De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Deel vier
| |
[pagina 305]
| |
Hoofdstuk 17
| |
[pagina 306]
| |
tijdschrift, maar Potgieters grootheid straalde nog een poosje af op de mannen die hij om zich heen verzameld had. De verdere geschiedenis van De Gids beschreef Verwey als een noodzakelijk vervalproces. Na 1865 ‘was het geweest om beroerd van te worden’ en bij zijn vijftigjarig jubileum was De Gids, als eerder de Letteroefeningen, ten dode gedoemd door middelmatigheid en gebrek aan programma.Ga naar eind8 Verwey heeft het tijdschrift gereduceerd tot het orgaan van Potgieters artistieke aspiraties en Potgieter tot wegbereider van het individualisme, het authenticiteitsstreven en de zuivere schoonheidszin van Tachtig. Het eerste deel van deze voorstelling is min of meer gecanoniseerd in de literatuurgeschiedenis. Ook is de sympathie blijven uitgaan naar het streven van Potgieter en Huet om de Nederlandse literatuur te ‘verheffen’. Potgieters eigen oordeel over De Gids na januari 1865 kon niet mild uitvallen. Daarvoor was het verlies van zijn tijdschrift, na achtentwintig jaar, voor deze grote ontevredene te zwaar. Zelfs onder zijn eigen leiding was het resultaat bijna nooit naar zijn zin geweest. Zuur becommentarieerde hij nog jarenlang de afleveringen in zijn briefwisseling met Huet, die uit rancune graag meemopperde. Potgieters begrijpelijke teleurstelling verhardde zich tot een nurksheid die nergens meer kwaliteit of verdienste erkende. Niet alleen De Gids, geen enkel binnen- of buitenlands tijdschrift kon hem op den duur meer bekoren. Het ergerde hem dat de literatuur een sluitpost leek te worden en dat De Gids had gekozen voor een liberalisme dat zijn inspirerende idealisme opgaf. De redacteuren vond hij gemakzuchtig en onveranderlijk heette De Gids taai, saai en duf. Alleen van Quack, die zich grotendeels buiten de affaire had gehouden, koesterde hij nog wel enige verwachting. Nieuwkomer Fruin, die met de zaak nauwelijks te maken had, vond hij een ‘flaauw kereltje’ en de overigen waren ‘Leijdsche doctrinairtjes’ en ‘pruiken’. Vooral aan de bedachtzame Buys had hij een hartgrondige hekel.Ga naar eind9 Het bleef niet bij commentaar. Toen de redactie in maart 1865 de zeer gewaardeerde Allard Pierson aanzocht om regelmatig bijdragen te gaan leveren over de letterkunde, theologie en wijsbegeerte - dus het terrein dat Huet had bestreken - beijverde deze laatste zich Pierson zo te bepraten dat hij het aanbod alsnog afsloeg, na het in eerste instantie te hebben aangenomen. Pierson verklaarde nu tot het inzicht te zijn gekomen dat hij geen medewerker kon zijn van een blad waaruit een intieme vriend geweerd werd. De redactie betreurde dat Potgieter en Huet deze voorstelling van zaken in de wereld brachten en meende - typisch maar wel erg flegmatisch - dat ook in deze affaire het persoonlijke en zakelijke gescheiden moesten kunnen blijven.Ga naar eind10 Overigens werkten Potgieter en Huet zelf nog wel voor De Gids, zij het achter de schermen. Zij waren al voor januari begonnen zich intensief te bemoeien met Bosboom-Toussaints historische roman ‘De verrassing van Hoey’ die vanaf januari 1865 als feuilleton zou verschijnen. De opgelegde samenwerking, waaraan Potgieter steeds hechtte, benauwde de schrijfster na enkele maanden echter zo dat zij besloot na mei alleen verder te werken.Ga naar eind11 De ambitieuze Huet was aanvankelijk nog strijdlustig genoeg om te zinnen op een nieuw tijdschrift of op de overname van De Gids met ingang van 1866, | |
[pagina 307]
| |
