De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Algemene thematiek en periodiseringIn januari 1865 brak de redactie over de vraag of De Gids nu een kritisch-literair dan wel een doctrinair-liberaal karakter moest hebben. De politieke sectie, die het conflict niet gezocht had, bleef in het bezit van het blad. Geen wonder dat politieke zaken en liberale preoccupaties direct of gemaskeerd de volgende periode beheersten. Zij laten zich in vier groepen ordenen. Gedurende de hele periode was er regelmatig aandacht voor het probleem van de democratie. Inderdaad het probleem, want van Buys' ‘Misverstand’ (1865) tot diens ‘Aan gene zijde van het algemeen stemrecht’ (1892) ging het vooral om twee dingen: het gevaar van een slecht voorbereide, op zich onvermijdelijke democratisering; en de mogelijkheden om de staat zelf en de liberaal-burgerlijke minderheid te vrijwaren van overheersing door de meerderheden van kerkvolk en afgunstige lagere klassen. De vorm waarin deze zaak aan de orde kwam, was meestal die van het staatsrechtelijk betoog, over de soevereiniteitsvraag, de staat of de constitutionele monarchie. Het probleem was ook aanwezig in de nogal theoretische bijdragen over kiesstelsels en kiesrecht. Het juridische en institutionele vertoog strekte er bewust of onbewust toe om zulke voor deze maatschappelijke elite gevoelige onderwerpen te objectiveren of te verzakelijken. De ingenomenheid met de constitutionele monarchie impliceerde geen tevredenheid over het praktisch functioneren van het stelsel. Evenals in de jaren vijftig stelde De Gids zich in de constitutionele crisis van 1866-1868 op een streng staatsrechtelijk standpunt. Hoogleraren als Buys en Vissering hadden eigenlijk weinig op met de zelfstandige dynamiek van het politieke leven, waartoe de emoties van het debat, persoonlijke animositeit, het bewerken van de kiezer en het behartigen van groepsbelangen behoorden. Zij beschouwden dit als misschien onvermijdelijke, maar wezenlijk onzuivere elementen in de staatkunde. Eigenlijk dachten zij niet politiek maar bestuurlijk. Zelf minister geworden ging Vissering in 1881 hopeloos ten onder door politieke onervarenheid.Ga naar eind1 Zij beoordeelden het politieke bedrijf naar vier criteria: staatsrechtelijke correctheid, helderheid van beginselen, moraliteit - die soms wel op gespannen voet stond met hun eigen strategische overwegingen in het partijbelang - en zeker ook legislatieve en bestuurlijke daadkracht. Dat de constitutionele crisis in 1868 in het voordeel van de volksvertegenwoordiging beslist werd, schiep grote verplichtingen voor het nu voluit parlementaire stelsel waarvoor | |
[pagina 317]
| |
de liberalen zich steeds sterk gemaakt hadden. Vanaf 1870 toonden commentatoren in De Gids echter groeiende teleurstelling over de geringe productiviteit van de Kamer en de achtereenvolgende regeringen, juist in een periode van liberale meerderheid. Als remedies overwoog men helderder partijformaties, een nieuwe Thorbecke-achtige politieke leider, vergroting van de afstand tussen kiezers, parlement en regering, maar ook wel, in de late jaren tachtig, juist pragmatisme en toenadering van de staat tot de maatschappij. Deze problemen hingen nauw samen met de verdeeldheid binnen de liberale beweging, die het derde grote thema van deze decennia vormt. Het jaar van Thorbeckes dood, 1872, markeert in De Gids de scheiding der liberale geesten. Waar de jongere links-liberalen, die Thorbeckes ‘Narede’ (1869) geen basis voor progressief beleid meer achtten, in Van Houten hun woordvoerder en in Vragen des Tijds (opgericht in 1874) hun eigen tijdschrift vonden, werd De Gids het orgaan van de ‘oudliberalen’, die van kiesrechtuitbreiding en meer staatsbemoeienis weinig heil verwachtten. Zij gingen in het defensief, maar toonden zich tegelijk onvoldaan over de praktische resultaten van het liberalisme op bestuurlijk en geestelijk gebied. De spanning tussen een vasthoudend geloof in de liberale beginselen enerzijds en een realistisch besef van liberale onvolkomenheid en machteloosheid anderzijds kenmerkt de commentaren van de jaren zeventig en tachtig. Maar ook in eigen kring begonnen vanaf 1885 enkele auteurs zich positiever te uiten over de verantwoordelijkheid van de staat voor de toestand van de maatschappij. Tegelijk veranderde sinds de jaren zeventig de algemene stemming onder de oudliberalen. De oorzaken hiervan zijn complex. De opmars van Pruisen toonde dat in internationale verhoudingen macht meer telde dan recht. De jongliberalen bestreden de pretentie dat de liberale burgerij het algemeen belang vertegenwoordigde. De beginnende confessionele en socialistische organisatie wekte de indruk van maatschappelijke desintegratie. Het eigen liberale intellectualisme, ten slotte, leek ook slechts te leiden tot scepticisme, verlies van zekerheden en geestelijke polarisatie. Bij de oudliberalen rees nu het inzicht dat nationaal besef en enthousiasme niet gegeven waren, maar gewekt en bewust bevorderd moesten worden. Gevat in een nieuw, biologistisch gekleurd vocabulaire gaf de nadruk op noties als gemeenschap, plicht, tucht en nationale weerbaarheid in de jaren tachtig een gewijzigd karakter aan het liberalisme. Emotie en sentiment werden toegelaten en zelfs als positieve kracht erkend; tegelijk nam de spanning met het in eigen kring nog overheersende formalisme, intellectualisme en wetenschappelijke positivisme toe. De reacties op de opkomst van confessionelen en arbeidersbeweging vormen de vierde groep van socio-politieke bijdragen. Nog steeds golden de anti-revolutionairen als eerste en geduchtste tegenstander, zeker toen zij erin bleken te slagen hun geestverwanten politiek te organiseren. Van de jaren zestig tot aan het einde van de jaren tachtig bestreed De Gids het confessionalisme in de politiek en herhaalde hij het liberale standpunt inzake de schoolkwestie (al toonde een enkele auteur, de zaak beu, zich ten slotte tot enig pragmatisme genegen). Vanaf 1870 bood het blad ook ruimte aan auteurs die het ultra- | |
[pagina 318]
| |
montanisme als nieuw gevaar signaleerden, soms katholieke liberalen die zich door de breuk van de kerk met het liberalisme in een loyaliteitsconflict gebracht zagen. Van meet af aan heeft De Gids zich tegen elke vorm van ‘verzuiling’ gekeerd. De sociaal-democratische beweging verscheen in de jaren tachtig als nieuwe zorg, maar werd meer als waarschuwend teken dan als serieuze politieke formatie opgevat. In eigen kring was het Quack die, hoewel een wat weifelende figuur, met zijn sociale opstellen en vooral zijn Amsterdamse inauguratierede ‘Sociale politiek’ (1885) de liberale opvatting van politiek als staatsbestuur probeerde om te vormen tot acceptatie van politiek als noodzakelijke regulering van de maatschappij. Hoewel hij steun vond, bleven de meningen hierover verdeeld. Pas na 1893 kon deze opvatting van politiek zich doorzetten. | |
Politiek als toegepast staatsrecht: J.T. BuysIn december 1864 had Potgieter geoordeeld dat Huets benadering die van De Gids was, terwijl Buys' bijdrage wel in elk blad had gepast. Toch werd juist Buys met zijn heel eigen genre van politiek commentaar nu ruim een kwarteeuw onbetwist de politieke stem en een van de gezichtsbepalende auteurs van De Gids. Zijn gezag binnen en buiten het blad was groot. Jongere redacteuren als Sillem en Van der Vlugt en veel andere auteurs waren leerlingen van hem. Mede via De Gids groeide Buys uit tot ongeveer het geweten van de liberale partij, zo niet van het hele Haagse politieke bedrijf. Hij was geen visionaire geest, maar een Leids hoogleraar staatsrecht - een koele, formele, door en door integere man en een nuchtere idealist. Hij zag zijn taak in ‘opvoeding van jonge staatsburgers’, het aankweken van een streng rechts- en moreel besef onder zijn studenten, de toekomstige bestuurselite.Ga naar eind2 In zijn Gids-bijdragen deed hij eigenlijk hetzelfde, nu gericht tot de stemgerechtigde burgerij en de politici.
J.T. Buys (1828-1893), redacteur van 1863 tot 1893
| |
[pagina 319]
| |
Buys was tot de ernst des levens bekeerd in 1847, toen zijn vaders vermogen verloren ging en hij, een Amsterdams student die zich tot dan toe vooral op het kaartspel had toegelegd, ineens voor zichzelf moest gaan zorgen. Zijn levensopvatting kwam voortaan geheel in het teken te staan van tucht, ascese en plichtsbesef. Elke vooruitgang moest het resultaat zijn van eigen verdienste. Ook later nog meende hij zelfs vriendschap nauwelijks te mogen aannemen voor hij haar ‘verdiend’ had.Ga naar eind3 Sinds zijn persoonlijk lot met de wending van 1848 samentrof, is Buys wel de personificatie van de liberale moraal geworden. Vanzelfsprekend was echter de hulp van het eigen milieu: Vissering verbond hem aan de Amsterdamsche Courant, zodat hij als werkstudent zijn rechtenstudie kon voortzetten. Buys promoveerde in 1850 op een dissertatie over de persvrijheid, waarin hij zich, karakteristiek, tegelijk liberaal én afkerig van de gebruikelijke journalistiek toonde.Ga naar eind4 Daarna vervulde hij ambtelijke functies in Haarlem en Leiden. In Haarlem raakte hij bevriend met Busken Huet, toen een jong Waals predikant. Jarenlang dineerden zij dagelijks samen met een aantal andere jonge vrijgezellen en discussieerden over allerlei onderwerpen in hun debatingclub. De Haarlemse uitgever Kruseman gaf de journalistiek geoefende Buys de leiding over de Wetenschappelijke Bladen (1855-1864) en het kortstondige Zondagsblad (1860-1861), kweekplaats van een nieuwe generatie intellectuelen. Voor 1862 manifesteerde Buys zich vooral als praktisch econoom, in orthodox-liberale geest. In dat jaar werd hij benoemd tot hoogleraar staatswetenschappen in Amsterdam, twee jaar later in het prestigieuze Leiden als opvolger van de conservatief Cock en als collega van Vissering. Omdat hij gold als een opvallend liberaal talent bezorgde Thorbecke hem tevens een benoeming tot staatsraad in buitengewone dienst. Op zevenendertigjarige leeftijd was Buys wat hij wezen wilde: leraar van de toekomstige maatschappelijke elite, adviseur van de staat en redacteur van een degelijk en ernstig tijdschrift. In deze hoedanigheden verwierf hij zich op den duur ongeveer de status van ‘minister zonder portefeuille’.Ga naar eind5 Voor De Gids schreef hij ruim veertig politieke beschouwingen, meer dan duizend bladzijden, samen ‘een doorlopende analyse onzer parlementaire ontwikkeling’.Ga naar eind6 Een of twee keer per jaar, vaak in januari naar aanleiding van de begrotingsdebatten, analyseerde Buys de posities en belangen in het parlement, evalueerde hij de afgelopen regeringsperiode of schetste hij de vooruitzichten bij het aantreden van een nieuwe regering. Soms besprak hij een politiek programma of de brochure van een prominente politieke publicist. Soms plaatste hij een Leidse rede in De Gids. Zijn stijl bezat niet de briljante scherpte van die van Huet, maar suggereerde een rustig en natuurlijk gezag. Buys was de meester van de subtiele, even onderkoelde en hoffelijke als doelmatige ironie. Maar de zaak was hem ernst. Hij bezag de politiek van afstand en confronteerde bijvoorbeeld de officiële parlementaire agenda met het verborgen programma van regering of partijen, of de parlementaire gebeurtenissen met de staatsrechtelijke regels. Inzake de politieke publicistiek onderscheidde hij twee tegengestelde opvattingen. In de meeste gevallen, vond hij, droeg de pers slechts bij tot demagogische vervorming en partijschap en probeerde zij in | |
[pagina 320]
| |
dienst van politieke groeperingen de publieke opinie te bewerken. Zo moest het niet. Voor het goed functioneren van het parlementaire stelsel was het nodig dat niet de politiek de publieke opinie beheerste, maar de goed ingelichte publieke opinie het parlement informeerde en controleerde. Een blad als De Gids had tot taak zo'n degelijke, objectieve publieke opinie te garanderen.Ga naar eind7 Buys is zijn hele leven in het bestaan van een bovenpartijdige ‘openbare meening’ en een ‘algemeen belang’ blijven geloven. Hij was dan ook geen politicus en wilde het niet zijn. Sommigen zagen in hem de opvolger van Thorbecke en hij had waarschijnlijk in elk liberaal kabinet minister kunnen worden. Gouda stelde hem kandidaat voor de Kamer. Hij nam echter enkel zitting in colleges op gemeentelijk en provinciaal niveau - niet zozeer politieke als wel bestuurlijke functies waaraan men zich als verantwoordelijk burger niet mocht onttrekken.Ga naar eind8 Buys was niet naïef: hij doorzag het politieke bedrijf goed genoeg, zoals zijn commentaren tonen. Maar politiek was voor hem eigenlijk bestuur of toegepast staatsrecht. Met iets van bewondering maar toch vooral met afkeuring bezag hij de opkomst van partijleiders als Kuyper en Schaepman, die met alle middelen hun achterban, een buitenparlementaire macht, organiseerden en bewerkten. Buys vond kerkelijke belangenpartijen en het mobiliseren van maatschappelijke krachten oneigenlijke, gevaarlijke elementen in de staatkunde. Ook de eigen dynamiek van het parlementair bedrijf kon hij moeilijk accepteren. Hij wenste meer helderheid, orde, zuiverheid van beginselen en oriëntatie op het ‘algemeen belang’ dan de politiek hem kon bieden. Daarom was hij politiek criticus, zoals een literair criticus vanuit een poëtica letterkundig werk beoordeelt. Buys' criterium was de hoge waardigheid van de staat en het recht. De staatsinstellingen en de wet bezaten voor hem een verhevenheid, hoog boven het partijbelang en de straathandel van het pragmatische compromis. Hij kon daarom zelf geen politiek leider zijn - behalve dat het hem ontbrak aan een grote visie - maar werd de censor, het geweten van de liberale partij en de Haagse politiek. Zijn toetsing van de politiek aan de constitutionele regels begon na 1870 ouderwets te worden, omdat zijn formalisme te weinig rekening hield met wat er in de maatschappij leefde, dat in de politiek uiting zocht. Buys wilde het gewoel van maatschappelijke tegenstellingen hoogstens in gesublimeerde vorm tot de sfeer van het staatsbestuur toelaten. Als auteur had hij een breed gezag, om de kwaliteit van zijn analyses en omdat hij, ofschoon een doctrinaire liberaal, zich onafhankelijk opstelde. Bijvoorbeeld in 1866 toen het liberale kabinet ondanks een liberale Kamermeerderheid ten onder ging aan affaires en tweespalt tussen de ministers Thorbecke en Fransen van de Putte en hun aanhangers in de Kamer. Dat Thorbecke na de regering te hebben verlaten aan de val van dit kabinet bijdroeg door zich, nu als Kamerlid, tegen Fransen van de Puttes cultuurwetsvoorstel te keren, rekende Buys hem zwaar aan: Thorbecke moest horen dat hij had gezondigd tegen ‘de eerste eischen van politieke moraliteit’ en staatsmanschap.Ga naar eind9 Ook in de jaren zeventig en tachtig ontzegde Buys de liberalen | |
[pagina 321]
| |
herhaaldelijk het recht om te regeren als zij niet de eensgezindheid bezaten om de grote zaken te regelen. Met de jaren groeide zijn ergernis over het gebrek aan talent, eenheid en daadkracht bij de liberalen, evenwel zonder dat dit zijn geloof in het liberalisme aantastte. Omdat zowel liberalen als niet-liberalen in Den Haag van Buys' beschouwingen nota namen - ook uitgesproken tegenstanders erkenden de waarde ervanGa naar eind10 - kon hij een gezag tentoonspreiden als in zijn artikel ‘Een casus positie’ (1874).Ga naar eind11 Ongeveer als een formateur schreef Buys hier het nieuw aantredende conservatieve zakenkabinet-Heemskerk voor hoe het zijn taak diende op te vatten, waar het zijn politieke steun moest zoeken, welk - beperkt - programma het zou mogen uitvoeren en welke ministers er beter wel en niet zitting in hadden kunnen nemen. Buys leek Heemskerk Azn., de premier, maar voorwaardelijk toe te laten: in de constitutionele crisis van 1866-1868 had Heemskerk, ook toen regeringsleider, de staatsrechtgeleerde Buys tegenover zich gevonden. Deze episode was al direct een hoogtepunt in de vorming van Buys' politieke autoriteit en karakteristiek voor zijn benadering. De zaak is bekend.Ga naar eind12 Omdat de verdeelde liberalen het in 1866 niet eens konden worden over het koloniaal beleid trad een conservatief kabinet op om eindelijk de cultuurwet te regelen. De minister die geacht werd dit te doen, Mijer, liet zich evenwel na enkele maanden benoemen tot gouverneur-generaal van Indië en deed zijn mandaat over aan een opvolger van wie weinig te verwachten viel. Toen de Kamer in een motie deze ‘gedragslijn van het Kabinet’ afkeurde, wenste de regering dit niet te interpreteren als het opzeggen van het politieke vertrouwen in haar eigen optreden maar als inmenging in een koninklijke benoeming en dus als inbreuk op het koninklijk prerogatief. Op haar advies ontbond de koning de Kamer en voegde er op eigen gezag een proclamatie aan toe waarin hij stelde dat met de huidige Kamer niet te regeren viel. Hiermee werd een politieke zaak tot een staatsrechtelijke controverse over de bedoeling van de grondwet met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid, de zelfstandige bevoegdheden van de koning en de rechten van het parlement. Daarachter rees de vraag waar in het staatsbestel eigenlijk het zwaartepunt lag en aan wie de regering dus verantwoording schuldig was. Buys herkende in de voorstelling van de regering en enkele conservatieve publicisten een poging om net als in 1853 het liberalisme en de zelfstandigheid van de Kamer te muilkorven, opnieuw door misbruik te maken van monarchale sentimenten bij de bevolking. De Gids verdedigde daarom het constitutioneel goed recht van de Kamer.Ga naar eind13 Buys organiseerde daarnaast een openbare verklaring van tien vooraanstaande rechtsgeleerden die in de nrc van 11 oktober ondubbelzinnig de onjuistheid van het regeringsstandpunt betoogde. Hij mengde zich bovendien zelf in de verkiezingsstrijd met een scherp geschreven brochure over Het regt van de Tweede Kamer, waarin hij de kiezers bezwoer zich niet door de gevaarlijke demagogie van de regering te laten misleiden.Ga naar eind14 Het gerucht ging dat Heemskerk even het ontslag van de deloyale rijksambtenaar overwoog.Ga naar eind15 De verkiezingen vormden nauwelijks een steunbetuiging aan de voorstel- | |
