De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
De literatuur na 1848De nieuwe opzet van 1848 ging ten koste van het letterkundig-kritische karakter van het tijdschrift maar bestendigde eigenlijk een verandering die al enkele jaren gaande was. Hoewel ook voor Potgieter letterkunde altijd een hele brede strekking had gehad, lag zijn hart bij de schone letteren, die hij een bijzonder vermogen toekende om de mentaliteit van het publiek te vormen. Vanaf 1848 stond De Gids niet meer in dienst van deze zendingsmethode. Rechtstreekse, brede voorlichting van het publiek zelf kwam in plaats van het streven de auteurs op te voeden die de culturele atmosfeer bepaalden. Enige cijfers geven de nieuwe verhoudingen weer. Gemiddeld besloegen de kunsten in deze periode ruim 22 procent van de inhoud. Daarvan vormden poëzie, verhalend proza en prozaschetsen 7,5 procent, letterkundige kritieken en studies 11,5 procent en beschouwingen over muziek, beeldende kunsten en esthetica iets meer dan 3 procent. De percentages fluctueerden sterk binnen deze periode. Rond 1850 besteedde De Gids nog een kwart van zijn ruimte aan de letteren en de andere kunsten. Gedurende de jaren vijftig was het gemiddelde echter nauwelijks 15 procent en verdwenen poëzie en verhalend proza bijna helemaal. Rond 1860 keerde het tij. Met de oplevende literaire werkzaamheid van Potgieter vanaf 1858, de historische feuilletonroman ‘Mylady Carlisle’ van Schimmel (1861-1863) en de maandelijkse letterkundige kritiek van Busken Huet vanaf november 1862 groeide deze categorie weer tot soms 35 procent van een jaargang. Voor de scheppende literatuur was deze periode van liberaal enthousiasme geen bloeitijd. Evenmin als voor 1848 werd De Gids een plaats waar de gevestigde namen zich verzamelden of waar nieuwe talenten een literaire carrière begonnen. De kritiek en de verhoudingsgewijs geavanceerd vrijzinnige richting vormden voor veel auteurs geen uitnodiging. Bovendien waren er publicatiemogelijkheden genoeg en bezat De Gids zelfs naar Nederlandse maatstaven noch een groot publiek, noch de onomstreden hoge status van later. In de nieuwe opzet was de redactie trouwens niet van plan veel ruimte aan poezie te bieden, zoals verschillende inzenders te horen kregen. Ook vertalingen, voor 1848 nog de helft van de bellettrie, werden geleidelijk aan een zeldzaamheid. De circulaire van september 1847 waarin de redactie haar plan voorlegde aan de kring van medewerkers sloot de bellettrie niet buiten de nieuwe vorm maar noemde haar slechts terloops.Ga naar eind1 Van een afstand bezien was het karakter | |
[pagina 269]
| |
van het tijdschrift in deze jaren veel meer kritisch dan scheppend. Of beter, het bevlogen liberalisme drukte zich vooral uit in schetsen, beschouwingen en kritiek. Het aantal literaire auteurs was verrassend gering en hun bijdrage onregelmatig. Van Potgieters hand verscheen voor 1858 maar drie keer een gedicht en een onvoltooid afgebroken feuilleton. Pas daarna volgde weer een regelmatige stroom tijdzangen, vertaalde verzen, herdenkingsgedichten en enkele novellen. Het grootste aandeel leverde Hendrik Jan Schimmel, met een toneelfragment en drie historische novellen rond de figuur van Napoleon (1851-1852), een aantal kleinere verhalende schetsen (1854) en zeven jaar later zijn dramatisch fragment ‘Struensee’ en de roman ‘Mylady Carlisle’. Maar ook deze redacteur, die tevens verbonden was aan de Nederlandsche Volksalmanak en het letterkundige tijdschrift Nederland, publiceerde het merendeel van zijn literaire werk buiten De Gids.Ga naar eind2 Voor 1852 droeg Heije enkele keren poëzie bij, daarna nog incidenteel een vers. Hetzelfde geldt voor S.J. van den Bergh wiens inzendingen meer uit vriendschap dan uit artistieke waardering werden aanvaard. Een jongere als Petrus de Genestet kreeg in 1848 en in 1852 een dichterlijke poging geplaatst, maar de koele ontvangst van zijn vroege werk in De Gids was weinig motiverend. In 1859 en 1860, toen hij weer in Amsterdam woonde en in persoonlijk contact stond met de kring rond het tijdschrift, maakten enkele reeksen ‘Leekedichtjes’ hem in deze hoogtijdagen van het theologisch debat tot de ‘dichter van het Modernisme’.Ga naar eind3 Met enige regelmaat leverde in deze periode verder alleen de jonge redacteur Zimmerman verhalend-commentariërende schetsen, reisimpressies, versjes en schetsen in het satirische genre. Daarnaast treft men in De Gids incidentele auteurs als W.R. van Hoëvell en S.F. Groen met een aantal Indische schetsen, Henri Riehm met een reisverhaal in 1848-1849, W.J. Hofdijk met twee wrang-ironische balladen (1851), de onuitputtelijke Veth met vertalingen van F. Bodenstedts quasi-oosterse wijsheidspoëzie (1858) en Bosboom-Toussaint, die pas dertien jaar na haar geschokte commentaar op de val van het Huis Orléans (1848) weer in De Gids optrad met de historische novelle ‘De triomf van Pisani’ (1861). De verhouding tussen de steeds meer royalistisch en Groeniaans gezinde schrijfster en het vrijzinnige tijdschrift was moeizaam, vooral sinds de Aprilbeweging. In elke recensie van 1853 tot 1864 kapittelde De Gids de strekking van haar werk. Zimmermans degelijke bespreking ‘Fictie en Historie’ (1860) daagde haar uit om weer voor De Gids te schrijven maar ook daarna bleef haar bijdrage incidenteel.Ga naar eind4 Aangezien er weinig bellettrie werd toegelaten en redactieleden zelf voor het merendeel ervan tekenden, mag men aannemen dat de geboden genres de voorkeuren van het tijdschrift vertegenwoordigden. Voor een deel klopt dat. Stemmings- en lyrische poëzie, als Potgieters cyclus ‘Jacoba. Rijmen gevonden in het kamp bij Zeist’ (1860), was zeldzaam. De overheersende poëtische genres waren de tijdzang, in jubeltoon als in 1848 of met vermanende strekking zoals bij Potgieter gebruikelijk was, herdenkingsgedichten en het kleine satiri- | |
[pagina 270]
| |
sche vers dat actuele onderwerpen en menselijke tekortkomingen puntig becommentarieerde. Terecht zijn De Genestets ‘Leekedichtjes’ het bekendst gebleven, maar ook redacteuren als Van Gilse, Schimmel en Zimmerman hekelden in deze trant - en met een half oog op Heine - allerlei actuele zaken, van de lauwheid van de kiesgerechtigden tot de genootschappelijkheid en het rentenieren.Ga naar eind5 In het algemeen waardeerde men in poëzie vooral de treffende herformulering van behartenswaardige gedachten of de anekdote met spitse pointe. Het literaire proza bestond nog steeds voor een groot deel uit ‘schetsen’, de plooibare uitdrukkingsvorm voor auteurs die de zuivere verbeelding wantrouwden maar behoefte voelden om waarnemingen en gedachten enigszins te poëtiseren. In deze trant deelden verschillende auteurs hun onderhoudende reisherinneringen mee, Van Hoëvell presenteerde zo zijn kritisch geladen Indische impressies en Zimmerman gebruikte de vorm zowel voor romantische mijmeringen als voor zijn toentertijd gewaardeerde satires op andere literaire coterieën en Amsterdamse milieus.Ga naar eind6 Soms kregen recensies een fictionele opzet. Potgieter bereikte een top in het genre met de novellistische schets ‘Onder weg in den regen’ (1864). Auteurs meenden dat het publiek zo'n verhalende inkleding van beschouwingen en informatie wenste. Blijkbaar was ook voor toenmalige lezers de status van zulk proza niet altijd duidelijk, getuige de opmerking van Quack dat sommigen zijn opstel over Lassalle voor een ‘novelle’ aanzagen.Ga naar eind7 Verder beheersten de historische roman en novelle onverminderd het terrein. Dit strookte met de hoge status die het historische in deze decennia bezat, maar minder met de literaire kritiek in De Gids die nog meer dan in de jaren 1840 de aandacht van de schrijvers op de eigen tijd probeerde te richten. Bovendien was ook nu de stof van deze historische bellettrie niet nationaal. Men kon zich blijkbaar maar moeilijk losmaken van dit genre. Schimmel bijvoorbeeld drong er als criticus op aan ‘het heden niet voorbij te zien’ en het grote nationale verleden alleen te gebruiken ten behoeve van dat heden. Zelf schreef hij echter hoofdzakelijk historisch werk. Zijn mederedacteur Busken Huet nam juist het verschijnen van Mylady Carlisle te baat om te betogen dat de tijd van de historische roman voorbij was. Waarna Huet en Potgieter zich zelf intensief gingen bemoeien met de totstandkoming van Bosboom-Toussaints historische roman ‘De verrassing van Hoey in 1595’ die in 1865-1866 in De Gids verscheen.Ga naar eind8 Toch was dit niet volstrekt inconsequent. Er was ontwikkeling in het genre. In het historische verhaal van Schimmel en Bosboom-Toussaint trad realisme in plaats van de romantiek en deed het heden zich gelden. Maar de stap naar de geheel eigentijdse realistische roman was hun nog te groot. Schimmel was zoekende. Hij achtte de tijd van historische fantasterij voorbij maar wilde als romancier meer zijn dan illustrator van de historicus. Hij zocht een nauwe band tussen geschiedschrijving en literatuur, koos werkelijke historische episoden als stof en documenteerde zich degelijk bij de grote Franse en Engelse historici. De literatuur, zag hij, kon bieden wat - blijkbaar ook naar het toen- | |
[pagina 271]
| |
malige gevoelen - de serieuze geschiedschrijving te weinig gaf, namelijk evocatie van het verleden en echt menselijk leven in andere tijden. Het ging Schimmel vooral om dit laatste. Zijn genre was niet meer de bonte historische avonturenroman maar het historisch gesitueerde psychologische drama, in romanvorm of als toneelstuk. Napoleon Bonaparte (1852) en Struensee (1868), waarvan de voorstudies in De Gids waren verschenen, gelden als de meest psychologische, minst ‘spectaculaire’ toneelwerken van deze periode.Ga naar eind9 Overigens werden ook Schimmels personages nooit helemaal individuen. Zij vertegenwoordigden steeds een beginsel, een algemene eigenschap, een richting. Het heden was dan ook nooit ver weg. Zoals de historici van zijn tijd waardeerde Schimmel het verleden vooral met betrekking tot de in eigen tijd leidende ideeën. Een zekere liberale strekking was niet vreemd aan de romanmotieven van deze auteur die in 1876 een cantate op Thorbecke dichtte.Ga naar eind10 Een ideologische strekking, zij het doorgaans een andere, ontbrak evenmin in het werk van Bosboom-Toussaint. De actualiteit was zelfs op onverwachte manier aanwezig in haar novelle ‘De triomf van Pisani’, geschreven in het jaar van de Italiaanse eenwording. Dit verhaal over de veertiende-eeuwse Venetiaanse volksheld was geïnspireerd door het optreden van de eigentijdse romantische condottiere, Garibaldi.Ga naar eind11 | |
De secondanten van Potgieter en de kritiekHoewel De Gids in het Bibliographisch Album allerlei vertaalde literatuur bleef signaleren was er toch hoofdzakelijk aandacht voor de eigen letterkunde. Er was geen regelmaat in de beoordeling van buitenlandse boeken en auteurs. In de recensieafdeling werd wel veel werk kort afgedaan maar bredere besprekingen waren afhankelijk van toevallige inzendingen of de persoonlijke interesse van de redacteuren. Men volgde de buitenlandse literatuur niet zoals men dat in sommige perioden wel deed met de buitenlandse politiek. Met het optreden van Busken Huet als vaste criticus ontstond een iets geregelder aandacht. Zo schreef hij in 1863 over eigentijdse auteurs als Feuillet, Sand, Macé, Ratisbonne en Sainte-Beuve. Het is moeilijk aan de getalsmatige vertegenwoordiging van de buitenlandse literatuur duidelijke conclusies te verbinden. Toch is het opvallend dat ook in deze periode de Engelstalige literatuur relatief de meeste aandacht kreeg, op afstand gevolgd door de Duitstalige en pas daarna door de Franse. De Franse literatuur werd nagenoeg alleen door Potgieter en Huet behandeld. Wat ook de waarde van deze gegevens mag zijn, zij stemmen overeen met de eerder geconstateerde algemene sympathie voor Groot-Brittannië en Amerika, de groeiende intellectuele oriëntering op Duitsland en de ambivalente gevoelens jegens Frankrijk. Naast Goethe werd Shakespeare beschouwd als de grootste schrijver. Maar de eigentijdse auteurs met wie men zich in dit milieu vooral verwant voelde, waren Dickens, Eliot, Kingsley, Thackeray, Emerson, Longfellow, de vertegenwoordigers van de ‘Victoriaanse’ cultuur, om de levensopvatting en de waarden die zij in hun | |