in de kennelijke verwachting dat de zittende redactie het hoofd snel in de schoot zou leggen.Ga naar eind12 Hoewel Potgieter zelf niet meer de behoefte voelde na dertig jaar nog eens opnieuw te beginnen - waarschijnlijk zou een nieuw tijdschrift onder hun leiding op dat moment ook te weinig steun hebben gekregen - bezocht hij op Huets aandringen begin juli 1865 toch Van Kampen. Hij liet zich nogal denigrerend uit over het peil van De Gids en informeerde ‘of de Heeren met 1o Jan. '66 dachten voort te gaan’. De redactie, beledigd en nu zeker niet meer van zins De Gids uit handen te geven, verlengde het contract met de uitgever.Ga naar eind13 Tussen Potgieter en De Gids is het nooit meer goedgekomen; het verlies viel hem zwaar, maar wederzijdse trots maakte toenadering onmogelijk. Wel werd na een aantal jaren het contact met enkele van de oude vrienden hersteld. Met Huet lag de zaak anders. Potgieter leefde in De Gids; Huet huurde er een toren. De Gids had veel voor hem betekend, maar de binding was niet emotioneel. Het blad bood hem een podium en inkomsten.Ga naar eind14 Met de redactie voelde hij zich niet verbonden. Het was daarom voor Huet makkelijker om op louter zakelijke basis de relatie te herstellen. Al in juli 1867 waagde hij een toenaderingspoging. Hij overwoog De Gids zijn nog te schrijven roman Lidewyde aan te bieden als feuilleton, voor de aanzienlijke som van 1200 gulden, bijna het basissalaris van een leraar of een buitengewoon hoogleraar.Ga naar eind15 Potgieter moest hem in contact brengen met Zimmerman. De redactie toonde zich inderdaad geïnteresseerd in een terugkeer van Huet. Zijn eerste bijdrage zou een beschouwing over Vondel zijn, ter gelegenheid van de onthulling van diens standbeeld in Amsterdam, in oktober 1867. De strekking ervan bleek voor Vondel en de standbeeldcommissie - met onder anderen Potgieter en Quack - weinig vleiend: Huet achtte het een loos eerbetoon een monument te stichten voor een dichter die nooit populair geweest was en ‘onopengesneden en ongelezen’ in de boekenkasten dommelde. Schimmel nam hierop geërgerd zijn ontslag, ook omdat hij niet was gekend in de uitnodiging aan Huet. Deze vroeg echter zijn inzending terug toen ook Potgieter de Vondel-depreciatie een ‘malgracieuze daad’ bleek te vinden. Eenmaal verzekerd van een lucratievere publicatiemogelijkheid voor zijn roman ontdeed hij zich van het stel ‘oude schoenen’ dat De Gids voor hem was.Ga naar eind16 Verdere toenaderingspogingen bleven daarna uit. Pas na 1880 trad Huet incidenteel weer op in De Gids, opnieuw louter om het geld en zonder voor het tijdschrift bepaalde sympathie of zelfs maar achting te voelen.Ga naar eind17
Wat veranderde er werkelijk, na 1865? Noch Potgieters aspiraties noch zijn begrijpelijke zuurheid zijn normgevend bij het bepalen van de waarde van De Gids. Het esthetisch oordeel van de literatuurgeschiedenis laat te veel buiten beschouwing. Inderdaad week de literatuur een aantal jaren naar de achtergrond, maar dat was ook al in de jaren vijftig voorgekomen. Voor het overige toont het aanbod voor en na 1865 op het eerste gezicht geen opvallende veranderingen. Er zijn geen tekenen dat het publiek De Gids afviel, integendeel. Juist na 1865 groeiden het gezag van het blad en zijn band met het publiek. De | |
[pagina 308]
| |
Gids werd de stem en de opinieleider van het grootburgerlijk-liberale establishment. In de eerste jaren na 1837 was hij een onderneming geweest van jongemannen in het begin van een maatschappelijke carrière en uit een burgerlijke laag onder de invloedrijke elites. Toen het blad een halve eeuw bestond (1886) lag de gemiddelde leeftijd van de redactieleden op vijfenveertig jaar en behoorden zij in meerderheid zelf tot de maatschappelijke top. Nooit is de sociale status van een Gids-redactie hoger geweest dan toen. Zij telde figuren als W.H. de Beaufort, landheer en Kamerlid, Buys, die als Leids hoogleraar, staatsraad en publicist een grote invloed had op de politiek en de liberale partij, en Amsterdamse patriciërs als J.A. Sillem, medeoprichter van het Concertgebouw, telg uit een zeer gefortuneerde internationale bankiers-familie, J.N. van Hall, gemeenteraadslid, later wethouder en loco-burgemeester, Ch. Boissevain, hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad en H.P.G. Quack, inmiddels directeur van de Nederlandsche Bank, president-commissaris van de Nederlandsche Handel Maatschappij en