[pagina 322]
| |
ling van de conservatieven. De constitutionele strijd kreeg een vervolg toen de nog steeds in meerderheid liberale Kamer in november 1867 het beleid van minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen inzake de Luxemburgse kwestie afkeurde en diens begroting verwierp.Ga naar eind16 In deze verwerping klonk ongenoegen door over de arrogantie van de minister en over het koninklijk beleid steeds vast te houden aan kabinetten die niet met de liberale meerderheid strookten. Opnieuw reageerde de regering geprikkeld en bood haar ontslag aan, dat andermaal niet door de koning aanvaard werd: weer volgde een ontbinding van de Kamer. De verkiezingen van januari 1868 brachten geen verandering in de posities. Het kabinet-Van Zuylen-Heemskerk bleef aan en zag in april nogmaals de begroting van Buitenlandse Zaken verworpen. Pas in juni bekrachtigde Willem III het aangeboden ontslag en liet Thorbecke een nieuw kabinet formeren; hij accepteerde daardoor de facto het beginsel dat niet de koning maar het parlement over het lot van een kabinet beslist. Ook nu becommentarieerde Buys de hele gang van zaken vanuit de constitutionele regels, in artikelen van april en november 1867 en januari en april 1868 met titels als ‘Avontuurlijke politiek’ en ‘Een politiek drama’.Ga naar eind17 Natuurlijk stelde hij het parlement in het gelijk, al vond hij ook in het optreden van de Kamer veel te gispen. Hij zag echter geen rechtvaardiging voor het herhaald toepassen van het uiterste middel, Kamerontbinding. Dit kwam alleen te pas als een regering het in grote kwesties die aan het oordeel van de kiezers waren voorgelegd niet eens kon worden met de Kamer en daarbij zeker was dat deze niet naar haar mandaat handelde. Daarvan was nu geen sprake: in de twee zaken die het kabinet-Van Zuylen-Heemskerk zou regelen, koloniaal beleid en lager onderwijs, was nog niets gedaan dat een nieuw beroep op de kiezer rechtvaardigde. Het getuigde van minachting van de verkiezingen en van het staatsbelang dat een regering waarvan het algemene beleid nog niet eens was beoordeeld bij elk incident haar mandaat neerlegde.Ga naar eind18 Voor een conservatieve regering die zich bovendien als koninklijk kabinet wilde voordoen was het herhaald uitlokken van het kiezersoordeel zelfs een nogal vreemd beroep op het principe van volkssoevereiniteit.Ga naar eind19 In feite, vermoedde Buys, was het een laatste troebele poging om de monarchale sentimenten van de bevolking tegen de liberalen te mobiliseren of het constitutionele stelsel te saboteren door de kiezers te overvragen. Wijselijk onthield hij zich van elke opinie omtrent de rol van Willem III; het kabinet droeg hier de volledige verantwoordelijkheid voor de crisis. De afloop van het constitutionele conflict, de definitieve erkenning dat regeringen niet koninklijk maar parlementair verantwoordelijk waren, gaf reden tot tevredenheid, niet tot triomfalisme. Buys had zich vooral geërgerd aan het vruchteloze geharrewar. Hij vond de affaire het onverkwikkelijke voorbeeld van een gezocht conflict dat helemaal niet leefde onder de burgerij en enkel het aanzien van de staat schaadde. De manier waarop Kamer en Kroon hun bevoegdheden op de spits dreven, kon slechts opleveren ‘dat ons constitutioneel leven in een onbegrijpelijk klein aantal jaren geheel vernietigd wordt’.Ga naar eind20 | |
[pagina 323]
| |
Een andere conclusie van Buys was dat het liberalisme nu eigenlijk geen staatkundige concurrentie meer had. Er waren nog wel wat reactionairen, zeker achter de schermen. Er waren ook conservatieven, maar het betrof dan veelal voormalige liberalen die van deze groepering vervreemd geraakt waren door de persoon van Thorbecke of door verwijtbare arrogantie van de liberale partij. Een zelfstandig conservatief programma bestond evenwel niet. Het was onmiskenbaar dat de staatkundige principes van 1848 inmiddels algemeen onderschreven werden. De conservatieven beperkten zich dus tot obstructie van het doctrinair-liberale regeren of zochten steun bij de kerkelijke kiezers door zich, zonder overtuiging, tegen de liberale schoolwet te keren. Buys achtte dit een heilloze weg. Hij betreurde het ontbreken van een principiële conservatieve oppositie die voor heldere parlementaire verhoudingen zou kunnen zorgen, naar het Britse model. Overigens stelde hij zich zo'n conservatieve partij vooral voor als een wat bezadigder variant van de liberale beweging.Ga naar eind21 Wat ervoor in de plaats kwam was een potentieel veel gevaarlijkere oppositie, die Buys echter, zoals eerder Vissering en Van Limburg Brouwer, weigerde te erkennen als staatkundige partij - de confessionelen, die via de staat niet het algemeen belang maar hun kerkelijke belangen wilden regelen. Buys is de confessionele partijen altijd blijven beschouwen als een oneigenlijk, onberekenbaar element in het staatsleven: ‘liberalisme en orthodoxie zijn antipoden en onverzoenlijke vijanden’.Ga naar eind22 De tegenstelling was principieel, maar lag zijns inziens niet in het staatkundige vlak. Het confessionalisme verwarde twee levenssferen die het liberalisme juist had gescheiden. Overigens toonde Buys al in 1868 heel goed te beseffen dat de kiesgerechtigde burgerij niet hetzelfde was als de natie. Hij erkende dat er in het land wel eens een confessionele meerderheid kon zijn die de liberale schoolwet wilde veranderen.Ga naar eind23 Maar een meerderheid vertegenwoordigde voor hem nog niet het algemeen belang. Buys erkende het meerderheidsprincipe enkel binnen de muren van het Binnenhof en dan nog alleen onder bepaalde voorwaarden. En om te garanderen dat het parlement inderdaad het algemeen belang bleef behartigen, achtte hij beperking van het kiesrecht tot betrekkelijk verlichte, verstandige burgers geboden. Buys was geen democraat en is het nooit geworden. Hij roeide tegen de stroom op. Hij bleef, aldus Quack, de man ‘der degelijke, bedrijvige burgerij’.Ga naar eind24 Hij had er weinig oog voor dat het ‘werkelijke land’ op den duur meer en andere eisen ging stellen aan de staat. Met de definitieve aanvaarding van de grondwet achtte hij de inrichting van de staat voltooid. Natuurlijk moest er bestuurd worden en zaken als onderwijs, strafrecht, defensie, dienstplicht, belasting, koloniaal beheer en infrastructuur vroegen om regeling. Maar verder hield Buys de staat graag op veilige afstand van de maatschappij. Kerkelijke belangen, arbeidskwesties en welvaartsverdeling vielen buiten de politieke sfeer. Op den duur gold dit als een achterhaalde positie. ‘Er staat een groot en deftig huis in de wijk van onze periodieke literatuur, hoog van gevel, met weinig vensters, niet aan de volste straat maar wat achteraf gelegen, en nu en dan treedt op den breeden stoep een kalm man, komende uit de deur, die wijd open is gegaan en stil weer wordt gesloten, en hij houdt eene redevoering | |
[pagina 324]
| |
over de staatkunde van den dag, steeds eenigszins uitgebreid, met een stem die zich niet vermoeit en gebaren die vrij zijn van overdrijving, vol zelfvertrouwen, zonder lachen of schreien, breed-pratend, ernstig, vast, wél-doordacht.’ Zo portretteerde Van der Goes de ‘ouderwetse professor’ in De Nieuwe Gids (1888), als ‘een politieke Rip van Winkle’, die de taal sprak van een voorbije tijd.Ga naar eind25 Waarop berustte zijn reserve jegens de democratie en de vermenging van staat en maatschappij? Buys beschouwde de staat als een autonome, soevereine grootheid, wel door mensen gerealiseerd maar met een eigen opdracht en functie. Deze functie was het handhaven van het recht, de nationale eenheid en het algemeen belang. Enerzijds liet de staat de burgers en de maatschappij zoveel mogelijk ruimte om hun belangen onderling en vrij te regelen, anderzijds harmoniseerde hij, meestal via het recht, de tegenstrijdige belangen binnen de maatschappij. In principe stelde deze opvatting geen enge grenzen aan de werking van de staat. Maar Buys stond wantrouwend tegenover de maatschappij. In de jaren vijftig en zestig had hij nog, met Bastiat in de hand, geheel vertrouwd op het harmoniserend vermogen van de vrije samenleving. Na de jaren zestig, toen de maatschappij daadwerkelijk in beweging begon te komen, ging hij haar echter steeds meer zien als een strijdtoneel.Ga naar eind26 Ieder individu, iedere groep had zo zijn belangen en wensen en streefde naar verwezenlijking daarvan. Misschien was dit voor de maatschappij heilzaam, misschien onontkoombaar. Maar voor een liberaal had Buys eigenlijk weinig vertrouwen in de mens. Vrijheid zag hij al gauw verlopen in bandeloosheid en egoïsme. Mensen waren steeds geneigd te overvragen. Met De Tocqueville zag Buys het moderne individualisme ten koste gaan van gemeenschapszin.Ga naar eind27 Burgers en maatschappelijke groepen moesten leren zich te matigen, hun plichten beseffen en hun vrijheid begrijpen als vrijwillige ordening. Opvoeding, vorming en goede voorlichting konden veel hiertoe bijdragen. Maar vooral moest men de verleiding leren weerstaan de staat te gebruiken voor groepsbelangen. Juist omdat in de zich ontwikkelende maatschappij de spanningen en tegenstellingen groeiden, diende men het recht te eerbiedigen en in de staat de belichaming van de gemeenschap te herkennen. Mede onder Duitse invloed stond Buys positief tegenover de staat. Wel zag hij de staatsmacht als een potentieel groot gevaar. Het was het beste deze niet te mobiliseren - of beter, te voorkomen dat hij in handen kwam van enige groep die het eigenbelang boven het algemeen belang stelde. Pas dan werd de staat onderdrukker. Trad de staat echter op vanuit ‘het geweten van de eenheid’, niet vanuit het belang van een toevallige meerderheid, dan was hij geen noodzakelijk kwaad maar verdiende hij de oprechte liefde en trouw van de burgers.Ga naar eind28 In de jaren zeventig verruilde Buys het ‘laisser faire’ geheel voor een aan de Duitse nationaal-liberalen verwante denkwijze. Steeds meer stelde hij ‘de groote rijke gemeenschap’ centraal -waarmee hij de staat bedoelde - ‘van welke wij de deelen, de kleine deelen, de atomen zijn’.Ga naar eind29 Aan deze gemeenschap behoorde de burger zijn persoonlijk en zijn groepsbelang uit vrije wil ondergeschikt te maken. Merkwaardig is dat de koel-cerebrale Buys in de | |
[pagina 325]
| |
jaren zeventig en tachtig, zoals veel van zijn generatiegenoten, deze rijkelijk abstracte voorstelling een emotionele lading ging geven. Hij voelde dat ook zo. Naarmate zijn eisen aan het burgerschap hoger en abstracter werden, appelleerde hij tegelijk meer aan emotionele waarden als vaderlandsliefde en de monarchie en ging hij de algemene dienstplicht propageren als beste leerschool in gemeenschapszin en plichtsbesef.Ga naar eind30 De abstracte ‘staat’, boven de verdeelde maatschappij, kreeg nu de warmere gevoelslading van het ‘vaderland’ of de ‘gemeenschap’. Ook in het levensbeschouwelijk debat en de literatuurkritiek van deze jaren vertoonde zich een dergelijke hang naar zedelijke kracht, bezieling en verheffende gevoelens. De staat vertegenwoordigde de nationale gemeenschap, niet de maatschappij. De verhouding was deze, dat de veranderende, bonte maatschappij wel de staat mocht activeren, maar op afstand, zonder hem te beheersen. Ten eerste omdat de staat de verschillende belangen moest kunnen afwegen en transcenderen, ten tweede omdat hij er niet was om het egoïsme van maatschappelijke groepen te honoreren, ten derde omdat hij nimmer verwachtingen mocht wekken die misschien op frustratie en vervolgens op gezagsverlies zouden uitlopen.Ga naar eind31 Buys' staat was een zeer bedachtzame majesteit. De consequentie was wel dat deze liberaal weinig raad wist met de bevrijde maatschappij. Zijn staatsopvatting impliceerde een principiële keuze voor de constitutionele monarchie, waarin immers de vorst de eenheid van staat en natie belichaamde, en tegen de republiek of democratie, die geen duurzaam symbool van eenheid bezat. Hij kon daarin eigenlijk slechts een verzameling confligerende belangen zien. De democratie was een verzameling, geen gemeenschap. Juist de democratie zou de maatschappelijke verdeeldheid naar de staat overbrengen. Als Buys het over ‘volksvertegenwoordiging’ had, bedoelde hij haar niet in democratische zin, maar als vertegenwoordiging van het nationale belang namens de bevolking. Stemgerechtigde burgers en hun vertegenwoordigers behartigden geen belangen; zij representeerden (verschillende) visies op het algemeen belang - althans behoorden dat te doen. Het kiesrecht kwam dus niet aan jan en alleman toe. Aangezien de staat geen ‘sociaal contract’ was, erkende Buys geen natuurlijk recht op meeregeren; wel op een goed staatsbestuur.Ga naar eind32 Het belang van de staat zelf stond voorop. Nog in 1887 hield Buys tegenover Van Houten onverminderd overeind dat kiesbevoegdheid geen natuurrecht was maar een functie, enkel toekomend aan mensen die het inzicht en de onafhankelijkheid bezaten om haar in het belang van de gemeenschap te gebruiken.Ga naar eind33 Hoewel hij moeite had met het aanzwellende verwijt dat het zeer beperkte kiesrecht het belang van de burgerklasse diende, was hij er niet ongevoelig voor.Ga naar eind34 Het betekende voor hem dat het kiesrecht nog eerder te ruim verleend was en dat blijkbaar zelfs in de maatschappelijke bovenlaag het particularisme soms het ‘publiekrechtelijk denken’ overstemde. Daarom was Buys' Leidse rectoraatsrede, opgenomen in De Gids van maart 1876, een klemmend pleidooi voor vooruitgang van burgers en parlementsleden in publiekrechtelijk denken, dat wil zeggen het vermogen zich los te maken van hun direct eigenbelang.Ga naar eind35 Indien ergens, dan mocht | |
[pagina 326]
| |
men dit vermogen toch allereerst veronderstellen bij de geïnformeerde, ontwikkelde, financieel onafhankelijke, belastingbetalende bovenlaag, meende Buys. Kiesrecht behoorde niet toe aan grote bevolkingsgroepen die feitelijk onder de voogdij van de kerk of van hun broodheren stonden - ‘kudden schapen, voortgedreven hier door een predikant of een pastoor, daar door een invloedrijken grondeigenaar, en elders weder door den eersten den besten politieken tinnegieter’.Ga naar eind36 Vermeerdering van kiezers zou dan immers geen diversificatie van politieke visies opleveren, maar juist het beeld van in Nederland geldende opinies vervormen. Eventuele kiesrechtuitbreiding moest een kwestie van lange termijn zijn, zorgvuldig voorbereid door oefening van de volksklassen in tucht, onbaatzuchtigheid, zelfstandig denken - ‘deugd en nog eens deugd’.Ga naar eind37 Want gesteld dat nu het klassenbelang van de bovenlaag prevaleerde, wat was er gewonnen als voortaan eenvoudigweg de rollen werden omgedraaid en de onderklassen hun macht gingen botvieren? Buys' ervaringsargument tegen ontijdig (algemeen) kiesrecht was vooral Frankrijk dat zich in 1848 geheel democratisch aan de dictatuur van Lodewijk Napoleon had uitgeleverd, maar ook de Duitse, Zwitserse en Amerikaanse vormen van democratie overtuigden hem niet. Nog zijn laatste stuk (1892) bevatte doorlopend de waarschuwing dat de staat een te kostelijk goed was om er experimenten mee te doen.Ga naar eind38 Argumenten tegen kiesrechtuitbreiding had hij in alle soorten en in sommige klonken minder principiële tonen mee. Hij wilde wel vooruit, aldus Quack, ‘doch hield de rem der locomotief stevig in de hand’.Ga naar eind39 In de jaren tachtig ging het er hem misschien vooral om de liberale politieke erfenis veilig te stellen en de opkomst van confessionelen en socialisten te vertragen. Nooit heeft Buys zich de overtuiging eigen gemaakt dat de democratie bevorderlijk zou zijn voor de kwaliteit van het staatsbestuur en voor de beheersing van de groeiende conflicten in de maatschappij die, naar hij in 1882 zorgelijk vaststelde, individualistischer, egoïstischer, harder en ordelozer werd en waarin economische en kerkelijke tegenstellingen niet meer door ‘eenheid van wereldbeschouwing’ werden gecompenseerd.Ga naar eind40 Typerend is dat hij over maatschappelijke problemen meer dacht in termen van beheersing dan van oplossing. De twee grote zaken die Buys' beschouwingen van de jaren zeventig en tachtig domineerden, waren de kwaliteit van het staatsbestuur en de dreiging van nationale desintegratie. Hij was na 1868 niet minder kritisch in zijn beoordeling van de Haagse politiek. Na de constitutionele problemen van de jaren vijftig en zestig leek het parlementaire stelsel een garantie voor regeerkracht. Tot zijn teleurstelling moest Buys echter jaar na jaar constateren dat de liberalen hun comfortabele meerderheid niet vruchtbaar wisten te maken. Hij laakte het gebrek aan elementaire partijdiscipline, maar zag ook dat het probleem wezenlijker was. Toen hij in 1870 de balans sinds 1848 opmaakte, stelde hij vast dat de liberale beweging verdeeld begon te raken over haar taak.Ga naar eind41 Het probleem van de liberalen was inderdaad, zoals Buys jaar na jaar constateerde, dat zij het over beleidsprioriteiten en beginselen steeds minder eens konden worden en hun eigen kabinetten onvoldoende steunden, zelfs tegen- | |