[pagina 272]
| |
werk verwoordden. Omdat men zo'n nauwe relatie veronderstelde tussen literatuur en maatschappij gold het als vanzelfsprekend dat de geringe zedelijke ernst van de Franse literatuur nauw verband hield met de wispelturigheid van de Franse politiek die zich uitte in revoluties, socialistische experimenten en ten slotte in de populistische dictatuur van Napoleon III. Daarentegen leken het idealiserend burgerlijk realisme van de Engelse literatuur en het zedelijk enthousiasme van de Amerikaanse het geestelijk aspect te vormen van het degelijke constitutionalisme en ordelijke liberalisme in deze landen. Deze voorkeur geeft al aan wat de Gids-kritiek ook van de vaderlandse letterkunde verwachtte. Er verschenen in dit tijdvak meer dan honderd kleine recensies of aankondigingen in het Bibliographisch Album en eens of enkele keren per jaar wat bredere besprekingen van een boek of een auteur. Maar tot 1863 was er geen vaste regelmaat in de kritiek van de Nederlandse letteren. Voor Potgieters bedoeling elke schrijver voortdurend corrigerend te begeleiden was deze praktijk onbevredigend. De Gids van 1848 was nooit zijn ideaal. In de omstandigheden was hij echter met De Clercqs plannen akkoord gegaan en hij vond ook veel goeds in het nieuwe elan. De gebeurtenissen van 1848 inspireerden hem. In de eerste jaren steunde Potgieter het vernieuwde tijdschrift met inzet. Als criticus toonde hij zich in de jaren 1848-1850 in zijn volle kracht. Hij had geen Bakhuizen van den Brink meer naast zich. Zij hielden op afstand contact maar Bakhuizen had zijn belangstelling voor De Gids verloren. De vorm van het grotere overzichtsartikel lag hem niet en de theologische behoedzaamheid van de vroege jaren 1850 beviel hem evenmin. Hij was nu geheel historicus geworden en interesseerde zich niet meer voor de literaire kritiek, zoals Potgieter verwijtend opmerkte in een recensie van 1849 die hem aanleiding gaf tot een terugblik.Ga naar eind12 De verhouding werd vrij koel. Een uitnodiging om eens met de Gids-redactie te dineren hield Bakhuizen af, als zijn presentie volledige ‘adhesie aan de beginselen of de rigting van de Gids’ impliceerde.Ga naar eind13 Hij verbond zich nu met de Algemeene Konst- en Letterbode, het oude weekblad voor korte wetenschappelijke recensies en presideerde vanaf 1860 De Nederlandsche Spectator, het nieuwe weekblad dat de vrijzinnigheid wat lichtvoetiger vertegenwoordigde en dat ook wel enigszins de Haagse concurrent van De Gids wilde zijn. Tekenend voor de verhouding is een voorval uit 1862, toen de polemist Van Vloten een satirisch stukje uit De Gids over de Spectator-redactie gebruikt had voor een schotschrift tegen Bakhuizen. Van Limburg Brouwer, die als medewerker van Bakhuizen zelf de Spectator-kring frequenteerde, stelde voor dat De Gids zich op een of andere manier zou verontschuldigen voor dit onbedoelde misbruik. Maar daarvoor vond hij bij de overige redactieleden geen gehoor. Iedereen, ook Potgieter, oordeelde dat De Gids zich zo'n knieval voor de majesteit van Bakhuizen niet kon permitteren.Ga naar eind14 Toen Fruin einde 1864 in de redactie kwam, vond er een toenadering plaats die echter door Bakhuizens plotselinge dood verijdeld werd. Van de uitgever Fred. Muller kocht De Gids zijn laatste opstel, over de koopman Isaac Lemaire, dat verscheen in oktober 1865.Ga naar eind15 | |
[pagina 273]
| |
Potgieter was weliswaar niet gemakkelijk in de omgang, maar hij had een grote behoefte aan samenwerking in een sfeer van vriendschap, enthousiasme en wederzijdse aansporing. Van de jonge geestverwanten met wie hij in de jaren dertig begonnen was, waren de meesten om allerlei redenen van hem verwijderd geraakt. Rond 1850 probeerde hij zich opnieuw te omringen met jongeren die literair talent en enthousiasme bezaten. Uit zijn Amsterdamse omgeving trok hij achtereenvolgens Henry Riehm, Johan C. Zimmerman en Hendrik Jan Schimmel aan als literaire medewerkers. De verhoudingen waren daardoor anders dan vroeger. Potgieter was bijna een generatie ouder en voor deze jongeren een bewonderde, gevestigde letterkundige, al was hij bij het grote publiek weinig bekend. Als Potgieter, althans tijdelijk, leerlingen gehad heeft dan waren dat Schimmel, Zimmerman en van de latere redacteuren nog C. Honigh en Ch. Boissevain. Riehm, die nauwelijks dertig jaar jong in 1852 aan de cholera bezweek, is te kort redacteur geweest en behoorde tot een iets andere traditie en kring. Hij was een veelbelovende Amsterdamse arts en maakte met Heije en Schneevoogt deel uit van de groep van progressieve en kunstlievende geneeskundigen die rond 1850 de medische wereld gingen organiseren en zich beijverden voor een preventieve gezondheidszorg. Wetenschappelijk en cultureel was Riehm Duits georiënteerd. Toen hij na een uitgebreide studiereis langs Boheemse en Duitse universiteiten in 1849 voor De Gids gevraagd werd, publiceerde hij over zijn reiservaringen, muziek en literatuur en schotelde hij het publiek de Duitse esthetica voor.Ga naar eind16 Veel duurzamer was de werkzaamheid van Zimmerman en Schimmel. In de periode van 1852 tot 1862, tussen Potgieters grote kritieken van 1848-1850 en het optreden van Busken Huet vanaf december 1862, waren vooral zij de stem van de literaire en kunstkritiek. Potgieters sympathie voor Zimmerman en Schimmel zal zeker zijn bepaald door het feit dat zij evenals hijzelf ambitieuze en getalenteerde autodidacten waren, werkzaam in de handel en zonder academische status. Zimmerman was een Indische Nederlander, in Amsterdam uitbesteed bij een oom om opgeleid te worden voor de handel. Hij groeide op in het karakteristieke Amsterdamse milieu van ouderwetse literatuur- en toneelminnende zakenlieden dat ook de jonge Potgieter rond 1830 tot steun geweest was. Hij deed er een brede ontwikkeling op maar maakte zich, overigens zonder strijd, los uit deze gemoedelijk-conservatieve en deftig-burgerlijke sfeer toen hij met de Nederlandse romantiek en het liberalisme van de jaren 1840 in aanraking kwam. 1848 drukte een stempel op zijn verdere leven. Zimmerman bewoog zich in de kring van Amsterdamse progressieve liberalen rond de Amstelsociëteit en was met Veth en Van Limburg Brouwer een van de trouwste Thorbeckianen. Hij vormde het centrum van deze groepering in het conservatieve Amsterdam van de jaren 1850. Zimmerman werd op den duur als suikermakelaar, bankier, bestuurder en man van de liberale partij zelf een figuur van gewicht maar Potgieter en Thorbecke waren levenslang zijn leidsterren. Hij kende hun uitspraken uit het hoofd. Wat Nederland nodig had, was door deze twee geesten volledig aangewezen. Zij vertegenwoordigden voor hem de twee aspecten van hetzelfde programma van nationale vooruitgang.Ga naar eind17 | |
[pagina 274]
| |
Zimmerman had letterkundige aspiraties. Potgieter herkende in deze opgewekte, elegante en geestige jongeman een talent dat zich nog liet vormen en haalde de drieëntwintigjarige als literair medewerker in de redactie. Hij was de jongste redacteur die het blad ooit gehad heeft. Potgieter nam hem, zoals eerder De Clercq en later Huet, in een particuliere vriendschap op. Zij maakten samen reisjes en ‘waarde Pot’ werd als een oom in Zimmermans gezin. Onder Potgieters invloed zette Zimmerman zich aan grote opstellen, zoals toen gebruikelijk was over een veelheid van onderwerpen, variërend van Indische geschiedenis tot Franse publicistiek en van Engelse letterkunde tot Balkanpolitiek. Maar hij was geen studieuze geest en had weinig aardigheid in zulk doorwrocht werk. Zimmerman had een gemakkelijk talent, een vlotte en speelse pen, een goed oog. Het beste was hij op dreef als satiricus.Ga naar eind18 Ook zijn reisschetsen waren aangename lectuur. Zijn pogingen tot humoristische novellen bleven zeer conventioneel. In een fantasie als ‘De Nieuwe Stadsherberg’ (1851), in zijn satirische bijdragen en als literair criticus werd Zimmermans vaardige hand door Potgieters zienswijze geleid. Hij was een elegante, ijverige epigoon. Als criticus werkte hij in de geest van Potgieter maar zijn model was eigenlijk Gustave Planche, met Sainte-Beuve de grote criticus van de Revue des Deux Mondes. Er waren inderdaad sterke overeenkomsten.Ga naar eind19 Beiden waren verlengstuk en protégé van de leider van hun tijdschrift en werden op elk terrein ingezet. Beiden waren doctrinaire critici die dezelfde esthetiek toepasten op de literatuur, de schilderkunst en de muziek. Om niet subjectief te lijken maakten zij van hun kritiek een anatomische les voor het publiek. Zij vonden hun oordeel objectief omdat het controleerbaar was en berustte op normen van smaak, verheffing, fatsoen en verstand die zij vanzelfsprekend en universeel achtten. Hun kritiek werd gemakkelijk schoolmeesterig en pedant. Zimmerman gaf eigenlijk niet meer vorm aan de literaire kritiek van De Gids; hij paste deze toe als een recept en zette zijn oordeel het gevestigd gezag bij van het blad. Zimmerman had het vooral moeilijk een aanvaardbare verhouding te bepalen tussen realisme en zedelijkheid in de kunst. Natuurlijk verkondigde hij obligaat de autonomie van de kunst maar feitelijk was hij een moralist die geen schoonheid vond waar de fatsoensopvattingen en gevoeligheden van zijn milieu niet geëerbiedigd werden. Zijn vergelijking van Dickens met een ‘zedelijke medicijnmeester’ was bedoeld als hoogste lof. Hij moest vaak standjes uitdelen.Ga naar eind20 Schimmel was een belangrijker letterkundige en zou het liefst enkel schrijver zijn geweest. Hij was de zoon van een even onbemiddelde als kinderrijke dorpsburgemeester, kreeg wel de gelegenheid om als extraneus enkele jaren het onderwijs aan een elitekostschooltje in 's Graveland te volgen maar moest al als negentienjarige voor zijn familie gaan zorgen toen zijn vader in 1842 overleed. Hij vond in Amsterdam eerst werk als klerk op een agentschap van de Nederlandsche Bank, daarna bij de Nederlandsche Handel Maatschappij. Pas in 1863 verwierf hij zich een behoorlijk gehonoreerde positie als directeur van de Amsterdamsche Credietvereeniging. Vanaf 1846 manifesteerde hij zich | |
[pagina 275]
| |
