes die in De Gids tot dit soort heroverwegingen aanleiding gaven - zelden de dagelijkse sociale praktijk. | |
[pagina 364]
| |
H.P.G. Quack en de sociale gedachteHet sociale geluid was tot het midden van de jaren tachtig hoogstens een onvaste gelegenheidsstem in dit tijdschrift. Er is eigenlijk maar één auteur die in deze hele periode telkens en uitdrukkelijk de ‘gemeenschap’ centraal heeft gesteld en dat is Quack. Ondanks hun vriendschap is Quack in De Gids de tegenhanger van Buys geweest. Hij is een moeilijk te plaatsen, paradoxale figuur: een estheet met aristocratische allures die beurtelings in het grootkapitalistische zakenleven en in de wetenschap carrière maakte maar zijn levenstaak zag in een monumentale studie over het socialisme. Hij was impressionabel en wekte nooit de indruk een krachtige persoonlijkheid te zijn; maar ondertussen is hij verbazend consequent geweest in zijn sociaal denken - consequenter zelfs dan Buys. Quack heeft een kwarteeuw gewerkt aan één project, zijn magnum opus over De socialisten. Personen en stelsels (1877-1897), een inventarisatie van alle vormen van gemeenschapsdenken van Plato tot aan de twintigste eeuw. ‘Er is zekere aantrekking tot datgene wat doet beven’, schreef Quack naar aanleiding van een boek over de Parijse Commune van 1871.Ga naar eind17 Het citaat, met zijn typische ambivalentie, had wel zijn devies kunnen zijn. Hij was geen liberaal, tenzij in zijn streven naar ontwikkeling en modernisering van bedrijf en infrastructuur. Als man van de vooruitgang kan hij ook niet als conservatief gelden, ondanks zijn hang naar een middeleeuws geïnspireerde corporatistische maatschappijorde en zijn gehechtheid aan ‘traditiën’. Al wilde hij zich wel ‘kathedersocialist’ laten noemen, socialist is hij nooit geweest.Ga naar eind18 Hij verwierp het marxisme, de klassenstrijd, de revolutie en het egalitarisme. Wat hij zelf onder de noemer socialisme bracht, was een bonte verzameling communitaristische experimenten en stelsels, waaronder religieuze gemeenschapsvormen, anarchisme, utopisme en communisme. ‘Zelf was ik in de verste verte geen adept van socialistische denkbeelden, doch de breeder beweging, de ruimer opvatting, die van zulke ideeën uitging in de maat-
H.P.G. Quack (1834-1917), redacteur van 1863 tot 1834
| |
[pagina 365]
| |
schappelijke verhoudingen, had toch mijne sympathie’. Hij verzette zich tegen een identificatie van het begrip met de arbeidersbeweging.Ga naar eind19 Ook voor Quack was namelijk het sociale vraagstuk minder een economisch of politiek dan een ethisch vraagstuk - anders dan voor zijn liberale tijdgenoten echter niet louter een zaak van zedelijke opvoeding van de lagere klassen maar een probleem van sociale ethiek of solidariteit. Zijn sympathiserende beschrijvingen van utopische socialisten appelleerden aan de burgerij die de bestaande maatschappelijke orde niet moest verabsoluteren. Quacks gemeenschapsideaal vormde zich uit verschillende bronnen. Van invloed was zijn bevindelijke, naar het mystieke neigende, onkerkelijke religiositeit, die hem verbond met de vereerde leermeester Martinus des Amorie van der Hoeven, een romantische messianist die bij zijn tijdgenoten als een zonderlinge dweper gold en nauwelijks serieus werd genomen. Hij is een van de weinige adepten van het Duitse romantische idealisme in Nederland geweest Quack herdacht hem eerbiedig in een merkwaardige hagiografie in De Gids van 1869, die hem de spot opleverde van sommige liberalen.Ga naar eind20 Zijn Amsterdamse docenten Van der Hoeven en De Bosch Kemper, beiden religieus geïnspireerde conservatieven, gekant tegen het liberale individualisme, doordrongen hun dankbare leerling van de organische gemeenschapsgedachte. Quack is altijd blijven hechten aan het geromantiseerde voorbeeld van de hechte middeleeuwse maatschappij met haar beschermende gilden en verbindende idealisme, het onderwerp waarop hij in 1859 promoveerde en dat later, in de jaren 1890, door de artistieke avant-garde herontdekt zou worden. Maar hij was noch een reactionair, noch wereldvreemd en zocht dus naar een moderne vertaling van dit ideaal. Iets hiervan herkende hij in het saint-simonisme, waarvoor de vroegere Gids-redacteur De Clercq zijn belangstelling wekte. In zijn functies van secretaris van de Amsterdamse Kamer van Koophandel en secretaris van de Staatsspoorweg Exploitatie Maatschappij (1861-1868) kwam hij midden jaren 1860 in contact met de Franse saint-simonistische bankiers van het Crédit Mobilier en hun grootkapitalistische expansieplannen. Er is iets voor te zeggen Quack met deze richting te associëren.Ga naar eind21 Hij deelde met de saint-simonisten het streven naar de ontwikkeling van de economische productiekracht in combinatie met een religieuze gemeenschapszin en een voorkeur voor hiërarchische organisatie, tegenover het liberale individualisme, egoïsme en intellectualisme. Een belangrijke ervaring deed Quack op bij bezoeken die hij in 1862 en 1865 bracht aan de grote mijnbouw- en staalindustrie aan de Ruhr en rond Luik. De sombere ellende waarin de arbeiders hun leven sleten en de dreiging van bittere klassenstrijd die daarin besloten lag, grepen hem hevig aan. Tegelijk trof hem de landsvaderlijke Pruisische arbeidswetgeving, die al sinds 1854 reglementeerde en corrigeerde, waar de Nederlandse economisten enkel nog in het abstracte dogmatiseerden.Ga naar eind22 Quack wist meer van het grote internationale zaken- en bedrijfsleven dan de Nederlandse intellectuelen tussen wie hij zich bewoog. Hij was ook nieuwsgieriger en bezocht bijvoorbeeld, als jong hoogleraar uit het conservatieve Utrecht, in het geheim het vijfde congres van | |
[pagina 366]
| |
de Eerste Internationale in Den Haag (1872). In het ‘onooglijk volks-danszaaltje in de Lombardstraat’, waar de maatschappijhervormers bijeen waren, was hij getuige van de wereldhistorische machtsstrijd tussen Marx en Bakoenin.Ga naar eind23 Al deze ervaringen brachten hem tot het besef dat het steriele getheore-tiseer over economie en staat plaats moest maken voor een pragmatischer benadering. De staat diende problemen op te lossen die de maatschappelijke ontwikkeling met zich meebracht.Ga naar eind24 In zijn sociale studies bestreed hij twee ontwikkelingen die hem met zorg vervulden, enerzijds de verwording van het liberalisme tot de intellectuele façade van een plutocratie,Ga naar eind25 anderzijds de mogelijkheid van een brute klassenstrijd. Hij wilde met zijn geëngageerde, moralistische ‘sociologie’ bijdragen aan de opbouw van een betere maatschappij.Ga naar eind26 In dit streven naar verzoening en bevordering van sociaal verantwoordelijkheidsbesef stond hij toch weer vrij dicht bij de broers Pierson, Buys en andere, incidentelere Gids-contribuanten. N.G. Pierson bijvoorbeeld vond in 1872 dat er beslist geen behoefte was aan ‘een verandering der bestaande maatschappelijke orde’. Het bevorderen van burgerzorg en burgerplicht was zijn antwoord op de ‘klimmende ontevredenheid der lagere volksklasse’ en de groeiende tegenstelling tussen arm en rijk.Ga naar eind27 Ondanks alle oprechte zorg bleef ook Quack meer een getuiger dan een praktische hervormer. Wel wees hij jaar na jaar op de ‘teekenen der tijden’, waarschuwde hij in bedekte termen voor de komende ‘strijd der verstorende krachten tegen onze georganiseerde wereld’Ga naar eind28 en maande hij zijn medeburgers tijdig de sociale spanning weg te nemen. Maar tot de politiek voelde hij zich niet aangetrokken - zij was een laag bedrijf dat hem eerder met verachting vervulde. Hij dacht eigenlijk niet politiek.Ga naar eind29 Zijn ‘gemeenschap’ was, evenals die van Buys, niet de pluriforme partijdemocratie maar het ideaal van een ongedeelde eenheid. Ook deed hij nauwelijks concrete aanbevelingen. Zijn beschouwingen waren meestal vrij verheven of verliepen langs de historische omweg. Zij hielden steeds iets aarzelends en halfslachtigs. Een ‘gedistingeerd socialisme, een opstandigheid van goeden huize’ is Quacks werk wat denigrerend genoemd door een latere sociaal-democraat.Ga naar eind30 Dat is ook wel zo, maar men moet bedenken dat Quacks bedoeling juist was het klassenconflict nog te voorkomen en dat hij, zoals de schrijvers van zijn generatie, op de moraal van zijn burgerlijk publiek probeerde te werken. Hij wilde waarschuwen, niet confronteren. Persoonlijk was hij er erg gevoelig voor geaccepteerd te blijven binnen de maatschappelijke kringen waarin hij verkeerde. Hij was ambitieus en charmant, bewoog zich makkelijk in deftige milieus en wilde dat zo houden. Hoewel Quack om zijn stijl en preoccupatie met het communitarisme in De Gids enigszins apart stond, was hij binnen het tijdschrift en in de maatschappij een man van toenemend aanzien. Als iets hem met deze milieus verbond, dan was het een gemeenschappelijke voorstelling van beschaving. Aan De Gids droeg hij, naast zijn buitenlands overzicht (1861-1868), tientallen essays, studies en besprekingen bij. Hij voelde zich nog evenzeer artiest als wetenschapsman en schreef dus net zo makkelijk over Franse literatuur als over de verhouding van staat en maatschappij. Zijn sociale studies bleven eer goed | |
[pagina 367]
| |