[pagina 327]
| |
werkten. Hij weet dit aan het ontbreken van erkend leiderschap, na de dood van Thorbecke. In het algemeen zag Buys het peil van de volksvertegenwoordiging dalen. Zijn verwachtingen leefden op toen in 1877 de briljante progressief-liberaal J. Kappeyne van de Coppello, die zich in 1874 als nieuwe ideoloog had gemanifesteerd, een breed gesteund, sterk kabinet ging leiden. Vooral toen deze in 1878 eindelijk, en ondanks heftige buitenparlementaire oppositie van confessionele zijde, het lager onderwijs in ondubbelzinnig liberale zin regelde. ‘De schoone dagen van Aranjuez schenen voor de liberale partij weder aangebroken’, schreef hij later in een bittere terugblik.Ga naar eind42 Al was Kappeyne geen figuur naar Buys' hart, hij wilde in hem aanvankelijk toch de krachtige en bezielende staatsman begroeten die hij zich steeds wenste en die de naar hij meende gedesoriënteerde, onzekere Nederlandse samenleving zo nodig had. Juist van deze regering verwachtte hij dat zij bewees wat het parlementaire stelsel en het liberalisme vermochten. De teleurstelling was des te groter toen Kappeynes modernistische hervormingszin een strovuurtje bleek en hij in 1879 de teugels neerlegde zonder veel resultaten te hebben geboekt, terwijl wel de confessionele aanhang gemobiliseerd was door zijn optreden. In enkele meeslepende bladzijden had Buys al in het begin van dat jaar zijn vrees geuit dat het de fraaie redenaar ontbrak aan de noodzakelijke zedelijke ernst om zijn grote mogelijkheden inderdaad in regeerkracht om te zetten.Ga naar eind43 Met nauwbedwongen ergernis verweet hij Kappeyne twee jaar later dat deze, door het momentum niet te benutten, grote morele schade had toegebracht aan de liberale partij en het parlementaire stelsel: de legislatieve oogst van de meestbelovende regering sinds 1849 bedroeg niet meer dan ‘enkele schrale en ziekelijke korenhalmen te midden van een veld vol onkruid’.Ga naar eind44 Behalve staatsrechtelijke correctheid eiste Buys vooral bestuurskracht. Hij stelde deze zelfs boven staatsvorm. Al in 1872 begon hij te waarschuwen dat het parlementaire stelsel zijn krediet niet moest verspelen: ‘het nationaal gezond verstand’ kon anders weleens ‘praktische resultaten zonder parlement’ gaan verkiezen boven ‘een parlement zonder praktische resultaten’.Ga naar eind45 Twaalf jaar later was zijn teleurstelling compleet. Bij de dood van kroonprins Alexander (1884) sprak Buys de vrees uit dat als in de nabije toekomst het monarchale tegenwicht wegviel, het zwaartepunt nog meer zou verschuiven naar het parlement, waarin hij inmiddels bitter weinig vertrouwen stelde. Machteloos landsbestuur zou uitlopen op ‘maatschappelijke ontbinding’, somberde hij.Ga naar eind46 Juist liberalen als Buys, die de afstand tussen het politieke en het maatschappelijke leven wilden handhaven en niet zagen dat misschien wel daar het probleem lag, meenden dat doelmatige bestuurskracht de maatschappij tevreden zou stellen. Een beperkt kiesrecht vond immers alleen een rechtvaardiging in de kwaliteit van het landsbestuur. Zijn zorg nam toe in de jaren tachtig. Buys stelde daarvoor nu ook de confessionelen en de zijns inziens ongelegen grondwetsherziening verantwoordelijk. Al vanaf de jaren zeventig werd door verschillende groepen om uiteenlopende redenen revisie van de grondwet bepleit. Het betrof vooral het onderwijsartikel 194 en de kiesrechtparagraaf.Ga naar eind47 In 1883 gaf de koning aan mi- | |
[pagina 328]
| |
nister Heemskerk toestemming een herziening voor te bereiden, die uiteindelijk na vier jaren van moeizaam gemanoeuvreer zijn beslag kreeg. Buys, die gold als 's lands eerste autoriteit op het gebied van de grondwet, was zelf bij de revisie betrokken als ondervoorzitter van de herzieningscommissie. Hij had al in 1876 erkend dat de maatschappij aan de grondwet van 1848 begon te ontgroeien en een herziening op den duur nodig zou zijn.Ga naar eind48 Van een actuele noodzaak daartoe was hij echter niet overtuigd. Jaar na jaar, van 1877 tot 1887, herhaalde Buys zijn waarschuwingen dat het een illusie was grondwetsherziening voor een wondermiddel ter oplossing van de problemen van het politieke stelsel te houden, als men niet eens de visie en eensgezindheid bezat om de meest noodzakelijke gewone wetgeving tot stand te brengen.Ga naar eind49 De hele onderneming, die hij al vooraf beschouwde als het openen van een ‘Pandora-doos’,Ga naar eind50 bevestigde voor hem het gebrek aan realiteitszin en verantwoordelijkheidsbesef van regering en parlement. Zij toonde hoezeer de politiek door haar eigen problemen gepreoccupeerd werd. Naar zijn mening was er, anders dan in de jaren veertig, helemaal geen nationale roep om grondwetsherziening. Hier was onnodig een vuur opgestookt ‘dat de levenskrachten der natie verteert’, somberde hij in 1886, toen de hele zaak in een impasse was geraakt doordat de koning blokkades opwierp en het liberale en confessionele blok, die getalsmatig geheel in evenwicht waren, elkaar niets wilden toegeven. En dat terwijl vele zaken dringend om regeling vroegen en ‘geen uur van den nationalen tijd, geen snipper van onze vereende krachten te veel is om de overal blootliggende kiemen van verval te stuiten en uit te roeien’. Deze alarmistische taal was typisch voor het crisisgevoel dat de Gids-kring midden jaren tachtig beheerste.Ga naar eind51 Bij het toenemen van scepticisme en maatschappelijke polarisatie verontrustte Buys de aanhoudende onmacht van de politiek, temeer omdat hij Nederland sinds 1870 bedreigd achtte. Het Pruisische optreden in 1864, 1866 en 1870 had hem en vele andere liberalen geleerd dat in het moderne Europa recht en moraal weinig zekerheid boden. Waar het om ging was kracht. Voor een klein land als Nederland betekende dit eensgezindheid, weerbaarheid en een sterk nationaal besef. Alleen waar dit bestond, zou een eventuele annexatie voor Duitsland meer een last dan een winst vormen, redeneerde Buys in modern-utilitaire trant.Ga naar eind52 Vanaf het midden van de jaren zeventig zocht hij het antwoord op de politieke improductiviteit en de opkomst van belangenpolitiek en democratie in allerlei vormen van versterking van de autonome staat. Natuurlijk bedoelde hij geen uitbreiding van de staatsmacht, geen regelende staat, maar juist een vergroting van de afstand tussen staat en maatschappij. Het parlement moest onafhankelijker van de kiezers kunnen functioneren en het dualisme van Kamer en regering diende streng gehandhaafd te blijven. Als het tot een grondwetsherziening moest komen, zag hij de zelfstandigheid van de regering liever versterkt dan verzwakt.Ga naar eind53 Veertien jaar na 1868 begon hij te zinspelen op een grotere rol van ‘het ernstige koningschap’, maar het is onduidelijk of hij zich deze invloed staatsrechtelijk of als symboolfunctie voorstelde.Ga naar eind54 Toen dit perspectief in 1884 leek weg te vallen, hoopte Buys dat een streng onafhanke- | |
[pagina 329]
| |
lijke Eerste Kamer op den duur de politieke bezadigdheid zou kunnen waarborgen tegenover een door klerikalen en radicalen beheerste Tweede Kamer.Ga naar eind55 Helemaal principieel lijkt deze opvatting niet. Zij dateerde van de jaren toen de liberalen hun parlementaire meerderheid zagen slinken en de toekomst een minderheidspositie voorspelde, die zeker consequenties zou inhouden voor de maatschappelijke hiërarchie. Buys' woorden bij de dood van de kroonprins (1884) en van Willem III (1890) waren sober. Maar inmiddels was de monarchie voor hem meer gaan betekenen dan louter een constitutionele functie. Als ‘symbool van eenheid’ was zij veel meer - een object van genegenheid. In 1890 vond Buys de toon die paste bij deze nieuwe waardering van de monarchie toen hij, nu de kroon overging op ‘eene vrouw en een kind tevens’, van de natie verwachtte dat zij de troonopvolgster ‘trouwe aanhankelijkheid in dagen van vreugd en van smart’ zou schenken.Ga naar eind56 Het artikeltje heeft iets roerends en roept het tafereel op van oude heren die zich eerbiedig scharen rond een kinderbedje. Het was een poging om een staatsrechtelijke functie te maken tot een gevoelsmatig eenheidssymbool, op het moment dat de monarchie zwakker dan ooit leek tegenover de dreiging van democratie. In deze poging lag geen opzet. Buys' idioom, zoals dat van veel tijdgenoten, liet geleidelijk meer emotioneel geladen begrippen toe. Het werd voller en donkerder, met noties als ‘volksgemeenschap’, ‘het gemeenschappelijk vaderland’, de ‘groote gemeenschap’ en zelfverloochenende liefde voor staat en vaderland.Ga naar eind57 In januari 1888, na de afkondiging van de nieuwe grondwet, en terwijl de eerste confessionele coalitieregering voor de deur stond, maakte hij de balans op van de voorbije veertig jaar, onder de titel ‘Teleurstellingen en verwachtingen’. Het werd een zwanenzang. Buys rekende het tot de blijvende eer van het liberalisme dat de principes van 1848 gemeengoed waren geworden en dat de liberale partij haar ruime meerderheid nooit misbruikt had: steeds was het algemeen belang gezocht. Veel meer dan de institutionele voorwaarden voor een vrije ontwikkeling van burger en maatschappij was er echter niet verwezenlijkt. Door interne verdeeldheid en het gebrek aan duidelijke politieke formaties was de meerderheidspositie ontkracht en had het liberalisme, nog toen het in de jaren zestig en zeventig tot krachtig optreden in staat was geweest, zijn elan verloren. In de jaren tachtig beschikten liberale regeringen over een te krappe meerderheid voor een sterk beleid. Het tij was verlopen en de liberalen restte slechts verdediging van belangrijke beginselen, zoals dat van het neutrale openbaar onderwijs. Na deze teleurstellingen stemde ook de toekomst niet tot optimisme. Buys verwachtte dat de opkomst van de kerkelijke partijen en de nieuwe praktijk van coalitiekabinetten politici op den duur zou reduceren tot programuitvoerders, en de staat tot instrument van maatschappelijke groepen. Buys' moderniteit was achtergebleven in een vorig tijdvak. De troebelen van 1848, zo wenste hij zich nu te herinneren, hadden een ‘helderder verschiet’ geopend - ‘terwijl thans de crisis nog voor ons ligt en niemand weet waar en wanneer zij zal uitbreken en wat zij de wereld brengen moet’.Ga naar eind58 Zo dacht de politieke | |
[pagina 330]
| |
commentator van De Gids aan het einde van zijn leven. Dat het eerste confessionele kabinet in praktijk meeviel, kon hem niet opbeuren.Ga naar eind59 Ook de daadkracht van het laatste liberale ministerie dat hij meemaakte (Van Tienhoven-Tak van Poortvliet, 1891-1894) veranderde zijn mening niet meer. Het was - en hij meende dat de hele liberale beweging dit voelde - de koortsige energie van een partij die wist dat zij, door het kiesrecht voor de toekomst te regelen, definitief haar meerderheidspositie uit handen gaf: ‘de slagboom valt, die het in 1848 geopende tijdvak onherroepelijk zal afsluiten’.Ga naar eind60 | |
‘Van waar en waarheen?’ Het uiteengaan van jong- en oudliberalenWas 1865 een cesuur in de geschiedenis van De Gids, uit politiek oogpunt zou ook 1872 daarvoor kunnen gelden. Toen, bijna een kwarteeuw na 1848, stonden liberalen voor de keuze tussen consolideren en vernieuwen. Er ontstond meningsverschil over de vraag waarmee de vooruitgang gediend was. De auteurs rond De Gids - Buys was niet de enige commentator - zagen de politiek, de maatschappij, de internationale verhoudingen onrustbarend veranderen, in elk geval anders dan zij bedoeld hadden. Maar zij wilden vertrouwen op de tijd, onderzoeken, overwegen en voorlopig geen onberaden dingen doen. Hun criterium van vooruitgang lag in het verleden. Op 4 juni 1872 overleed Thorbecke. Het was Vissering die hem eerde, natuurlijk met een sober woord, maar dat getuigde van de hoogste lof en bewondering voor de man die ook op de geest van het tijdschrift zo zijn stempel had gedrukt. Vissering wist heel goed dat Thorbeckes positie de laatste jaren omstreden was. Juist daarom monumentaliseerde hij hem hier tot de enig ware liberale, zelfs nationale leider: Thorbeckes grootheid telde meer dan zijn matige populariteit. Dit was de typisch negentiende-eeuwse opvatting die kwaliteit boven kwantiteit stelde. De slotregel was, ook typografisch, als in marmer gebeiteld: ‘En nooit is een staatsman gestorven, zoo diep, zoo algemeen, zoo oprecht betreurd door zijn volk als thorbecke.’Ga naar eind61 Deze canonisering toont wat deze generatie in hem verloor. Ook bij verschil van mening was Thorbecke voor De Gids onomstreden de staatsman geweest. Vissering zag nog niemand ‘om de plaats, door zijn heengaan ledig gelaten, in te nemen en de vlottende teugels te vatten’.Ga naar eind62 Al enige tijd was er in deze kring een gevoel van richtingloosheid, terwijl tijdelijk de ongeduldige jongeren werden teruggewezen die sinds een paar jaar Thorbecke als een obstakel waren gaan zien. De recente buitenlandse gebeurtenissen versterkten het besef van beklemming. De Pruisische verplettering van Frankrijk en de Parijse Commune (voorjaar 1871) maakten een diepe indruk. Vissering uitte in een oudejaarsbespiegeling zijn zorgen over mogelijke gevolgen voor België en Nederland. Verontrustend was ook dat de katholieken op pauselijk bevel begonnen waren zich van de liberalen af te keren.Ga naar eind63 En teleurstellend was het optreden van het derde kabinet-Thorbecke, vooral door de geringe steun van de liberale meerderheid. In de gegeven internationale situatie billijkte Buys | |
[pagina 331]
| |
Thorbeckes keuze voor consolidering van het bereikte en voor concentratie op de defensie. Maar ook Thorbecke was niet meer in staat de uiteenvallende liberalen te verenigen.Ga naar eind64 De twee- of driedeling die Buys in 1870 constateerde - in conservatieven, zeer behoedzame liberalen en hervormingsgezinde jongeren - zette door. Misprijzend oordeelde hij in juni 1872 dat de liberale beweging bezig was met ‘een politieken zelfmoord’ en daarin het parlementaire stelsel meesleepte: de regering was in mei mede door de eigen partij ten val gebracht, omdat de liberalen zeer verdeeld bleken over de voorgestelde belastinghervorming, die toch een van hun oudste programmapunten was. De Gids had aan deze verwerping overigens zelf - onbedoeld - bijgedragen. Tegenstanders van de belastinghervorming vonden namelijk steun in het afwijzende artikel van N.G. Pierson over de voorgestelde inkomstenbelasting (januari 1871).Ga naar eind65 ‘Malaise’ - zo typeerde de vooraanstaande Groningse liberaal Tellegen het algemene gevoel in een toespraak die onder de titel ‘Van waar en waarheen?’ werd afgedrukt in de beladen Gids-aflevering van juni 1872. De Groningse hoogleraar, een steile ‘achtenveertiger’ die landelijk vrij wat gezag bezat, maakte hierin de balans op van een kwarteeuw liberalisme. Hij behoorde tot de liberalen voor wie de individuele vrijheid de norm was en daarom kon hij in de internationale tendens van de laatste jaren enkel verval en bedreiging zien. De Britse vakbonden, gericht op eerlijke verdeling en betere beloning van de arbeid, bezag hij vooral als een verstoring van de arbeids- en productievrijheid. De opkomst van kerkelijke partijen bedreigde de kostelijke scheiding van kerk en staat. De cynische machtspolitiek van Bismarck betekende een terugkeer naar de staatstucht en de miskenning van de democratische nationale en parlementaire gedachte. Al liep het in het goede Nederland allemaal nog zo'n vaart niet, Tellegen vond weinig grond voor optimisme. Vooral waarschuwde hij nadrukkelijk tegen de neiging van jongeren weer de richting van staatsinmenging te kiezen. Hij vond dat ook onnationaal: de individuele vrijheid en de zichzelf regulerende maatschappij werden nu in zijn voorstelling elementen van het Nederlandse volkskarakter. Er was dus alle reden, zo bepaalde deze liberale coryfee, vast te houden aan de idealen van 1848. De vrije maatschappij was gegrondvest; de burgers moesten het verder zelf doen. Eigenlijk getuigde zijn voorstelling tegelijk van liberale zelftevredenheid én gebrek aan perspectief. De onvrede die hij weergaf, vond haar oorzaak in externe dreigingen, niet in onzekerheid over de liberale doelstelling. Typerend voor het grootburgerlijk-liberale zelfbeeld was bovendien de vanzelfsprekendheid waarmee Tellegen de onzekere stemming in eigen kring aanzag voor een nationaal probleem. Maar overtuigd als hij mocht zijn van de liberale doelstelling, zij liet zich nog slechts formuleren als behoud.Ga naar eind66 Tellegen, Buys en Vissering richtten zich, bedekt of direct, tegen de ideeën van de ‘geavanceerden’, een heterogene verzameling progressieve anti-Thorbeckianen, vrijdenkers en economen met belangstelling voor het Duitse ‘katheder-socialisme’.Ga naar eind67 Quack heeft in zijn Herinneringen geschetst hoe rond 1865 jongeren van zijn generatie gingen twijfelen aan het heersende liberalis- | |