als toneeldichter. Alberdingk Thijm merkte als eerste zijn talent op en betrok hem bij De Spektator, een toneelblad dat zich beijverde om het repertoire en het acteren in de Nederlandse schouwburgen op een waardiger niveau te brengen. Riehm attendeerde Potgieter op de ambitieuze auteur die vijf stukken in twee jaar produceerde.Ga naar eind21 Inderdaad herkende Potgieter hier een belofte en een gelijkgezind talent dat de mogelijkheden in zich had om het toneel te maken tot ‘een middel ter verheffing van den volksgeest’. Hij wijdde een bespreking van 154 bladzijden aan de schamele Nederlandse toneeltraditie en de eerste dramatische pogingen van Schimmel waarin hij nog veel te gispen vond. Na deze opvoedende kastijding werd Schimmel tot de redactionele stand verheven.Ga naar eind22 ‘Ik heb aan den Gidskring mijn zelfbewustzijn te danken, niet alleen als kunstoefenaar, maar ook als mensch’, getuigde Schimmel later. De redactie vormde voor deze jonge autodidact een persoonlijke leerschool die hem tot het liberalisme en het kerkelijke modernisme bracht. Als scheppend auteur ontwikkelde hij zich vrij zelfstandig, als criticus werd hij voorlopig, soms tot in zijn stijl toe, volgeling en secondant van Potgieter.Ga naar eind23 Na 1850 liet deze de literaire kritiek ook grotendeels aan hem over. Van 1851 tot 1861 was de ijverige, consciëntieuze Schimmel de belangrijkste literaire criticus van De Gids. Hij verzorgde een tijdlang het jaarlijkse gericht over de vaderlandse almanakken-productie, besprak werk van Hofdijk (1851), Elise van Calcar (1857), Cremer (1857), Da Costa (1860) en Beets (1858 en 1860), gaf aandacht aan de Vlaamse auteurs Conscience (1856), Ledeganck (1857) en Van Beers (1859). Hij wijdde een erudiete en pittig geschreven studie van 155 bladzijden aan de ontwikkeling van het Nederlandse drama sinds de achttiende eeuw (1855), een onderwerp dat hem ter harte ging. Schimmel betoogde hier en opnieuw in 1860 dat het toneel in Nederland nooit nationaal, volksverheffend of een vorm van hoge literatuur was, zoals het behoorde te zijn en ook kon worden. Auteurs als Potgieter, Kneppelhout en Schimmel propageerden in De Gids een moderne toneelkunst voor de burgerij, dichter bij de werkelijkheid dan de hoogheid van de verstarde classicistische traditie toeliet maar tegelijk verheffender dan de verstrooiende komedies en spektakelstukken waarmee ‘het groote kind, publiek genoemd’ zich amuseerde.Ga naar eind24 In de jaren 1870 werd Schimmel een van de organisatoren van de institutionele vernieuwing van de toneelsector. Schimmels kritiek was als die van Potgieter opvoedend en gericht tot de schrijvers, soms ook tot het publiek. Zij was bedoeld om te zuiveren, dus om verouderde literaire conventies, ongetalenteerden en een gebruik van literatuur dat schadelijk leek voor de nationale vitaliteit uit te bannen. Het schrijversgilde buiten De Gids heeft bijvoorbeeld niet op Busken Huet hoeven wachten voor een even eloquente als sarcastische beoordeling van de goedbedoelde liefdadigheidspoëzie.Ga naar eind25 In Potgieters geest was ook de aanhoudende strijd tegen de versnippering van het aanwezige literaire talent in de veelheid van jaarboekjes en sieralmanakjes, de afwijzing van gemakzuchtige buitenlandse navolging en de eis van een authentiek Nederlandse literatuur die stof en inspiratie putte uit de beste momenten van het nationale verleden of, beter | |
[pagina 276]
| |
nog, in het eigentijdse leven stond. Zoals gezegd beantwoordden zijn eigen letterkundige activiteiten maar ten dele aan deze wensen. In elk geval stemde Schimmel met Potgieter overeen in het streven naar een toenadering van de literatuur tot de werkelijkheid. Schimmel werd in De Gids de pleitbezorger van het realisme, opgevat als een literatuur waarin handeling en psychologie een geloofwaardige indruk maakten. Hij formuleerde in de jaren vijftig een model van literatuur dat Fruin ongeveer terzelfdertijd voor de historiografie ontwikkelde, namelijk het ‘autonome verhaal’ dat geheel bepaald wordt door een eigen dynamiek van op elkaar inwerkende omstandigheden, karakters en motieven en dat onnadrukkelijk zijn impliciete strekking prijsgeeft. Wetenschap en literatuur zochten in deze periode eenzelfde methode of strategie. Potgieter zelf bleef in de jaren 1850 op de achtergrond. Hij was wel primus inter pares binnen de redactie, inspireerde en verdeelde de taken. Zijn oordeel woog zwaar en zijn veto was waarschijnlijk beslissend. Tot ongeveer 1863 behield hij dit overwicht, omdat men het hem graag liet, al handhaafden figuren als Heemskerk, Van Gilse en Van Limburg Brouwer gemakkelijk hun zelfstandigheid. Men bewonderde Potgieter om zijn gedrevenheid en eruditie en erkende dat hij de oudste rechten had. De redactie lijkt in deze periode in behoorlijke harmonie gefunctioneerd te hebben. In de onderlinge correspondenties is zelden sprake van conflicten. De toon in de brieven tussen de redacteuren was steeds enigszins formeel maar wel vriendschappelijk. De redactie kwam ten minste één keer per maand bijeen, in sommige jaren afwisselend bij elk van de leden, maar ook een tijdlang bij Potgieter thuis op de eerste woensdagavond van de maand om de volgende aflevering voor te bereiden. Hij was als energieke, algemeen geachte tussenhandelaar die dagelijks de beurs bezocht en velerlei contacten onderhield in de handelswereld inmiddels in goeden doen geraakt. Toch leefde hij enigszins teruggetrokken als vrijgezel met zijn tante en zijn jongere zuster in zijn comfortabele, overvol ingerichte woning aan de Keizersgracht, bij de Beerenstraat, en vanaf 1855 aan de Leliegracht.Ga naar eind26 Hoewel hij veel mensen kende, onder wie ook invloedrijke in de kring van Gids-medewerkers, heeft hij nooit bestuursfuncties of openbare ambten gezocht. Hij bleef buiten het genootschapsleven, de actieve politiek trok hem niet en de circuits van de Amsterdamse handel en van de literatuur waren grotendeels gescheiden. De Gids was het medium waardoor hij invloed wilde uitoefenen. Hij zag de redactie bij voorkeur als een Gideonsbende. Potgieter was matig maar hij ontving het gezelschap graag in grote stijl. De redactie vergaderde van acht tot elf en volgens de getuigenissen ging het daarbij informeel toe. Onder aanmoediging van Potgieter werd in de rokerige suite luidruchtig gediscussieerd. Hij kwam met plannen, gaf lucht aan zijn hoogst onredelijke sym- en antipathieën en stond erop dat zijn collega's hun krasse oordelen niet enkel binnenskamers maar in een Gids-artikel zouden uiten. Vanuit het tijdschrift wilde hij misplaatste deftigheid, geslotenheid en loos autoriteitsvertoon bestoken. Na de vergadering werd er weids gesoupeerd en placht de gastheer heimelijk de pendule stil te zetten in de hoop dat het leven- | |
[pagina 277]
| |
dig debatterende gezelschap de tijd zou vergeten.Ga naar eind27 Als Potgieter niet zelf schreef, zette hij er anderen toe aan. Hij probeerde ook, vooral in de eerste jaren na 1848, de teamgeest te versterken door collectieve stukken te organiseren, zoals hij vroeger gedaan had. Het eigenaardigste resultaat van dit streven werd het eerdergenoemde ‘Salmagundi’ (1851), het collectieve feuilleton waaraan alle redacteuren bijdragen zouden leveren. Een novellistisch raamwerk moest ruimte bieden aan een ratatouille van zedente-kening à la Beets, commentaar op actuele zaken, satire en beschouwing. Het enthousiast begonnen project bleef echter een bonte rapsodie van incrowdbeschouwingen in een uiterst conventioneel verhaal met een veel te ingewikkelde plot dat na zes afleveringen onvoltooid gestaakt werd.Ga naar eind28 Het houdt enig belang als voorbeeld van sociale beeldvorming uit liberaal-burgerlijk perspectief. Hierna heeft Potgieter, tot hij in Busken Huet een nieuwe bondgenoot vond, niet meer zulke samenwerking geëntameerd. Hij schreef in de volgende jaren betrekkelijk weinig. Zijn drie grote kritieken van 1848-1850 werden alleen nog gevolgd door een principiële veroordeling van de wereldschuwe poëzie (1853). Twee jaar daarna gaf ‘de Salmagundist’ een beschouwing over emigratie naar Amerika, weer twee jaar later een beschouwing over oudheden, landschap en nationaal gevoel en een aanbeveling van een reeks buitenlandse klassieken, een initiatief van uitgever A.C. Kruseman.Ga naar eind29 Hierna ging Potgieter zijn eigenaardige grillige stijl en bandeloze eruditie uitleven in enorme literair-historische rapsodieën over de minor poets P.J. de Béranger en George Crabbe en het tijdvak rond 1800 (1858) en over de bewonderde dichter Esaïas Tegnèr en de Zweedse literatuur (1862).Ga naar eind30 Steeds meer liet hij recensie, bespiegeling, literaire fantasie en zelfs poëzie ineenvloeien. Toch verliet hij zijn oude thema, de confronterende spiegeling van het heden in het grotere verleden niet, zoals vooral bleek uit zijn bijdragen over Amsterdam rond 1860.Ga naar eind31 | |
Ideologie en kunstopvattingPotgieter, Zimmerman en Schimmel, alledrie politiek geëngageerde letterkundigen die hun brood verdienden in het commercieel bedrijf, vertegenwoordigden in hun persoon de kunstopvatting van De Gids. Het was een esthetiek die wilde werken op de mentaliteit en moraliteit van een burgerstand met een maatschappelijke voorbeeldfunctie. Welke normen en beperkingen legde zij de literatuur op? Bij een behandeling van de poëtica of esthetica van De Gids is het zinvol twee niveaus te onderscheiden. In de eerste plaats is er zoiets als het programma van Potgieter, Schimmel en Zimmerman, een aantal opvattingen over kunst en kunstbeoefening die zij uiteenzetten in enkele principiële recensies en die daarna als vast motief in de volgende kritieken terugkeerden. Ten tweede zijn er de kennelijk algemeen gangbare esthetische noties die als een sediment overal verspreid te vinden zijn in Gids-bijdragen. Zij werden niet door iemand in het bijzonder verdedigd maar waren intellectueel ge- | |
[pagina 278]
| |
meengoed. Beide categorieën vormden samen de Gids-esthetica, die dus een karakteristiek en een algemeen aspect heeft. Het programma werd uiteengezet in Potgieters kritieken ‘Hollandsche politieke poëzij’ (1848), ‘Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche poëzij’ (1849), ‘Hollandsche dramatische poëzij’ (1850) en in de vier recensies van Schimmel, Potgieter en Zimmerman over het thema ‘werkelijkheid’ (1853).Ga naar eind32 De collectieve bespreking van de jaarlijkse almanakken in 1852 is qua aanpak en behandeling te beschouwen als een modelrecensie.Ga naar eind33 De overige kunstbeschouwingen en recensies, hoe belangrijk zij intrinsiek ook mogen zijn, waren modificaties van de eerdere programmatische stukken of uitingen van een kunstgevoel dat waarschijnlijk meer bezit was van de burgerlijke cultuur van deze periode dan van De Gids in het bijzonder. De dominerende thema's behoorden niet per se tot het programma. Nog steeds betoogde De Gids dat de kunst nationaal moest zijn en zich diende aan te sluiten bij de maatschappelijke werkelijkheid. Tot dit programma behoorde ook het streven naar een opvoedend nationaal toneel. Maar de pogingen om de juiste verhouding tussen kunst, zedelijkheid en godsdienst te bepalen waren niet typisch voor De Gids. In de literaire kritiek lag de nadruk op de functie of ‘werking’ van literatuur. Evenals bijvoorbeeld de staathuishoudkunde en de wijsbegeerte had de literatuur een dienende, ideologische taak. Potgieters werk was er het voorbeeld van. Zimmerman beschouwde Dickens als een van de grootste eigentijdse schrijvers omdat diens humane, sociale romans meer bijdroegen ‘tot verbetering van volksgeest en volkstaestand, dan al de parlement-acten dezer eeuw’.Ga naar eind34 Hoe direct de boodschap mocht zijn hing wel af van haar strekking. De Clercq kende al in 1848 ‘de leer der “kunst om de kunst”’ en kapittelde Da Costa omdat deze de poëzie te zeer gebruikte als voertuig voor zijn reactionaire overtuigingen. Tegelijk waardeerde hij S.J. van den Berghs gedicht op de grondwetsherziening omdat het bijdroeg tot verbreiding van de juiste constitutioneel-monarchale gedachte.Ga naar eind35 In het algemeen keurde de kritiek de literair aangeklede preek, de ‘tendenz’-literatuur en de goedbedoelde liefdadigheidspoëzie af. Deze afwijzing berustte vaak, maar niet altijd, op inhoudelijke of ideologische bezwaren. Zoals liberalen kerkgeschiedenis stichtelijker vonden dan een opgelegde moraal, zo wensten zij ook een literatuur die de lezer zelf tot een oordeel liet komen. Vooral Schimmel nam stelling tegen de literatuur als verkapt traktaat, waarin meer betoogd dan getoond werd. Hij zag het literaire werk als een zelfstandige werkelijkheid, plastisch en aanschouwelijk en met een onnadrukkelijke strekking: ‘uit al die elkaêr weêrstrevende krachten, in de handeling zichtbaar, uit die verwikkelingen, zoo noodzakelijk voortvloeiende uit de onderlinge verhouding der charakters, uit al die inzichten, belangen, gedachten, gewaarwordingen welke zich in de aangestaarde handeling kruisen, leeren wij de gedachte des kunstenaars kennen, even als wij uit het leven opklimmen tot God.’Ga naar eind36 Het bezwaar tegen de liefdadigheidspoëzie was dat zij afbreuk deed aan de waardigheid van de kunst. Zij kwam ten eerste niet uit ware inspiratie voort. | |