hoogleraar. Het was een notabel gezelschap dat deel uitmaakte van de netwerken van macht en bestuur, dat aanzien genoot en waarvan de meningen telden.Ga naar eind18 In gelijke mate steeg de status van De Gids. Door hierin te publiceren, meenden tijdgenoten, kwam men in aanmerking voor hoogleraarsfuncties.Ga naar eind19 Een artikel kon een Kamerzetel opleveren.Ga naar eind20 Nu men zich sinds de jaren zestig door liberaal te zijn eer gouvernementeel dan oppositioneel toonde, raakte De Gids bij een breder publiek geaccepteerd. Het vertrek van de polemische Potgieter en Huet lijkt in elk geval geen nadelige invloed te hebben gehad. Waren er in 1865 omstreeks 840 abonnees (oplage 950), in de loop van de jaren negentig telde de uitgever er ongeveer 1600-1700 en hun aantal bleef stijgen tot rond de eeuwwisseling, toen het tijdschrift met 2100 exemplaren en tegen de 1900 abonnees zijn beste vooroorlogse resultaat behaalde.Ga naar eind21 Tegelijk zijn er aanwijzingen dat onder de geabonneerden steeds meer leesgezelschappen waren, wat niet alleen duidt op toenemende ‘verburgerlijking’ maar ook op een aanzienlijke vergroting van het aantal potentiële lezers per abonnement.Ga naar eind22 Van de letterkundig georiënteerde maand- of tweemaandelijkse bladen was De Gids in het laatste kwart van de eeuw veruit het grootste.Ga naar eind23 Hij kwam in deze periode gedeeltelijk in een andere verhouding tot zijn publiek te staan. Het was Potgieters bedoeling geweest de Nederlandse schrijvers en geleerden tot hogere aspiraties te brengen en daardoor de hele mentaliteit van de verantwoordelijke burgerklasse te veranderen. Dat dit laatste niet meer dan een nobele illusie kon zijn, vond zelfs Huet.Ga naar eind24 De Gids hield op in de verte, naar een stralende horizon te wijzen; hij werd deels leider, deels vertegenwoordiger van het burgerlijk oordeel. Politiek legde De Gids gewicht in de schaal. Vooraanstaande politici of hoge officieren kozen dit tijdschrift voor hun beleidsadviezen aan regering en parlement, bijvoorbeeld in de kwestie-Atjeh. Ook kon het gebeuren dat na een waarschuwend artikel van oud-redacteur Muller over het zijns inziens falende koloniaal beleid eerste minister Heemskerk hem vroeg de minister van Koloniën met beleidsvoorstellen van advies te dienen.Ga naar eind25 Politiek commentator Buys was staatsraad en leidde met | |
[pagina 309]
| |
premier Heemskerk in de jaren tachtig de commissie ter grondwetsherziening. In politicis had het blad dus gezag, maar vormde het de toenemend conservatief-liberale opinie. Op wetenschappelijk gebied bleef het deels het podium voor gedachtewisseling tussen vakgenoten. Het filosofisch-levensbeschouwelijk debat van de jaren zeventig en tachtig speelde zich grotendeels hier af.Ga naar eind26 Maar tevens werd De Gids een soort volkshogeschool voor een nieuwe groep lezers die degelijke voorlichting zocht van bevoegde autoriteiten. En bevoegd waren de auteurs: in de periode tot het einde van de eeuw bezat 65 procent een academische graad, ruim 27 procent was hoogleraar, ongeveer 10 procent leraar of lector; 30 procent bekleedde hogere functies in het leger, het zakenleven, de journalistiek, de politiek, het openbaar bestuur en allerlei culturele instellingen. Met de professionalisering nam de afstand van de wetenschap tot het publiek toe en kregen Gids-auteurs meer de positie van deskundigen die belangstellende leken uitleg gaven, al bleef dit ‘haute vulgarisation’. De Gids probeerde in die jaren, aldus Quack, ‘de fakkel der verlichting in ons land vrij hoog te doen schijnen’. Dat was niet te veel gezegd. Op het gebied van politiek, wetenschap en filosofie werd De Gids niet ‘populair’. Een redactie die recensies van tegen de honderd bladzijden over het utilitarisme, kennistheorie of godsdienstgeschiedenis plaatste, mikte niet op een brede schare van lezers. Sommige redacteuren beschouwden een aan taaiheid grenzende degelijkheid als kwaliteitsmerk.Ga naar eind27 Hoogleraren publiceerden