[pagina 332]
| |
me.Ga naar eind68 Wat hen min of meer verbond was de mening dat Thorbecke zijn tijd gehad had, dat het negatieve liberalisme eigenlijk de bezittende burgerij bevoordeelde, onder meer door dogmatisch de staat te weren uit de arbeidsverhoudingen, en dat het onvermogen om belangrijke zaken als de dienstplicht en belastinghervorming te regelen op burgerlijke onwil berustte, die enkel doorbroken kon worden door uitbreiding van het electoraat. Wat hen tot groep maakte was vooral een zeker ongeduld, de erkenning dat er een ‘sociale kwestie’ bestand en het idee dat er meer kon en moest worden geregeld. Sommigen waren in hun anticlericalisme radicaler dan de liberalen rond De Gids, voor wie de godsdienst, zij het buiten de politiek, nog altijd veel betekende. De Gids had aanvankelijk zelf de talentvolle jongeren aan het woord gelaten, als interessante tegenstemmen: de polemische Groninger jurist Sam van Houten duidelijk met reserve (in 1863, 1866 en 1871), de rustig docerende Amsterdamse econoom Nicolaas Pierson als gewaardeerde medewerker sinds 1864. In hun particuliere correspondentie spaarden deze twintigers de liberale en burgerlijke zelfgenoegzaamheid geen kritiek.Ga naar eind69 Niet dat zij buiten hun milieu stonden. Maar zij vonden dat de maatschappelijke toestand het liberalisme lang geen reden tot tevredenheid gaf. De geniale ‘autodidact’ Pierson, in wie ook Buys en Vissering het beste economische talent van de jongere generatie herkenden, drong er in 1866 bij Vissering op aan dat De Gids de progressieve koers niet zou verlaten. Dat wil zeggen, het blad moest een breder kiesrecht voorstaan dat een nieuwe, vooruitstrevender generatie in het parlement zou brengen die eindelijk eens zaken als de cultuurwet, de schoolwet, het hoger onderwijs, de handels- en arbeidswetgeving fiks zou regelen. ‘Wij zijn nu eenmaal jong & ons geduld is niet bijster groot. Een eindeloos verwijzen naar de toekomst dégoûteert ons’.Ga naar eind70 In De Gids besprak hij zeer objectief - maar daardoor met een in deze kring nieuw begrip - de Duitse ‘historische richting’ in de economie, het Duitse socialisme van Lassalle en het voor en tegen van de werkstaking, een in 1869 actueel onderwerp.Ga naar eind71 Daardoor nam hij afstand van het klassieke economisme. Als een van de eersten doorbrak Pierson de illusie dat de liberaal-burgerlijke zienswijze een meerwaarde van algemene geldigheid bezat. Hij zag scherp dat theorieën en maatschappijbeschouwingen niet neutraal waren maar groepsgebonden ideologie, dus rechtvaardiging van bestaande verhoudingen.Ga naar eind72 Hij achtte dit onvermijdelijk en vond het slechts realistisch het te erkennen. Hoewel hij daardoor in het nog conservatieve Amsterdam voor ‘rood’ doorging, werd Pierson om zijn grote bekwaamheid al voor zijn dertigste benoemd tot directeur van de Nederlandsche Bank (1869). Hij had een ander temperament dan Van Houten en meer dan deze lijkt hij buiten de beslotenheid van hun briefwisseling rekening te hebben willen houden met de gevoeligheden van het establishment waarvan hij deel uitmaakte. Het Kamerlid Van Houten kreeg in augustus 1871 de ruimte voor een zeer radicale verhandeling waarvan het vertrekpunt een vergelijking van natuuren geesteswetenschappen was, maar die eigenlijk een afrekening met de axioma's van de liberaal-burgerlijke levensbeschouwing inhield. Nooit eerder | |
[pagina 333]
| |
werd in De Gids het atheïsme zo uitdagend geponeerd. Het enige ongeloof dat naar Van Houtens oordeel bestrijding verdiende en dat in Nederland ‘duizende leerstoelen’ telde, was het ongeloof aan de onwrikbaarheid van het causaliteitsprincipe. De sociale implicatie van zijn determinisme was de in De Gids nog zeldzame erkenning dat voor armoede en misdaad niet louter het individu, maar zeker ook ‘de maatschappij als geheel’ schuld droeg. Het empirisme gaf hem vervolgens een wapen in de hand tegen dogmatische elementen in het liberalisme, zoals het vertrouwen in de harmonische ontwikkeling van de vrije maatschappij en de heiligverklaring van de constitutionele monarchie. Zelf baseerde Van Houten zich op een van Schopenhauer geleerd pessimistisch realisme, dat als beschouwingswijze de plaats zou moeten innemen van het gemakzuchtige voorzienigheidsgeloof. Scherp maar juist was zijn typering van het ook in vrijzinnige kring veel gebruikte verweer tegen onaangename waarheden. Dagelijks, aldus Van Houten, hoort men ‘uit het harde en troostelooze eener leer tot hare onwaarheid besluiten. Menig zeer liberaal mensch zegt eenvoudig: “tegen dat beweren komt mijn gemoed in opstand”, en laat het verder ononderzocht.’Ga naar eind73 Zo liet de redactie in deze vroege jaren zeventig ruimte voor debat, deels uit onzekerheid, deels uit belangstelling en ook omdat zij niet dogmatisch wilde zijn. Van Houtens atheïsme, pessimisme en republicanisme vonden zeker nog geen acceptatie. Naar aanleiding van zijn brochure Liberale politiek op historischen grondslag (Groningen 1871) waarin hij Thorbeckes streven naar versterking van de regeringsmacht bekritiseerde, las Buys hem de les en noemde hem een ‘politiek moordenaar’.Ga naar eind74 De breuk met Van Houten kwam kort hierna. Geenszins ontmoedigd door Buys' afkeuring bood hij begin februari 1872 De Gids een groot stuk aan over ‘de staatsleer van Thorbecke’. Het was een kennelijke poging het tijdschrift tot een principiële keuze uit te dagen. Want het betrof niets minder dan een liberale ‘vadermoord’, deze doorlopende, vaak geforceerde bestrijding van Thorbeckes politieke overtuiging en optreden.Ga naar eind75 De redactie wees het aanbod dan ook af, maar niet zonder uitgebreide interne discussie. In hoofdzaak oordeelde zij de kritiek op Thorbecke ‘onbillijk’ en het gekozen moment ‘onstaatkundig’ en wenste zij het ‘gezag van de Gids’ niet aan Van Houtens republicanisme te verlenen. Maar Fruin vond overigens ‘veel goeds’ in dit stuk en zag het graag als brochure verschijnen. Vissering wilde Van Houten wel de ruimte geven om ‘ook tegenover Thorbecke’ zijn opvattingen uiteen te zetten. Dat de jongeren Thorbecke voorbij wilden, vond hij ‘op zichzelf natuurlijk en redelijk’. Maar behalve dat hij het persoonlijke in de aanval afkeurde, meende hij dat in de actuele politieke situatie ‘aan het ongeduld onzer jonge liberalen voet te geven’, er enkel toe kon leiden dat de liberale beweging zou breken en de regering vervolgens in reactionaire handen zou komen. Daarmee was niemand gediend. De enige die niet tot afwijzing neigde, was Buys. Natuurlijk deelde hij Van Houtens mening geenszins. Maar men moest voorzichtig zijn met afwijzing op grond van verschillende zienswijzen. Buys zag nu meer dan de anderen De Gids als forum voor discussie. Het leek hem niet de bedoeling ‘dat wij dus op politiek terrein | |
[pagina 334]
| |
een soort van dogma voor de Gidsredactie aannemen, en alles buitensluiten wat daarin niet past’. Het elan van de jongeren was hem sympathiek. Daarbij vond hij het vervelend dat de buitenwacht juist hem voor zulk dogmatisme verantwoordelijk zou houden.Ga naar eind76 Inderdaad moest hij Van Houtens woede verduren toen deze zijn inzending afgewezen zag. De Gids had nu voor Van Houten definitief afgedaan.Ga naar eind77 Het stuk verscheen als brochure. De breuk werd bevestigd door Visserings recensie ervan, eigenlijk een uitgebreide motivering van de redactionele afwijzing. Vissering zag in de kwestie een generatieconflict en hij begreep wel dat de jongeren daarom de oude garde geen recht konden en wilden doen. Van Houtens beoordeling van Thorbeckes optreden achtte hij onhistorisch en onjuist. De recensie impliceerde wel dat Vissering zichzelf en De Gids nu inderdaad tot de oudliberalen rekende. Hij kreeg ook adhesie van deze zijde. Van Houten liet daarop nogmaals weten dat hij enkel streed tegen ‘de geestelijke en zedelijke verslapping van het liberalisme’. Hij zocht de scheiding tussen verkapte conservatieven en echte progressieven en verweet de Gids-redactie dat zij uit misplaatste partijoverwegingen en tegen beter weten in het conservatisme van de zittende regering steunde en zo het ware liberalisme verloochende.Ga naar eind78 Dit was Van Houten ten voeten uit. De Gids heeft op dat moment in die keuze niet willen meegaan. Toch had men zeker waardering voor het Groningse Kamerlid, omdat hij een elan en overtuiging bezat die voor de ‘achtenveertigers’ langzamerhand een nostalgische herinnering begonnen te worden. Afscheid van Van Houten betekende evenwel nog geen duidelijke scheiding tussen ‘oud’ en ‘nieuw’. Degenen die zich ‘jongeren’ of ‘radicalen’ noemden, vormden geen gesloten front. En Thorbeckes verdwijnen van het politieke toneel maakte herschikkingen van de liberale gelederen mogelijk. In deze situatie liet De Gids nog allerlei jongere auteurs aan het woord met ideeën die verder gingen dan wat men zelf voor wijsheid hield. Bijvoorbeeld de publicist M.C.L. Lotsy, een merkwaardige democraat en vooruitgangsadept, die later naam maakte als spinozist en politiek commentator van De Nieuwe Gids. In zijn beschouwing over ‘Democratie en Theocratie’ ontwikkelde hij met nieuw enthousiasme de gedachte dat naar Gods bedoeling de geschiedenis vooruitgang was, en wel in vrije ontplooiing en gelijke mogelijkheden voor iedereen. In deze zin waren de Franse revolutie en 1848 wezenlijk democratisch geweest; op deze weg behoorde de politiek zonder dralen door te gaan. Hoewel hij meende dat in principe het kiesrecht zoveel mogelijk moest worden uitgebreid, vond hij democratie goed te verenigen met beperkt kiesrecht en met de monarchie. Klonken zijn redeneringen over volkssoevereiniteit en volkswil vrij radicaal, in de praktijk bleef Lotsy in de buurt van Buys. Ook hij oordeelde het politieke programma van de ‘radicalen’ - herziening van de grondwet, het kiesstelsel, de onderwijswet en uitbreiding van de staatstaak - nog onpraktisch. Zijn opstel was zelfs in hoofdzaak een kritische beoordeling van een net opgericht vrijdenkersblad, De Vrije Gedachte, dat zich opwierp als orgaan van strijdbare, antigodsdienstige radicalen van het type-Van Houten.Ga naar eind79 | |
[pagina 335]
| |
Was het in Lotsy's bijdragen nog zo dat de rechterhand matigde wat de linkerhand verhief, harde waarheden kreeg het Gids-publiek in november 1873 te lezen van de jonge ambtenaar J.D. Veegens, in een essay dat bescheiden ‘Politieke gedachten van een leek’ getiteld was. ‘Wij hebben dien toon nog nooit aangeslagen. Als wij dit stuk zonder reserve plaatsen, schijnen wij van zienswijze en politiek stelsel wat veranderd te zijn’, commentarieerde Fruin na eerste lezing.Ga naar eind80 Veegens, ook hij weer opgeleid aan de Leidse rechtenfaculteit, analyseerde de machteloosheid van de drie achtereenvolgende liberale regeringen. Hij kwam tot een andere conclusie dan Buys. De liberale partij werd met de jaren steeds meer een groepering van en voor de gearriveerde burgerij. Daardoor vermeed de liberale Kamermeerderheid noodzakelijke hervormingen zoals een rechtvaardiger belastingstelsel, invoering van de persoonlijke dienstplicht zonder plaatsvervanging en kiesrechtuitbreiding, het enige middel om deze machtspositie te doorbreken. Gegeven de omstandigheden stelde Veegens als uitweg een herschikking van de Kamer voor, waarbij conservatieven en consoliderende liberalen een brede behoudende partij zouden vormen, constitutioneel en anticlericaal maar zonder hervormingsbehoefte, met tegenover zich een gezuiverde liberale minderheidsgroep die als in 1848 met groot moreel prestige de noodzakelijke hervormingen zou entameren.Ga naar eind81 Ook voor de jongere auteurs in De Gids was politiek dus niet een zaak van meerderheid en pragmatisch compromis, maar van zuivere principes van een door het algemeen belang bezielde minderheid. Veegens' harde oordeel over de liberale bourgeoisie als gewone belangengroep doorbrak de zorgvuldig gecultiveerde voorstelling van de gezeten burgerij als ‘kern der natie’ en neutrale vertegenwoordiger van het algemeen belang. Het gebruik van het Franse woord bourgeoisie, dat geassocieerd werd met de materialistische burgerlijkheid van het Tweede Keizerrijk, was niet willekeurig, maar suggereerde een verschil met het ware verantwoordelijke burgerschap. Al bleef ook hierna de voorstelling van de burgerij als hart van de natie in De Gids domineren, zij verloor ineens haar onaantastbaarheid toen in deze jaren auteurs het besef gingen tonen dat ideologie klassengebonden was. Huet had soms zijn medeburgers even in de kaarten gekeken.Ga naar eind82 De eigen kring was voor het eerst expliciet en kritisch als ‘bourgeoisie’ getekend door de broers Nicolaas en Hendrik Pierson, die misschien door hun Réveil-achtergrond de eigenaardigheden van de liberale beschouwing met enige afstand en daardoor scherper zagen.Ga naar eind83 De eerste nuanceerde in 1867 wel de socialistische beschuldiging ‘dat de wetenschap zich verkocht heeft aan de bourgeoisie’ en dat deze uit was op ‘stelselmatige onderdrukking der lagere klassen’, maar hij verheelde niet dat de bourgeoisie de economische wetenschap in eigen voordeel wist te interpreteren. Predikant Hendrik Pierson wijdde in 1869 zelfs een artikel van vijfendertig bladzijden aan een kritische beoordeling van ‘de heerschappij der bourgeoisie’ in het kerkelijk leven. Daar was alle reden toe, want deze stand beheerste naar zijn mening de pers, de katheders, de maatschappelijke verenigingen, de hervormde kerk en de politiek. Maar met haar moderniteitsdogma | |
[pagina 336]
| |
en haar beschavings- en verlichtingsdrang was de bourgeoisie toch eigenlijk bevangen door ‘standspedanterie’, aldus Pierson. Zij ‘houdt zich zelve voor de kern der natie, voelt weinig voor de eischen der andere standen en weet geen beter redmiddel voor de kwalen des tijds, dan te wenschen, dat allen mogen zijn gelijk zij is’. Dit herinnert aan de kritiek van de katholiek Alberdingk Thijm op de neerbuigende verdraagzaamheid van de liberalen jegens andersdenkenden. Ook de predikant oordeelde dat de liberaal-burgerlijke heerschappij in de hervormde kerk, die zich uitte in de triomf van het rationalistische modernisme, geen recht deed aan het religieuze gemoedsleven van de grote meerderheid. Hij betreurde daarom niet dat deze heerschappij nu beëindigd werd door de invoering van het algemeen stemrecht in de hervormde kerk. Van een oordeel over de politieke dominantie van de burgerij onthield hij zich.Ga naar eind84 Het verwijt van klassenegoïsme dat Veegens de beperkte volksvertegenwoordiging maakte, kwam ook niet helemaal onverwacht. De jonge Groningse econoom W.A. Reiger, de ‘huisauteur’ van De Gids over kiesrechtzaken, had al in april 1872 gewaarschuwd dat verwerping van de voorgestelde inkomstenbelasting het vermoeden zou voeden dat de Kamer de ‘meervermogenden’ vertegenwoordigde. De roep om censusverlaging werd dan inderdaad gewettigd.Ga naar eind85 Vissering en Buys, zelf welvarende en goedbedoelende heren, hebben zich lang verzet tegen de suggestie dat ‘la bourgeoisie satisfaite elke hervorming zou tegenwerken die aan de klassen onder haar ten goede zou komen’. Toch lijkt Buys' nadrukkelijke ijveren voor een meer ‘publiekrechtelijk denken’ en een hoog plichtsbesef van volksvertegenwoordigers een erkenning van de jongliberale kritiek op burgerlijk egoïsme. Hij immers ging juist in deze jaren de maatschappij als een strijdtoneel van belangengroepen zien. Aan het einde van zijn leven gispte ook hij de zelfzuchtigheid van de burgerklasse.Ga naar eind86 Uit de redactionele discussie over Veegens' inzending blijkt dat de leiding van De Gids duidelijk voelde niet meer in de frontlinie te kunnen staan. Zij bezag het optreden van de jongeren met een mengeling van afkeuring en sympathie. Elke redacteur had wel bedenkingen en toch vond iedereen dat het woord nu aan de nieuwe generatie was. ‘Wij liberalen van '48 worden oud en neigen tot conservatisme over’, erkende Vissering. Zimmerman en Muller sloten zich bij diens wens aan ‘dat een jong en krachtig geslacht optrede met een nieuwe leuze, die tot werkzaamheid, geestdrift en discipline prikkelt.’Ga naar eind87 Toch slaagde De Gids er niet in deze groep aan zich te verbinden. Een ‘oude’ en een ‘jonge’ visie zouden in dit tijdschrift hoogstens naast elkaar kunnen staan. Zonder ingrijpende redactiewisseling kon De Gids niet een ‘jong’ orgaan worden. De linksliberalen namen in 1874 de hun geboden mogelijkheid te baat een eigen maandblad te beginnen, Vragen des Tijds.Ga naar eind88 Voor De Gids is dit een moment van betekenis geweest: voor het eerst vormde een groep die in principe in dit blad zijn medium had kunnen vinden, een eigen orgaan omdat De Gids duidelijk niet meer de meest geavanceerde positie vertegenwoordigde.Ga naar eind89 Elf jaar later gebeurde dat opnieuw, toen | |
[pagina 337]
| |