[pagina 279]
| |
Ten tweede leek de literatuur alleen een volksopvoedende taak te kunnen vervullen als zij een zekere majesteit bezat en niet door onbevoegden als kunstvlijt werd beoefend. Een goed doel, een hoge moraal of een religieuze overtuiging garandeerden geen goede kunst en rechtvaardigden geen slechte.Ga naar eind37 Het is zeker niet zo dat pas de beweging van Tachtig het kunstenaarschap een hoge waardigheid heeft toegekend. Ook in De Gids bestreden auteurs als Potgieter, Schimmel en Alberdingk Thijm het ambachtelijke verzenlijmen bij elke gelegenheid. Wat zij zelf aan satirische en huldigende gedichten produceerden zonderden zij blijkbaar af van deze kritiek. De kunst behoorde met ernst en volledige inzet beoefend te worden - maar in betrekking te staan met het maatschappelijk leven. Hier ligt het onderscheid met de classicistische kunstopvatting van de vorige generaties en het estheticisme van het einde van de eeuw: de kunstenaar stond evenmin in dienst van het ambacht als van de vergoddelijkte schoonheid, maar was in laatste instantie burger met een maatschappelijke verantwoordelijkheid. De bedoeling van de kritiek was nog steeds jonge talenten te vormen in de juiste levens- en maatschappijbeschouwing en populaire, invloedrijke schrijvers tot medestanders te maken of hun verkeerde invloed te neutraliseren. Bij alle bewondering die in De Gids bestond voor het dichterschap van Da Costa bestreed men juist hem vanwege de levens-, geloofs- en geschiedopvatting in zijn dichtwerk. De kritiek op het werk van Bosboom-Toussaint was vooral van ideologische aard. De strengheid waarmee Potgieter en Schimmel in 1853 meenden te moeten optreden tegen het genre van de wereldschuwe piëtistische literatuur werd bepaald door de overtuiging dat Nederland allerminst gebaat was bij de mentaliteit die hieruit sprak Zimmerman kapittelde Dickens om socialistische neigingen in Hard Times.Ga naar eind38 Bij zo'n opvatting van literatuur lag het voor de hand dat Multatuli's Max Havelaar besproken werd door de koloniaal specialist, Veth. Dat Veth de roman inderdaad interpreteerde als een pleidooi en als een welkome bijdrage aan de koloniale oppositie was geheel naar de bedoeling van Multatuli die immers zelf nooit letterkundige heeft willen zijn en van dit boek meer dan literaire lof verwachtte.Ga naar eind39 De inhoudelijke, ideologische gerichtheid was toentertijd dan ook geen bijzonderheid van de Gids-kritiek. Veth, die zich inzake de kwestie-Lebak geheel achter Multatuli stelde en sympathiseerde met diens kritiek op het koloniaal bestuursstelsel en de Nederlandse medeplichtigheid aan misstanden, toonde overigens een opmerkelijk goed begrip van deze gecompliceerde roman. Hij zag en bewonderde het effectieve spel met vertelperspectieven, genres en retorische middelen en aarzelde niet het boek een meesterwerk te noemen. Met deze prominente, lovende recensie en zijn steun aan de schrijver stelde Veth een daad. Hij maakte Multatuli een achtenswaardig man in liberaal-burgerlijke kring.Ga naar eind40 Toch is het tussen Multatuli en De Gids nooit iets geworden. Zijn volgende werken werden niet besproken. Toen hij in september 1864 aan Busken Huet vroeg waarom hij via Van Kampen zijn tweede bundel Ideën retour had gekregen, antwoordde deze enigszins ontwijkend. Huet weet het stilzwijgen | |
[pagina 280]
| |
over de Ideën aan een misverstand en betuigde de auteur zijn persoonlijke hoogachting.Ga naar eind41 Zijn verzekering dat in de redactie geen bezwaren tegen Multatuli bestonden is echter aanvechtbaar. Max Havelaar werd algemeen bewonderd maar ten minste Potgieter en Van Limburg Brouwer hebben zich in hun brieven steeds kritisch geuit over Multatuli die zij al snel beschouwden als een ontspoord talent. Enkele dagen na Huets geruststellende antwoord aan de schrijver stelde Potgieter hem voor Multatuli eens ‘bij de wilde haren’ te pakken - ‘die dolleman maakt meer jonge lui ongelukkig dan men gelooft’.Ga naar eind42 In de paar maanden voor hun beider vertrek bij De Gids is het daar niet meer van gekomen en het is de vraag of Huet aan Potgieters wens gevolg zou hebben gegeven. In twintig jaar zijn in dit tijdschrift maar drie werken van Multatuli gerecenseerd.Ga naar eind43 Waarom hebben deze vrijgeest en dit orgaan van liberale intellectuelen elkaar niet gevonden? Er zijn verschillende redenen te bedenken. Een ervan is de onverenigbaarheid van karakter die in het nog steeds zo kleinschalige milieu van Nederlandse intellectuelen veel potentiële samenwerking heeft verijdeld. Er was een verschil in intellectuele en kritische stijl. De redacties van De Gids hechtten altijd aan decorum. Kritiek moest door redelijkheid en respectabiliteit overtuigen. Ook voor 1848 deed het blad moeite niet radicaal te lijken. Het wilde de burgerij bereiken, niet deze van zich vervreemden. Een figuur als Van Vloten vond men al onbesuisd en als polemist onbetamelijk. Met hem had De Gids het moeilijk maar hij was tenminste nog een degelijke geleerde. Busken Huet, wiens ironie ook de zekerheden van het eigen liberaal-burgerlijke milieu niet eerbiedigde, vertegenwoordigde ongeveer het uiterste dat voor de kring van het tijdschrift acceptabel was. Multatuli stond veel verder af van dit toch enigszins deftige burgermilieu, zijn denken maakte een hoogst onpraktische en onverantwoordelijke indruk en hij toonde zich allerminst de voorbeeldige burger-kunstenaar die De Gids graag zag. Na 1862, toen het tijdschrift gouvernementeel liberaal begon te worden, vertegenwoordigde Multatuli een ongeleide vrijzinnigheid waarmee men blijkbaar geen raad wist. Naar de literatuuropvatting van De Gids was Max Havelaar een zeer geslaagd werk. Het vervolg van zijn oeuvre was veel problematischer wat betreft de invloed op de nationale mentaliteit. Bovendien kon Multatuli sinds 1862 op koloniaal gebied niet meer als medestander worden beschouwd.Ga naar eind44
De kritiek oordeelde dus niet naar zuiver literaire criteria. Tegelijk rekende zij genres als het politieke vlugschrift, de stichtelijke lectuur en de parlementaire welsprekendheid nog tot de letterkunde. De kritiek bepaalde of deze genres door hun vorm, stijl en retorische middelen aan hun doel beantwoordden. Deze beoordeling maakte deel uit van het streven naar de vervanging van vastgeroeste retorische conventies door meer adequate uitdrukkingsvormen. Maar zij had nog een andere betekenis. De schijnbare tevredenheid waarmee het publiek conventionele preken, oraties en verhandelingen verduurde, duidde volgens De Clercq op beleefde onverschilligheid, dus op een gebrek aan echte betrokkenheid bij het geloof, het recht, de wetenschap en de publieke | |
[pagina 281]
| |
zaak. Aan de kwaliteit van de politieke publicistiek las hij het peil van het burgerschap af.Ga naar eind45 Heemskerk en Quack leken in hun politieke commentaren de parlementaire welsprekendheid te beschouwen als garantie van de bekwaamheid en het moreel gezag van de volksvertegenwoordiging. Zorg voor het niveau en de morele integriteit van het Nederlandse parlementaire verkeer was ook het motief van Busken Huets kritiek van het parlementaire taalgebruik die hem in januari 1865 in conflict bracht met zijn mederedacteuren.Ga naar eind46 Dit alles betekent dat distinctie en beschaving golden als essentiële kwaliteiten van een volksvertegenwoordiging: hierdoor rechtvaardigde het parlementaire stelsel zich tegenover de door de traditie geheiligde monarchie. Dat ook prekenbundels aan de literaire kritiek onderworpen werden, lag voor de hand. Predikanten konden als gevierde sprekers en schrijvers gelden zonder tot de bellettrie over te gaan. Hun werk oefende een grote invloed uit op de letterkunde als geheel en de smaak van het publiek, aldus Van Gilse. De kritiek moest dus ook hierop werken.Ga naar eind47 In de praktijk keurde De Gids de stichtelijke lectuur af die met virtuoze woordenpraal poogde het gemoed te onderwerpen. Men prefereerde het geregelde betoog dat in natuurlijke taal en met aanschouwelijke beelden het kalme verstand overtuigde. Het is niet moeilijk de voorkeur voor deze stijl in verband te brengen met die voor het theologisch modernisme. De kunstbeschouwing van De Gids was overwegend intellectualistisch. Zij sloot in deze periode aan bij de hoge status die de wetenschap in deze kring genoot. Een voorbeeld biedt de poëticale dialoog ‘Twee studeerkamers’ (1851) waarin de oude en nieuwe literaire richtingen rond 1850 zich rechtvaardigden. De jurist J.A. Molster liet hier de protagonist van De Gids gedachte, inhoud en studie centraal stellen. De moderne dichter was ‘geleerde in zijn vak - geleerde in het onderwerp dat hij behandelt - geleerde in de wetenschap van het schoone’. Het kunstwerk was voertuig van een gedachte maar die aankleding was niet onbelangrijk. De ‘nieuwe rigting’ van De Gids, zo was de strekking van deze schets, stelde voor het bleekzuchtige idealisme van de classicistische traditie het empirisme in de plaats. In een goed kunstwerk openbaarden de gedachte en de individualiteit van de kunstenaar zich in de verbeelde werkelijkheid die gebaseerd was op de studie van natuur en leven.Ga naar eind48 Inderdaad waren dit steeds de criteria van de Gids-kritiek. Hetzelfde recept gold voor alle kunstvormen. In schilderkunst zocht men niets anders dan anekdotische vormgeving van een idee. De kunstkritiek legde ‘de kostbare paêrl der kunst-gedachte’ bloot, liet de beschouwer een verborgen wijsheid begrijpen.Ga naar eind49 Ary Scheffer en Jozef Israëls waren de favoriete schilders van deze periode. Waar het tafereel niet een anekdotisch zinnebeeld van bijvoorbeeld ‘armoede’ of ‘trouw’ was, verbeeldde het toch minstens een verhaal: een historisch moment of een scène uit de literatuur. Of het nu literatuur of schilderkunst betrof, critici als Potgieter en Zimmerman beoordeelden primair of de kunstenaar een waardige gedachte of juiste strekking gekozen had en deze passend had uitgevoerd.Ga naar eind50 Hoe verstandelijk de kunstbeleving was, blijkt uit de moeite die men had met sterke subjectiviteit. Van de kunste- | |
[pagina 282]
| |