hun wetenschappelijk werk in dit tijdschrift. Huet echter proefde iets van de gewijzigde verhoudingen toen hij in 1878 vaststelde dat de ambitie van bladen als De Gids steeds minder was een standaard van nationale beschaving te stellen en de intellectuele elite te bedienen: sinds de opkomst van het middelbaar onderwijs behandelden zij hun lezers ‘als een klasse leergrage knapen en meisjes, aan welke een docent kollege staat te geven’.Ga naar eind28 Auteurs en publiek behoorden inderdaad niet meer als vanzelfsprekend tot dezelfde kring.Ga naar eind29 Wat zijn kunstopvatting betreft conformeerde De Gids zich aan de smaak van zijn burgerlijke publiek. De literaire kritiek werd soms een eerbetoon aan een boek dat iedereen al las, of een elementaire vorm van boekenkeuring voor leesgezelschapsbesturen. Rond 1890 vond de redactie dat een Gids-criticus niet schreef ‘voor de koks maar voor de gasten’.Ga naar eind30 De verhouding tot het publiek kon dus per categorie van onderwerpen verschillen. Gaat men af op de besproken onderwerpen en vraagstukken, op de veronderstellingen van de auteurs en op de advertenties die De Gids sinds ten minste 1860 bevatte, dan verschijnt het beeld van een welgesteld en maatschappelijk leidinggevend publiek, burgers die naar de schouwburg gingen en het bestuur vormden van filantropische, culturele en openbare instellingen. Het advertentiemateriaal betrof echter ook, meer dan de inhoud van het tijdschrift, het gezin en huiselijk leven van de burger: het appelleerde aan vrouwen als lezer en bevatte informatie over zaken als scholing en lectuur voor kinderen en verzorging van de woning.Ga naar eind31 Het historische belang van De Gids in deze periode is vooral dat hij laat zien wat dit toenmalige burgerlijke establishment mooi vond en voor welke sociale en wereldbeschouwelijke problemen het zich gesteld zag. Het | |
[pagina 310]
| |
betrof dan wel uitsluitend de zienswijze van de mannelijke helft van dit establishment, want tot het midden van de jaren negentig vormden vrouwen nauwelijks twee procent van de auteurs in dit blad, ofwel ongeveer één schrijfster per jaargang, waarvan de stem meestal tot het gebied van de bellettrie beperkt bleef.
Inderdaad veranderde De Gids in 1865, maar vooral onder de oppervlakte. Symbolisch door het onverwachte overlijden van Bakhuizen van den Brink in juli 1865 en feitelijk door de breuk met Potgieter vormt dit jaar de afsluiting van de periode waarin het tijdschrift impliciet gemotiveerd werd door de moralistische geschiedvoorstelling en nationaal-opvoedende bedoeling van de oprichters. Deze benadering raakte gedateerd. Zelfs Huet geloofde er niet in. De Gids werd het orgaan van Buys en Fruin, voor wie het vaderland veel betekende, maar die noch het verleden idealiseerden, noch dromen koesterden van nieuwe nationale grootheid. In liberalisme en wetenschap zagen zij aanvankelijk de voorwaarden voor een gezonde nationale ontwikkeling. In de jaren zestig was hun zorg niet meer die van een kwarteeuw eerder, dat een eerbiedwaardige oude natie door gebrek aan activiteit en ambitie haar naam en zelfbeschikkingsrecht verspeelde. Nederland had zijn lot inmiddels weer in eigen hand en De Gids moest slechts toezien dat het moderniseringsprogramma goed bleef verlopen. Op cultureel gebied verwachtten de auteurs in deze periode geen bijzondere prestatie van Nederland. Zij achtten het bestaansrecht van de natie ook niet meer daarvan afhankelijk. Het leek nu voldoende als de vaderlandse cultuur de internationale gedachtewisseling recipieerde, dus binnen de eigen grenzen deel had aan de moderne beschaving. In het laatste kwart van de eeuw ontstond een nieuwe zorg - het behoud of de bevordering van nationale eenheid, omdat men toen in de emancipatie van katholieken, gereformeerde ‘kleine luyden’ en arbeiders het gevaar van maatschappelijke desintegratie ging zien. Gelijktijdig veranderde toen de hele stemming en toonzetting en week de tot dan toe nog overwegend