gedocumenteerde essays dan strenge wetenschap. Zij vormden eigenlijk juist het genre dat een tijdschrift als De Gids vertegenwoordigde. Zoals Vissering in 1850 ontvouwde Quack zijn programma in zijn Utrechtse intreerede over ‘Staat en maatschappij’, die afgedrukt werd in De Gids van november 1868. Hier wees hij de economische en juridische beschouwingswijze van de liberalen als onvoldoende af. Hun wetenschap en bestuur leken alleen de staat te zien en negeerden de eigenlijke zaak - de maatschappij, ‘het meer inwendige leven van het volk’. In Quacks voorstelling was de mens vóór alles deel van het geheel van kringen en gemeenschappen die samen de maatschappij vormden. De staat was slechts een functie van de maatschappij, een praktisch instrument, geen verheven autonome sfeer of een vreemde externe macht. Waar Buys de staat op afstand wilde plaatsen van de maatschappij, daar bepleitte Quack juist toenadering. Want er wás een ‘sociale questie’ en het hooghartig negeren van spanningen leidde gewoonlijk tot ernstige conflicten. ‘De ware wetenschap voor staat en maatschappij is deze, al de maatschappelijke verschijnselen en kwalen in het ware daglicht te stellen’, aldus de nieuwe hoogleraar, die de economie wilde behandelen in een breder sociologisch verband.Ga naar eind31 Potgieter, die erbij was, zag met welgevallen het geestdriftige optreden van de ‘young Cavalier met de wuivende lokken, met knevel en spitsbaard’ te midden van de ‘kugchende, bibberende, dommelige uilen’ van de Utrechtse universiteit.Ga naar eind32 Maar binnen de redactie deden zich ‘nuances’ gelden. Hoewel Quacks kritiek niet volstrekt nieuw was, kregen de liberalen zulke ‘ketterij’ zelden uit eigen kring te horen. Vissering en in mindere mate Buys konden moeilijk instemmen met deze diskwalificatie van hun benadering.Ga naar eind33 Voorlopig verwijderde Quack zich echter nog niet heel ver van wat ook de broers Pierson, Van Houten en andere auteurs rond 1870 naar voren brachten. Er waren zelfs overeenkomsten met de moraliserende lekenpreken van Brill, twintig jaar eerder, bijvoorbeeld in de studies over twee religieus geïnspireerde sociale hervormers, de Duitse conservatief Huber en de Engelse christen-socialist Maurice. Omdat ookbuiten de collegezaal geruchten doordrongen over zijn socialistische belangstelling, presenteerde Quack deze studies in 1874 aan het publiek van De Gids.Ga naar eind34 Het behoorde tot zijn ambivalente natuur dat zijn idealisme steeds geneigd was in pessimisme om te slaan. De eigen tijd was er een van ‘overgang’, kil scepticisme, egoïsme en dreiging van komende sociale strijd. Nu klonk er in deze jaren wel vaker een toon van teleurstelling, maar Quack verwierp inderdaad, net als Van Houten en N.G. Pierson, de zorgeloze liberaal-burgerlijke harmonie-illusie, die hij doorzag als een legitimatie van de status quo.Ga naar eind35 Verder ging hij niet. Door zijn onderwerpskeuze toonde hij dat hij veel verwachtte van het inspirerende voorbeeld van idealisten die de gemeenschapsidee boven het welbegrepen eigenbelang stelden en de ‘zelfverloochenende liefde’ als sociaal beginsel preekten.Ga naar eind36 In een andere toonzetting was dit toch ook ongeveer wat Buys bedoelde. Hij deelde de mythische vrees van zijn standgenoten voor een ongebonden, verpauperde, door demagogen op te zwepen massa. Juist daarom leek het hem echter verstandig dat de arbeiders organisaties vormden en in deze georganiseerde vorm geleidelijk aan | |
[pagina 368]
| |
zouden worden toegelaten tot de burgerlijke maatschappij en de staat.Ga naar eind37 Stelliger was hij in de Utrechtse rectoraatsrede ‘Bouw en samenstel der maatschappij’, opnieuw opgenomen in De Gids (april 1875). Hij had een goed zintuig voor het nieuwe, benutte actuele inzichten van de socioloog Spencer en de etnoloog Tylor en toonde als een van de eersten het ‘linkse’ gebruik van de evolutietheorie.Ga naar eind38 Wat hij daarmee en met behulp van geschiedenis en statistiek probeerde te bewijzen, was het primaat van de gemeenschap boven het individu en de staat. Niet het recht behoorde te bepalen wat de maatschappij mocht, maar de maatschappij welke wetten en staatsvorm er moesten komen. Het maatschappelijk belang kon ook boven het individuele belang gaan, zelfs waar het heilige eigendomsrecht in het geding was. Daarnaast betekende de maatschappelijke verwevenheid dat men het individu maar beperkt verantwoordelijk kon houden voor succes of armoede. Dat gold zeker in de nieuwe, veel grootschaliger economische orde die overal ontstond. Allard en Nicolaas Pierson en Van Houten kwamen via de filosofie of de wetenschapstheorie tot hun kritiek op het zelfgenoegzame liberalisme; Quack doordat hij in het buitenland grote veranderingen signaleerde, waarvoor hij tijdig wilde waarschuwen. De toestanden in eigen land motiveerden in deze kring blijkbaar nog niet tot een actieve belangstelling voor de sociale kwestie. Natuurlijk is De Gids ook geen spiegel van wat er in Nederland op enig terrein gaande was. Het blad toont slechts wat geregistreerd werd door leden van een grootburgerlijk-liberale intelligentsia, die vooral met elkaar in gesprek waren. | |
De sociale kwestie in de jaren tachtigPas in de jaren tachtig begonnen armoede, schrijnende arbeidstoestanden en sociale spanningen zodanig zichtbaar te worden dat ook De Gids directer ging reageren. In 1882 kwam de landelijke Sociaal Democratische Bond tot stand, die onder de leiding van Domela Nieuwenhuis snel groeide. Naast het gematigder Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, dat al in de jaren zeventig werkzaam was, organiseerde zich hier de linkerkant van de arbeidersbeweging, militanter en openlijk vijandig jegens de gevestigde orde. Vanaf 1883 werden in de grote steden meetings en demonstraties gehouden, een betrekkelijk nieuw verschijnsel. De economische crisis, die midden jaren tachtig samenviel met een politieke impasse, vergrootte de maatschappelijke spanningen. Bij toenemende werkloosheid was er een verharding in de verhouding tussen patroons en sociaal-democratische werklieden. In augustus 1885 en de winter daarna, die hoge nood bracht, deden zich in Amsterdam ernstige ongeregeldheden voor, waarbij het gezag hard optrad tegen werklozenmeetings en demonstraties van sociaal-democraten. Irritatie over het politieoptreden leidde in juli 1886 tot het Palingoproer in de Jordaan.Ga naar eind39 Dat er een sociale kwestie was, werd in De Gids zeker erkend. Het was, aldus de koele intellectueel Heymans in 1883, ‘de vraag die alle andere vragen beheerscht’. Maar het was ook een oude en moeilijke kwestie die zich niet van | |
[pagina 369]
| |
de ene dag op de andere of met behulp van een enkele theorie liet oplossen.Ga naar eind40 Deze conclusie was typisch voor De Gids in deze jaren. Of het nu het kiesrecht, het onderwijs, de belastingen of de sociale kwestie betrof, men kon de kritische habitus, die nu een defensieve strekking kreeg, niet overwinnen. Men beaamde de ernst van de problemen maar meende na zorgvuldig onderzoek elke voorgestelde oplossing te moeten afwijzen. Buitenlandcommentator Macalester Loup bijvoorbeeld erkende dat de leer van staatsonthouding inzake het ‘péril social’ had afgedaan en dat overheidsgeweld alléén tegen proletarische opstandigheid en terreur, als in Frankrijk, Ierland en Rusland, onvoldoende was. Maar alles was beter dan ‘beginsellooze en ondoordachte inmenging’ en de juiste oplossing was nog niet gevonden.Ga naar eind41 Daarom beperkten de auteurs zich maar ‘tot het stellen van het vraagstuk’ en lieten het antwoord ‘aan de toekomst’.Ga naar eind42 Terwijl zij zo aan de ene kant de indruk wekten te geloven dat de problemen vanuit een nieuw beginsel zouden kunnen worden opgelost, verwierpen zij juist elke poging die generaliserend leek. Kwesties van sociale en arbeidsverhoudingen heetten te individueel voor algemene theorieën. Zo ontstond de ruimte om de problemen weer te reduceren tot de kleinschaliger sfeer van persoonlijke verhoudingen en ethiek. Een voorbeeld biedt het opstel ‘Industrie en Poëzie’ (1883), waarbij poëzie - ook typisch voor deze jaren - stond voor een edele moraal. De vermeende tegenstelling tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ werd hier toegeschreven aan de domme afgunst van de ‘non-possidentes’. Verstandige en gemoedelijke mensen, namens wie de auteur kennelijk meende te spreken, zagen meer in ‘het streven van den enkelen patroon die met groote toewijding van al zijn hart en al zijn talenten, voor de belangen zijner werklieden ijvert’, zoals de sociale ondernemer J.C. van Marken van de Delftse gist- en spiritusfabriek. Hier ging ‘de poëzie der menschenliefde op de industrie’ over. Dit was het soort van oplossing waarop de hoop gevestigd bleef: behoud van het maatschappelijk harmoniemodel en een humaan beleid op het niveau van de onderneming. Hoe men zich de verhoudingen wilde voorstellen, toont de beschrijving van Van Markens vaderlijke zorg voor de arbeiders en hun familie, die geheel de stijl aannam van het negentiende-eeuwse genretafereeltje: ‘Het is alleszins natuurlijk dat een patroon als deze, wanneer te midden van den kinderjubel de kleinen zijn hand vatten en die dankbaar kussen, het is alleszins natuurlijk dat hem dan een traan in 't oog welt, een traan van dankbaarheid, omdat de vervulling zijner maatschappelijke taak hem oogenblikken van zulk rein genot oplevert.’Ga naar eind43 Een voorstelling als deze staat model voor de manier waarop auteurs in De Gids in deze jaren probeerden enerzijds hun eigen kritisch intellectualisme te completeren, anderzijds de maatschappelijke verdeeldheid tegen te gaan. Geen artikel over politiek, over literatuur, over de sociale kwestie of men vroeg om ‘edele geestdrift’, ‘strenge plichtsbetrachting’, ‘groote toewijding’, ‘opoffering’, ‘bezieling’ of ‘de kracht van 't Ideaal’. Het typische vocabulaire van de jaren 1880 bestond uit grote, ernstige woorden die voortdurend appelleerden aan een maatschappelijke moraal, door individuen op te brengen. Met behoud | |
[pagina 370]
| |