De Nieuwe Gids werd opgericht. De Gids, die zich altijd beschouwde als ‘nationaal’ tijdschrift, heeft nooit goed raad geweten met deze sedertdien steeds toegenomen behoefte van politieke en literaire bewegingen zich via eigen periodieken te profileren. Bij elk nieuw tijdschrift betreurde de redactie de ‘versnippering der krachten’ en gaf zij als mening dat het andere geluid toch ook wel in De Gids had kunnen klinken. Maar juist dit oordeel toont dat het tijdschrift veranderde. ‘Nationaal’ betekende in de eerste decennia dat De Gids geleid werd door een visie op de nationale aard en bestemming; later, dat het blad zijn taak zag in brede vertegenwoordiging van culturele en (liberaal-)politieke richtingen. Vragen des Tijds vond overigens een vaderlijk-minzaam onthaal in De Gids. Vissering betwijfelde natuurlijk of een apart linksliberaal blad wel zo nodig was, temeer daar de inhoud van het eerste nummer zijns inziens ‘toch in elk ander niet al te exclusief tijdschrift van liberale kleur’ had gepast. Ook drong hij eropaan dat de pennenstrijd ‘met hoffelijke wapenen’ gevoerd zou worden. Maar hij was liberaal genoeg om het nieuwe blad te verwelkomen als bijdrage tot een maximale pluriformiteit van het Nederlandse geestesleven. Het geresigneerde slot van de recensie was tegelijk een afscheid, een erkenning ook dat De Gids voortaan een oudliberaal tijdschrift zou zijn: wij achtenveertigers, aldus Vissering, hebben vurig in de vrijheid geloofd, maar ‘onze vrijheidsliefde, die eénmaal onze roem was, wordt ons heden als een grove zonde toegerekend’ door jongeren die weer alles van een regelende staat verwachten. ‘Welnu, het zij zoo. Het zij, dat de eischen dezes tijds een anderen weg gebieden te volgen dan die de onze was.’ Het enige wat hij vroeg, was dat men in terugblik het vrijheidsstreven van zijn generatie recht zou doen als een noodzakelijke en vruchtbare historische fase.Ga naar eind90 Hierna was De Gids niet meer jong. Natuurlijk bleven er jonge publicisten bij betrokken en toonde het blad zich bij tijd en wijle strijdbaar en ook oppositioneel. Ook bleef men het liberalisme beschouwen als moderniseringsbeweging. Maar, ongeacht of vernieuwingen op enig gebied een positief of een negatief onthaal vonden, er was geen directe identificatie meer met het nieuwe. ‘Onze tijd’ was het verleden geworden. De defensieve houding ging overheersen, behalve misschien jegens wetenschappelijke ontwikkelingen, al lette men ook hier in toenemende mate op de levensbeschouwelijke implicaties. Dat in 1875-1876 de plaatsen van Fruin, Veth, Zimmerman en Vissering in de redactie niet door figuren als Veegens, A. Kerdijk of N.G. Pierson werden ingenomen maar eigenlijk alleen door de bedaarde patriciër De Beaufort, tekent de gemaakte keuze. Bij de volgende redactieaanvulling, in 1880, zette deze tendens versterkt door. Vanaf 1877 kondigde de ene na de andere redacteur aan te willen vertrekken om ruimte te maken voor ‘jongelui’. In plaats daarvan kon men het er jarenlang onderling niet over eens worden welke kandidaat ‘bruikbaar’ zou zijn. Alleen Muller trad terug, na zevenentwintig jaar. Drie weinig tot het nieuwe geneigde heren kwamen de redactie verbreden, de bestuurder mr. J.N. van Hall, de Waalse predikant J.H. Hooijer, die in De Gids een cultuurpessimistisch getint nationalisme ging vertolken, en de | |
[pagina 338]
| |
Wageningse leraar C. Honigh, een bescheiden dichterlijk talent en een man die evenals Hooijer vooral om zijn morele ernst werd geprezen.Ga naar eind91 | |
‘Een zuivere en juiste volksvertegenwoordiging’Wat oud- en jongliberalen in de laatste decennia van de negentiende eeuw vooral verdeelde was de vraag of, en in welke mate, uitbreiding van kiesrecht en de staatstaak geboden was. De kiesrechtkwestie had twee aspecten. Ten eerste was er de motivering die aan het stemrecht ten grondslag lag. Daarnaast waren er de problemen die met de realisering van kiesrechtuitbreiding te maken hadden, zoals het tempo, de criteria of de noodzaak van een voorafgaande grondwetsherziening. Onverbrekelijk verbonden met het kiesrechtvraagstuk was de jongliberale opvatting over een actievere staat. De liberalen die in De Gids domineerden waren zeker niet afkerig van een actieve staat: zij zagen voor de overheid nuttige taken op het gebied van de infrastructurele voorzieningen, het onderwijs, zelfs de kunstbescherming. Maar steeds was de bedoeling enkel de zelfstandige activiteit van de maatschappij voor te bereiden of aanvullend te ondersteunen. Zo, dacht men, zouden voor elk individu of elke instelling in principe gelijke ontwikkelingsmogelijkheden ontstaan. De doctrinairen meenden dat de staat niet mocht worden ingezet om de ene groep tegen de andere te beschermen en dus in vrijheid gegroeide machtsongelijkheid en belangentegenstellingen te corrigeren. Na 1870 echter gingen velen hen erop wijzen dat dit individualistische vrijheidsidee in de maatschappelijke en economische praktijk een naïeve illusie was. Of althans, dat een terughoudende staat wel de vrijheid voor weinigen mogelijk maakte, maar dat een corrigerende staat nodig was om inderdaad iedereen ontwikkelingskansen te garanderen. Beide kwesties, kiesrecht en staatstaak, wortelden in een opvatting van democratie. In de dertig jaar vanaf 1865 is dit probleem - want dat was het - regelmatig aan de orde geweest, niet alleen bij Buys. Soms zonder speciale aanleiding, vaker in reactie op de parlementaire behandeling van een kieswethervorming of op buitenparlementaire initiatieven en publicaties. De Gids-bijdragen lopen uiteen van theoretische beschouwingen over de soevereiniteit tot praktische en technische verhandelingen over wijzigingen in het kiesstelsel. De soevereiniteitsvraag bleek in het conflict van januari 1865 gevoelige materie. Tot 1868 was het allereerst een staatsrechtelijke kwestie. Toen ging het erom de constitutionele verhoudingen te bepalen. Als in De Gids tot ongeveer 1870 incidenteel gesproken werd over wijziging van het kiesstelsel of van kiesrechtbepalingen, betrof het niet uitdrukkelijk het vraagstuk van de democratie. Men zocht dan naar een stelsel dat de beste mannen in de Kamer zou brengen, dus de kwaliteit van de volksvertegenwoordiging zou garanderen. Of een stelsel dat het parlement beter zou laten functioneren doordat het een duidelijker partijindeling teweegbracht. Het waren vrijblijvende beschouwingen, want in deze kring verwachtte men vanouds minder van stelsels dan van | |
[pagina 339]
| |
de moraal en geïnformeerdheid van burgers en vertegenwoordigers. In 1871-1873 verplaatsten de jongliberalen de discussie naar de uitbreiding van het stemrecht. Deels vanuit een democratische overtuiging en deels omdat zij hierin het enige middel zagen om het gebleken klassenegoïsme van de burgerij te doorbreken. Voor het eerst sinds 1848 werd het kiesrecht van een constitutionele tot een maatschappelijke aangelegenheid. De vraag luidde nu: moet democratie inderdaad een ‘beloning’ zijn voor volksontwikkeling of zou zij niet veeleer de voorwaarde daartoe zijn? Na het midden van de jaren zeventig hield De Gids vast aan de eerste stelling. Tussen 1840 en 1868 was in dit tijdschrift geprobeerd de burgerij, als ‘de natie’ voorgesteld, tot leidende groep te verheffen, tegenover de historische machtspositie van de koning en de oude elite enerzijds en de dreiging van een ‘volksbewind’-Franse stijl anderzijds. Tegenover het ‘ancien régime’ was De Gids ‘democratisch’ maar alleen voor zover de natie een nijvere, ontwikkelde burgerij vormde. Na 1868 gingen twee motieven de mening over kiesrecht domineren. Onmiskenbaar legitimeerde De Gids een groepsbelang, namelijk handhaving van de (liberaal-)burgerlijke voogdij over ‘onbevoegden’. ‘Het volk, vooral het volk achter de kiezers, is niet vatbaar voor fijne staatsrechtelijke kwestiën’, wist Vissering, en zulke ‘kwestiën’ vormden voor deze liberale juristen nu juist de politiek.Ga naar eind92 Daarnaast streefden Buys en sommigen van zijn leerlingen ernaar de staat te vrijwaren van de verdeeldheid en woelingen van ‘de maatschappij’. Zij bedoelden: de aanspraken van confessionelen en arbeiders. De uitgangspositie voor de volgende dertig jaar werd in juli 1865 bepaald door Buys, in een opstel met de veelzeggende titel ‘Misverstand’. De professor legde hier zowel Groen van Prinsterer als Busken Huet nog eens precies uit hoe dat eigenlijk zat met die soevereiniteit in Nederland. Op deze principiële afwijzing van de democratie liet hij in oktober een betoog volgen waarvan de strekking was dat ook het bestaande kiesstelsel geen wijziging behoefde. Het was misschien verre van volmaakt, maar de kwaliteit van de volksvertegenwoordiging hing zijns inziens niet af van census of districtenstelsel. Dat bewees het Britse geval: het hoge peil van de Britse politiek was door het dwaze stelsel van voor 1832 niet geschaad maar door de Reform Bill evenmin veranderd. Dit was ook Visserings overtuiging: verbetering van de politieke moraliteit, die in Nederland diep gezonken leek - Vissering schreef dit midden in de constitutionele crisis - was een zaak van kennis en persoonlijke ethiek, niet van stelsels.Ga naar eind93 Toch steunde Buys in mei 1869 direct het idee van een algemene discussie over de kieswet, toen in april de Kamer bepaalde aanpassingen in de kieswet (invulling van de kiesdistricten, verlaging van de census) te behandelen had gekregen en zich in Amsterdam een voor deze periode zo typerende vereniging ter bespreking van de kieswet vormde.Ga naar eind94 Hij vond zo'n discussie zeker opportuun. Nu het parlement de belangrijkste macht was gebleken, werd het belang van zijn representativiteit navenant groter. Buys' standpunt was en bleef dat een volksvertegenwoordiging niet zoveel mogelijk mensen representeerde, maar zoveel mogelijk verschillende opinies en belangen die in de natie | |
[pagina 340]
| |
leefden. In het parlement behoorden de volksvertegenwoordigers zich echter enigszins aaneen te sluiten tot groepen met een bepaalde visie op het algemeen belang. Buys had dus geen bezwaar tegen het districtenstelsel, omdat het zijns inziens garandeerde dat zoveel mogelijk groepen en opinies stem kregen. Hij verschilde op dit punt van mening met Fruin, die in oktober 1869 een heel nieuw kiesstelsel voorstelde (naar het model van de Britse kiesrechttheoreticus Hare), juist gericht tegen het lokale particularisme en het optreden van allerlei regionale mediocriteiten in de Kamer, dat het districtenstelsel naar zijn mening met zich meebracht.Ga naar eind95 Niet alleen als historicus, nu ook als politiek publicist voerde hij strijd tegen alles wat aan het oude particularisme van de voormalige Republiek herinnerde. De strekking van Fruins opstel over ‘De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis’ (1865) was immers al geweest dat de eenheidsstaat en de constitutionele monarchie de bestemming van de nationale geschiedenis vormden. Met deze interpretatie had hij en passant Buys' zienswijze historisch gesanctioneerd tegenover Huet. Buys en Fruin stonden niet hetzelfde stelsel voor, wel hetzelfde belang. Een ‘zuivere en juiste volksvertegenwoordiging’ betekende voor hen een parlement waarin alleen ‘de bekwaamsten’ zitting hadden en waarin enerzijds nationaal gedachte politieke visies tot hun recht konden komen en anderzijds minderheden bescherming vonden. Als goede liberalen gunden zij elke politieke opinie een plaats. Tegelijk waren zij, zelf leden van een vrijzinnige, welgestelde, hoogopgeleide minderheid, beducht voor overheersing door meerderheden. Geen enkele auteur in De Gids wenste openlijk een stelsel dat een kunstmatig ‘pays légal’ in het zadel hield.Ga naar eind96 Maar evenmin mochten bepaalde belangen - men dacht nog vooral aan de kerk, aan protectionisten, aan bepaalde provincies, niet zozeer aan arbeiders - in de Kamer een meerderheidspositie verwerven enkel door de numerieke dommekracht van onwetend ‘stemvee’. Buys vond de voorbeelden van algemeen kiesrecht in de hervormde kerk en in Frankrijk en de Noord-Duitse Bond geen argument. Zeker deze landen bewezen dat het algemeen kiesrecht geenszins aan het volk maar aan de machthebbers ten goede kwam. Ook een eerste stap daarheen, een algemene censusverlaging tot het minimum vond hij dus onjuist. Hij zag er meer in door verandering van de lokale censusbepalingen het stedelijk electoraat, dus de ontwikkelde burgerij, wat te versterken tegenover de bestaande dominantie van de plattelandsbevolking. Bij voorkeur zag hij het censuscriterium nog aangevuld met een soort bekwaamheidstoets, zoals Thorbecke eigenlijk al in 1848 bedoeld had.Ga naar eind97 Het is niet verwonderlijk dat in een intellectuelentijdschrift als De Gids vaker dit criterium bepleit werd. In de volgende jaren kreeg de kiesrechtdiscussie een nieuwe impuls door de kritiek van de jongere liberalen. Er ontstonden enkele kleine verenigingen die minder of meer uitgesproken het algemeen kiesrecht voorstonden. Tot ongeveer 1870 was er in Nederland sinds Thorbeckes rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap (1844) eigenlijk nauwelijks principieel gediscussieerd over algemeen kiesrecht.Ga naar eind98 Het begrip democratie werd nog in allerlei beteke- | |
[pagina 341]
| |
nissen gebruikt. Wel waren er vele argumenten aangevoerd waarom het kiesrecht beperkt moest blijven. Het was dus actueel en niet laat dat De Gids in 1871 ruimte gaf aan de kiesrechtdiscussie. De eerste bijdrage was van de eerdergenoemde Lotsy (die overigens nog veiligheidshalve met L. ondertekende). Zoals Huet in 1865 stelde deze auteur dat Nederland sinds 1848 in principe een democratie was. Door het verkeerde districtenstelsel en het beperkte kiesrecht was het parlement echter geen betrouwbare ‘photographie’ maar een slecht gelijkend, kunstmatig geïdealiseerd portret. Interessant is de hier gekozen representatiemetafoor. Zij bevat eigenlijk al de nieuwe socio-politieke voorstelling. Hier werd voor het eerst het ‘naturalisme’ tegenover het ‘idealiserend realisme’ gesteld, als ‘juistere’ werkelijkheidsvoorstelling. ‘Waar het zwaartepunt van het gezag van den troon is gevallen in het parlement, daar is dat parlement slechts de trechter, die het gezag moet laten afdalen naar de bron van die vergadering, het volk.’ Uitdrukkelijk brak deze auteur met het axioma dat de politiek een zaak was van de ‘intellectuele aristocratie’. Dat de redactie deze democratische ketterij tolereerde, was waarschijnlijk omdat Lotsy vasthield aan de monarchie - de constitutionele monarchie zag hij als een getemperde democratie - en omdat hij in de praktijk helemaal geen algemeen kiesrecht aanbeval. Wel vond hij dat de census zo laag mogelijk moest zijn, omdat hij het kiesrecht beschouwde als een vorming in publiek en politiek besef.Ga naar eind99 De volgende aflevering bevatte, als zijdelings maar niet mis te verstaan commentaar, een merkwaardig, uitdagend-conservatief betoog van een jonge scheikundeleraar en filosoof, C.B. Spruyt. Deze zou in de volgende decennia uitgroeien tot een algemeen bekend publicist en een van de scherpste woordvoerders van de oudliberalen. Spruyt was een intellectueel die juist in een autonome wijsbegeerte, met toch een sterk sceptische strekking, het argument vond tegen elke vorm van ideologisch bevlogen politiek. Tegelijk echter meende hij dat zijn eigen criticisme, de zuivere filosofie, bij uitstek politiek relevant was, namelijk omdat het aan elk ‘hersenschimmig’ stelsel de grond ontnam. Zo was zijn autonome en zuivere filosofie natuurlijk allerminst een onpartijdig instrument. Langs een andere weg bracht deze filosofieopvatting Spruyt feitelijk terug tot het aloude conservatisme, dat sinds Burke elke ideologische politiek verwierp met een beroep op de realiteit, de ervaring en de onvolkomenheid van het menselijk vermogen. In een figuur als Spruyt vervaagt het onderscheid tussen oudliberaal en gewoon conservatief: een kwarteeuw eerder zou zijn wijsbegeerte zich tegen het ‘doctrinaire’ liberalisme gekeerd hebben. Nu moest, hoewel hij zelf nog geen dertig was, ‘het jonge Nederland’ het ontgelden, kennelijk de jongliberalen, die hij volgens beproefd recept discrediteerde als ‘revolutionairen’ die ‘mystische begrippen’ vereerden zoals volkssoevereiniteit, algemeen kiesrecht en gelijkheid. Uitdagend accentueerde Spruyt het verschil tussen de democratische abstractie ‘het volk’ en de realiteit van ‘de domme Jannen, Pieten, enz.’. Bij deze auteur verscheen voor het eerst een bijna Nietzscheaanse, in volgende decennia courante conservatief-elitaire cultuurkritiek, gericht tegen de halfbescha- | |
[pagina 342]
| |