juridistische en historische argumentatie voor een biologistisch getinte en emotionele beschouwing van maatschappelijke problemen. In 1865 maakte Potgieters moralisme plaats voor een zelfverzekerd liberaal positivisme dat pas na 1875 ter discussie kwam te staan. Misschien toont de stille omslag zich het beste in Fruins opstel ‘De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis’ (november 1865). Nog niet naar opzet, want het betoog was, ofschoon grondig gedocumenteerd, speculatief; typerend was dat Fruin zich daarvoor verontschuldigde. Maar dat niet alleen. Zijn nuchtere beschouwing was bepaald ontluisterend voor de door Potgieter zo bewonderde Republiek en betekende een breuk met diens gebruik van de zeventiende eeuw als maatstaf, ‘De Republiek is een voor goed vervlogen tusschentijd’, oordeelde Fruin, en er was geen reden met onbeperkte bewondering daarop terug te zien. Want in de staatkundige ontwikkeling van Nederland was de Republiek, door de Opstand noodgedwongen tot stand gekomen, eigenlijk een betreurenswaardige vergissing geweest, die de vorming van een groter Nederland | |
[pagina 311]
| |
verijdeld en van een ordelijke monarchale eenheidsstaat opgehouden had. De vooraanstaande rol van de kleine republiek ‘ging boven haar krachten’ en was slechts mogelijk door tijdelijke problemen van de grotere buurlanden. ‘Ons hedendaagsch koninkrijk, zoowel als onze vroegere republiek, bestaat slechts door den naijver onzer machtige buren, die elkander het voordeel niet gunnen van ons bij zich in te lijven’. Zelfs de hooggeprezen vrijheid en tolerantie van de Republiek ontkwamen niet aan Fruins demythologisering: zij waren niet te danken geweest aan rechtvaardigheidsbesef en hoge zedelijkheid maar aan de ondoelmatigheid van een versnipperd gezag. Was hier dus geen sprake van eigen verdienste, toch vond Fruin deze leerschool in vrijheid nuttig - als voorbereiding van de natie op het moderne constitutioneel-monarchale regeringsstelsel. Hij wilde slechts tonen dat het verkeerd was de vrijheid te vereenzelvigen met de republikeinse ordeloosheid. Juist de constitutioneel-monarchale eenheidsstaat kon voor zijn burgers een liberale rechtsstaat zijn en Fruin zag de huidige staatsvorm dan ook als de ware bestemming van de nationale geschiedenis.Ga naar eind32 Fruins demythologiserende, vooral staatkundige en constitutioneel-monarchale beschouwing zette de nieuwe toon. Het is een paradox dat juist in deze periode een zekere doctrinaire verstrakking samenging met een doorzettend vertrouwen in een scheiding van kennis en belang. Het liberalisme kon het verder wel zonder dienstbare wetenschap stellen, zo leek de overtuiging: opvallend is de tendens naar een steeds ‘zuiverder’ wetenschap vanaf het midden van de jaren zestig. Dit had te maken met toenemende professionalisering van sommige wetenschappen, ook met geloof in een ‘parlementair’ model van oordeelsvorming en met de overtuiging dat de ‘werkelijkheid’ zich alleen aan de belangeloze waarnemer zuiver openbaarde.Ga naar eind33 Men hechtte vooral aan methode. Het was misschien tevens een zaak van temperament. Gechargeerd voorgesteld was de typische expressie van deze jaren de uiterst beleefde ironie van auteurs die zich zelden tot meer dan een opgetrokken wenkbrauw lieten uitdagen. Zij wilden zich niet laten gaan; zij hadden ‘geen gevoel voor het vlottende van het leven’.Ga naar eind34 Niets typeert deze habitus beter dan de apologie van het nuchtere, voorzichtige ‘koude verstand’ door de filosoof Land. Een maatschappij waarin deze verstandelijkheid overheerste, wist hij, ‘kan zonder gevaar eenige enthusiasten dulden en van hunne ingevingen dankbaar gebruik maken, mits die behoorlijk worden onderzocht; verkrijgen echter de zieners en de lieden met een zending de overhand, dan is het met den vrede en de beschaving in al hare vormen spoedig gedaan’.Ga naar eind35 Waartoe overhaasting of eenzijdigheid? Fruins eigen bijdragen waren - natuurlijk binnen bepaalde axioma's - pogingen tot volstrekte objectiviteit. In april 1865 bijvoorbeeld probeerde hij de koloniale belastingpolitiek ter discussie te stellen en zuiverheid te brengen in de financiële verhouding tussen Nederland en Indië, door streng redenerend uit het gegeven van de Nederlandse soevereiniteit de wederzijdse rechten en plichten van moederland en kolonie af te leiden. Niets anders dan recht en beginsel moesten die financiële verhouding bepalen.Ga naar eind36 In zijn historische opstellen over de Gorcumse martela- | |