van de bestaande orde verwachtte men veel van voorbeeldige fabrikanten, inspirerende politieke leiders en verheffende dichters. Het politieke en literair-kritische vocabulaire vertoonde een sterke verwantschap. De literatuur had niet alleen tot taak de burgers met zulk maatschappelijk idealisme te bezielen; het begrip poëzie werd in deze zin, als verheffing of idealisme, opgevat.Ga naar eind44 Toch vormt het jaar 1885 ten dele een breuk met het verleden, of ten minste een kentering. Een aantal auteurs ging zich uitspreken voor een sociale wending van het liberalisme. Quack in 1885 en 1886, Cort van der Linden, de nieuwe redacteur W. van der Vlugt en het Kamerlid Zaaijer in 1887 bepleitten een nieuwe opvatting van politiek: de liberale opvatting van politiek als staatsinrichting en algemeen bestuur moest plaatsmaken voor ‘sociale politiek’, dat wil zeggen regeling van maatschappelijke vraagstukken. Quack had in 1877 zijn Utrechtse professoraat verruild voor het secretariaat van de Nederlandsche Bank. Toen hij in 1885 directeur werd, kreeg hij, als eerder N.G. Pierson, de mogelijkheid tegelijk een leeropdracht te vervullen aan de Amsterdamse universiteit. Met goed gevoel voor opportuniteit begon Quack zijn extraordinariaat in september 1885 met de rede ‘Sociale politiek’, die in oktober in De Gids geplaatst werd. In februari 1886 volgde een waarschuwende studie over Kropotkin, anarchisme en marxisme. Quacks uitroep ‘Welk een hoeveelheid toorn, haat, drift en wraak is hier opgespaard en opgehoopt!’ kreeg een merkwaardige actualiteit toen in juli het Palingoproer uitbrak.Ga naar eind45 Toevallig bevatte de Gids-aflevering van deze julimaand juist Quacks emotionele lekenpreek over ‘Sociale rechtvaardigheid’. Wat hij in deze stukken met klem bepleitte, was dat de bakens zouden worden verzet. De liberale staat, die zich op grote afstand van de maatschappij beperkte tot algemeen bestuur, buitenlandse relaties en staatsinrichting, was uit de tijd. Het industrialisatieproces had op de arbeidstoestanden en maatschappelijke verhoudingen inmiddels zo'n invloed gekregen dat regeling dringend geboden was. Een volle bladzijde kon Quack vullen met een opsomming van zaken die de aandacht vroegen. Een staat die zijn taak begreep mocht de zich snel ontwikkelende maatschappij, kwesties van arbeidsrecht, de verhouding tussen kapitaal en arbeid en de ‘verdeeling van den volksrijkdom’ niet meer negeren. ‘Heden schijnt het onze taak, perken te zetten aan de heerschappij der groote kapitalen, het kleine bezit te bevestigen en den arbeidersstand tot een gezonder lid der maatschappij te maken.’Ga naar eind46 In ‘Sociale rechtvaardigheid’ wendde Quack zich vooral tot de burgerij zelf. Rechtvaardigheid was te lang enkel in juridische in plaats van morele zin opgevat. Zo was het recht op gespannen voet geraakt met waar het eigenlijk om ging - de gerechtigheid en het besef van saamhorigheid. Als veel van zijn tijdgenoten weet Quack de ontevredenheid van de minderbedeelden ten dele aan misleiding, het onderwijs en verlies van de steun die vroeger de religie bood. Dat nam niet weg dat er werkelijk onrecht bestond in de maatschappelijke orde en welvaartsverdeling. De industriële productiewijze gaf de arbeiders minder dan waarop zij recht hadden en had een ontworteld, onbeschermd en ontmenselijkt proletariaat doen ontstaan. Bewogen appelleerde | |
[pagina 371]
| |
hij aan de burgerij ‘berouw’ te tonen over haar materialisme, het vertrouwen van de ontrechte klassen te herwinnen en de ‘sociale vrede’ te zoeken door ‘daden van zelfopoffering en liefde’. Deze klasse moest zich haar schuld aan de maatschappij realiseren en aan deze haar vermogen dienstbaar maken, want voor Quack bleef het particulier eigendom een functie van de gemeenschap. In de praktijk dacht hij daarbij toch weer vooral aan de ouderwetse burgerlijke filantropie naar het voorbeeld van de zeventiende-eeuwse voorouders die hofjes, academies en bibliotheken stichtten. Daarnaast suggereerde hij voorzichtig het herstel van bepaalde vormen van collectief landgebruik. In de situatie van het moment raakte Quacks appèl een gevoelige snaar. Conservatieve liberalen smaalden,Ga naar eind47 maar zelden vond een Gids-bijdrage zo'n enthousiast onthaal in de radicale pers. De Amsterdammer en De Nieuwe Gids, gewoonlijk niet geneigd De Gids te prijzen, bejubelden Quacks opstel direct als een edelmoedige en ‘heldhaftige’ daad. Weliswaar vond men dat Quack nog bleef steken in goedbedoelde vaagheid, maar het feit dat de directeur van de Nederlandsche Bank zo openlijk erkende dat de sociaal-economische orde onrechtvaardig was, werd als een doorbraak beschouwd. Zijn positie verleende gezag aan ideeën die tot dan toe als uitingen van afgunst waren afgedaan. Tegenover degenen die het Palingoproer toeschreven aan ‘opruiers’ verwees Van der Goes ‘allen, die de ware oorzaak van de ontevredenheid willen leeren kennen’ naar Quacks artikel. P.L. Tak zag het stuk graag ‘in eene volksuitgave bij tienduizenden’ verspreid ‘onder het volk’. Deze reactie toont iets van de invloed die men toentertijd aan De Gids toeschreef. Als dit orgaan van het establishment de wending naar de sociale gedachte maakte, was in principe het pleit gewonnen.Ga naar eind48 De hervormingsgezinde koers kreeg in 1887 een vervolg in een aantal grondige, principiële artikelen van samen bijna tweehonderd bladzijden. Dichtbij Quack stond Willem van der Vlugt, een jonge, nieuwe redacteur, leerling en collega van Buys in Leiden. Van der Vlugt was in 1880 op zesentwintigjarige leeftijd, enkele maanden na zijn promotie, benoemd tot hoogleraar in de filosofie en encyclopedie van het recht. Op enkele jaren in de Kamer na heeft hij deze taak vervuld tot 1923. Zoals Quack en Cort van der Linden rekende hij zich tot de liberalen omdat zij zijn milieu vormden, niet uit instemming met de leer. Van der Vlugt is een typische vertegenwoordiger van De Gids in de jaren tachtig. Hij was vervuld van een hoge ernst, beschouwde idealisme als plicht en geloofde in de allesoverwinnende kracht van de zedelijkheid. Hij behoorde tot de doopsgezinden, maar zijn positie was die van het ethisch modernisme, dat de bron van de zedelijkheid als een ‘God in ons’ in de mens zelf lokaliseerde.Ga naar eind49 Dit betekent dus dat het zedelijk beginsel niet al aanwezig was in de wereldorde. Inderdaad geloofden velen eigenlijk niet meer in deze illusie. Weliswaar werd in deze jaren het principiële pessimisme voortdurend bestreden, maar de overwegende levens- en maatschappijbeschouwing was weinig blijmoedig. Juist daarom kregen idealisme en persoonlijke moraliteit het karakter van een plicht. Van de zedelijke ‘persoon’ uit moest de samenleving worden opgebouwd. Van der Vlugt voelde zich zijn leven lang | |
[pagina 372]
| |
‘meer moralist dan jurist’.Ga naar eind50 Hij zag zijn vakgebied dan ook als ‘de wetenschap der gerechtigheid’.Ga naar eind51 Hij vatte zijn academische taak op zoals Buys en Quack, als opvoeder van jonge mannen die bestemd waren om leiding te gaan geven in de maatschappij. Van der Vlugts beschouwing ‘In naam der vrijheid’ was niet alleen een bijdrage aan de sociale kwestie, maar ook aan een andere discussie die in deze jaren in De Gids gevoerd werd, namelijk over de geldigheid van het natuurargument op politiek, maatschappelijk en ethisch gebied. Het wetenschappelijk debat had grote betekenis voor andere levenssferen. De Leidse rechtsfilosoof verwoordde zijn mening in een kritiek op het werk van de evolutionistische socioloog Herbert Spencer, een van de meest besproken denkers in De Gids van deze periode. Hij wees het hernieuwde beroep op de natuur in morele en politieke zaken af. De natuur, aldus Van der Vlugt, was het terrein van de noodzakelijkheid en bevatte bij uitstek geen argumenten inzake waarden. De moderne natuurwetenschap had terecht juist gebroken met de oude teleologische voorstellingen. Het nieuwe gebruik van darwinistische principes ter ondersteuning van een achterhaald negatief liberalisme achtte hij dus theoretisch onjuist en volkomen willekeurig. Het ene natuurargument liet zich makkelijk door een ander ontkrachten. Bovendien, wierp Van der Vlugt tegen, was elke uitkomst afhankelijk van het organisme dat men centraal stelde. Het organisme van de maatschappij bijvoorbeeld werd slechts verzwakt door een darwinistisch gelegitimeerde zelfzucht en concurrentie. Even fel als Quack keerde hij zich daarom tegen liberale zelfgenoegzaamheid. De liberale moraal had niet bijgedragen tot eendracht en humaniteit, maar tot schrijnende ongelijkheid en maatschappelijke desintegratie. Tegenover natuur en concurrentie stelde Van der Vlugt zedelijkheid en recht als richtlijnen voor de moderne staat. Hoewel hij helemaal geen etatist was en zich vooral beijverde om burgerlijke initiatieven te bevorderen, vond hij het hoog tijd dat de staat regelend en beschermend ging optreden. Het gevaar voor de maatschappij was voorlopig eerder ‘te weinig staatszorg dan te veel’.Ga naar eind52 Evenals Buys, Quack, de Piersons, Heymans en Cort van der Linden twijfelde Van der Vlugt niet aan het maatschappelijk voogdijrecht van de burgerstand. Welstand en beschaving vonden hun legitimering in het onbaatzuchtig maatschappelijk gebruik ervan. Hoe men de motieven van al deze auteurs ook wil interpreteren, zij verhieven het burgerschap tot niets minder dan een ambt. Van directer invloed dan Van der Vlugts opstel was waarschijnlijk Cort van der Lindens programmatische beschouwing ‘Vrijheid en Hervorming’ (juni en juli 1887). Hij gaf hierin een nadere uitleg en aanscherping van zijn boek Richting en beleid der liberale partij (Groningen 1886), waarmee hij geprobeerd had de liberale ‘partij’ tot een breuk met de dogmatische staatsonthouding te brengen, of ten minste tot bezinning op de eigen bedoelingen.Ga naar eind53 Als het liberalisme de beweging van de vooruitgang was, moest het nieuwe uitdagingen met nieuwe antwoorden tegemoet durven treden: modernisering van de staat, een ruimer begrip van politiek, regeling van maatschappelijke problemen. Cort van der Linden stelde de sociale kwestie centraal. Het betrof | |