ving van het bredere volksonderwijs, de demagogie van de dagbladpers en het gevaar van de domme massa's. Evenals Buys erkende Spruyt maar één belang - dat van de staat of de nationale gemeenschap. Dit belang was veel te ernstig om het over te laten aan ‘onbevoegden’. Wat Spruyt betreft moest het electoraat eer verkleind dan vergroot worden. Maar omdat hij zag dat ‘ontwikkeling’ zich moeilijk liet toetsen, nam hij genoegen met het censuscriterium. Bij Spruyt ontbrak eigenlijk iedere gedachte over een positief gebruik van kiesrecht. Het leek enkel nog een zware verantwoordelijkheid en een groepsrecht dat bewaakt moest worden tegen onbevoegden. Zelfgenoegzaam stelde hij dat de burgerij de voogdijplicht had de staat tegen het volk en zelfs het volk tegen zijn eigen onbekwaamheid te beschermen: ‘wij, de burgers, die krachtens het recht, door de vruchten van den arbeid van ons voorgeslacht of door onzen eigen arbeid verkregen, te beslissen hebben over de inrichting van [...] den staat [...] wij zijn het aan onze minder gegoede medeburgers verplicht, hun het stemrecht te ontzeggen zooals men een snijdend werktuig ontneemt aan een spelend kind.’Ga naar eind100 Zelden werden in De Gids posities zo extreem tegenover elkaar gesteld en verwoord. Een enkele tirade van Buys, als in januari 1873, verried zijn weerzin tegen de democratie en de verwantschap met Spruyt.Ga naar eind101 Waarna dan toch weer in november 1873 de kritiek van Veegens op het burgerlijk klassenegoïsme ruimte kreeg. Een middenpositie, misschien de gemiddelde opvatting in de kring van dit tijdschrift, verwoordde W.A. Reiger. Hij deed dit al in april 1872, in een rustige en brede beschouwing van allerlei voorstellen tot kieswetwijziging die binnen en buiten De Gids in de afgelopen jaren waren gedaan. Ook Reiger stelde zich op het standpunt dat ‘volksinvloed’ geen ideaal op zich was, maar een kennelijke historische tendens. Doel van elke hervorming moest de bestuurlijke doelmatigheid van regering en parlement zijn. Een volksvertegenwoordiging voldeed als zij de variëteit van nationale belangen en opinies weerspiegelde. Een kiesstelsel voldeed als het dit bereikte en tevens ‘capabele’ kiezers en vertegenwoordigers selecteerde. Op dit punt vond hij Spruyts eisen te exclusief. Verstandiger en veiliger leek hem een kiesrechtuitbreiding tot al degenen die aan het censusminimum voldeden en al op stedelijk niveau stemrecht hadden. Ook Reiger was zeker geen democraat, maar hij waarschuwde ertegen liberaal of burgerlijk belang in de kiesrechtkwestie te mengen. Vrees voor een confessionele overmacht of voor het socialisme mocht geen argument zijn. Die vrees vond Reiger ook onnodig, want hij geloofde vast dat de liberale waarheid zich niet alleen moest, maar ook zou bewijzen. Daarbij was het beter dat de onvrede die in het socialisme articulatie kreeg, zich in het parlement manifesteerde dan in illegale actie. Eerder al had Reiger zijn vertrouwen geuit dat de arbeiders hun belang bij de bestaande orde wel zouden erkennen. Ook kunstmatige bescherming van de elite vond hij onnodig: de hooggeborenen, welgestelden en intellectuelen bezaten immers al een niet te onderschatten sociaal overwicht.Ga naar eind102 Het voorafgaande toont dat in de vroege jaren zeventig velen zich als ‘liberaal’ beschouwden. Maar het was en is minder moeilijk de verschillen dan de | |
[pagina 343]
| |
onderlinge overeenstemming te bepalen. Onder hen waren doctrinairen en pragmatisch ingestelden. Sommigen achtten de doelen bereikt, anderen vonden dat liberalisme voortdurende hervorming impliceerde. Afhankelijk van de politieke kwestie - het koloniaal stelsel, belastinghervorming, de kieswet, de schoolkwestie, de maatschappelijke taak van de staat - bepaalden auteurs hun positie. In een tijdschrift als De Gids manifesteerden zij ook een groot vermogen om theoretische liberaliteit en hervormingszin te combineren met dogmatisme en conservatisme waar het de directe praktijk betrof. Men kon zich hier immers betrekkelijk vrijblijvend uiten. Na 1874 werd misschien de openlijke variëteit in liberale opinies binnen De Gids kleiner. Wat bleef of toenam, was de spanning tussen liberaal geloof en mismoedigheid over de liberale verdeeldheid, tussen de neiging tot academisme en de roep om daadkracht en pragmatisme, tussen hoge idealen en evident groepsbelang. Zulke spanningen - in de jaren tachtig ook zichtbaar in de stijl - bestonden vaak binnen de bijdragen van dezelfde auteur. Met een zeker recht verweten jongen oudliberalen elkaar doctrinarisme, gebrek aan praktische zin of juist gebrek aan visie. In de rest van de jaren zeventig kwamen kiesrecht en kiesstelsel in De Gids nauwelijks meer expliciet aan de orde. Rond 1880 echter begonnen de voorstanders van een veel uitgebreider kiesrecht zich te organiseren in allerlei verenigingen. In 1883 kreeg de grondwetsherzieningscommissie Heemskerk-Buys mede de taak zich uit te spreken over het kiesrecht.Ga naar eind103 Dit en de nu merkbare emancipatie en organisatie van confessionelen en arbeiders gaf de kwestie een actualiteit die ook aan De Gids niet voorbijging. Het was wel vooral de voorzichtige geest van de staatscommissie Heemskerk-Buys die in dit tijdschrift waardering vond - geen wonder bij deze partiële personele unie.Ga naar eind104 Buiten de directe politieke commentaren kwam een aantal keren opnieuw de kwestie van de democratie aan bod. In dit verband toonde De Gids ook belangstelling voor het functioneren van het parlementaire stelsel en vormen van democratie in het buitenland, al impliceerde deze belangstelling geen waardering.Ga naar eind105 Hoe in de jaren tachtig over het probleem van de democratie gedacht werd, blijkt misschien het beste uit enkele bijdragen van Gerard Heymans, die beroemd geworden is als grondlegger van de Nederlandse psychologie. In het begin van de jaren tachtig was Heymans nog niet een van Nederlands prominentste geleerden, maar slechts een belofte.Ga naar eind106 In Leiden gevormd door hoogleraren als Land, Vissering en Buys trok hij, pas drieëntwintig, de aandacht met een briljant wetenschapstheoretisch proefschrift over Karakter en methode der staatshuishoudkunde (1880). Het werk vormde het sluitstuk van een debat dat deels in De Gids gevoerd was over de verdiensten van de verschillende scholen in de economie. Een jaar later promoveerde Heymans opnieuw, nu in Freiburg bij de filosoof Windelband, op een studie Zur Kritik des Utilismus (1881). Met een zware vervolgstudie, ‘De methode der moraal’, debuteerde hij nog dat jaar in De Gids. Men moet dit kritisch onderzoek naar de mogelijke grondslagen van een wetenschap van de zedelijkheid in verband zien met Heymans' volgende bijdragen, artikelen in recensievorm over de sociale kwes- | |
[pagina 344]
| |
tie (1883), staats- en volkssoevereiniteit (1883) en de democratie (1884).Ga naar eind107 Dit zoeken naar een wetenschappelijk te funderen ethiek was voor Heymans en andere auteurs in De Gids van deze jaren namelijk geen louter academische exercitie: ‘Eene zelfstandige, onafhankelijke wetenschap der zedelijkheid was langen tijd een luxeartikel van den denker, thans is zij eene noodzakelijkheid geworden, eene eerste levensbehoefte der menschheid. Want komt zij niet, - en 't wordt tijd dat men zich doordringe van deze waarheid, - dan is geen dam sterk genoeg om den stroom te keeren, die de moeielijk verworven schatten onzer beschaving dreigt weg te spoelen van de aarde: de sociale revolutie, waarvan nauwlijks een ernstig denker meer de nabijheid betwijfelt. Het volk is de physieke kracht; wanneer 't zich eenmaal die kracht bewust zal zijn geworden, door wie zal 't zich laten beteugelen en leiden, als 't niet geleerd zal hebben, met volle overtuiging zich te buigen voor 't ideaal? En men wane niet, dat dit doel langs anderen weg dan dien der wetenschap kan worden bereikt.’Ga naar eind108 Een pregnant citaat, om de merkwaardige combinatie van cultuurpessimisme en vertrouwen in de kracht van de wetenschap - een vertrouwen dat Gids-auteurs in deze jaren zeker niet meer algemeen deelden. Heymans gaf uitdrukking aan een in liberaal-burgerlijke kring groeiend gevoel van bedreiging. Het was duidelijk dat op den duur kiesrechtuitbreiding en politieke invloed van kerkvolk en arbeiders niet zouden uitblijven. Het werd dus zaak op een of andere manier de driften van ‘het volk’ te beteugelen, dat men zich, de Commune van Parijs in 1871 indachtig, nog gemakkelijk als een destructief collectief voorstelde. Tevens moest voorkomen worden dat de staat instrument werd van kerkelijke of arbeidersbelangen. Zoals eerdere bijdragen van Land en Buys tonen, zocht men de oplossing voor dit probleem in de ontwikkeling van een bindende ethiek, die bij elke burger besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid en nationaal belang als onafwijsbare plicht zou vestigen.Ga naar eind109 Was in De Gids al nooit een individualisme zonder maatschappelijke verantwoordelijkheid gepropageerd, rond 1880 begon het begrip ‘gemeenschap’ opgang te maken, meer in nationalistische dan in ‘solidaristische’ zin. De bedoeling was dat burgers, boven hun eigenbelang, de gemeenschap zouden leren dienen, niet dat zij van die gemeenschap allerlei dingen kwamen vragen. Dwang was voor liberalen geen acceptabel middel. Maar waarop kon een algemeen ethos van zelfbedwang worden gebaseerd? Heymans verwoordde de groeiende twijfel over het christelijk geloof als bruikbaar fundament. De vrijzinnig-wetenschappelijke kritiek sinds de jaren zestig had het geloof onttakeld, dat ook voor liberalen de inspiratie van hun ethiek was geweest. Het modernisme bleek inmiddels geen echt alternatief en resulteerde in agnosticisme of in een polarisatie die juist het confessionalisme versterkte. Maar Heymans behoorde ook tot de jongeren die evenmin nog geloofden in een welwillende Voorzienigheid. Daarmee verviel het oude liberale vertrouwen dat de bestaande orde een zedelijke orde was en dat in een vrije maatschappij alle belangen zich als vanzelf zouden harmoniseren. De praktijk leek juist te tonen | |
[pagina 345]
| |
dat de harmonie van het economisch en maatschappelijk verkeer geen - zelfs maar verborgen - feit was. Zowel oudere als jongere liberalen zagen hierdoor de noodzaak van een nieuw maar niet christelijk of door conventie en illusies bepaald samenlevingsfundament. Met zijn oprechte intellectualisme meende Heymans dat aan het einde van de negentiende eeuw enkel nog de wetenschap bindend gezag kon verlenen aan de gezochte ethiek: aan feiten kon men zich tenslotte niet onttrekken. Hij vertrouwde vast dat ‘de kinderen dezer eeuw zich weer met innige overgave des harten [zouden] onderwerpen aan 't ideaal’ zodra hun dit als onafwijsbaar begrip voor ogen zou staan, ‘als iets dat zij kunnen eeren maar dat zij tegelijkertijd volkomen kunnen bevatten’.Ga naar eind110 Begrijpen werd hier een bijna religieuze ervaring. Eigenlijk was Heymans al enigszins ouderwets met dit onvoorwaardelijke geloof in de kracht van de rede. Want in de jaren tachtig wendden ook in De Gids veel auteurs zich tot heel andere middelen om de maatschappelijke moraal te bevorderen.Ga naar eind111 Het motief achter Heymans' hele verdere oeuvre is eigenlijk geweest mensen tot heilzaam zelfbegrip te brengen, tot zelfdiscipline en een handelen vanuit een maximale objectiviteit, dat is het vermogen boven het eigen standpunt uit te stijgen. Hij wilde mensen tot burgers maken en die bedoeling was al aanwezig in zijn vroegste Gids-bijdragen. Het was helemaal in de geest van Buys' Leidse rede van 1876. Ook Heymans' opvattingen over kiesrecht, democratie en de staatszaak waren in 1883-1884 nog die van de Leidse juridische faculteit. Naar aanleiding van een boek van Lotsy nam hij nog eens principieel stelling tegen de gedachte van volkssoevereiniteit en meerderheidsbestuur. De soevereiniteit kende hij toe aan de staat, althans voorzover en zolang deze handelde in dienst van het ‘algemeen belang’. Het staatsgezag uitoefenen mocht niet een zaak zijn van louter getalsmatige meerderheid, ongeacht wat die meerderheid wilde. Het recht daartoe berustte op een combinatie van bekwaamheid, inzicht in het algemene volksbelang en vooral de kracht van een overtuiging of ideaal. Welk, bleef onduidelijk. In elk geval ging regeren hoog uit boven louter belangenbehartiging. Heymans wilde best onder ogen zien dat in theorie de staat, om optimaal te functioneren, zich kon bedienen van de democratie. Deze was echter geen oorspronkelijk volksrecht en in de bestaande situatie achtte de jonge auteur haar ook niet opportuun. Inzake kiesrechtuitbreiding hanteerde hij dezelfde maatstaf: waarmee is de staat en daardoor het algemeen volksbelang gediend? Algemeen stemrecht was zeker ‘een hoog, een heerlijk ideaal’, maar tevens een zware plicht - de liberalen lieten het gewicht met het jaar toenemen - die men enkel aan ‘een gezond, een sterk, een hoogontwikkeld volk’ mocht opleggen. Zover was het nog niet. Eerst moest de clericale invloed teruggedrongen worden, de intellectuele en zedelijke volksontwikkeling bevorderd.Ga naar eind112 Uitzonderlijk in De Gids was Heymans' besliste afwijzing van het censuskiesrecht. In overeenstemming met zijn hoge opvatting van het staatsburgerschap en intellectuele zelfstandigheid verdedigde hij een capaciteitenkiesrecht dat niet naar bezit maar naar verstand en ontwikkeling selecteerde. Overigens onthield hij zich ervan het gewenste ‘kiezersexamen’ te concretiseren.Ga naar eind113 | |
[pagina 346]
| |
Lijkt zijn onpraktische abstractheid misschien conservatief, Heymans was in feite noch een conformist, noch een apologeet van gevestigde belangen. Het kiesrecht mocht geen voorrecht zijn van de welgestelden. Zijn bewogenheid over de sociale kwestie was oprecht.Ga naar eind114 Hij stond dicht bij figuren als Emants en Van Houten in zijn opvatting dat de bestaande orde een conventie was die voorlopig gehandhaafd moest worden bij gebrek aan beter. Hij vond ook dat socialistische principes serieus onderzocht behoorden te worden op hun functionaliteit. Utopisme wees hij af, maar evenzeer het conservatisme dat zich beriep op ‘de natuur’ of ‘de geschiedenis’. Voor Heymans was de maatschappij gemaakt en derhalve maakbaar en voor verbetering vatbaar. Onpartijdige wetenschap en het ‘algemeen belang’ behoorden daarbij de mogelijkheden te bepalen, niet emoties en groepsbelangen. Hij waarschuwde dan ook de liberale burgerij het eigendomsrecht en de kiesbevoegdheid niet zelfgenoegzaam als een ‘droit divin’ te beschouwen. Zij bezaten enkel gelding zolang zij aantoonbaar functioneerden ‘in 't belang der gemeenschap’. De burgerklasse kon haar ‘recht om te regeren’ slechts legitimeren door elke schijn van klassenbelang te vermijden, schrijnend sociaal onrecht door wetgeving en financiële offers doelmatig te bestrijden en zich voorbeeldig te tonen in publieke moraal.Ga naar eind115 De gefundeerde ethiek waaraan Heymans zo'n waarde hechtte, was dus zeker ook nodig voor de leidende klasse. De opstelling van het tijdschrift jegens deze ‘eigen’ maatschappelijke groep was in de jaren tachtig minstens ambivalent. Alles bijeen bleef Heymans' Olympisch hoge opvatting volkomen onpolitiek. Versluierd was bijvoorbeeld steeds, en niet alleen bij Heymans, wie of wat eigenlijk dat ‘algemeen belang’ bepaalde. Het ‘algemeen belang’ en ‘het ideaal’ waarnaar men voortdurend met grote gebaren verwees, kregen in deze jaren het karakter van verheven evidenties waarvan geen nadere bepaling gepast leek. Zij waren een gezindheid zonder concrete inhoud. Als onloochenbare historische tendens naar een grotere bevolkingsinvloed op het staatsbestuur hebben de liberalen sinds de jaren veertig het democratische principe nooit verworpen. Maar opgevat als ‘rechtstreeksche en volstrekte volksheerschappij’ had het in De Gids nooit aanhang gevonden. Zeker in het midden van de jaren tachtig, toen Amsterdam kennismaakte met demonstraties en opstootjes, nam de afstand tot uitingen van ‘de volkswil’ eer toe dan af. Men kon wel sympathiseren met een opvatting van democratie als ‘égalité de conditions’ voor elke burger, naar De Tocqueville. Een ruim kiesrecht was dan gekoppeld aan algemene dienstplicht en eerbiediging van de vrije gedachte.Ga naar eind116 Ongeveer in deze zin - gelijke mogelijkheden voor iedereen als voorwaarde voor ontplooiing van persoonlijke kwaliteiten - hadden ook auteurs als Potgieter en Muller de Amerikaanse democratie geprezen. Nu echter moest preciezer bepaald worden hoe groot hierin de component van het stemrecht zou zijn. Zoals gezegd bleef de officiële woordvoerder, Buys, tot in zijn laatste bijdrage (1892) gekant tegen een snelle en ruime uitbreiding. Terwijl De Gids, onwillig, aan de praktische gedachtewisseling over het stemrecht bleef deelnemen, probeerden Buys en veel andere auteurs eigenlijk de | |
[pagina 347]
| |
democratische gedachte weg te leiden van de kiesrechtvraag en haar in plaats daarvan te verbinden met een ethos van plicht en dienst aan de nationale gemeenschap. | |