naar verwachtte men toch vooral gezond verstand, ruim begrip en billijkheid, die zijn voorstelling van zaken tegelijk herkenbaar en bovenpersoonlijk maakten. Nog demonstratiever dan in de beginjaren streefde de kritiek naar objectiviteit. Namens De Gids werd in een collectieve recensie betoogd dat goede kritiek geen gevoelsoordeel was maar een door openbare analyse verkregen verstandsoordeel. De schoonheid moest ‘door het verstand [...] worden begrepen en ontleed’.Ga naar eind51 In de praktijk leidde dit tot een consciëntieuze, om niet te zeggen schoolmeesterachtige toetsing. De kritiek beoordeelde of de gedachte waardig was en gelijkmatig het werk doorstraalde. Het onderwerp moest de gedachte adequaat dragen, nationaal zijn en niet triviaal. Handeling en karakters behoorden levensecht te zijn, de bewerking aanschouwelijk maar ‘kiesch’ en de taal beeldend en natuurlijk. De ambachtelijke aspecten kwamen uitgebreid aan bod: de vorm, de versificatie, het woordgebruik en de beeldspraak. Ten slotte toetste de kritiek de schoonheidservaring aan de stichting of de sterking die van het werk uitging en de aandoeningen die het wekte. Doorlopend gaf men commentaar op godsdienstige, politieke, sociale of historische opvattingen in het kunstwerk. | |
Burgerlijke esthetica en ethisch realismeDe Gids sprak met zijn bellettrie en zijn kritiek tot een bovenlaag van de burgerij. De ‘beschaafde burgerstand’ vormde de norm. De consequentie hiervan was dat de literatuur, om invloed te kunnen uitoefenen, enerzijds een zekere onafhankelijkheid moest handhaven ten opzichte van de smaak van het publiek, anderzijds tot taak had herkenbaar en aangenaam te zijn en de welvoeglijkheidsnormen te respecteren. Literatuur die te ver buiten deze onzichtbare grenzen van goede smaak trad, was niet functioneel en kreeg geen plaats in De Gids.Ga naar eind52 Potgieters ideaal was de schrijver die zijn publiek niet naar de ogen zag maar niettemin bij alle standen waardering vond en zijn populariteit ten goede gebruikte om ‘het volk op te heffen tot burgerij, en de burgerij tot hoogere beschaving’.Ga naar eind53 Hoger gesitueerde maatschappelijke groepen dan de burgerij verschenen in De Gids voornamelijk als voorwerp van kritiek, lager gerangschikte alleen als onderwerp in literair werk, om bij het burgerlijk publiek de ‘vaderlijke zin ter verzorging’ te activeren.Ga naar eind54 Natuurlijk verscheen de volksklasse in deze literatuur wel helemaal zoals de burgerij haar begreep en wilde zien. Sympathie verdiende de discrete, schuldloze armoede van de bekwame ambachtsman die door het faillissement van anderen werd getroffen, verachting het beklag en de schijnarmoede van de onverantwoordelijken.Ga naar eind55 Een literair motief met liberale strekking was ook dat van het verwilderde kind dat in een beschaafd milieu werd opgevoed tot een nette huwelijkspartner.Ga naar eind56 Hoewel De Gids ook lezers en medewerkers had die tot de adel of het patriciaat behoorden, beschouwde het tijdschrift de hoogste standen doorgaans niet als het eigen milieu. Het uitte zich kritisch over hun politieke en culturele | |
[pagina 283]
| |
voorkeuren, die als onnationaal golden. Zij spraken nog te veel Frans, lazen geen Nederlandse literatuur en namen geen deel aan het nationale literaire leven. Die constatering was ten dele juist en ten dele een al sinds de achttiende eeuw gangbare kritische topos.Ga naar eind57 Maar de houding jegens de aristocratie was ambivalent. Ook in deze zelfverzekerde burgerlijke kring waren bijvoorbeeld Busken Huet, Quack, zelfs Potgieter niet immuun voor de verleiding van de aristocratische levensstijl. Tegelijk vroeg men van de aristocratie een voorbeeldige burgerlijke en nationale instelling, juist omdat zij algemeen als de hoogste stand erkend werd. De patriciër Kneppelhout ontvouwde in De Gids zijn ideaal van welgestelden die de ‘verlichte bescherming’ van onbemiddelde talenten op zich namen, een taak waaraan hij zich zelf inderdaad zou gaan wijden. Potgieter wees hem op nog een andere taak. De vaardige schrijver van de tuchtigende zedenschetsen uit het studentenleven, door zijn positie maatschappelijk onafhankelijk, zou als geen ander ‘door schetsen uit onze hoogere kringen invloed op deze kunnen uitoefenen’.Ga naar eind58 Het streven was dus ook de hoogste standen te betrekken bij de burgerlijke natie van 1848. In 1848 en 1849 blies Potgieter het eerdere programma van nationale kunst nieuw leven in: een kunst die het besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid en verbondenheid versterkte, die waar nodig hekelde ‘om mij en u mede, mijn lezer!, te leeren wat ons schort’ en die anderzijds ‘door teekeningen van onzen eigen volkstoestand, door grepen uit ons inheemsch lief en leed’ de lezer attendeerde op de schoonheid en verdienste van het eigen land.Ga naar eind59 Het bevorderen van het nationale gevoel beschouwde Potgieter trouwens niet enkel als een plicht van de kunst. Alles kon daartoe bijdragen. Zijn ijver ging zo ver dat hij zelfs geen bloemententoonstelling kon bezoeken zonder te eisen dat nieuwe bloemen naar Nederlandse vrouwen zouden worden genoemd, ‘- onze bloemenwereld een lofzang op onze burgerij!’Ga naar eind60 Ook de tendens naar een gerichtheid op de eigen tijd zette door, onder invloed van het dwingende progressieve historisme dat niet alleen leerde dat kunst steeds de getrouwe uitdrukking was van een bepaalde sociale en historische situatie maar dit inzicht geleidelijk aan tot een gebod maakte. Men treft deze gedachte vooral aan in artikelen over muziek, die soms direct uit Duitse tijdschriften werden overgenomen en vertaald. Zo gold bijvoorbeeld de opera als de adequate vorm voor de burgerlijk-democratische tijdgeest en beluisterde men in het symfonische werk van Beethoven en Berlioz ‘de muziekale emancipatie der massa’. Muziek was getoonzette geschiedfilosofie. Sedert ongeveer 1750, zo kon men in De Gids lezen, begonnen natuurlijkheid en de democratische gedachte geleidelijk in kunst en maatschappij tot gelding te komen. In Mendelssohns meerstemmige mannenkoren, muziek voor de liedertafels en zangfeesten, gaf een nieuwe volkszang uiting aan de liberaal-democratische ontwikkeling in maatschappij en kunst.Ga naar eind61 In lijn met deze gedachtegang, met de gelijktijdige opkomst van het empirisme en met het streven naar een herkenbare, werkzame kunst stond De Gids een moderaat realisme voor, een idealiserend en verheffend realisme zoals dat door Potgieter in 1841 was omschreven. De (Franse) term realisme werd nog | |
[pagina 284]
| |
nauwelijks gebruikt.Ga naar eind62 Maar werkelijkheidszin was het kort begrip van alles wat men van eigentijdse kunst verwachtte. Potgieter zette in 1848 de toon met zijn bestrijding van Da Costa's transcendente gerichtheid en in 1853 bepaalden hij, Schimmel en Zimmerman in de vier eerdergenoemde kritieken het karakter van het gewenste realisme. Ook deze esthetische keuze was weer primair levensbeschouwelijk gemotiveerd. Zoals het politieke liberalisme van De Gids zich vooral in de bestrijding van antirevolutionaire opvattingen profileerde, zo zette de kritiek het realisme in tegen een wereldvijandig piëtisme. Potgieter deed zijn aanval op deze soort poëzie niet toevallig in september 1853, onder de indruk van de Aprilbeweging. Het was tegelijk een aanval op het gezag van de dominee-dichters Beets, Ten Kate en Ter Haar die toen tot de leiders van de beweging hadden behoord. Wat hij verstond onder een gezonde christelijke wereldbeschouwing drukte hij uit door te verwijzen naar Longfellows A Psalm of Life, met regels als ‘Life is real! life is earnest!/And the grave is not its goal’ en ‘But to act, that each to-morrow/Finds us farther than to-day’.Ga naar eind63 De kunstenaar die Gods lof wilde zingen, deed dit het best door Zijn schepping te tonen.Ga naar eind64 Het realisme was de uitdrukking van een op leven en wereld gerichte habitus. Negentiende-eeuwse kunst, aldus Potgieter en Schimmel, werd niet meer uit vormregels, abstracties en vrome mijmeringen samengesteld maar plastisch gevormd uit de ervaring van de natuur, de geschiedenis, het maatschappelijk bedrijf en het dagelijks leven. Het realisme dat hun voor ogen stond was nog niet nauw omschreven. De Gids eerde Shakespeare, Goethe, Dickens en Eliot gelijkelijk als vertegenwoordigers ervan. Zulke schrijvers waren ‘objectief’, zij beschouwden personen en zaken van verschillende kanten. Zij golden als grote psychologen, dat wil zeggen als kenners van het menselijk hart. Hun werk was humaan, het toonde begrip voor de mens en wekte meegevoel. Hun realisme versmolt het algemeen-menselijke met het individuele en gaf een suggestie van leven. Door deze versmelting werden personen en hun handelingen herkenbaar: dit was eigenlijk de kern van deze realisme-opvatting. Men dacht nog meer aan het treffend-typische dan aan het individuele. ‘Menschelijkheid’ moesten literatuur en toneel te zien geven.Ga naar eind65 Schimmel, zelf het meest realist, stelde verder aan intrige, handeling, taal, personages en karakterontwikkeling de eisen van geloofwaardigheid en natuurlijkheid, zelfs van noodzakelijkheid: ook in de literaire of toneelwerkelijkheid moest het normaal en logisch toegaan. Daarnaast mochten in het moderne gedicht, verhaal en drama couleur locale en aanschouwelijkheid niet ontbreken. Hiermee waren het classicistische toneel, de bonte avonturenroman, de stichtelijk-didactische tendensroman - ‘ijle, bleeke waterplanten’ - en de vroom-mijmerende lyriek veroordeeld.Ga naar eind66 Toch behoorde de realiteit van het kunstwerk niet die van het leven zelf te zijn. Evenmin was het realistische effect een doel op zichzelf. ‘De kunstenaar geeft geene kopij van de werkelijkheid, zoo als de daguerreo-type’, waarschuwde Schimmel.Ga naar eind67 Aan het streven naar realisme lag veel meer een levensopvatting dan een esthetische overweging ten grondslag. Goede kunst was een | |
[pagina 285]
| |
liefdevolle herschepping van de werkelijkheid die een zinrijke eenheid vormde en gewijd werd door een idee. Het realisme was een middel om een verheffende gedachte, een leerzame kritiek, een ontroerend gevoel, een verheven stemming over te brengen en bij de eigentijdse mens ingang te verschaffen. Zoals in de politiek en de filosofie van deze periode veronderstelde men in de kunst het primaat van een ‘zedelijke wereldorde’ waarin de dingen waren wat zij behoorden te zijn. Een pessimistische werkelijkheids waardering werd hierdoor onmogelijk want ‘onwaar’. Altijd lag in de Gids-beschouwingen de suggestie dat de werkelijkheid door Gods liefde en voorzienigheid impliciet een positieve strekking had. Het lelijke en slechte was slechts onvolkomenheid en kon in het kunstwerk enkel een ondergeschikte plaats hebben. Behalve herkenbaarheid betekende het realisme dus vooral liefde voor de werkelijkheid. Dit ethisch of idealistisch realisme in de literatuur was nauw verwant met het theologisch modernisme en het idealistisch gekleurde empirisme van de filosofie in deze periode.Ga naar eind68 In deze esthetica was schoonheid een ervaring die afhankelijk was van het algemene effect dat het kunstwerk op het gemoed van de burgerlijke beschouwer of luisteraar had. Een gevolg daarvan was dat de auteurs van deze tijd een betrekkelijk losse smaak hadden die paste bij hun ruime historische belangstelling. Kunstschoon was niet het monopolie van een bepaalde stijl, een periode, een theorie of een genre. Het kon zich in beginsel op velerlei manier en in alle tijden manifesteren.Ga naar eind69 Een ander gevolg was dat de kunst- en literatuurkritiek, ondanks haar obligate erkenning van de autonomie van de kunst, niet in staat was de categorieën van het Schone, Goede en Ware te scheiden. Aangezien het op de werking van het kunstwerk aankwam was zo'n scheiding evenmin mogelijk als nodig: esthetisch immers was slechts dat wat schoonheid, zedelijkheid en waarheid verenigde, dus in de burgerlijke beschouwer zachte, hooggestemde, edele aandoeningen wekte, geen gevoelens van onvoldaanheid, afschuw of schuld. Wat de juiste stemming opriep, was mooi. Onuitgesproken was het de bedoeling dat de kunstenaar en zijn burgerlijk publiek elkaar goed verdroegen.Ga naar eind70 De kunstenaar was geroepen om een tactvolle volksopvoeder te zijn en nog niet, als aan het einde van de eeuw, het strenge geweten van de natie. Toen het geloof in een zedelijke wereldorde en het vertrouwen in de burgerij als vertegenwoordiger van het algemeen belang verloren gingen, verslapte de band tussen kunstenaar en burgerlijk publiek, kreeg de kunst een veel kritischer allure en werd ook het realisme confronterender. Realisme in de literatuur was een betrekkelijk recent verschijnsel. De critici van deze tijd kenden een grote invloed toe aan de werkelijkheidsillusie. Enerzijds maakte de herkenbaarheid identificatie en daardoor een opvoedende werking mogelijk. Waar speculatie en retoriek moesten wijken voor wetenschap, omdat men zich alleen nog op gezag van de werkelijkheid wilde laten overtuigen, kon de macht van de realiteitsillusie ook de werking van de kunst versterken. Tegelijk school hierin een gevaar. De indringende suggestie van werkelijkheid kon het publiek, vooral onervaren jongeren, op verkeerde gedachten en tot verkeerde navolging brengen. Deze zorg legde het realisme | |