[pagina 373]
| |
hier niet meer ‘eene quaestie van de arbeiders alleen’ maar ‘een levensvraag waarmede de geheele beschaving en de geheele toekomst schijnt samengeweven’.Ga naar eind54 Deze auteur redeneerde vanuit het pessimisme; hij had weinig illusies. De fout van het doctrinaire liberalisme en van het socialisme was dat deze stelsels te veel van de menselijke goedheid verwachtten. Het eerste wilde minder regelen dan het zou moeten, het tweede meer dan het zou kunnen. Evenals Quack toonde Cort van der Linden een goed inzicht in de fundamentele veranderingen die gaande waren. De tot voor kort betrekkelijk statische maatschappij was in beweging geraakt, zag hij. Door het onderwijs en het afnemend gezag van de godsdienst verdween de vanzelfsprekende volgzaamheid van de lagere standen. Overal kwamen maatschappelijke groepen tot zelfbewustzijn. Er ontstond een nieuw rechtsgevoel dat geen rechtvaardigheid vond in de bestaande orde. Door het wegvallen van een bindende moraal leidden individualisme en materialisme tot maatschappelijke desintegratie. Nu hadden ook de liberalen die in de jaren vijftig en zestig in De Gids schreven vrijheid en individualisme nooit anders dan in constructieve zin bedoeld. In de jaren tachtig echter bleek het nodig dit veel explicieter te betogen. Auteurs als Quack, Van der Vlugt en Cort van der Linden zagen vrijheid, particulier initiatief en het streven naar bezit als belangrijke waarden. Maar zij begrepen dat in een grootschaliger maatschappij de staat en het recht regelend moesten ingrijpen juist om deze waarden ook voor grotere groepen tot realiteit te maken. De vrijheid was voor hen niet meer de voorwaarde voor ontwikkeling, maar zelf een verworvenheid, de vrucht van maatschappelijke orde. Ieder moest zich naar zijn mogelijkheden een waardige plaats in het geheel kunnen verwerven. Een liberaal als Cort van der Linden wilde juist de ‘ware vrijheid’ redden van verwording tot willekeur en ongebondenheid, waartoe een negatieve onthoudingspolitiek zijns inziens leidde. De ware vrijheid was geen natuurgegeven, zij was een onderlinge afstemming van belangen, die gerealiseerd moest worden door het recht, dat ‘overal regelend en ordenend’ optrad.Ga naar eind55 Eigenlijk werd het rechtsideaal over het vrijheidsideaal heengeschreven. Cort van der Linden sprak over ‘de vestiging van het recht’ met dezelfde verheffing als waarmee men voorheen over de vrijheid gesproken had.Ga naar eind56 Zowel oudliberalen als sociaal-liberalen bleven het vrijheidsideaal huldigen, maar vulden het met waarden als zelftucht, plicht, orde, gemeenschapsbesef, opoffering en toewijding. Het liberale programma dat Cort van der Linden voorstelde, betekende zeker een breuk met het verleden: ‘uitgebreide toekenning van politieke rechten, evenredige verdeeling van openbare lasten, krachtige bescherming der sociaal zwakken, door regeling van nieuwgevormde toestanden, verdeeling van rampen en scherpe controle’.Ga naar eind57 Dit was ook de strekking van een ander stuk in dezelfde juliaflevering van De Gids, een op verzoek van de redactie geschreven verslag van de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie die in 1886 was ingesteld om de arbeidsomstandigheden in de industrie te onderzoeken. Zowel het liberale initiatief tot deze parlementaire enquête als het verslag van het liberale Kamerlid Zaaijer in De Gids getuigde van een | |
[pagina 374]
| |
groeiend besef dat beschermende wetgeving niet beperkt kon blijven tot het ene kinderwetje van Van Houten uit 1874. Zaaijer wees erop dat ook werkgevers door het concurrentiebeginsel vaak niet in staat waren voor hun arbeiders te doen wat zij misschien wel zouden willen. Bindende wettelijke voorschriften konden zo in ieders voordeel zijn en zij moesten er zeker komen.Ga naar eind58 Maar zoals de liberalen van 1848 hun grondwet als niet meer dan een voorwaarde voor herstel van nationaal elan en burgerzin hadden beschouwd, zo zagen de hervormingsgezinde auteurs van de jaren 1880 in sociale wetgeving enkel een onderdeel van een oplossing. Het morele aspect van de sociale kwestie bleef voor hen beslissend. ‘De diepe tweespalt in de gemoederen, het gemis aan beginselen van zedelijk leven, de onvoldane begeerte naar een hoogere wijding van dit vluchtig bestaan, kan geen wet verhelpen.’Ga naar eind59 De sociale kwestie was het probleem van een maatschappij zonder zedelijk idealisme. Auteurs van deze periode spraken voortdurend in zulke termen. Zij lijken daarmee eigenlijk twee verschillende dingen te hebben bedoeld. Tot dan toe was de grootburgerlijke voorstelling van ‘de natie’ vrij onbestemd geweest. Natuurlijk omvatte de natie in beginsel de hele bevolking, maar gewoonlijk beschouwde de liberale burgerij zichzelf als ware representant van de natie. Welke sociale strata zij daaronder nog werkelijk tot de natie rekende, blijft schemerig. Toen men in de jaren tachtig in deze kring de natie meer in sociale zin, als maatschappij dus, ging opvatten, kon en wilde men zich haar niet voorstellen als een divers geheel van groepen die elk eigen belangen en oriëntaties hadden. De nationale maatschappij was organisch en haar ontwikkeling kon alleen convergent verlopen. Als historisch en sociaal collectief had de nationale maatschappij behoefte aan één samenbindend en tegelijk richtinggevend ideaal, of misschien meer nog een stemming van nationale geestdrift waarin alle groepen zich als deel van het geheel herkenden. Volgens de ene auteur moesten ‘de groote denkbeelden van menschheid, volk en vaderland [...] weder opleven en vaardig worden over ons’, anderen hoopten op een nationale persoonlijkheid, die ‘de hand zal slaan aan het werk van vereeniging, zuivering, bezieling waarin geen reglement, geen besluit, geen wet hem kan vervangen’.Ga naar eind60 Daarnaast betekende het zedelijk idealisme waaraan de maatschappij behoefte had nog iets anders, namelijk een oprechte bereidheid van alle sociale groepen tot inschikkelijkheid en zelfbeheersing. Dit is wat Buys, Heymans, Quack, Van der Vlugt, Cort van der Linden, Hooijer en tal van andere auteurs bedoelden. | |
Het burgerlijk karakter van De GidsMet de bijdragen van Quack en Cort van der Linden leek het even of De Gids zich als vijftigjarige opnieuw ‘aan de spits van het jonge Holland’ ging plaatsen.Ga naar eind61 Het blad kwam hiermee dicht bij Vragen des Tijds en De Nieuwe Gids. Het probleem was alleen dat het een januskop vertoonde. Er was in de reacties op de sociale kwestie en de onlusten van 1885 en 1886 geen eenstemmigheid. | |
[pagina 375]
| |
Blijkbaar bestonden er binnen de redactie meningsverschillen. De hiervoor besproken auteurs zagen de noodzaak in van een politieke koersverandering en wettelijke maatregelen, al dachten ook zij nog paternalistisch, in lange termijnen en in overwegend morele termen. Gelijktijdig echter traden auteurs op die in dezelfde gebeurtenissen vooral aanleiding vonden voor een demonstratie van hautain-burgerlijke zelfgenoegzaamheid. Zij wensten er niets anders in te zien dan het werk van enkele raddraaiers, opgestookt door socialistische demagogen. Verstandige lieden die het met het volk goed meenden, lieten zich daardoor niet het hoofd op hol jagen.Ga naar eind62 Sinds de late jaren zestig was door sommige auteurs incidenteel een kritische blik geworpen achter de ideologische palissade die de burgerklasse om haar voorrechten heen had opgetrokken. Zij spraken dan distantiërend van ‘bourgeoisie’. In 1872 bevatte De Gids zelfs een diatribe tegen de burgerlijke mentaliteit die misschien alleen door Multatuli of later Van Deyssel in heftigheid geëvenaard is. ‘Indien men wil weten wat een genie is,’ aldus Charles Boissevain in een lofzang op Victor Hugo, ‘dan heeft men slechts na te gaan wat aan Holland ontbreekt. [...] Wij zijn wijs, verstandig, geleerd, kalm, fatsoenlijk, ernstig, deftig en rijk; wie knikt niet, met een glimlach van zelfvoldoening, toestemmend met het hoofd? Wij zijn onverschillig, zelfzuchtig, sceptisch, lauw, zwak en oud; wie durft dit tegenspreken? We zijn bevreesd ons aan koud water te branden, achten het onverdraagzaam aan verontwaardiging lucht te geven en onfatsoenlijk om toornig te worden; we verheerlijken de verdraagzaamheid - den meest kleurloozen, onbeteekenenden afgod, die ooit bewierrookt werd. [...] Welnu, wat aan onze fatsoenlijke, onverschillige, zelfzuchtige maatschappij ontbreekt, dat zijn juist die dwazen en waanzinnigen, die de beweegkracht zijn der maatschappij, die de wereld verjongen en de deftige lieden doen beven. O! wij hebben ze zoo noodig, de onpractische helden, die [...] bankiers, burgemeesters en professors in de theologie tegen zich in het harnas durven jagen.’Ga naar eind63 Dat klonk krachtig, maar het was slechts het soort van gratuite retoriek waar Boissevain het patent op had. Het beeldenstormersenthousiasme van deze Amsterdamse patriciër was nooit meer dan de stemming van het moment, want gewoonlijk vertegenwoordigde juist hij als geen ander de kunst- en maatschappijbeschouwing van zijn milieu. Een maand later wilde hij uit naam van de fatsoensregels de polemist Van Vloten laten verbannen uit de herensociëteit van de Nederlandse letteren.Ga naar eind64 De Gids bleef het orgaan van het liberaalgezinde burgerlijke establishment. Het blijkt uit de inhoud en uit de mening van de tijdgenoten. Het jubilerende tijdschrift, aldus het Nieuwsblad voor den Boekhandel bij het vijftigjarig bestaan, was een ‘voornaam’ blad dat ‘door ouders en patroons als de deftige, vertrouwbare Gids’ aan de jongeren werd voorgehouden.Ga naar eind65 Het richtte zich tot goedopgeleide, vrijzinnige, leidinggevende mannen en hun gezin. Zij vormden de doelgroep in de advertenties die het blad bevatte en de ‘impliciete lezer’ op wie ook het aanbod van rubrieken was afgestemd. Het blad gaf bijvoorbeeld ruim aandacht aan het toneel, onder meer in de vorm van een vaste rubriek in 1875-1876 en vanaf 1881. In kunstbeschouwingen sprak de patriciër tot de | |