[pagina 312]
| |
ren en over het werk van de katholieke geschiedschrijver W.J.F. Nuyens moedigde Fruin de ontwikkeling van een zelfstandige katholieke interpretatie van de Nederlandse geschiedenis aan, als correctief op een eenzijdig-protestantse en liberale historiografie. Hij wilde wel toegeven dat Nuyens' werk over de zestiende eeuw ook hem de ogen geopend had voor onbillijkheden in de protestants-liberale voorstelling. ‘De zijde, die van ons is afgekeerd, zien wij het best in den spiegel, dien onze tegenstanders ons voorhouden’.Ga naar eind37 Zo kreeg ook de wetenschappelijke oppositie een functie in de liberale dialectiek, precies zoals de liberalen het graag zagen in het parlement. De waarheid werd een zaak voor de lange termijn, een kwestie van kritiek, vergelijking, afweging en nadere studie. Dit sobere intellectualisme had de gebreken van zijn verdienste: het was schraal (ter zake van Indië bijvoorbeeld verdrong Fruins juridisme elk humanitair motief) en het was opbouwend noch bezielend. Fruin is slechts exponent van de nieuwe wetenschappelijkheid die zich op elk terrein manifesteerde. In juni 1864 bijvoorbeeld was de aankomende filosoof Land te velde getrokken tegen de ‘dienstbare wijsbegeerte’. De filosofie, aldus Land, was in Nederland nooit zonder bijoogmerk beoefend, maar stond onder curatele van de theologie of het dilettantische ‘gezond verstand’. Opzoomer, wiens werk in het artikel centraal stond, verdiende de lof dat hij in de afgelopen jaren vrijheid van onderzoek had afgedwongen. Maar vervolgens kreeg de grote man ervan langs; voor het eerst keerde iemand van de jongere generatie zich tegen zijn gezag. Want ook de geëngageerde liberaal Opzoomer ontwikkelde zijn ‘ervaringswijsbegeerte’ met een bijbedoeling, namelijk het bevorderen van politieke en levensbeschouwelijke modernisering. Land deelde dit streven, maar meende dat de vooruitgang behoefte had ‘aan de degelijkheid eener vrije, niet aan de bruikbaarheid eener dienstbare wijsbegeerte’. Ook inhoudelijk voldeed Opzoomers empirisme hem niet. Deze filosofie wilde de synthese zijn van alle afzonderlijke wetenschappen, maar was volgens Land niet meer dan een naïef encyclopedisme. Hij zag voor de filosofie een heel andere taak: het onderzoek van de menselijke geest of de werkzaamheid van de rede, waarvoor Kant de grondslag had gelegd. Alleen deze kritische filosofie was werkelijk fundamenteel en belangeloos.Ga naar eind38 Varianten van het criticisme en aandacht voor kennistheoretische kwesties kregen inderdaad de overhand in De Gids van de volgende vijftien jaren, zelfs bij voormalige leerlingen van Opzoomer. Belangeloos was deze criticistische wending overigens niet. Zij volgde als antwoord op een aanmatiging van het empirisme die op den duur als bedreiging voor geestelijke en maatschappelijke waarden werd ervaren. Dezelfde verwetenschappelijking vertoonde zich in de oppositie van jonge liberale auteurs als S. van Houten en N.G. Pierson, midden jaren zestig, tegen het dogmatische economisme en de pretenties van de ‘praktische staathuishoudkunde’ uit de school van Vissering. Pierson wilde nog niet zoals Duitse socialistische auteurs van klasse-wetenschap spreken. Maar hij suggereerde tactvol dat wat gewoonlijk voor ‘gezonde beginselen van staathuishoudkunde’ doorging de gezeten burgerij niet slecht uitkwam. Wetenschap en beleid behoorden echter autonome sferen te zijn, elk met een eigen verantwoordelijk- | |
[pagina 313]
| |