[pagina 286]
| |
allerlei beperkingen op. De werkelijkheidsweergave moest moreel voorbeeldig zijn of alles wat in praktijk ongeoorloofd, ongewenst, prikkelend dan wel pikant was een onmiskenbaar afkeurende of satirische strekking geven.Ga naar eind71
Met welke waardering van Nederlandse auteurs ging dit geheel van esthetische en kritische opvattingen gepaard? De eigen literatuur in De Gids voldeed ten dele aan de gestelde eisen. Wat de oude schrijvers betreft, zij werden gewaardeerd naar hun invloed op de nationale mentaliteit. Potgieter hield bijvoorbeeld de status van Vondel hoog omdat diens werk, naar hij meende, bevorderlijk was voor ‘burgerzin, burgertrouw en burgerdeugd’. Een soortgelijke werking vond hij in het dichtwerk van Onno Zwier van Haren. Zijn oordeel over de invloed van Cats veranderde niet.Ga naar eind72 Obligaat erkende De Gids de grootheid van Bilderdijk, maar bij het eeuwfeest van zijn geboorte (1856) ontzegde Zimmerman hem de klassieke status omdat hij te zeer partijman, te weinig nationaal geweest was. Gewogen op de schaal van nationale waarde werden ook gerespecteerde ouderen als Bogaers, Meijer en Tollens te licht bevonden omdat zij onder hun verheffende taak waren gebleven.Ga naar eind73 Weinig sympathie was er voor de populaire predikant-dichters Ten Kate, Ter Haar en Beets. De laatste bleef overigens de vaakst gerecenseerde auteur. Voor Schimmel gold hij na de dood van Tollens en Da Costa als de prins der Nederlandse dichters; volgens de criticus beantwoordde Beets echter onvoldoende aan deze verantwoordelijkheid. De waardering voor de Camera Obscura was inmiddels hoger dan vroeger: Schimmel betreurde dat Hildebrand was ondergegaan in de predikant en huisvader Beets.Ga naar eind74 Als een sympathiek maar eenzijdig begaafd talent beschouwde men Hofdijk en als een overschat talent de populaire novellist Cremer.Ga naar eind75 Het oordeel over Multatuli is hiervoor al aan de orde geweest. Een probleem vormden Alberdingk Thijm, Bosboom-Toussaint en Da Costa vanwege hun richting, maar men stelde de schrijfster wel in rang tussen Scott, Bulwer Lytton en Thackeray.Ga naar eind76 Da Costa werd bestreden maar gold als 's lands eerste dichter. Na zijn dood in 1860 richtte de Gids-redactie zich zelfs, overigens vergeefs, tot de koning met het verzoek de weduwe een erepensioen toe te kennen.Ga naar eind77 | |
Cd. Busken HuetHet is moeilijk te zeggen of Potgieter al voor 1860 ontevreden was over De Gids of dat hij zich dit later verbeeldde, toen hij met Busken Huet samenwerkte.Ga naar eind78 Feit is dat zijn eigen letterkundige activiteit sinds 1857 of 1858 weer toenam. De scherpte waarmee hij in mei 1859 de vroegere Gids-kritiek rechtvaardigde, toonde hem strijdlustig als in 1837 en onveranderd.Ga naar eind79 Einde 1859 werd een redactieuitbreiding overwogen. Kandidaten waren het Kamerlid J. Heemskerk Az. (de neef van de vroegere redacteur), de oriëntalist J.P.N. Land, secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de nieuwe Amsterdamse hoogleraar botanie C.A.J.A. Oudemans en, op Potgieters wens, | |
[pagina 287]
| |
P.A. de Genestet. Kennelijk zocht Potgieter dus een nieuwe literaire secondant. Van de hele redactieuitbreiding is echter niets gekomen.Ga naar eind80 Met Huet maakte Potgieter kennis in hetzelfde jaar 1859, op een van de avondjes bij zijn vriend en collega-makelaar Burdet, waar letterkundigen, zakenlieden, predikanten, mannen uit de omgeving van De Gids elkaar troffen. Huet typeerde deze kring later als progressief, beschaafd en ouderwets degelijk.Ga naar eind81 Potgieter liep niet weg met Huets geruchtmakende Brieven over den Bijbel (1857-1858), maar in diens verhalenbundeltje Overdrukjes (1858) vond hij een goed schrijvende, gemoedvolle predikant met literair talent. Indruk maakte daarna Huets kritische studie over Bilderdijk in de Nederlandsche Spectator (1860) waarin deze grootheid definitief werd onttroond. Hier herkende Potgieter niet alleen een gelijkgezinde geest maar vooral een persoonlijkheid. Hun contact werd regelmatiger, Potgieter volgde van zeer nabij de reeks lezingen over de Nederlandse literatuur van de late achttiende eeuw die Huet in de winter van 1860-1861 hield en ging hem beschouwen als een waardevolle literaire medewerker voor De Gids. Huet publiceerde al in dit tijdschrift sinds november 1857, als theoloog. Vanaf 1859 trad hij hier op als geavanceerd vertegenwoordiger van de moderne theologie. In het omvangrijke besprekingsartikel ‘Stichtelijke lektuur’ toonde hij zich tegelijk theologisch en literair criticus.Ga naar eind82 Hij bood in 1860 zelfs zoveel theologie aan dat de redactie besloot tot een tijdelijke stop, om De Gids niet geheel tot medium van Huets opvattingen te laten worden. Ook daarna gaf hij de theologie er nog niet aan maar op uitnodiging van Potgieter regelde Huet in december 1861 met redacteur-secretaris Zimmerman zijn nieuwe medewerking, op het gebied ‘der min of meer moderne literatuur-geschiedenis’. In februari 1862 volgde eerst een literaire studie over P.C. Hooft.Ga naar eind83 Het verschijnen ervan leek de bezegeling van Huets besluit, enkele weken eerder, om als consequentie van zijn theologische ontwikkeling ontslag te nemen bij de Waalse gemeente in Haarlem. Dat was in de toenmalige maat-
Cd. Busken Huet (1826-1886), redacteur van 1863 tot januari 1865
| |
[pagina 288]
| |
schappelijke orde geen geringe stap. Van gerespecteerd predikant in een deftige gemeente daalde hij naar de veel lagere status van ondergeschikte employé toen hij om den brode voor halve dagen redacteur werd van de Opregte Haarlemsche Courant. Potgieter was ingenomen met Huets besluit. Van het begin af zocht hij in Huet een letterkundige en probeerde hij diens aandacht tot de moderne Nederlandse literatuur te bepalen. Toen in oktober 1862 de redactie besloot zich te vernieuwen, ijverde Potgieter ervoor dat ook Huet tot het gezelschap werd toegelaten en wel op speciale voorwaarden, als ‘honorair redacteur’. Hij hoefde geen stukken te beoordelen maar moest net als Van Limburg Brouwer vooral veel schrijven. Met het oog op Huets omstandigheden, maar blijkbaar ook omdat diens medewerking hem iets waard was, bedong Potgieter dat Huet voor zijn bijdragen een veel hoger honorarium zou krijgen, namelijk dertig gulden in plaats van de voor redacteuren gebruikelijke eenentwintig gulden per vel. Muller en Veth waren niet gecharmeerd van zulke uitzonderingen binnen een redactie maar Potgieter overwon het verzet en haalde Huet op deze condities binnen als maandelijkse bespreker van de binnen- en buitenlandse letterkunde.Ga naar eind84 Voor Huet betekende dit veel: vertrouwen, inkomsten, een herstel van status en een podium. Maar voor Potgieter ook. Hij vond nu weer iemand die kon doen wat hem sinds 1836 voor ogen had gestaan: door een voortdurende kritiek werken op de Nederlandse letterkundigen en het publiek. Zimmerman en Schimmel waren niet zulke critici geworden, hemzelf had het aan tijd en inspiratie ontbroken en de bemoeienis van De Gids met de letteren was sinds het midden van de jaren veertig onregelmatig gebleven. Schimmel was bij voorkeur romancier en toneelschrijver, geen criticus. Zimmerman maakte maatschappelijk carrière, schreef graag maar kon zich moeilijk aan verplichte literatuur zetten. Beiden hadden de literaire kritiek bekwaam maar niet uit roeping beoefend. Zij lijken deze taak zonder bezwaar aan Huet te hebben gelaten, ook toen zijn kritische methode en stijl niet de hunne bleken. Huet had nog iets anders op hen voor: misschien een ruimere buitenlandse oriëntatie maar zeker zijn authentieke toon van gezag en zijn onafhankelijkheid. Anders dan Zimmerman en Schimmel had Huet niet langdurig onder Potgieters invloed gestaan. Hij bewonderde diens eruditie, oordeel, ervaring en inzet, en erkende later dankbaar wat het contact met Potgieter voor hem had betekend.Ga naar eind85 Maar hij kon zich met zijn degelijke academische vorming makkelijker naast Potgieter staande houden. Bij alle waardering voor de oudere tijdschriftleider behield hij een heel eigen oordeel, een eigen literatuuropvatting, een eigen stijl, een eigen mening over Nederland en zijn cultuur. Zijn voorbeeld vond hij in de Franse criticus Sainte-Beuve. Potgieter was zeer overheersend maar waardeerde karakter meer dan gelijkgezindheid. Wie zich tegenover hem zelfstandig opstelde kreeg of ruzie of werd gewaardeerd als ‘een man’, zoals Da Costa, Thijm, Bakhuizen, Brouwer, Van Gilse en Huet.Ga naar eind86 Hij zag voorbij aan de niet onbelangrijke verschillen in literatuuropvatting, kritische stijl en waardering van Nederland die tussen hemzelf en Huet bestonden. Voorlopig vulde Huet vooral aan wat Potgieter ontbrak. En | |
[pagina 289]
| |