[pagina 376]
| |
leden van zijn eigen kring.Ga naar eind66 De literatuurkritiek leek te spreken tot het bestuur van leesgezelschappen en de uitgever meende dat De Gids inderdaad zijn weg vond naar de categorie van de ‘beschaafde lezers’.Ga naar eind67 Nog tot 1940 zouden leesgezelschappen een belangrijk deel van het abonneebestand blijven vormen en in elk geval tot 1915 adverteerde de uitgever nog graag met de aanbeveling dat ‘alle goede leesgezelschappen’ geabonneerd waren.Ga naar eind68 Dat men zich niet sterk in de samenstelling van het eigen publiek vergiste, blijkt uit de gestage groei, die het tijdschrift in het laatste kwart van de eeuw tot het grootste in zijn soort maakte. Het burgerlijk karakter kwam verder tot uiting in de situering van de novellen of novellistische schetsen die De Gids opnam, van auteurs als Keller, Van Nievelt, Terburch en Heering, en in de openlijke verstandhouding van de verteller met zijn lezers. Het gold in deze gemoedelijke literatuur als vanzelfsprekend dat verteller en lezer tot dezelfde sociale kring behoorden, dezelfde normen en waarden erkenden, dezelfde visie hadden op andere klassen en groepen. Redacteur Sillem waagde zich een paar keer aan zo'n novelle, bijvoorbeeld ‘De Kroostwijks’, gesitueerd in de Amsterdamse welgestelde burgercoterie van zakenlieden en renteniers. De verteller was hier zowel personage als guitige commentator, die met een knipoog naar zijn lezers de opvattingen en gewoonten van het eigen milieu wat ironiseerde.Ga naar eind69 Tekenend voor deze soort van burgerlijkheid waren wel de ‘maandelijksche praatjes’ die de onbeduidende toneelcriticus De Brieder in 1875 ten beste mocht geven. Als De Gids ooit tot het peil is gedaald dat gewoonlijk met de Vaderlandsche Letteroefeningen wordt geassocieerd, dan was het in deze rubriek. Het tijdschrift had met deze auteur tegelijk Robertus Nurks en Batavus Droogstoppel als commentator binnengehaald. Toch heeft dit gebeuzel nog zijn belang, omdat hier directer, minder gemaskeerd door de conventie van academische deftigheid over dingen van de dag geoordeeld werd. Het was eigenlijk een rubriek over het toneel in de hoofdstad, maar daarin luchtte de auteur zijn hart over allerlei zaken die hem in gelijke mate mishaagden, zoals loslopende honden, het spiritisme, de mechanische piano, de sensationele belangstelling voor bergbeklimmers en misdadigers en ‘de onzinnige emancipatie-furie’.Ga naar eind70 Hij was soms tegendraads, niet doordat hij boven de gebruikelijke vooroordelen stond maar door zijn sociaal en esthetisch conservatisme. Modeverschijnselen vond De Brieder natuurlijk verkeerd, men mocht echter evenmin tegen de eisen des tijds en de geaccepteerde smaak ingaan. Kunstenaars moesten zich niet tot de smaak van ‘het publiek’ verlagen, maar weer wel de wens en gevoeligheden van ‘het publiek’ eerbiedigen, bijvoorbeeld de wens dat het toneel ‘menschen van gelijke beweging als wij’ toonde, ‘typen, die men om zich ziet en als 't ware herkent’.Ga naar eind71 Toneel was voor De Brieder sociaal onderwijs en hij keurde dus sterk af op het podium het moreel gezag van het leger aan te tasten, sympathie te wekken voor komische dieven, en drinkende dames of liefdesrelaties tussen mensen van verschillende stand te vertonen. Want verkeerd was bovenal ‘de dwaze en utopische zucht naar gelijkheid, die onze maatschappij steeds meer en meer overweldigt’. Bij voor- | |
[pagina 377]
| |
keur zag hij elke stand en groep nog in een eigen kostuum. Hij kon natuurlijk alleen medelijdend lachen als de werkman in zijn kleding de voorname heer probeerde te imiteren, of de werkmeid de juffrouw.Ga naar eind72 Verschil in stand en opleiding leidde altijd tot ongelukkige verbintenissen, wist hij.Ga naar eind73 Met het oog op de volksgezondheid bepleitte De Brieder, naast zwem- en gymnastiekonderwijs, een verbod op het vertonen van gedrochtelijke wezens in het circus of op de kermis: om te beginnen was dit onzedelijk en onwaardig, maar ook meende hij oprecht dat vrouwen die zoiets zagen tijdens hun zwangerschap, zelf geen gaaf kind zouden krijgen.Ga naar eind74 Al werd deze overtuiging misschien niet breed gedeeld, De Brieder was geenszins de enige die in deze jaren bezwaar maakte tegen voorstellingen en literatuur die verkeerde voorbeelden en ongezonde, onwaardige emoties wekten. De critici in De Gids hadden weinig op met literatuur die ‘onrustig en gejaagd’ maakte.Ga naar eind75 Bij zulke emoties ging het decorum verloren. Zij waren voor het maatschappelijk leven niet productief. In zijn tactiek vertegenwoordigt De Brieder een houding die in deze periode gebruikelijk werd: onwelgevallige maatschappelijke veranderingen deed men graag af als ‘dwaasheden’. Vrouwenemancipatie (hoewel De Gids zich voor 1900 hierover nauwelijks uitliet), voorstellen tot ingrijpende maatschappelijke hervormingen, democratie, het wijsgerig pessimisme of een geheel nieuwe artistieke expressie - het waren allemaal onberaden dwaasheden waarom de bezadigde, verstandige burger voornaam glimlachte. Nooit is er zoveel superieur geglimlacht als door deze burgerlijke auteurs. De Brieder wenste zich een nieuwe Molière om de eigentijdse wanen te ridiculiseren. Van Hall glimlachte veel en minzaam en parodieerde de poëzie van De Nieuwe Gids om de jongeren tot heilzame zelfkritiek te brengen. Onder het deftige pseudoniem Van Oudenaerde liet Boissevain zijn bezadigde protagonisten de overspannen ideeën van de jongere generatie onschadelijk maken met een gulle, gemoedelijke lach. De Utrechtse hoogleraar economie baron d'Aulnis de Bourouill kon de Nederlandse sociaal-democraten niet serieus nemen.Ga naar eind76 Men sprak over het eigen milieu zelden als burgerij of burgerklasse; bij voorkeur omschreef men de eigen groep als ‘beschaafde kringen’ - de kring van heren die smaak, oordeel, inzicht, ervaring en gezag bezaten. Er lijkt niet direct sprake van bewuste opzet, maar het is onmiskenbaar dat men het economische aspect in het standsverschil aan het gezicht onttrok door het beschaafdheidscriterium te accentueren. Op elk terrein onderscheidde men in deze jaren vooral naar dit criterium. Literatuur kon ‘van goeden huize’ zijn en was dan nobel van geest, nooit vulgair of smakeloos.Ga naar eind77 Wat niet zulke kwaliteiten bezat, werd afgekeurd als ‘onverkwikkelijke zoo niet onmogelijke lectuur [...] voor beschaafde personen’.Ga naar eind78 Sommige auteurs betreurden dat het reizen en schouwburgbezoek niet meer beperkt waren tot ‘lieden van beschaving’.Ga naar eind79 Ook kritiek uitoefenen was een recht dat alleen toekwam aan mannen van gelijke rang en waardigheid, de ‘werkelijk beschaafden’.Ga naar eind80 Dat legde wel verplichtingen op: beschaafde heren mochten nooit het verkeerde voorbeeld geven. ‘Wanneer beschaafde lieden revolutie maken, wordt het volk bandeloos’, noteerde De Beaufort in zijn dagboek, na het Palingoproer.Ga naar eind81 Er was | |
[pagina 378]
| |
zeker een esprit de corps, een ongeschreven gedragsetiquette die men behoorde te respecteren om het ‘moreel gezag’ van de groep niet te schaden. Dat was precies wat Boissevain tegen de geduchte Van Vloten inbracht, nadat deze in 1872 wegens laster veroordeeld was. Alle intellectuelen van deze periode polemiseerden voortdurend met elkaar, maar zij behoorden zich hun waardigheid bewust te blijven. Van Vloten bracht het gezag van de beschaafde stand in diskrediet: ‘Jan Rap en zijn maat’ konden nu lachen om de ‘vruchten’ van de hun als veredelend voorgehouden esthetische vorming.Ga naar eind82 Beschaving was zowel een innerlijke als een uiterlijke kwaliteit en deze laatste was zeker niet de minste. De grootburgers uit het hier beschreven milieu herkenden zichzelf dan ook nauwelijks in de tegenstelling die een naturalist als Emants of de jongeren rond De Nieuwe Gids signaleerden tussen echte emotie en artisticiteit enerzijds en conventie anderzijds. Die conventie, opgevat als een lange traditie van esthetisch oordeel, regels voor de maatschappelijke omgang, eerbied voor orde, beheersing en vrijwillige beperking van vrijheid, was beschaving. De Gids droeg een ‘klassieke’ voorstelling van beschaving uit; beheersing van driften en hartstocht vormde ervan de kern. Bij alle nadruk op de innerlijke zedelijkheid was beschaving toch vooral een sociale kwaliteit. Zij uitte zich in een ernstige levensopvatting vol plichtsbesef, in bezadigdheid en regelmatige arbeidzaamheid, in een door de traditie geheiligde smaak en in het vermogen zich waardig te bewegen in de maatschappelijke kring waartoe men behoorde. Beschaving, kortom, stond in functie van het burgerschap. Wat van deze opvatting sterk afweek, werd gediskwalificeerd als gekunsteld, onrijp of ziekelijk. Er waren allerlei stille mechanismen waarmee men groepen kon binnen- of buitensluiten. Wie zich aan de bestaande orde wilde conformeren, hoorde er - zij het misschien op afstand - bij. ‘Vakbekwame werklieden’ en ‘fatsoenlijke burgervrouwen’ bijvoorbeeld gingen niet de straat op en deden niet aan politiek; de sociaal-democratische beweging bestond dus uit raddraaiers, onbekwame en ongeregelde arbeiders en vrouwen zonder fatsoen.Ga naar eind83 Op wereldschaal waren er, behalve de beschaafde naties, volken die minder of meer ‘vatbaar’ waren voor hogere beschaving. Een van de uitsluitingsmethoden is hiervoor al genoemd: radicalisme, jeugdige geestdrift en het spectaculair nieuwe werden ontkracht door ze te ridiculiseren. Een man als Van Hall confronteerde nieuwe kunstuitingen en de nieuw gepropageerde hartstocht van Tachtig ook graag met de ‘rustige stem van het overtuigend gezond verstand’. Naar deze maat gemeten bleek het nieuwe al gauw ‘gekunsteld’ en ‘onwaar’.Ga naar eind84 Zoals gezegd waren verder ‘slechte manieren’ een reden tot uitsluiting van het afwijkende. Inderdaad was de hoffelijke ironie, die bij een auteur als de Amsterdamse filosoof Spruyt tot een uiterste van schamperheid kon worden opgevoerd, het stijlmiddel van de burgerlijke polemisten van voor Tachtig. Omdat zij geen strikt persoonlijke expressie zochten en omdat zij bij hun discussies eigenlijk de beslotenheid van de debatingclub voor ogen hadden, niet een groot publiek, bleef de reikwijdte van hun ‘verstandelijke hartstocht’Ga naar eind85 beperkt en hun stijl ingehouden en vol functioneel-conventionele elementen. | |