heid. Het was met echte wetenschap bijvoorbeeld niet te rijmen dat een theorie als het socialisme niet serieus werd overwogen enkel omdat ze onaangenaam of nog onpraktisch was. Wetenschap en begrip waren meer gebaat bij opschorting van het oordeel, kritiek en voortgaand onderzoek - dat was het advies van Pierson in het Economisch Overzicht dat hij sinds 1867 verzorgde.Ga naar eind39 De wetenschap trok zich terug, zocht een hoger standpunt, beperkte zich tot verklaren en toelichten. De onderzoekende fysioloog, niet de praktiserende geneesheer, werd vanaf de jaren zeventig de model-wetenschapsbeoefenaar.Ga naar eind40
Als geheel genomen stond ook de periode 1865-1894 in het teken van het liberalisme, dat aanvankelijk zelfverzekerd het eigen gelijk koesterde, na 1872 in het defensief raakte en ten slotte in de jaren negentig de eigen tekortkomingen erkende. De auteurs in dit tijdschrift zagen zich geconfronteerd met een democratisering die zij tegelijk onvermijdelijk en zorgelijk achtten en met sociale en confessionele emancipatiebewegingen die hun voorstelling van de maatschappelijke vooruitgang in verwarring brachten. Dit leidde tot een wat moeizame bezinning op de - nu tot probleem wordende - eenheid van de natie en de maatschappelijke orde. Zelf behorend tot de groep die door ontwikkeling en plichtsbesef het recht op de politieke en maatschappelijke voogdij meende te bezitten, gingen zij zich beraden op de mogelijkheden de deelneming van ‘onbevoegden’ in veilige banen te leiden en de toenemende maatschappelijke verdeeldheid te beheersen. Zij zochten het antwoord in het ontwerpen van tamelijk abstracte idealen van burgerschap en politiek. Wie zich echt nationaal wilde tonen en volledig burger wilde worden, moest zich leren verheffen tot dit ideaal van ‘publiekrechtelijk denken’, dat het ‘algemeen belang’ boven persoonlijk of groepsbelang stelde. Na 1880 probeerden zij deze attitude ingang te verschaffen door op allerlei manieren te ijveren voor versterking van het nationaal gevoel en het aankweken van morele kwaliteiten als wilskracht en toewijding aan de gemeenschap. Het debat van de jaren zeventig en tachtig over de aanspraken van de wetenschappelijke wereldbeschouwing en over de taak van de kunst (vooral de literatuur) in reactie op naturalisme en estheticisme, stond niet los van deze liberale zorgen. Integendeel, het probleem dat zich achter de discussie over de toepasbaarheid van het darwinisme en achter het verzet tegen determinisme, materialisme en pessimisme vertoonde, was dat van de moraal. Dat wil zeggen, het behoud van plichtsbesef of het vinden van een nieuwe bindende plichtleer, nodig om de nieuwe groepen die aan het nationale leven wilden gaan deelnemen, maar ook de jeugd en zelfs de eigen burgerklasse te brengen tot de maatschappelijke en politieke deugd van zelfbeteugeling en wijding aan een hogere zaak. De hele preoccupatie met zedelijkheid en verheffing, zo kenmerkend voor de literaire kritiek van deze periode, beduidde veel meer dan zorg om het ‘fatsoen’. Het was bijvoorbeeld noch toevallig noch uitzonderlijk dat een roman met een pessimistische strekking als Emants' Jong Holland tegelijk met een pleidooi voor militaire dienstplicht besproken werd, onder de titel ‘Onze nationaliteit’.Ga naar eind41 De auteurs die zich aan literaire kritiek zetten, | |
[pagina 314]
| |
meenden te moeten strijden tegen de dreiging van verlammend scepticisme en zedelijke ‘ontbinding’, krachten die bezig waren de nationale gemeenschap en weerbaarheid uit te hollen. De confrontatie met de beweging van Tachtig moet in dit kader gezien worden. Ironisch is echter dat De Gids front maakte tegen een geest van twijfel en moedeloosheid die eigenlijk vooral heerste in de eigen, oudliberale kring. Een derde thema van deze periode betrof de ‘sociale kwestie’ of in ruime zin de maatschappelijke eenheid, verantwoordelijkheid en de taak van de staat. Niet alleen bood De Gids ruimte aan beschouwingen over zaken van