Verzet tegen het confessionalismeDe liberale reserve jegens de democratie werd tot in de jaren tachtig meer bepaald door de vermeende dreiging van clericalisme dan van socialisme. Verzet tegen het confessionalisme in de politiek en behoud van de liberale regeling van het lager onderwijs behoren tot de grote thema's ook van deze periode. Voordat tegen 1870 de breuk tussen liberalen en katholieken om een reactie vroeg, beschouwde De Gids eigenlijk nog steeds alleen Groen van Prinsterer als een opponent die bestrijding waard was. Later kreeg naast Groen ook de even deftige antirevolutionair A.F. de Savornin Lohman deze status. Zij vonden Buys en De Beaufort tegenover zich. Achteraf bezien heeft De Gids sinds 1848 lange tijd het ‘gevaar’ van een figuur als Groen overschat en tegelijk de potentiële aanhang van het confessionalisme onderschat. De reden zou kunnen zijn dat men in deze kring zu overtuigd was van de wereldhistorische strekking van het eigen programma - de scheiding van staat, kerk en wetenschap - dat men steeds geneigd was de weerbarstige realiteit te marginaliseren. Het idealiserend realisme van de toenmalige literatuur, waarin toestanden waren zoals zij behoorden te worden, representeert eigenlijk de hele stijl van denken tot in de jaren tachtig. Groen kon geen gelijk hebben, maar hij was een man van formaat die veel onheil kon stichten. De overschatting van Groen wijst op nog iets anders. Hoe overtuigd liberalen als Buys, Fruin en De Beaufort, antirevolutionairen als Groen en De Savornin Lohman, katholieken als Alberdingk Thijm en Nuyens ook waren van hun eigen gelijk, zij vormden met hun voortdurende discussies toch zoiets als een grootburgerlijke debatingclub met beperkte toegang. Omdat zij aan ideeën over geschiedenis en staatsrecht zo'n grote waarde toekenden, bestreden zij elkaar met volle ernst, maar zonder zich af te vragen of die ideeën een werkelijke macht vertegenwoordigden. Zij hadden het bijvoorbeeld steeds over ‘de natie’, maar op een onbepaalde, abstracte manier, nog zonder concreet-sociale invulling. De dimensie van een publiek dat in tien- of honderdduizenden geteld werd, begon pas in de jaren tachtig te dagen. Een tijdschrift als De Gids hield zich met principes bezig, niet met massa's. In zijn bestrijding van Groens antirevolutionaire staatsleer toonde Buys in de jaren zestig overigens al wel enig besef dat Groen feitelijk nog een generaal zonder leger was. Het orthodoxe kerkvolk leek helemaal geen politieke belangstelling te bezitten. Voor Buys bewees dit maar weer dat geloof en staatkunde elkaar vreemd waren.Ga naar eind117 Ten aanzien van de schoolkwestie wist hij echter heel goed dat het beperkte kiezerskorps in het werkelijke land een minderheidspositie vertegenwoordigde; hier verschool hij zich achter de feitelijke toestand, die hem natuurlijk het beste uitkwam.Ga naar eind118 Dat de antirevolutionairen | |
[pagina 348]
| |
en vooral de katholieken potentieel een grote aanhang bezaten maar in de Kamer weinig betekenden, bevestigde voor Buys hooguit de kwaliteit van het kiezerskorps. Het bewees dat de maatschappelijke bovenlaag min of meer liberaal dacht. Toch waren hij en Vissering daar kennelijk niet geheel gerust op. Dat blijkt uit hun herhaalde beschouwingen over de taak van een conservatieve Kamerfractie. Het verontrustte hen dat de conservatieven telkens electorale steun zochten bij confessionele kiezers met de belofte de schoolkwestie opnieuw aan de orde te stellen. Zo werd de conservatieve fractie een onvaste vereniging van antiliberalen. De Gids-auteurs wensten haar in het liberale kamp te houden, als behoudende, eventueel zelfs anti-Thorbeckiaanse vleugel van de liberale beweging. Uit de verkiezingsresultaten bleek, naar hun mening, dat ook het publiek de echte scheidslijn wilde zien tussen (geschakeerd) ‘liberaal’ en ‘klerikaal’, niet tussen liberaal en een troebele antiliberale gelegenheidscoalitie van confessionelen en deftige conservatieven.Ga naar eind119 Met het oog op de schoolkwestie was het zorgelijk dat tegen 1870 de confessionelen zich begonnen te organiseren. Buys begreep wel dat een orthodox electoraat waarvan gewoonlijk weinig te duchten was ineens tot een stoottroep gemobiliseerd kon worden door een vaardige leider. In 1874 kruiste hij voor het eerst de degens met de man die inderdaad dit vermogen bezat, Abraham Kuyper.Ga naar eind120 Twee jaar later, bij de dood van Groen van Prinsterer, die met respect als bewonderenswaardige tegenstander herdacht werd, tuurde Buys een moment in de toekomst. Het kon zijn dat de antirevolutionaire beweging uiteenviel, zonder de edele persoonlijkheid van Groen, die leerstelligheid en praktische tolerantie in evenwicht hield. Maar het was ook mogelijk dat nu haar antinationale strekking, haar levensbeschouwelijk separatisme en theocratisch streven zich ongetemperd zouden doorzetten. Eigenlijk suggereerde Buys dat onder een aristocraat als Groen geen werkelijk gevaar van de orthodoxie uitging. De hele partij was deze ene man en in die man was het ‘leven’ sterker dan de ‘leer’. Zo zagen de liberalen het toch eigenlijk graag in de politiek. Hier toont zich ook iets van de stille verstandhouding tussen heren ‘van goeden huize’, die begrepen hoe de ernst en reikwijdte van een pennenstrijd behoorden te worden opgevat.Ga naar eind121 Reden tot zorg gaf intussen de ontwikkeling in katholieke kring. Voor 1865 waren in De Gids de katholieke landgenoten altijd enigszins stijf bejegend, als reisgenoten waarvoor men zich lichtelijk geneert. Hoe discreter hun katholicisme, hoe beter. De pauselijke encycliek Quanta Cura (1864), die ook van de Nederlandse katholieken eiste dat zij de pragmatische band met de liberalen verbraken, schiep een nieuwe situatie. Het bisschoppelijk mandement van 1868 leidde de katholieke achterban, inzake de schoolkwestie, uit het liberale naar het confessionele kamp. Door de eis van een scherpere profilering en een keuze voor het confessionalisme ontstond een loyaliteitsconflict tussen ‘liberaal-katholieken’ en ‘ultramontanen’. In De Gids werd uiteraard deze wending naar een assertief katholiek antiliberalisme betreurd.Ga naar eind122 In de jaren zeventig bood het blad een aantal keren ruimte aan prominente liberaal-katholieken | |
[pagina 349]
| |
die het ultramontanisme bestreden. De bijdragen van Fruin tonen dat men eerst geprobeerd heeft tegenstellingen te bagatelliseren. Zoals gezegd vond hij het nuttig dat ook de katholieken hun visie op de vaderlandse geschiedenis naar voren brachten. Met de intolerantie jegens de katholieken viel het in Nederland best mee en het werd zelfs steeds beter, verzekerde hij Nuyens - als zij van hun kant zich tenminste van militant ultramontanisme onthielden, dus geen aanleiding gaven.Ga naar eind123 Hier sprak de typische liberale grootburger, voor wie het geloof een particuliere, geen openbare aangelegenheid was en die een hekel had aan al het ‘luidruchtige’. Zijn minzaamheid jegens de katholieke apologetische geschiedkritiek was bepaald neerbuigend. Wat Nuyens probeerde was verdienstelijk, maar in hun beoordeling van de Opstand waren hij en zijn epigonen natuurlijk geen partij voor echte geschiedvorsers als Fruin en Groen, dat moest duidelijk zijn. Om de zin van een antiliberale geschiedvoorstelling nog verder te reduceren, confronteerde hij Nuyens met de consequenties van het katholicisme sinds de pauselijke Syllabus errorum (1864). Fruin constateerde dat in dit licht Nuyens' werk óf niet recht in de leer was, óf een verloochening moest zijn van principes als vrijheid, verlichting en tolerantie waarop Nederland gegrondvest was en waarop ook katholieken zich beriepen. Zo meende Fruin de erkenning af te dwingen dat ook de katholieken in de praktijk de liberale conceptie van het vaderland boven de leer stelden. Natuurlijk hadden zij volledig recht op hun plaats - zolang zij zich discreet, als onopvallende Nederlanders opstelden en allereerst ‘burger’ waren. De strijdbare ‘ultramontaansche poëzie’ waarmee de priester-dichter en publicist Schaepman zijn geloofsgenoten onder het pauselijk banier probeerde te jagen, vond in De Gids dan ook weinig waardering. Zij werd uitgebreid besproken door de literaire criticus van de jaren zeventig, Boissevain, zelf een wat onvast, impressionabel en religieus gemoed, in bepaald opzicht meer verwant aan de Tachtigers dan aan figuren als Fruin, Buys of Land. Boissevain kon zich een dichterlijke inspiratie ontleend aan de glans en heiligheid van de kerk wel voorstellen. Hij schreef ook bewonderend over de machtige poëzie van de Engelse puriteinen - een poëzie ‘van beginselen en van toewijding aan 't openbaar belang van alle kracht en talenten’. Aan zulke bezielende dichtkunst, meende hij, had Nederland juist behoefte.Ga naar eind124 Maar de donderende verbositeit waarmee Bilderdijkepigoon Schaepman zijn militante pausverheerlijking tot uitdrukking bracht, wekte slechts ‘weerzin [...] in plaats van sympathie’; een ‘dichter, die Syllabus en Encycliek tot vleugelen heeft’, produceerde slechts een soort van ‘berijmde hoofdartikelen’ voor ultramontaanse bladen.Ga naar eind125 Boissevain, die wel van grapjes hield als hij ze zelf mocht maken, verlevendigde zijn recensie met enkele hilarische parodieën van Schaepmans dichttrant. De protestants-liberale grootburgers rond De Gids hadden wel contact met katholieke intellectuelen die tot hun eigen sociaal milieu behoorden. Maar zij wisten weinig van de propagandalectuur die binnen de katholieke gemeenschap verspreid werd. Dat blijkt uit de verbaasde bespreking die theoloog | |
[pagina 350]
| |
Tiele gaf van een brochure over het katholieke Jaarboekje der heilige familie voor 1874. ‘Wij liberalen’, schreef hij, ‘lezen nu en dan eens een artikel in Onze Wachter of De Wachter of De Tijd, maar wat het roomsch-katholieke volk leest komt ons slechts zelden, en niet dan bij toeval in handen.’ Dit was ‘een wereld, die ons meestal vreemd blijft, of die zich aan ons ten minste gewoonlijk in beschaafder vorm vertoont.’ Hij was oprecht geschokt dat pastoors, die toch aan volksverheffing behoorden bij te dragen, zich verlaagden om straattaal, bijgeloof, vooroordelen, partijzucht en godsdiensthaat te verbreiden. En het verontwaardigde hem dat een toch ‘beschaafde’ en ‘fatsoenlijke man’ als Schaepman, die wel beter wist, zulk geschrijf nog verdedigde. Het werd hoog tijd, waarschuwde de geleerde, dat men in beschaafde kring besef kreeg van ‘de middelen die 't Ultramontanisme bezigt, om zijn onmondige aanhangers te fanatizeeren’. Tiele was bezorgd om de positie van de fatsoenlijke, weldenkende katholieken die van hun eigen pers geen nuance en redelijkheid meer te verwachten hadden.Ga naar eind126 Men bespeurt rond 1875 bij verschillende Gids-auteurs enige ongerustheid over een tendens tot nationale desintegratie.Ga naar eind127 Het blad voerde niet actief strijd tegen het ultramontanisme, maar gaf enkele keren het woord aan vooraanstaande liberaal-katholieken, zoals mr. J.B. Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw en mr. F.A.J. van Lanschot, beiden verbonden aan de rechtbank van Den Bosch en behorend tot de deftige bovenlaag van die stad.Ga naar eind128 Hun openbare kritiek op de verandering in de katholieke kerkgemeenschap was geen lichte zaak, maar een stap die moed vergde. Baron Hugenpoth publiceerde onder zijn eigen naam. Hij gold al als een afvallige sinds zijn kritische studie De kloosters in Nederland (1863); bovendien trouwden zijn dochters niet rooms. De jongere Van Lanschot had nog een positie en een status van onpartijdig jurist te verliezen en ondertekende wijselijk met ‘X’. Zijn bijdrage moest met de grootste discretie omgeven worden. ‘De Gids neemt zóó goed den handschoen op tegen 't ultramontanisme’, aldus Quack, die als tussenpersoon optrad.Ga naar eind129 Maar de redactie wenste wel een signatuur, omdat niet de indruk mocht ontstaan dat het stuk uit haar eigen kring voortkwam. Beide auteurs traden op namens katholieken die zich, zoals zijzelf, met hun kerk verbonden voelden maar daarom nog niet bereid waren te breken met hun milieu, de verlichte grootburgerij. Zij wilden katholiek zijn ‘zonder kuren of ostentatie’ en ‘voor alles Nederlanders [...] zijn en blijven’.Ga naar eind130 Voorheen had hun katholicisme helemaal geen politieke dimensie gehad en zij wilden dat zo houden. Zij waren gewoon ‘papo-Thorbeckianen’ geweest. Als prominente leken hadden zij in het bestuur van de kerk invloed bezeten. De toenemende greep van de hiërarchie en de geestelijkheid op de kerk reduceerde deze inbreng en drong de liberaal-katholieken een principiële keuze op.Ga naar eind131 Deze groep vond dat de liberale partij haar weinig steun bood; daarom zocht zij De Gids. Juist in de tijd dat de openbare gedachtewisseling zich nog binnen de maatschappelijke bovenlaag afspeelde, werd meer dan in de tijd van de massapers belang en status gehecht aan de uitspraken in een deftig en bezadigd maandblad. Hugenpoth was een katholieke modernist en een bevlogen liberaal van het | |
[pagina 351]
| |
type-Vissering en Van Limburg Brouwer, alleen veel barokker van stijl. Als een Mozes leidde hij zijn lezers door een wereldgeschiedenis vol dramatisch tegengestelde beginselen. Het beloofde land waar Recht, Persoonlijkheid en Ontwikkeling golden zou bereikt worden, maar na een taaie worsteling met de duistere machten van Theocratie, Gezag en Communisme. In de recente koers van Rome zag hij de hand van de jezuïeten. Onder hun invloed had de kerk, eigenlijk pragmatisch, democratisch en spiritueel, na 1864 zélf ‘het katholieke standpunt verlaten’.Ga naar eind132 Van Lanschots rapport was - op verzoek van De Gids - veel concreter. Hij toonde vooral hoe de clerus zijn greep op het lokale en provinciale bestuur, de stembus, het onderwijs en het sociale leven stelselmatig versterkte. Zijn zorg was dat de kerk op deze manier zelf de katholieken in Brabant en Limburg opnieuw tot tweederangs Nederlanders maakte, slecht opgeleid en afgewend van de overige natie. Maar hoe bedreigend dit alles ook was, beide auteurs bepleitten - mogelijk op instigatie van de redactie - geen Kulturkampf zoals Bismarck die in Duitsland tegen de katholieke kerk voerde; wel een streng toezicht op naleving van de wet in de katholieke provincies.Ga naar eind133 Van de liberale organen was De Gids op dat moment misschien nog het meest genuanceerde. Hier kreeg bijvoorbeeld een andere vooraanstaande katholiek, De Stuers, ruimte om de neogotiek als stijl voor openbare gebouwen te verdedigen tegenover Vosmaers Nederlandsche Spectator, waarin achter deze bouwtrant een ultramontaans complot gesuggereerd werd.Ga naar eind134 Na 1880 begon De Gids te reageren op de politieke organisatie van katholieken en calvinisten. Buys besprak Ons Program en de rede Souvereiniteit in eigen kring van Abraham Kuyper, De Beaufort Eene Katholieke partij. Proeve van een program, door Schaepman.Ga naar eind135 Met een mengeling van bewondering en afkeuring ontmoetten zij hier een nieuwe stijl van politiek leiderschap. Thorbecke en Groen van Prinsterer waren mannen van het parlement geweest, geleerden van reputatie ook, die zich vooral tot de kleine maatschappelijke bovenlaag richtten. Zij waren ongeveer de idee of ‘ziel’ van hun kleinschalige beweging. Nieuwe leiders als Kuyper en Schaepman hadden andere bedoelingen, zij spraken niet meer ‘over de hoofden van het volk heen’ maar zochten hun aanhang buiten het parlement, in de maatschappij zelf.Ga naar eind136 Zij waren partijorganisatoren, zelfs volksleiders, krachtfiguren, naar het uitkwam autoritair, opportunistisch of principieel. Dat was niet zoals het volgens oudliberalen behoorde, maar onmiskenbaar ontstond ook in deze kring een nieuwe appreciatie van ‘kracht’ - half fysiek, half mentaal opgevat. Met afgunst constateerde Buys dat Kuyper in hoge mate bezat wat aan de liberale aanvoerder Kappeyne zo pijnlijk had ontbroken: ‘eene bezielende en leidende kracht’, volstrekte ‘toewijding’ aan één doel, daadkracht, het vermogen om velen voor één ideaal te enthousiasmeren. Dit waren kwaliteiten die nu ook in De Gids de klank van het politieke vocabulaire gingen bepalen.Ga naar eind137 De filosoof Land had in 1875 nog in aanbeveling van het ‘kritische rationalisme’ het middel gezien om de verdeelde liberalen aan een vaste overtuiging te helpen.Ga naar eind138 Van heel andere aard, maar typisch | |
[pagina 352]
| |
voor de jaren tachtig, was het antwoord waarmee zijn vakgenoot Spruyt kwam, na de aftocht van Kappeyne. Hij begreep dat de opkomst van de confessionelen de liberalen ineens confronteerde met een tekort dat zij zich nooit gerealiseerd hadden, namelijk aan een bewuste levensbeschouwing, een overtuiging ‘over 's menschen bestemming’. Wat de liberalen nu eigenlijk nog bijeenhield, aldus Spruyt, was niet meer dan ‘gemeenschappelijke antipathie tegen katholieken, antirevolutionairen en conservatieven’. Bij Spruyt zelf maakte het liberalisme plaats voor een nationalistisch programma, maar de enige kans op redding voor deze partij zag hij in het verschijnen van een ‘echten Meester, die in krachtige daden en bezielde woorden een tastbaren vorm weet te geven aan de aspiraties, die de leerlingen wel voelen, maar niet kunnen uiten’.Ga naar eind139 Groeide door deze paradoxale wending van het oudliberalisme de waardering voor een type als Kuyper, de stijl van Ons Program stelde Buys voorlopig nog voor een nieuw probleem. Deze 1300 bladzijden groot octaaf, als toelichting bij de achttien artikelen van 1878, vormden niet het soort van ‘logisch en aaneengeschakeld’ betoog waarmee liberale juristen vertrouwd waren. Bestrijding was hier een hopeloze zaak, aldus Buys, omdat Ons Program het werk was van de behendige theoloog, die niet naar helderheid streefde, maar zorgde steeds een bewijsplaats achter de hand te hebben die in eigen voordeel gebruikt kon worden. Kuyper probeerde niet als Groen andersdenkenden te overtuigen; hij schiep een ondoordringbaar geheel, een ‘dijk van woorden’, waardoor het program onweerlegbaar werd. De bedoeling was blijkbaar slechts groepsvormend te werken in eigen kring. Kuyper en Schaepman bedienden zich daartoe van een taal en stijl die hun geloofsgenoten aansprak. Hun programma was er niet voor Nederlanders, maar voor Nederlandse calvinisten of katholieken. Zij wilden een geloofsgemeenschap tevens tot staatkundige partij maken. Behalve dat Buys en De Beaufort deze bedoeling afkeurden, stonden zij ook enigszins onthand tegenover dit nieuwe soort van politiek discours dat opzettelijk vaag, ongrijpbaar en groepsgebonden was, geen discussie zocht maar juist in ‘hooge stapels woorden’ tegenstellingen schiep die er niet feitelijk leken te zijn.Ga naar eind140 Dat leden van een geloofsgemeenschap bij voorkeur in elkaars gezelschap muziek maakten of kegelden konden deze liberalen zich wel voorstellen, hoewel Van Hugenpoth al in 1871 deze eerste tekenen van verzuiling had gelaakt en Buys de oprichting van de Vrije Universiteit (1880) een prestatie vond die hij eigenlijk betreurde.Ga naar eind141 Ontoelaatbaar was echter zulk particularisme over te brengen op de staat - bij uitstek het instituut van de nationale eenheid en het algemeen belang. Het bezwaar van de politieke commentatoren tegen partijvorming op confessionele grondslag had diverse kanten, maar kwam er vooral op neer dat zulke partijen niet uitgingen van een vast beginsel van staatsrecht en economie - voor liberalen nog het kort begrip van de politiek. Vanuit liberaal gezichtspunt leek hun politiek optreden daardoor opportunistisch; zij gebruikten de staat zoals het hun geloofsgroep uitkwam. De staat moest wel de zondagsrust afdwingen, het uitstallen van onzedelijk drukwerk | |