hij had in 1862 de ambitie, de gelegenheid en de kwaliteit om duurzaam als onafhankelijk criticus de functie te vervullen waartoe Potgieter oorspronkelijk De Gids had bestemd. Zoals eerder met Bakhuizen, De Clercq en Zimmerman ging de nu vijfen-vijftigjarige Potgieter met de zevenendertigjarige Huet een vriendschap aan als een samenzwering tegen de rest van de wereld. De samenwerking stimuleerde zijn eigen creativiteit maar de kritiek liet hij bijna geheel over aan Huets jeugdiger enthousiasme. In het eerste jaar bepaalde Huet zelf de onderwerpen van zijn maandelijkse rubriek Letterkunde, Kroniek en Kritiek die steeds circa dertig bladzijden besloeg. Het programma van 1864, de actuele Nederlandse literatuur, werd hem, vooral vanaf mei, grotendeels aangereikt door Potgieter. Terwijl Huet op het toneel schermde, werkte Potgieter als toneelknecht, souffleur en regisseur. In zijn brieven moedigde hij Huet aan, hij leverde hem onderwerpen, boeken en materiaal voor zijn studies en probeerde zijn aandacht op de eigentijdse Nederlandse literatuur te richten.Ga naar eind87 Voor Potgieter werd Huet, die zich naast zijn corvee bij de krant bijna volledig voor het tijdschrift inzette, de belangrijkste Gids-medewerker. Nu Potgieter meende dat door Huet De Gids aan zijn voorstelling begon te beantwoorden, schoof hij hem gaandeweg in een nieuwe, meer centrale functie: die van eindredacteur. Huet kwam zelden over uit Bloemendaal om aanwezig te zijn op de redactievergaderingen die nu bij toerbeurt bij de redacteuren aan huis gehouden werden. Maar Potgieter bezocht hem regelmatig en verder deden zij alles per brief af. In de loop van 1864 begonnen zij het redactiebeleid te monopoliseren. Hun correspondentie toont hoe zij de redactievergaderingen tactisch voorbereidden, de recensies verdeelden en ‘beslisten’ over plaatsing van stukken. Huet werd gemachtigd om reeds aangenomen artikelen stilistisch te herzien. Ongeacht het belang van de inhoud vonden zij alles dat niet door die stijlcorrectie ‘presentabel’ was gemaakt vervelend en ‘ongenietbaar’. De redactie liet deze ontwikkeling toe. Uitgebreid tot elf man sinds 1863 trad zij minder als collectief op. Echt samenwerken, zoals rond 1840 en 1850, kon Potgieter alleen met Huet. De anderen hadden het druk met hun beroep of maatschappelijke carrière en deden De Gids ernaast, al was Potgieters klacht dat zij te weinig bijdroegen beslist ongegrond. Van de redacteuren waren er nog maar zes in Amsterdam gevestigd, de rest woonde in Leiden, Den Haag en Bloemendaal. Men vergaderde zelden voltallig en de sfeer was volgens Quack minder informeel-vriendschappelijk dan voorheen. De problemen met de nieuwe redacteur Engelbregt in de eerste maanden van 1864 tonen dat in deze periode sommige leden elkaar nauwelijks kenden. Als gevolg hiervan werd Potgieter, in voortdurend overleg met Huet, weer de drijvende kracht achter het tijdschrift en werden de anderen zoiets als vaste medewerkers met medezeggenschap, ofschoon er contractueel niets veranderde. Het lijkt of Potgieter zo gefixeerd was op de hernieuwde letterkundige rol van De Gids dat het overige driekwart van de inhoud hem, behoudens de stilistische kwaliteit ervan, niet meer werkelijk interesseerde. Men liet hem en Huet echter begaan, omdat het peil en de attractiviteit van het blad er niet op achter- | |
[pagina 290]
| |
uitgingen. Men mag aannemen dat voor Schimmel en Zimmerman Potgieters enthousiasme over Huet enigszins pijnlijk is geweest. Te duidelijk liet hij blijken dat hij pas nu de ware bondgenoot had gevonden, een persoonlijkheid die zich geheel aan de letterkundige belangen wilde wijden. Vooral Zimmerman moest wel voelen dat Potgieter ook zijn aanhankelijkheid naar het gezin van Huet verlegde.Ga naar eind88
Wat voegde Busken Huet toe aan De Gids, in welk opzicht week zijn mening over de functie van literatuur en kritiek af van de hiervoor beschreven opvattingen?Ga naar eind89 Van december 1862 tot januari 1865 leverde hij maandelijks een opstel in de rubriek Letterkunde, Kroniek en Kritiek, zesentwintig in totaal, en nog twee artikelen buiten deze reeks.Ga naar eind90 Tot januari 1864 kwamen daarin aan bod de oudere Nederlandse letterkunde (Cats, Van Woensel en oudere tijdgenoten als Boxman, Staring, de Van Lenneps en Da Costa), kinderboeken, nieuwe Engelse (Eliot), Franse (Feuillet, Sand, Sainte-Beuve) en Duitse literatuur (L. Uhland, A. Schebest, J. Kinkel) en theologie (Renans Vie de Jésus en enkele Nederlandse publicaties). Na januari 1864 nam Huet, vooral op Potgieters aandringen, maandelijks de eigentijdse Nederlandse literatuur onder handen. De opstellen van het eerste jaar waren niet zonder samenhang.Ga naar eind91 Een paar keer gaf Huet zijn oordeel over het populaire maar beperkte genre van de huiselijk-burgerlijke poëzie (Boxman, Uhland, Cats) dat ook in 1864 herhaaldelijk zijn kritiek uitlokte. Hiertegenover stelde hij kritische doch waarderende portretten van ambitieuze dichters als Staring en Da Costa. In januari 1863 formuleerde Huet zijn bezwaren tegen het moderne Franse realisme. Wat hij wel van romans verwachtte, bleek enkele maanden later in besprekingen van Eliot, Feuillet, Sand en twee Duitse schrijfsters. Realisme en ideologische dienstbaarheid van de literatuur waren ook in 1864 steeds terugkerende thema's. Verder portretteerde Huet in het eerste jaar twee door hem bewonderde intellectuelen, de criticus Sainte-Beuve en de godsdiensthistoricus Renan. Met deze reeks en vooral die van 1864 werd de letterkundige kritiek in De Gids regelmatiger en actueler dan ooit tevoren - de besproken romans van Eliot, Sand en Schimmel waren nog niet eens volledig en in boekvorm gepubliceerd. Huet betrok de eigentijdse buitenlandse literatuur direct in de vergelijking. In 1864, mag men aannemen, zal letterkundig Nederland De Gids wel met aandacht gevolgd hebben, elke maand benieuwd wiens beurt het was om de roskam van Huets ironie te ondergaan. Ook de groei van de publieke belangstelling, sinds 1858, ging in de jaren 1863-1865 in hetzelfde tempo door. Huets werk was voor het succes van De Gids niet bepalend maar droeg er wel toe bij. Vergelijkt men Huets kritiek met die van Potgieter, Zimmerman en Schimmel dan tekenen zich geen grote verschillen af in de waardering van schrijvers, genres en de toestand van de eigen letterkunde, al stelde Huet de zaken scherper. De verschillen betroffen Huets kritische stijl, zijn algemene oordeel over Nederland en zijn cultuur, en zijn opvatting over de functie van literatuur. De stijl van Huets kritiek week in dubbel opzicht af van wat in De | |
[pagina 291]
| |
Gids gebruikelijk was: hij was in dubbele zin persoonlijk. Naar het voorbeeld van Sainte-Beuve zocht hij de persoon achter het werk en probeerde hij niet een boek maar een schrijver te karakteriseren en te beoordelen. Zijn mening dat de dichter Cats ‘zamengegroeid was met den mensch en dat wij in zijne poësie een getrouw afdruksel van zijn wezen bezitten’, liet hij als algemeen methodisch principe gelden.Ga naar eind92 Veel van zijn kritieken waren pogingen om een - bijna impressionistisch - literair portret te schetsen. Deze werkwijze gaf gemakkelijk ergernis, hoe genuanceerd Huet ook probeerde te zijn en hoe mild zijn eindoordelen vaak ook uitvielen. Dat was in Frankrijk al zo; in de Nederlandse verhoudingen werden Huets psychologiseringen en zijn genadeloze geestigheid algauw als een persoonlijk affront opgevat, als een aantasting van de respectabele burger achter de schrijver.Ga naar eind93 Het was in De Gids al een oud probleem. Inderdaad kon een enkele alinea dodelijk zijn voor het goedbedoelende kleine talent dat aan literatuur deed, maar ook voor de ambitieuze schrijver die zich ineens tot een geringere orde gereduceerd zag. In elk geval week Huet sterk af van de didactisch-objectieve, ‘wetenschappelijke’ kritiek die in De Gids steeds was nagestreefd. Niet alleen door de schrijver veel sterker in het werk en de beoordeling te betrekken dan voorheen wenselijk was geacht, ook door zijn stijl. Huet was, welbewust, een persoonlijk criticus. Hij beoogde geen beredeneerde demonstratie van schoonheden en feiten, zoals zijn voorgangers. Zijn kritieken waren tentatieve evaluerende essays, overdenkingen van een oeuvre en een schrijverspersoonlijkheid. Hij was ongegeneerd subjectief. Men moest zijn oordeel aannemen op gezag van zijn geschoold oordeelsvermogen en zijn goede smaak. Hij bepaalde zelf (en niet zonder persoonlijke motieven) over welke auteurs hij de staf zou breken en welke auteurs hij hoffelijk wat kleine bedenkingen zou toevoegen. Hij motiveerde zijn esthetische oordelen nauwelijks. Wat hij geslaagd vond, presenteerde hij als bewonderenswaardig, wat hij lelijk vond, noemde hij ‘wansmaak’ of maakte hij met een enkele treffende opmerking belachelijk. Zo bracht hij orde en rangorde aan. Hij bevorderde sommige genres, andere wees hij hun (geringe) plaats, zoals de huiselijke poëzie, of stelde hij voor als anachronisme, zoals de historische roman. Buitenlandse auteurs presenteerde hij als toonbeeld van goede literatuur. Van de betere Nederlandse schrijvers liet hij de relatieve kwaliteit en hun beperkingen uitkomen, als leerzaam voorbeeld. Voor de rest trof zijn kritiek de zelftevreden middelmaat die in een klein ‘letterkundig gemeenebest’ door gemakzuchtige schrijvers en een weinig eisend publiek in stand kon blijven.Ga naar eind94 De criticus Huet was er niet zozeer om een weg te wijzen als wel om te zuiveren. Zijn opvoeding in goede smaak gold zowel het schrijversgilde als het publiek. Evenals vóór hem Potgieter, Thorbecke en De Clercq beschouwde hij de smaak van het publiek als symptoom, zo niet als oorzaak van de culturele toestand. Hij deelde de verheven opvatting van de toenmalige liberalen over de kritiek als ‘fakkeldraagster van de beschaafde maatschappij’.Ga naar eind95 Deze gedachte sloot bovendien mooi aan bij zijn eigen nogal ontwikkelde meerderwaardigheidsgevoel. Huet was zelfbewust, eerzuchtig en achtte zich geroepen om | |
[pagina 292]
| |
leiding te geven. Hij bewonderde het individuele en het autoritaire.Ga naar eind96 Al met al was hij als criticus enerzijds hiërarchischer ingesteld, anderzijds plooibaarder en minder doctrinair dan zijn voorgangers. Hij bracht graag rangorden aan maar onthield zijn waardering niet aan geslaagde verzen of romans in een genre dat hij in principe afkeurde. Ook beoordeelde hij werken en schrijvers niet op hun ideologie of levensbeschouwing. Dit is niet onbelangrijk, want het bepaalde mede het verschil tussen zijn kritiek en die van Potgieter. Beiden ging het om verbetering van de vaderlandse letterkunde. Maar daar houdt de overeenkomst op. Voor Potgieter was nationale vooruitgang het doel en hij geloofde daarin. De roeping van de letterkunde was in het Nederlandse volk die eigenschappen te reactiveren die het ooit prominent hadden gemaakt in Europa. Het vormen van aldus werkzame schrijvers was de taak van de kritiek.Ga naar eind97 Nationaliteit manifesteerde zich voor auteurs als Potgieter, Thorbecke, Veth of Brill in de aanwezigheid van een actief en creatief cultureel, maatschappelijk en politiek leven. Goed burgerschap en zelfbestemming vormden het kort begrip van hun nationaal besef. Maar als Huet betoogde dat ‘de letteren van een volk [...] de standaard zijner beschaving’ vormen en dat zijn kritiek gemotiveerd werd door ‘vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ bedoelde hij iets anders. Een min of meer zelfstandig maar besloten cultureel bestaan was voor hem niet genoeg. Nationale zelfstandigheid rechtvaardigde zich pas door een volwassen bijdrage aan de internationale cultuur. Zo'n bijdrage vormden de Nederlandse letteren echter niet. Integendeel, hij voelde zich erdoor in zijn ‘liefde voor de nationale vlag’ gekrenkt. Met de ‘eer der nationale letteren’ bedoelde Huet vooral zijn eigen eer als vertegenwoordiger van de Nederlandse letterkunde.Ga naar eind98 Door de geringe betekenis en status ervan voelde hij zich gecompromitteerd. Terwijl het Potgieter ging om een nationale regeneratie met behulp van de letterkunde, was het Huet te doen om de internationale reputatie van de letterkunde. Huets kritiek kon daarom wel zuiveren en tot verbetering aansporen maar niet een bepaalde richting aanwijzen. Toen hij in 1864 het gebundelde proza van Vissering en van Potgieter besprak verheimelijkte hij zijn scepsis over een nationale renaissance onder liberaal vaandel niet.Ga naar eind99 Zijn eigen kritiek werd waarschijnlijk meer door ergernis dan door hoop ingegeven, want zijn verwachtingen waren al erg laag gespannen. In de eigen tijd vond hij hoogstens relatieve verdienste bij auteurs als Da Costa, Potgieter, Beets, De Genestet, Schimmel en Bosboom-Touissaint. (Multatuli noemde hij nooit.) Maar vernietigend was zijn verklaring voor zijn betrekkelijke mildheid in een recensie van P.T. Helvetius van den Berghs oeuvre: wie zag hoe weinig er al mee door kon, begreep dat ‘bij vergelijking te oordeelen het eenige middel is om regtvaardig te blijven’. Nederland bezat geen enkele schrijver op wie men het buitenland met trots kon wijzen.Ga naar eind100 Enkele maanden eerder oordeelde hij dat men in een periode zonder talent zelfs onbevoegden als de dichter Dercksen en zijns gelijken niet te hard moest vallen. Zij hadden ‘de wel niet schitterende maar nogtans wezenlijke verdienste dat zij onze letterkunde aan het verzenmaken, en daarom bij het publiek het geloof aan eene nationale muze leven- | |