algemeen-maatschappelijk belang, zoals onderwijs, strafrecht, belastinghervorming, dienstplicht en kunstbeleid. Het blad erkende ook, in de jaren tachtig, het feit van een ‘sociale kwestie’. Op dit gebied toonde de behoedzame wetenschappelijkheid van de liberalen zich echter weinig constructief. Zij onderkenden de ernst van de komende problemen: de sociale kwestie was ‘de vraag die, onopgelost, ons geheele maatschappelijk stelsel tot één leugen maakt, ons recht tot het schandelijkst onrecht, onze vrijheid tot de meest barbaarsche slavernij, duizenden levens tot raderen eener doode machinerie [...]. Zoolang zij bestaat is onze openbare orde niet anders dan de heerschappij van het vuistrecht’. Maar elke voorgestelde oplossing werd als onvoldoende verworpen, ook door de jonge auteur die deze vurige regels schreef.Ga naar eind42 Tegelijk trad in eigen kring een sterke spanning aan het licht tussen grootburgerlijke zelfgenoegzaamheid, liberale zelfkritiek en een voorzichtig besef van nieuwe sociale verantwoordelijkheden. De redactie deed geen moeite deze interne verdeeldheid te maskeren. Opvallend aan deze periode is ten slotte de toenemende retrospectieve gerichtheid van De Gids. In 1886 bestond hij een halve eeuw en was niet meer een ‘jong’ tijdschrift. De oudere generatie daalde ten grave - Bakhuizen in 1865, Schneevoogt en Thorbecke in 1872, Potgieter in 1875, Huet en Bosboom-Toussaint in 1886, Vissering in 1888. ‘Wij zijn in een periode, dat in ons land achtereenvolgens de lampen uitgaan van een op zijn einde loopend feest’, noteerde letterkundig redacteur Van Hall in 1883.Ga naar eind43 De verzuchting is typerend voor de toenmalige stemming in Gids-kring. Niet alleen het jubileumnummer bij het vijftigjarig bestaan (december 1886) bevatte bijna enkel bijdragen van en over oud-redacteuren en -medewerkers. Al sinds de jaren zeventig was er een toename van herdenkingsartikelen gewijd aan letterkundigen, politici en wetenschapsmannen van het verleden. Boissevain, een jongere redacteur die de in Gids-kring zeldzame gave van het enthousiasme bezat, klaagde herhaaldelijk over ‘het ontmoedigende van de pessimistische, het verleden verheerlijkende, in het heden twijfelende gesprekken’ die naar zijn gevoel de Gids-vergaderingen domineerden.Ga naar eind44 De neiging tot herdenken is niet volledig toe te schrijven aan oudliberale nostalgie. Inventarisering van het verleden, de behoefte om overzichten van bijvoorbeeld kunst- en literatuurgeschiedenis samen te stellen en daarvoor materiaal bijeen te brengen, was ook een effect van het positivisme en van een groeiende vraag naar onderwijsliteratuur. Tevens deelde De Gids in de algeme- | |
[pagina 315]
| |
ne trend naar nationale musealisering en monumentalisering die in de tweede helft van de eeuw is aangewezen.Ga naar eind45 Een weekblad als Eigen Haard (1875-1941), dat zich profileerde als echt Hollands familieblad, portretteerde nationale grootheden en een reeks als Mannen van beteekenis in onze dagen diende als eigentijdse heldengalerij op burgerlijk formaat.Ga naar eind46 Onder Potgieter was De Gids weinig tot huldigen geneigd geweest. In 1884 daarentegen, bij de zeventigste verjaardag van Beets, tegenover wie het blad zich voorheen nogal gereserveerd had opgesteld, achtte de redactie het een eer voor te gaan in het algemene huldebetoon aan de nationale dichter.Ga naar eind47 Het was illustratief voor de verschuiving die had plaatsgevonden in De Gids, van het vroegere kritisch-opvoedende patriottisme naar nationale zelfbevestiging en beklemtoning van binding en eenheid. Naarmate het tijdschrift in status steeg, verruilde het zijn taak van hervorming voor een nationaal-vertegenwoordigende waardigheid. En naarmate De Gids minder aan de toekomst werkte, ging hij meer bijdragen aan boekstaving van de vaderlandse geschiedenis. Strijden doen wij nauwelijks meer, schreef een auteur uit deze kring in 1894 namens de generatie van 1848 - ‘wij vieren gedenkdagen’.Ga naar eind48 |
|