[pagina 353]
| |
verbieden en het bijzonder onderwijs subsidiëren, maar zich verder terugtrekken van elk terrein waarop de kerken aanspraak maakten. Veelzeggend voor de liberale opvatting van politiek is Buys' vergelijking: organisatie naar kerkelijk belang had zijns inziens even weinig met staatkunde te maken ‘als een partij van arbeiders of van fabriekanten [...] zou doen’.Ga naar eind142 Hoewel hij even dogmatisch aan het liberale onderwijsbeginsel vasthield als de confessionelen aan het hunne, schoof hij de verantwoordelijkheid voor de politieke impasse van het midden van de jaren tachtig naar de confessionelen. Hij verdacht hen ervan dat zij eropuit waren de lopende grondwetsherziening te saboteren omdat zij op korte termijn, als hun macht gegroeid was, een ruimere wijziging beoogden die hun schoolwensen zou bevredigen.Ga naar eind143 Met al hun gebreken bleven de liberalen voor Buys toch de enig nationaal denkende partij. De confessionelen, en dan vooral de antirevolutionairen onder de meesterlijke leiding van Kuyper, werden voor hem nooit meer dan een tactische ‘antischoolwetpartij’.Ga naar eind144 De situatie was ironisch: terwijl de liberalen buiten het parlement een minderheid vormden en zich moesten verdedigen tegen het verwijt het belang van de bourgeoisie te vertegenwoordigen, zagen zij zichzelf als de enige verdedigers van een neutrale, algemene staat, die bedreigd leek door allerlei maatschappelijke groeperingen die elkaar hun deelbelangen wilden opdringen met behulp van dat staatsgezag. Tegelijk gingen zij veel serieuzer dan bijvoorbeeld de katholieke pers in op deze pogingen tot confessionele partijvorming. Geen blad vereerde Schaepmans Proeve met zoveel aandacht als De Gids.Ga naar eind145 Deze overschatting typeert opnieuw het denken van de liberalen. Zij reageerden altijd op een beginsel. Zoals zij zichzelf als ‘kern der natie’ beschouwden omdat ze de bestemming van het geheel meenden te vertegenwoordigen, zo beoordeelden zij alle maatschappelijke ontwikkelingen meer naar hun principe dan naar de omvang van de praktijk. Wie De Gids als bron gebruikt, moet hierop steeds verdacht zijn: veel verschijnselen die het blad signaleerde, bestonden in Nederland nog niet werkelijk op enige schaal. De auteurs reageerden op een principe of op een buitenlandse realiteit. Het probleem van het confessionalisme betrof natuurlijk vooral de schoolstrijd. Na de jaren 1850 had De Gids in 1868 nog eens gedecideerd en met de gebruikelijke uitgebreidheid het liberale standpunt laten uiteenzetten door J.A. Lamping, een voormalige predikant die een jaar later hoofdredacteur werd van de nrc.Ga naar eind146 In het constitutionele Nederland, aldus Lamping, kon de staat geen kerkelijke richtingen bevorderen. De school was er niet om dogmatiek, maar om kennis en daarnaast maatschappelijke en christelijke waarden te verbreiden. Godsdienstige vorming behoorde thuis en in de kerk of op een door het eigen kerkgenootschap onderhouden school plaats te vinden. Neutraal onderwijs voor iedereen beschikbaar te stellen was de enige taak van de staat en als dat openbaar onderwijs ongodsdienstig werd, was dat doordat de kerken hun leden verboden er als onderwijzer te werken.Ga naar eind147 Onvermoeibaar herhaalden de politieke commentatoren van De Gids deze zienswijze, bij elke gelegenheid, tot aan het einde van deze periode. Toch schoof ook Buys onwil- | |
[pagina 354]
| |
lekeurig op in democratische richting: hoezeer hij het ook betreurde, schreef hij in 1889, toen de eerste confessionele coalitie regeerde en inderdaad de schoolwet wijzigde, als werkelijk een nationale meerderheid naast het openbare onderwijs ook gesubsidieerd bijzonder onderwijs wenste, dan moest dat maar gebeuren. Tegen een liberale adresbeweging in, die bedoeld was om de Eerste Kamer tegen deze wetswijziging te mobiliseren, adviseerde Buys zelfs deze compromiswet goed te keuren; hetgeen gebeurde. Maar zijn motief was zuiver tactisch: de liberale minderheid zou in de toekomst misschien het schild van een algemeen als onafhankelijk gerespecteerd ‘hoogerhuis’ nog hard nodig hebben als het om belangrijker kwesties ging, tegen de ‘onderaardsche machten die geen bezadigdheid kennen’.Ga naar eind148 Achter de schermen zon De Beaufort intussen op middelen om de Coalitie uiteen te spelen. Tegen 1890 kon hij zich nog maar zo weinig voorstellen dat anderen dan liberale regenten in staat waren het land te besturen, dat hij een spoedig herstel van de normale liberale heerschappij verwachtte. Want, wist hij stellig: ‘Alles wat in Nederland beschaafd en ontwikkeld is ja ik zou bijna zeggen wat fatsoenlijk en eerlijk is - op weinige uitzonderingen na - is op hare hand.’Ga naar eind149 De opmerking illustreert hoezeer in deze kring liberale politiek gelijk was geworden aan landsbestuur door een daarvoor gekwalificeerde beschavingsstand. | |
‘Het rijk der bezadigden is voorbij’: aanvaarding van een nieuw liberalismeNa 1890 vertegenwoordigde het oudliberalisme van Buys en De Beaufort steeds minder het gevoelen van de redactiemeerderheid. Buys' dood in mei 1893 was wel een gevoelig verlies voor De Gids en hij werd eerbiedig herdacht, uitgebreider zelfs dan Potgieter in 1875. Maar het was niet zonder betekenis dat Quack in zijn grote herdenkingsartikel afstand nam van Buys' oudliberalisme.Ga naar eind150 Onder leiding van Van Hall en Quack begon de redactie de bakens te verzetten. Tussen 1886 en 1894 heeft De Gids een wending gemaakt naar een nieuw, socialer en democratischer liberalisme. Vanaf 1901 zou hij de visie van de Vrijzinnig-Democratische Bond gaan vertegenwoordigen. Weliswaar is tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw de democratie bij tijd en wijle onderwerp van discussie gebleven, maar het verzet tegen algemeen kiesrecht of de weg daarheen werd na de dood van Buys opgegeven. Dat bleek al in juli 1893, toen de Utrechtse hoogleraar staatsrecht J. de Louter de kieswet-Tak van Poortvliet, die deze maand in behandeling zou worden genomen, aan een uitgebreide beschouwing onderwierp. Evenmin als Buys was De Louter democraat en tegen het ontwerp had ook hij allerlei bezwaren. Hij zag echter dat de regeling van het kiesrecht niet langer een zaak van wetenschappelijke of juridische overpeinzingen was, maar een zuiver politieke beslissing die hoe dan ook tot stand zou komen. Een nieuwe tijd vroeg nieuwe oplossingen en minder dan enige partij mocht het liberalisme zich tegen de vooruitgang keren. Hoewel het hem merkbaar moeite kostte, wilde hij nu de voor- | |
[pagina 355]
| |
delen van de democratische ontwikkeling belichten, waar Buys vooral de schaduwzijde gezien had. Toch zocht De Louter nog Buys' gezag, toen hij probeerde diens postume instemming te verwerven voor zijn aanvaarding van het omstreden ontwerp-Tak. In de politieke scheiding der geesten rond deze kieswet koos De Gids aarzelend voor de progressieve ontwikkeling.Ga naar eind151 De principiële beschouwingen van de jaren tachtig waren een heftige achterhoedeschermutseling geweest. Zij maakten nu plaats voor het pragmatisme van redacteur-secretaris Van Hall. In oktober 1893 kondigde Quack aan na eenendertig jaar de redactie te willen verlaten. Zijn bedoeling was eigenlijk dezelfde beslissing uit te lokken bij De Beaufort en Sillem, op dat moment de meest tot conservatisme geneigde collega's. Deze opzet slaagde, hoewel De Beaufort eigenlijk niet van plan was geweest te vertrekken. Na Buys' dood had hij eerst willen afwachten welke politieke situatie er na de kieswet-Tak zou ontstaan. Een eventuele reorganisatie van De Gids einde 1894 zou zich dan daarop kunnen richten.Ga naar eind152 Nu begreep hij dat hij hoe dan ook in De Gids een minderheidspositie ging innemen en dus eigenlijk geen politiek woordvoerder meer kon zijn, zeker niet als de kieswet-Tak het hele politieke landschap zou veranderen. Heer van stand als hij was, meende hij beter nu nog ‘zonder éclat’ te kunnen vertrekken.Ga naar eind153 De Beaufort rekende ‘hoofdredacteur Van Hall tot de overtuigde radicalen’ - in partijpolitieke zin wel te verstaan, want geen kwalificatie zou minder stroken met Van Halls flegmatisch temperament dan deze. Hoewel de radicalen rond De Amsterdammer de deftige Gids nog helemaal niet als bondgenoot beschouwden, zag De Beaufort het blad tot orgaan van de min of meer progressieve Liberale Unie worden. Hij ging nu steun zoeken bij andere oudliberalen voor een nieuw weekblad ‘in niet-radicalen geest’.Ga naar eind154 Zijn geestverwant Fruin verwoordde de stemming in deze kring: ‘Het rijk der bezadigden is voorbij, de heethoofden dringen zich aan het roer met verwachtingen, die niet te vervullen zijn: anarchie en revolutie zijn, als ik het wel zie, in aantocht.’Ga naar eind155 Welke kant de redactie met De Gids op wilde, bleek uit de kandidaten die zij ter vervanging van Buys, Quack en De Beaufort op het oog had: A. Kerdijk en J.D. Veegens, beiden redacteur van Vragen des Tijds. Van Hall stelde zelfs een fusie van de twee tijdschriften voor, tot een ‘Gids, geprononceerd vooruitstrevend liberaal, en met tusschen 2000 à 2500 abonnés’. Kerdijk en Veegens reageerden aangenaam getroffen en een aantal weken vonden serieuze onderhandelingen plaats over de wederzijdse voorwaarden voor zo'n samenvoeging. Dat de poging toch op niets uitliep, kwam doordat men het niet eens werd over de aard van het fusieblad. Met vijf redacteuren van beide tijdschriften zou De Gids veel meer, zoals Vragen des Tijds, een economisch en politiek blad worden en ‘zijn encyclopedisch karakter’ verliezen. Veegens en Kerdijk besloten hun mederedacteuren trouw te blijven en niet naar De Gids over te stappen.Ga naar eind156 De flirt met Vragen des Tijds was in de Gids-redactie al beschouwd als een prijsgave van enkele gewaardeerde tradities. De politieke ernst van het moment vergde dit. Als belangrijk criterium gold bijvoorbeeld dat een nieuw lid | |
[pagina 356]
| |
van dit herengezelschap ‘een vroolijk gezellig dischgenoot’ was. Ook zag Van Hall graag dat in de redactie de personele band met de vier universiteiten behouden bleef.Ga naar eind157 Het gezelschap dat uiteindelijk met De Gids 1894 inging week in elk geval op dit laatste punt opvallend af van de traditie: voor het eerst sinds dertig jaar ontbrak het Leidse element, dat het tijdschrift zozeer beheerst had. De opvolger van Buys en De Beaufort als politieke stem werd P.W.A. Cort van der Linden, een zevenenveertigjarige Amsterdamse hoogleraar staathuishoudkunde. Deze gold als de ideoloog van een nieuw, sociaal liberalisme, sinds zijn opzienbarende boek Richting en beleid der liberale partij (1886) en diverse Gids-artikelen over dit onderwerp. Cort van der Linden stond dichter bij Quack dan bij Buys. Sinds 1886 probeerde hij in de liberale gelederen een heldere keuze te forceren tussen conservatisme of een sociale, etatistischer en progressieve politiek.Ga naar eind158 Hij toonde dat het oude individualistische liberalisme in elk opzicht had uitgediend. Voortaan zou ‘de gemeenschap’ centraal staan. Wat de kiesrechtkwestie betreft was Corts positie minder duidelijk. De consequentie van zijn gemeenschapsdenken was de democratie, maar anderzijds gaf zijn organische maatschappijopvatting geen prioriteit aan invoering van algemeen kiesrecht.Ga naar eind159 Hij mengde zich wel in de verhitte discussie over het kieswetsontwerp van Tak, dat in het voorjaar van 1894 opnieuw de liberale gelederen ten diepste verwarde en conservatieven en progressieven uit allerlei motieven kon verenigen of juist verdelen.Ga naar eind160 Ook binnen de Gids-redactie leek men niet geheel eensgezind.Ga naar eind161 Voor Cort van der Linden was de regeling van het kiesrecht eigenlijk alleen een middel tot wat hij zag als de werkelijke taak van de politiek en de staat - de regeling van sociale kwesties: ‘niet hoe de staat zal zijn geconstitueerd, maar wat de staat zal doen, is het thema van de politiek der toekomst’. Hij betreurde daarom dat deze zaak zozeer op zichzelf was komen te staan en de liberale partij van nuttiger arbeid afhield. Wat hij voorstond was een behoorlijk compromis dat een zo breed mogelijke steun genoot. Door zo'n oplossing kon de kiesrechtkwestie voorlopig geregeld worden en zou de politiek, door een veel groter deel van de bevolking gedragen, inderdaad een sociaal beleid kunnen gaan uitvoeren. Want evenals Tak van Poortvliet wilde Cort ‘binnen de grenzen die onze grondwet stelt, het kiesrecht regelen op breeder grondslag’.Ga naar eind162 Hij achtte inmiddels kiesrecht voor ‘den geheelen werkmansstand’ gerechtvaardigd, met uitsluiting van evident asocialen en bood zelfs politiek Den Haag een zoveelste alternatief stelsel van criteria van kiesbevoegdheid aan.Ga naar eind163 De tijd was voorbij dat het kiesrecht een groepsprivilege mocht zijn. Naarmate de ‘tegenstelling van groote klassen der samenleving’ zich oploste in ‘de fijne overgangen en schakeringen van het sociale leven’ en ‘het besef eener algemeene solidariteit’ begon te groeien, moest ook de staat democratisch worden.Ga naar eind164 Met dit inzicht was Cort overigens nog geen democraat in moderne zin. Evenals Buys en andere redacteuren zag hij kiesbevoegdheid niet als een vanzelfsprekend recht, maar als een functie voor wie bewees over ‘gemeenschapszin’ te beschikken.Ga naar eind165 De kiezers die hij wilde toelaten moesten op hun ‘ge- | |
[pagina 357]
| |
schiktheid’ beoordeeld worden - hun bijdrage aan de gemeenschap en hun publiek besef. Hij wilde onder democratie geen ‘platte gelijkheid’ verstaan, maar een rijke organische maatschappij waarin ieder zijn taak had en een rang bekleedde naar ‘bekwaamheid en deugd’. Democratie, aldus Cort van der Linden, was geen doel op zichzelf, maar werd ‘ontwijd of geheiligd naar de doeleinden die men haar stelt’.Ga naar eind166 Ook hij zag het gebruikelijke gevaar van blinde en misleide massa's. Asocialen beschouwde hij niet als burgers. Het idee van vrouwenkiesrecht kwam eenvoudig geen moment bij hem op. De hele manier waarop hij kiesrechtuitbreiding voorstelde, toont hoezeer ook deze progressieve liberaal als vanzelfsprekend vanuit de eigen elite dacht: het kiesrecht was een brevet van maatschappelijke bekwaamheid, uitgereikt door een burgerij die grootmoedig besloot haar privileges op te geven. Voortdurend sprak Cort van der Linden, in het verheven vocabulaire van die jaren, van plicht, offer, ernst, idealisme en ‘buitengewone toewijding’ aan de gemeenschap, als het om kiesrechtuitbreiding ging. Tekenend was ook zijn verwijt aan Tak van Poortvliet dat deze, door nieuwe verkiezingen te veroorzaken, de verwarde strijd van de Kamer overbracht ‘in het land’ - alsof de kiesrechtdiscussie daar eigenlijk niet thuishoorde.Ga naar eind167 Cort had veel kritiek op Tak. Vooral rekende hij het de minister aan dat deze zich bij de behandeling van zijn wetsontwerp had opgesteld als dogmaticus in plaats van als staatsman en partijleider, zoekend naar een brede consensus. Thorbecke had de liberale partij gemaakt, resumeerde de Gids-redacteur - ‘Tak heeft haar gebroken’.Ga naar eind168 Toch schetste hij in januari 1895 een grote toekomst voor een echt hervormingsgezinde sociaal-liberale partij, die de principes van verdienste en persoonlijkheid met gemeenschapsbesef wist te verenigen tot een alternatief voor de socialistische klassenstrijd. In dit verband adviseerde hij andermaal tot een kiesrechtregeling die brede steun genoot en met de gemeenschapsgedachte overeenstemde. ‘Veiliger en grooter is het de deur wijd te openen dan angstvallig te staan met de knop in de hand’.Ga naar eind169 Zo eindigde De Gids de negentiende eeuw. |
|