[pagina 379]
| |
De meest gebruikte strategie ter bescherming van de burgerlijke norm was het afwijkende ‘ziek’ of ‘onvolwassen’ te verklaren. De kroon op het tijdvak van kritiek waarin ieder die zich niet conventioneel gedroeg of uitte onvolwassen of geestelijk onvolwaardig werd verklaard, was de grote studie ‘Eduard Douwes Dekker. Eene ziektegeschiedenis’ (juli 1888), door de arts Th. Swart Abrahamsz, een neef van de schrijver. Het zegt iets over de reputatie van de schrijver in grootburgerlijke kring, dat de dokter meende begrip te moeten wekken voor het geval Multatuli. Hij deed dit door diens levenswandel en oeuvre te verklaren en verontschuldigen uit een combinatie van erfelijke belasting, zenuwzwakte en een gebrekkige vorming. Wat had Dekker, zo was de strekking van het betoog, een normaal, verstandig, gezagsgetrouw, degelijk en evenwichtig ambtenaar, huisvader en schrijver kunnen worden als hij maar van jongs af aan beter was geschoold en begeleid. Zeker, Swart Abrahamsz erkende zijn genialiteit, maar interpreteerde deze toch als een ziekteverschijnsel, een afwijking van het gezonde burgerverstand. Het nieuwe gezag van de medische en psychologische wetenschap werd hier ingezet om personen die van de burgerlijke norm afweken te pathologiseren. Regelmatige arbeid, gezonde ontspanning, een rustig gezinsleven, een positief gerichte dichterlijke verbeelding en een beheerst en ingetogen optreden - dat waren voorwaarden ofkenmerken van een geslaagd leven en maatschappelijke volwassenheid. Een hartstocht, subjectiviteit en grillig temperament als van Multatuli daarentegen waren kenmerkend voor de ‘neurasthenicus’ en voor vrouwen en kinderlijke geesten.Ga naar eind86 In dit Gids-artikel kwamen verschillende actuele preoccupaties samen. Het blad toonde belangstelling voor de bredere discussie over de invloed van erfelijkheid en sociale omstandigheden op het gedrag, die in dit decennium onder criminologen en juristen gevoerd werd.Ga naar eind87 Hoewel naturalistische verklaringen, met hun deterministische strekking, tot aan de vroege jaren negentig meer bestrijding dan instemming vonden, drong toch het biologische en medisch-pathologische vocabulaire op elk gebied door. Het verleende het ethisch en esthetisch oordeel een suggestie van dwingende wetenschappelijkheid. Swart Abrahamsz' ‘ziektegeschiedenis’ vormde ook een duidelijke uitspraak over het juiste kunstenaarschap, een kwestie die met het optreden van De Nieuwe Gids hoogst actueel was geworden. Het artikel, dat vervolgens als brochure werd uitgegeven, maakte allerlei reacties los. Vosmaers Nederlandsche Spectator dreef de spot met Droogstoppels wanbegrip van Multatuli's betekenis. Maar hoewel dit blad en De Nieuwe Gids bestreden dat het kunstenaarschap van Multatuli een verontschuldiging behoefde en zich geheel uit diens ‘neurasthenie’ liet verklaren, waren de meningen over de methode van ‘literatuurfysiologie’ verdeeld en zeker niet principieel afwijzend.Ga naar eind88 Meningsverschil manifesteerde zich overigens ook binnen De Gids. Naar aanleiding van de bij Swart Abrahamsz aansluitende brochure Bilderdijk, lotgenoot van Multatuli (Haarlem 1890), van Jan te Winkel, verdedigde de neerlandicus Kollewijn deze nieuwe positivistisch-biografische methode om schrijvers te ‘begrijpen’. Allard Pierson daarentegen, die vanuit zijn | |
[pagina 380]
| |
Réveil-achtergrond altijd al moeite had met het cultureel dominante ‘intellektualisme’, tekende protest aan tegen de miskenning van de emotionele en sensuele elementen in het artistieke temperament en tegen de verklaring van het spirituele uit het fysieke, van talent uit neurose.Ga naar eind89 Pierson koos - althans als theoreticus - voor de autonome waarde van het artistieke genie, waaruit het ook mocht ontspruiten. Kollewijn nam een tussenpositie in. Hij associeerde artistieke genialiteit wel met ziekte. Bezien vanuit het impliciete Bildungs-ideaal van de liberale burgerij rond De Gids was Goethe de modelkunstenaar en alle genialiteit die hiervan afweek een vorm van scheefgroei die doorgaans samenging met een laakbaar gebrek aan burgerlijke kwaliteiten. Toch erkende ook Kollewijn dat het grote in kunst en wetenschap achterwege was gebleven ‘indien de genieën, wier gedrag men veroordeelt, gewone menschen met gewone deugden en gewone gebreken waren geweest’.Ga naar eind90 Men moest hun excentriciteit maar op de koop toe nemen. Ware beschaving behoorde dus zeker niet exclusief toe aan het authentieke gemoed of de kunstenaar. De liberale burgerij rond De Gids beschouwde zichzelf als de norm van beschaving. De directe kring van het tijdschrift was naar toenmalige kwalificaties zelfs bepaald deftig. Quack, zelf van goede maar verarmde familie, bracht het door zijn eigen bekwaamheid in combinatie met een mooi huwelijk met Thérèse van Heukelom, uit vooraanstaande Amsterdamse familie, tot de hoogste hoofdstedelijke stand. Hij gold als toonbeeld van grootburgerlijke beschaving, een man van smaak, elegante levensstijl, wellevendheid en ‘goede vormen’. In zijn latere huis aan de Keizersgracht, door Van Deyssel geprezen om de klassieke soberheid van inrichting en decoratie, was zelfs het personeel ‘hoog-deftig’.Ga naar eind91 Aan de Herengracht woonde een van Quacks beste vrienden, Alexander Sillem, die hij in 1871 in de redactie haalde. Sillem was een telg uit de oude Amsterdamse ‘bankiersaristocratie’. Hij leidde het leven van de gefortuneerde burger die zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid kende. Als ‘Privatgelehrter’ schreef hij historische studies en natuurlijk had hij zitting in allerlei besturen en comités. Hij was medeoprichter van het Concertgebouw en het Burgerziekenhuis. Bepaald niet uit ambitie, louter uit standsverplichting werd hij lid van de gemeenteraad. ‘Een niet-onbemiddeld, ambteloos meester in de rechten van liberale richting en van behoorlijk gedrag kon [...] aan die onderscheiding niet ontkomen’, schreef hij laconiek in zijn ‘Herinneringen’. Het dringende verzoek de taak van wethouder van openbare werken op zich te nemen (1886) kon hij nog afslaan, maar hij werd in 1891 wel lid van Gedeputeerde Staten.Ga naar eind92 In 1877 had hij al voor het Kamerlidmaatschap bedankt. De toedracht was typerend voor dit milieu. De Beaufort had zijn mederedacteur, die zich in de hoogste standen kon bewegen, gevraagd zich kandidaat te stellen, in een poging het patricische element in de volksvertegenwoordiging te versterken en ‘minder fatsoenlijke’ kandidaten te weren.Ga naar eind93 De Beaufort zelf leefde 's zomers als landheer op Den Treek, bij Amersfoort, en vanaf 1890 's winters in Den Haag, waar hij de politieke ambten vervulde die hem krachtens zijn stand en financiële onafhankelijkheid als | |
[pagina 381]
| |
vanzelfsprekend toekwamen. Hij dacht als een regent, overtuigd van de geschiktheid van zijn klasse voor zulke posities, tegelijk vol plichtsbesef jegens de samenleving, maar ook met een vanzelfsprekende geringschatting van de volksklasse. Alle hoge sociale moraal ten spijt stond een man als De Beaufort op grote afstand van het stadsproletariaat dat zich in de jaren tachtig meer dan incidenteel ging manifesteren.Ga naar eind94 Getuige zijn verzoek aan Sillem had hij ook weinig op met burgerlieden van minder allooi die zich in de politiek meenden te moeten begeven. Zoals gezegd was de liberale partij voor hem eigenlijk niet alleen maar een politieke groepering. Zij vertegenwoordigde het beste deel van de samenleving.Ga naar eind95 De kring van dit tijdschrift vormde geen onbelangrijk netwerk. In hun onderlinge correspondentie speelden De Beaufort, Boissevain, Muller, Buys, Fruin en Quack elkaar allerlei informatie toe over interne aangelegenheden van de partij, kiesverenigingen, de Amsterdamse handelswereld, het Amsterdamse gemeentebestuur of de Tweede Kamer, die zij weer konden gebruiken in artikelen en vergaderingen of bij benoemingen. Boissevain was bovendien redacteur, vanaf 1885 zelfs hoofdredacteur van het Handelsblad; van Fruin zei men dat hij grote invloed had op de nrc.Ga naar eind96 Omdat al deze heren zich als eerzame burgers beschouwden, voerden zij geen grote staat, althans niet naar hun eigen indruk. Maar het zegt wel iets, dat de kosten, verbonden aan de diners van dit gezelschap, een beletsel konden vormen voor een vrije redactieuitbreiding. En hoe achteloos bestelde Van Hall voor het Gids-diner bij Riche in Amsterdam de gebruikelijke oude Medoc en tegen het dessert ‘wat champagne’.Ga naar eind97 De heren die in dit tijdschrift aan het woord kwamen, zagen de sociale kwestie natuurlijk vanuit een andere positie dan degenen die er het onderwerp van waren. Zij wilden de arbeiders wel vooruithelpen en het was ook goed dat dezen zich wat organiseerden. De Gids appelleerde aan het verantwoordelijkheidsbesef van de sociale bovenlaag en wees op de wijsheid van het harmoniemodel. Maar de arbeiders moesten begrijpen waar hun werkelijke belang lag en niet zelf de maatschappij willen hervormen. Hoe vanzelfsprekend de afstand was, blijkt nog het duidelijkst in een bijdrage van een linkse liberaal als J. de Koo, in 1878 de eerste hoofdredacteur van het weekblad De Amsterdammer. De Koo bepleitte de culturele integratie van burgerij en volksklasse, hij dweepte met het nog in romantische trant als onbedorven en authentiek voorgestelde volk en hij bekritiseerde de burgerij om haar culturele hooghartigheid. Toch meende hij dat van die leidende klasse de culturele verheffing van de gedemoraliseerde, verruwde volksklasse moest uitgaan.Ga naar eind98 In de beschouwingen van auteurs als Buys, Quack, Heymans, Van der Vlugt doemde de onderkant van de samenleving vooral op als dreigend gevaar, dat door onderwijs, of door ‘de kracht van 't Ideaal’, of door tegemoetkomende overheidsmaatregelen en burgerlijk altruïsme bezworen moest worden. Misschien drukte de Groningse filosoof Van der Wijck het overheersende gevoel het kernachtigst uit, toen hij een onderwijsoffensief bepleitte voordat ‘de stroom der democratie’ zou ‘wegspoelen wat waarde aan het leven geeft’: ‘Nog is het tijd, het “veelhoofdig monster” te beschaven’.Ga naar eind99 | |
[pagina 382]
| |
Tegen deze achtergrond moet men de ambivalente uitingen van 1886 en 1887 begrijpen. De bijdragen van de theoloog J.W. van der Linden en van redacteur Boissevain, in november 1886, maakten op de buitenwacht de indruk bedoeld te zijn als bespotting van Quacks bewogen oproep tot ‘sociale rechtvaardigheid’.Ga naar eind100 Daar leek het wel op, als Boissevain zijn personages liet temen dat rechtvaardigheid zich op deze wereld maar niet zo liet verwezenlijken. ‘Rechtvaardigheid eischt groote kennis, scherpzinnigheid, gezond verstand, een edel hart, een ontwikkelde verbeelding en tijd, veel tijd en eindelooze zelfopoffering’; zij was ‘zoo voor arm als voor rijk even moeielijk te verkrijgen, als volmaakte liefde’.Ga naar eind101 Hier was de grens van oprecht burgerlijk idealisme wel bereikt en maskeerde dit depolitiserende discours een sociaal cynisme. Een auteur als Van der Linden meende nog te kunnen betogen dat het antwoord op de sociale kwestie nergens anders lag dan in de naleving van de christelijke geboden. Het socialisme was een dwaasheid, een miskenning van de tien geboden en van de in de natuur verankerde ongelijkheid. Particulier eigendom was ‘de natuurlijke belooning van den bijzonderen ondernemingsgeest of den bijzonderen, eigenen arbeid’, de ‘geleidelijk gerijpte vrucht eener eeuwenlange ontwikkeling’. Maatschappelijk aanzien, wilde deze auteur zijn lezers doen geloven, was niet afhankelijk van welstand: iedere burger zou immers de eerlijke werkman hoger stellen dan de onbekwame rijkaard. Sociale hervormers stelden de zaken veel te zwart voor en hun onberaden plannen, die allerlei illusies wekten, konden slechts resulteren in onrust en verbittering. De ‘degelijke kennis van den ernstigen menschenvriend’ was daarom verre te prefereren boven ‘de hartstochtelijke onbeschaamdheid van den onkundigen wereldhervormer’.Ga naar eind102 Dit was precies de teneur van de zelfgenoegzame familieconversatie in Boissevains schets ‘Op den familiedag’. Hier werd de wereld beoordeeld vanuit een beletage aan de Herengracht. Voor Boissevains personages was het socialisme een dwaalleer van onbekwame raddraaiers en cynische materialisten. Van hoger gestemde sociale hervormers kon men nog medelijdend opmerken dat zij door de aanblik van het sociale leed hun gezond verstand verloren hadden. En van de volksklasse - patriarchaal als ‘ons volk’ aangeduid - wisten Boissevains grootburgers dat het wezenlijk braaf en rechtschapen was en in meerderheid niets ophad met de socialistische prediking van haat en afgunst. Als deze bijdrage bedoeld was als satire op ‘de domheid, de zouteloosheid en de zelfzucht van sommige deftige kringen in de hoofdstad’, had de auteur een mooie prestatie geleverd, aldus Van der Goes in De Nieuwe Gids.Ga naar eind103 Maar hij wist wel beter. Boissevain meende wat hij zijn familiegezelschap liet zeggen. Hij is eigenlijk een merkwaardig geval. Men kan figuren als Boissevain of Van Hall niet anders zien dan als vertegenwoordigers van de negentiendeeeuwse liberaal-burgerlijke cultuur in haar ‘eindfase’, om het in marxistische termen te zeggen. Hun beschouwing van de dingen werd bepaald door een vanzelfsprekend standsgevoel, hun opvattingen en stijlmiddelen waren volstrekt conventioneel. Zij waren typische epigonen, de flegmatische Van Hall | |
[pagina 383]
| |
zonder speciaal voorbeeld, de enthousiaste Boissevain van alle krachtige persoonlijkheden en grote werken die zijn pad kruisten. Het liberalisme dat zij aanhingen had geen duidelijke politieke inhoud, het was nauwelijks programmatisch. Het was de natuurlijke staatkundige richting van hun milieu, de beschaafde stand. Zeker Boissevain was in zijn politieke oordeel onvast en impressionabel. Nog als hoofdredacteur van het Handelsblad liet hij zich, in specifieke kwesties als de kieswet-Tak, een koers influisteren door Buys of De Beaufort.Ga naar eind104 Hij bewonderde een man als Kuyper om diens karakter en overtuiging. Op zich betekende de politiek voor hem ook niet veel. Zij was wel belangrijk, maar alleen in dienst van veel hogere waarden, als de nationale eenheid, het behoud van stabiele sociale verhoudingen of de morele kracht en kwaliteit van de natie. Veel van de oudliberalen rond De Gids vertonen een sterke overeenkomst met de National-Liberalen en delen van het Duitse Bildungsbürgertum van deze periode, in hun behoefte aan een boven-politiek denken, dat feitelijk neerkwam op een fusie van moreel en sociaal conservatisme met heftig en retorisch nationalisme. Boissevain was waarschijnlijk een van de populairste auteurs van De Gids. Die populariteit berustte op de gemiddelde herkenbaarheid van zijn opvattingen en de kennelijke charme van het voortdurende enthousiasme waarmee hij ze voordroeg. Hij was de meester van de geestdriftige gemeenplaats. Zijn opgeblazen stijl, steeds tussen sentimentaliteit, zalving, gezond volksgevoel en preutse deftigheid, geeft de hedendaagse lezer - waarschijnlijk ten onrechte - de indruk van onechtheid. Niet onjuist typeerde De Nieuwe Gids zijn werk als ‘de zenuwtoevallen van den Heer Charles Boissevain’.Ga naar eind105 Om zijn geestdrift en zijn groot vermogen tot bewondering was hij ook in De Gids een uitzondering, vanaf het begin van zijn optreden, rond 1870. Aanvankelijk leek de redactie met deze veelbelovende Handelsblad-journalist een welkome Potgieter-epigoon te hebben aangetrokken, te oordelen naar zijn literatuuropvatting en zijn patriottisch getrompetter.Ga naar eind106 Het verschil is dat Potgieter slechts tot de cultuurdragers sprak, waar Boissevain, als dagbladauteur, direct toegang had tot de burgerij. Meer dan een Potgieterepigoon was hij eigenlijk een voorbode van de wending naar het emotionele, het anti-intellectualisme, de zucht naar ‘hoger leven’ en het nationalistisch enthousiasme die zich vanaf de jaren tachtig bij jongeren én conservatieven voordeed. In de gereserveerde en intellectualistische Gids-kring was hij inderdaad een ‘vreemde eend in de bijt’; hij wist het zelf.Ga naar eind107 Niet academisch gevormd voelde hij zich in het professorale gezelschap vaak onzeker. Hij bewonderde zijn geleerde collega's, maar had - misschien niet steeds ten onrechte - de indruk dat zij zijn geestdriftige en moralistische essays over literatuur, sport en moderne helden minder ernstig namen dan hun eigen werk. Hij voelde te weinig de warme sympathie waaraan hij behoefte had. Een aantal keren kondigde hij zijn vertrek aan. Zijn collega's waren overigens best op hun ‘Kareltje’ gesteld. Hij bracht een jongensachtig optimisme dat hen wel niet overtuigde, maar dat zij als heilzaam beschouwden en toch zelf niet goed konden opbrengen. Met licht opgetrokken wenkbrauw constateerden zij dat er een ‘vrij talrijk publiek’ | |
[pagina 384]
| |
scheen te bestaan dat Boissevains essays bewonderde.Ga naar eind108 In bepaald opzicht was hij moderner dan zijn mederedacteuren. Bijvoorbeeld in zijn intuïtie dat hun juridische opvatting van politiek niet meer voldeed en in zijn begrip van de mobiliserende macht van ritueel en symbool.Ga naar eind109 Hoewel ook hij geen democraat was, begreep hij beter dan zij de werking van de komende democratie, de kracht van retoriek en van het openbaar optreden van leiders als Kuyper en Domela Nieuwenhuis.Ga naar eind110 Met eenzelfde ambivalentie bewonderde hij de machtige exaltatie en het repertoire aan stemmingen van een fenomeen als Van Deyssel.Ga naar eind111 En waar zijn Gids-collega's nog gereserveerd stonden tegenover de opkomende dagbladpers en ‘het populariseeren van onderwerpen voor lieden, die niet de opleiding en tucht hebben doorloopen, noodig om zulke onderwerpen te vatten’, voelde Boissevain zich geroepen als journalist ‘het geheele volk’ van vaderlandsliefde te doordringen en het te ‘doen deelen in wat thans slechts enkele bevoorrechten van geschiedenis, natuurkennis en welvaarts-wetenschap wisten’.Ga naar eind112 Boissevain markeert inderdaad de grens tussen de publiciteitsvormen van het maandblad en het dagblad. Hij was wel van 1872 tot 1888 aan De Gids verbonden, maar van 1868 tot 1908 toch vooral redacteur, sinds 1885 hoofdredacteur en vanaf 1896 ook directeur van het Handelsblad. Voor deze krant schreef hij van 1887 tot 1919 de rubriek ‘Van dag tot dag’ die hem naast Kuyper tot de geliefdste journalist van zijn tijd maakte. Natuurlijk was het Handelsblad nog een deftige krant, met zo'n negenduizend lezers. Maar Boissevain vertolkte de ideeën en vooral de gevoelens van dit liberaal-burgerlijke publiek. Hij had ‘een meesterlijk inzicht in hetgeen den lezer belang inboezemde’.Ga naar eind113 Alberdingk Thijm typeerde hem treffend als ‘aristocraat’ én ‘Biedermann’.Ga naar eind114 Inderdaad was Boissevain een conservatieve populist - populist omdat hij op basis van gevoelens zijn publiek wilde verbinden en mobiliseren, conservatief om zijn nadruk op ‘oud-Hollandsche deugden’, een vaste stands-, sekse- en gezinsmoraal, welvoeglijkheid en burgerfatsoen. Hij bracht een hele nieuwe toon in het zakelijke Handelsblad en tegelijk een moreel conservatisme dat door confessionele kranten met instemming werd begroet.Ga naar eind115 Om nu rot de sociale kwestie terug te keren, het antwoord lag voor Boissevain in het wekken van even grote als vage gevoelens van sociale verbondenheid en in het versterken van de huisvaderlijke verantwoordelijkheid van burgerij en patroons voor de maatschappelijke familie. Zelf vader van een groot gezin zag hij de samenleving in deze biedermeierverhoudingen. Hij kon sympathie hebben voor een edelmoedig ‘socialisme plus de tien geboden’ en voor een praktische sociaal-liberaal als Kerdijk, ‘wien het heilige ernst is met zijn ijveren voor de misdeelden en onbeschermden’. Aan het echte socialisme had hij een hekel omdat het stelselmatig en materieel gericht was en ‘alleman’ invloed wilde geven op het staatsbestuur. Hij sprak graag over ‘het volk’ maar niet in democratische zin.Ga naar eind116 Het is moeilijk te bepalen hoe in 1886-1887 binnen de redactie de verhoudingen lagen. Was er werkelijk oppositie tegen de koers van Quack? Volgens het redactiearchief was Quack zelf verantwoordelijk voor de plaatsing van | |
[pagina 385]
| |
Van der Lindens onwelwillende ‘Stelsels en personen’.Ga naar eind117 Vertegenwoordigde dit christelijke antisocialisme toch een positie waarvoor ook Quack voelde? De hervormingsgezinde Cort van der Linden, de man die in 1887 schreef dat de sociale kwestie niet moest worden afgedaan als ‘een dissonant spoedig overstemd door het choor der tevredenen’, kan voor 1890 niet zonder meer gelden als exponent van De Gids: in 1886, 1888 en 1889 moest hij zich nog afwijzingen laten welgevallen.Ga naar eind118 Dit relativeert de status die de redactie aan zijn mening toekende. Maar daar staat tegenover dat Boissevains ‘Familiedag’ in elk geval weinig waardering vond bij zijn collega's. Dat hij met deze commentaren in conversatievorm wilde doorgaan, werd niet aangemoedigd. Hoewel redacteuren zonder vooroverleg hun eigen stukken mochten plaatsen, moest hij moeite doen zijn feuilleton voor februari 1887 langs redacteur-secretaris Van Hall te krijgen. Boissevain schermde met de instemmende reacties die hij van mannen als Vosmaer en de oude Beets ontvangen had, maar hij kreeg het dringende verzoek met zijn ‘Familiedag’ op te houden.Ga naar eind119 Einde 1888 deed hij wat hij al herhaaldelijk had aankondigd: hij vertrok uit de redactie.Ga naar eind120 Hierna werd hij geheel de geliefde schrijver van ‘Van dag tot dag’. Toen de Arbeidswet van 1889 voorzichtig het principe van sociale wetgeving gevestigd had, verdween de sociale kwestie weer uit De Gids. Blijkbaar kon men zich stilzwijgend verenigen met deze koers. Eigenlijk verdween ook enkel de politieke kant van de zaak. Wat bleef, waren opstellen van Quack en Van der Vlugt die nu weer ‘de meer ideëele zijde’ beklemtoonden.Ga naar eind121 De oplossingen werden gezocht in het particulier maatschappelijk werk, in voorbeelden van christen-socialisme, in ‘ernstige broederzin en vérziende goede wil [...] op den bodem der voorhanden maatschappelijke orde’.Ga naar eind122 Beide auteurs vertoonden de neiging het socialisme de giftanden uit te trekken door het als ‘ethisch socialisme’ te aanvaarden en vervolgens als ‘gemeenschapszin’ op te vatten. Typerend voor de stemming van de jaren negentig was dat beiden nu vooral ‘iets zonnigs en glansrijks’ wilden tonen, inspirerende voorbeelden van veerkrachtig sociaal idealisme. Zo kwamen zij terecht bij Ruskins St. Georgegilde, de religieuze gemeenschapszin van de Zwijndrechtse broederschap, het katholieke sociaal werk van de Duitse priester Kolping of een burgerlijk initiatief als het Toynbee-vormingswerk.Ga naar eind123 Opvallend is de nieuwe voorbeeldfunctie van Engeland. Was dit land voor de generatie van 1848 het model van constitutioneel bestuur, nu kon het opnieuw als ‘modelvolk des nieuweren tijds’ en ‘wegbereider tot maatschappelijke vrede’ gehuldigd worden, om sociale idealisten als Kingsley, Maurice en Ruskin, om zijn burgerlijke initiatieven, zijn arbeidsorganisaties en de geleidelijke uitbreiding van arbeidswetgeving en kiesrecht. ‘Wonderbare frischheid van het Angel-Saksisch ras!’ riep Van der Vlugt. Meer dan enig ander land had Groot-Brittannië ‘welgegronde reden om op eene vreedzame beslechting van zijnen klassenstrijd te hopen’.Ga naar eind124 Op dit voorbeeld richtte hij dus de blik. Zelf probeerde de hoogleraar het Londense Toynbeewerk, een vroege vorm van volksuniversitair vormingswerk, in Leiden en via De Gids ook in de rest van Nederland te introduceren.Ga naar eind125 De bedoeling was dat studenten en dames uit | |
[pagina 386]
| |
gegoede kring de armere wijken opzochten om daar het vertrouwen tussen de klassen te herstellen en de hulpvaardigheid van de burgerij te tonen door opvoedende, leerzame projecten op te zetten. Van der Vlugt was ervan overtuigd dat persoonlijk contact ed wederzijdse vertrouwdheid tussen de leden van verschillende klassen de onnodig groeiende sociale spanning konden wegnemen. Vanuit zijn doopsgezinde levensopvatting meende hij dat de burgerij steeds de verplichting had haar maatschappelijk leiderschap te rechtvaardigen door inzet en hulpvaardigheid. ‘“Gij zijt Uws broeders hoeder”’ - dat was toch de inspiratie van zijn maatschappelijke boodschap.Ga naar eind126 Wat hij zocht was maatschappelijke integratie, zonder echter standsverschil te kunnen vergeten, hoe scherp hij overigens ook het mechanisme van standsonderscheid doorzag.Ga naar eind127 Kenmerkend voor de jaren tachtig en negentig was dat Van der Vlugt in de sociale kwestie veel meer zag dan enkel een probleem van welvaart en armoede: het ging om niets minder dan de zedelijke gezondheid der natie. Met de Duitse moraalfilosoof Paulsen zag hij de nationale gemeenschap als een ‘volkslichaam’ dat aangetast werd door de sociale tweedeling. Het antwoord op dit gevaar lag niet in de noodzakelijke materiële verbeteringen, zolang deze niet samengingen met een wil tot sociale ‘verbroedering der harten’.Ga naar eind128 Maar juist de zedelijke gezindheid die daarvoor nodig was, leek Van der Vlugt meer dan ooit bedreigd. Geconfronteerd met het estheticisme en mysticisme dat sedert het midden van de jaren tachtig in zwang raakte bij delen van de internationale culturele elite, ging hij zich nog meer dan al van nature inspannen voor het behoud van de zedelijke ernst onder de maatschappelijke bovenlaag. Als vanzelfsprekend behoorde de cultuur hieraan bij te dragen, niet eraan afbreuk te doen. Toen hij niet alleen bij de jongeren van Tachtig, maar zelfs in De Gids tekenen van ‘zedelijk indifferentisme’ en bovendien ‘decadentisme’ meende te bespeuren, trok hij zich in september 1892 bitter verontwaardigd uit de redactie terug.Ga naar eind129 Geen moment wilde hij langer medeverantwoordelijk zijn voor een blad dat ertoe bijdroeg ‘de geestelijke atmosfeer, waarin wij ademen, te vergiftigen’. Hij bedoelde dat De Gids onder Van Hall onmiskenbaar in estheticistische en naturalistische richting opschoof. Des te erger, omdat Van der Vlugt ervan overtuigd was dat de maatschappij zich in ‘eene weêrgalooze ethische crisis’ bevond. Met walging verwijzend naar de sinds 1890 geplaatste novellen van Couperus en een essay van Byvanck over Shelley - ‘weerzinwekkende mengsels van overprikkeld zenuwleven en boeddhistische mystiek, gepeperd ten slotte met eene aangezette viezigheid’ - verweet hij nu de redactie geen oog te hebben voor de dingen waarom het werkelijk ging.Ga naar eind130 Hij bedoelde de grote evenementen op sociaal gebied, zoals de encycliek Rerum novarum (1891), het Christelijk Sociaal Congres van de gereformeerden (1891), de discussie over de achturendag en landnationalisatie. Evenmin reageerde De Gids op de hoopvolle tekenen van ethisch reveil, zoals de ‘ethical societies’, het Leger des Heils en de Middernachtszending. Deze kritiek was maar ten dele terecht en Quack vroeg dan ook gepikeerd waarom Van der Vlugt daar dan zelf niet vaker over schreef ‘indien hij een | |
[pagina 387]
| |
vaste opinie er over had’.Ga naar eind131 Maar eigenlijk ging het hier om iets anders. Van der Vlugt, en hij niet alleen, beschouwde eerbiediging van een wat preuts en deftig fatsoen als bewijs van levensernst en daarmee van een hoge maatschappelijke moraal. Anderen, als Quack, Buys en Van Hall, waren bereid tot op zekere hoogte ‘fatsoen’ te scheiden van ‘ethiek’ en ruimte te laten aan de zuivere esthetiek met behoud van een ethische levensopvatting.Ga naar eind132 Inderdaad voltrok zich in de jaren negentig in De Gids geleidelijk een scheiding tussen de sferen van ‘cultuur’ en ‘politiek’, een verband dat voor de burgerlijke beschaving van de negentiende eeuw zo kenmerkend was geweest. In verzet tegen deze tendens ontwikkelde Van der Vlugt zich spoedig in culturele en politieke zin tot conservatief. Na de eeuwwisseling vonden hij en andere voormalige liberalen aansluiting bij de christelijk-historische richting. |
|