[pagina 293]
| |
dig houden’.Ga naar eind101 Zijn kritiek impliceerde wel dat hij verbetering mogelijk achtte maar Potgieters verwachtingen bleven voor hem utopisch, ook al omdat hijzelf noch aan de zeventiende eeuw, noch aan de bourgeoisie, noch aan het doctrinaire liberalisme zo'n enthousiasme kon ontlenen.Ga naar eind102 Niettemin waardeerde Potgieter hem als wapenbroeder, juist omdat Huet zo ruim de deugd der ontevredenheid bezat. Aangezien Huet niet werkte aan de nationale vooruitgang maar aan de eer van de literatuur was hij nauwelijks geneigd auteurs aan te spreken op hun ideologie. Potgieter, Zimmerman en in mindere mate Schimmel hadden grote moeite om literaire kwaliteit los van de juiste zedelijke en maatschappelijke werking te waarderen. Hun verlicht utilistische kunstopvatting postuleerde dit verband. Zij hadden in De Gids de esthetische eisen nog verhoudingsgewijs hoog gesteld maar de kunst was voor hen toch dienstbaar. Huet verliet dit utilisme. Zijn kritieken zijn een doorlopende afwijzing van een literatuurgebruik dat door zijn voorgangers en tot 1859 door hemzelf nog gebillijkt was. De literatuur was ‘geene kraan waarmede men pakgoederen laadt of lost’. Het idee van ‘kunst om de kunst’ voldeed hem evenmin. Wat zij bood was inzicht, troost, waarheid, wijsheid. Op dit hoogste niveau en nergens daaronder had zij een functie.Ga naar eind103 In deze jaren ging voor Huet de literatuur de godsdienst vervangen als draagster van de belangrijkste inzichten. Met Potgieter betreurde hij het nu dat het literaire talent en het idealisme in Nederland ‘te uitsluitend aan het kerkelijke’ ten goede kwamen. Leerstellige godsdienst en dienstbare literatuur ruimden in zijn waardering het veld voor de hoge, romantische literatuuropvatting waarin de dichter ziener was.Ga naar eind104 Heel bijzonder was zijn wending overigens niet: men vindt haar veel bij de moderne (ex-)predikanten van deze periode. Zo'n verheven opvatting van het dichterschap zou nog decennialang als een gemeenplaats in De Gids gebezigd worden. Huet kritiseerde vanuit deze opvatting de ongeroepen dilettanten in de literatuur, de gemoedelijk-huiselijke nazaten van Cats, die hij in navolging van Potgieter verschrikkelijk te grazen nam, het gemakzuchtige talent in de persoon van Van Lennep en de velen, ook in het buitenland, die de literatuur verlaagden tot een berijmd hoofdartikel, een verkapte preek of een gedramatiseerd exposé van kerkelijke en sociale overtuigingen.Ga naar eind105 Dat de kunst hem ook boven het liberalisme ging, toonde zijn apologie van Sainte-Beuve die zich als aanhanger van de bonapartistische dictatuur tegen de Franse liberalen uitsprak. Niet alleen gaf Huet zelf blijk van enige sympathie met dit krachtdadige bewind en deelde hij Sainte-Beuves scepsis jegens het liberalisme als stelsel; vooral waardeerde hij hem als een geestige, eerlijke literaire persoonlijkheid. Hij beoordeelde de schrijver los van diens politieke positie.Ga naar eind106 Aan literatuur stelde hij de eis dat zij voortkwam uit roeping en ‘passie’ - desnoods tot schade van de zedelijkheid - en een hoge waardigheid, stijl, geest, individualiteit en aanschouwelijkheid bezat.Ga naar eind107 Conform de heersende mening in De Gids was Huets idee dat goede poëzie de geïndividualiseerde en aanschouwelijke verbeelding was van de ‘diepe en eeuwig onveranderlijke | |
[pagina 294]
| |
aandoeningen van het menschelijk gemoed’, niet een berijming van het louter particuliere.Ga naar eind108 Zowel poëzie als proza vonden hun uitgangspunt in de werkelijkheid maar behoorden deze te veralgemenen en te idealiseren zodat de voorstelling vertroostend werkte. Aan het overtuigende kunstwerk wilde Huet op zedelijk gebied vrij wat ruimte laten maar doorgaans week hij in zijn appreciatie van het realisme niet ver af van zijn voorgangers. Ook hij keurde nog een eenzijdig sombere voorstelling van het levenslot of een al te expliciete beschrijving van het lelijke en onwelvoeglijke af.Ga naar eind109 Anderzijds mocht het realisme niet moraliserend of partijdig gebruikt worden. Huet stond het dichtst bij Schimmel in zijn eisen dat de realistische roman door een veelzijdige voorstelling de lezer tot een eigen oordeel in staat stelde en de handeling en uiteindelijk ook de betekenis van de roman geheel uit de psychologie van de karakters voortvloeiden. De historische roman achtte hij een verouderd bastaardgenre dat behoorde te wijken voor de eigentijdse zedenroman. Het werk van George Eliot, vooral haar Adam Bede, vormde voor Huet de top. Daarentegen had hij weinig op met de grote romans van Dumas, Sue en Balzac (die hij overigens niet gelezen had) en meende hij dat er geen toekomst was voor ‘de dusgeheeten realistische school, aan wier hoofd Gustave Flaubert staat’.Ga naar eind110 Hij verwachtte het meest van jongeren als Edmond About en Octave Feuillet, en ook het realisme van George Sand was naar zijn smaak, al vond hij haar en Feuillet en in Nederland een auteur als Potgieter weer beperkt door partijdigheid of moralisme. Nog sterker gold dat voor Vissering, Van Koetsveld en Aart Admiraal, wie de literatuur enkel diende tot voertuig van een boodschap. Van Schimmel en Van Koetsveld vond hij dat zij, net als sommige Franse schrijvers, soms te ver gingen in realistische beschrijvingen.Ga naar eind111 Huets kritiek was vrijer, persoonlijker en krachtiger dan die van zijn voorgangers, zuiverder literair gericht, meer hiërarchisch en zuiverend dan gidsend en zeker het amusantste proza tot dan toe. Het is moeilijk de invloed ervan vast te stellen. Het is zeker zo dat zijn kritieken opgang maakten en onder letterkundigen met angst of leedvermaak gevolgd werden. Maar het was ermee als met het werk van Potgieter en zijn eerdere secondanten: het werkte ogenschijnlijk weinig op de tijdgenoten. Beets, Van Lennep, Van Koetsveld en anderen in hun trant veranderden niet door de Gids-kritiek en verloren er evenmin de gunst van het publiek door. De genres van de huiselijke poëzie, de tendensliteratuur en de filantropische novellistiek verdwenen allerminst. Schimmel en Bosboom-Toussaint verruilden voorlopig de historische roman nog niet voor de eigentijdse. Uit de kring van De Gids kwamen geen nieuwe literaire talenten voort. Van de hele periode 1837-1865 blijven alleen de namen van Potgieter, Schimmel, De Genestet, Heije en Bosboom-Toussaint met die van het tijdschrift verbonden en op de eerste na heeft geen van hen die naam primair aan het tijdschrift te danken. Voor Multatuli verloor men na 1860 de belangstelling. Als het oordeel van De Gids invloed heeft gehad, is het op de latere literatuurgeschiedschrijving en de canonvorming geweest, maar pas na de waterscheiding in de esthetische beleving die door de beweging van Tachtig is verwezenlijkt.Ga naar eind112 | |
[pagina 295]
| |
Het redactieconflict van januari 1865Huets medewerking eindigde abrupt in januari 1865, toen hij en Potgieter na een conflict met de andere redacteuren over twee van zijn bijdragen besloten met De Gids te breken. Het had misschien op dat moment niet tot zo'n breuk hoeven komen, want deze resulteerde vooral uit de eigen dynamiek van de crisis. Toch smeulde het al geruime tijd binnen de redactie en waren in het conflict zulke principiële zaken gemoeid dat een herhaling van problemen niet zou zijn uitgebleven. Het was na 1843 en 1847 de derde crisis van De Gids en achteraf de ernstigste omdat dit keer Potgieter, de oprichter en gangmaker, inderdaad van zijn tijdschrift scheidde. Er was in 1864 een wat geïrriteerde stemming ontstaan.Ga naar eind113 De overige redacteuren lieten toe dat Potgieter en Huet de besluitvorming gingen monopoliseren en dat de laatste in een eindredactionele functie werd gemanoeuvreerd. Het besef rees dat de redactie niet goed, niet kameraadschappelijk meer functioneerde. Huet, ambitieus en in deze voor hem sociaal en financieel moeilijke periode stug tegen de buitenwereld, droeg niet bij tot een ongedwongen sfeer ter vergadering. De bijeenkomsten werden niet meer regelmatig gehouden en verloren hun functie, het bevestigen van een groepsgevoel. Waarschijnlijk ergerden de oudgedienden zich ook aan Potgieter die zich zo ostentatief met Huet had verbonden. Potgieter was wel ruim de oudste in leeftijd en redactie-jaren en men onthield hem gewoonlijk niet het respect dat hem daarom toekwam maar de verhoudingen waren inmiddels toch gewijzigd. Misschien met uitzondering van Quack, met dertig jaar de benjamin van de redactie, keek niemand meer hoog op tegen Potgieter. Dat gold zeker voor Veth, Muller, Schneevoogt en Vissering maar ook jongeren als Zimmerman en Schimmel waren onafhankelijker geworden en Buys en Brouwer waren het steeds geweest. Het waren nu allemaal heren met gevestigde posities en opinies die zeker niet meer als vanzelfsprekend Potgieters gezag erkenden. Integendeel. Men begon hem ouderwets-romantisch en te subjectief te vinden, in een periode dat de algemene intellectuele tendens naar wetenschappelijkheid en Olympische objectiviteit was.Ga naar eind114 Spanning met de uitgever ontstond in de laatste maanden van 1864, toen Potgieter en Huet een ‘radicale hervorming’ van het tijdschrift wensten. Huet wilde meer aan zijn werk voor het tijdschrift kunnen verdienen en stelde onder meer voor ‘tegen eene vaste schadeloosstelling de eindkorrektie van den geheelen “Gids”’ op zich te nemen. Die honorering zou zodanig moeten zijn dat daardoor tevens zijn eigen bijdragen een passender beloning kregen. Hij stelde voor te breken met de dure drukker C.A. Spin en met uitgever P.N. van Kampen die zijns inziens aan De Gids een lucratieve sinecure had terwijl de redactie het eigenlijke werk deed.Ga naar eind115 Het was inderdaad zo dat Van Kampen vooral in het veiligstellen van zijn winst geïnteresseerd was. In 1847 had hij geen verandering gewild. Toen hij in 1852 zijn profijt bedreigd zag, wekte hij met bekrompen bezuinigingsvoorstellen de ergernis van de redactie en toen het vanaf 1858 goed ging profiteerde hij ruimschoots, terwijl De Gids | |
[pagina 296]
| |
hem ook status en contacten met auteurs opleverde.Ga naar eind116 Anderzijds kan men zeggen dat het tijdschrift eigenlijk tot 1858 geen lucratieve onderneming was en de redactie er zelf in 1847 mee ingestemd had dat voortaan eenderde deel van de winst naar de uitgever zou gaan en tweederde deel uitgekeerd zou worden aan de redacteuren en auteurs, naar rato van het aantal bladzijden dat ieder bijgedragen had. Deze verdeling stond in het contract dat redactie en uitgever bond tot 1 januari 1866. Er kon dus voorlopig van radicale veranderingen geen sprake zijn, hoogstens van onderhandelingen onder dreiging van een uitgeverswisseling in 1866, aldus Vissering die om juridisch advies gevraagd was. De overige redacteuren lijken te hebben ingestemd met het streven naar een voordeliger contract maar het blijkt niet dat zij ook met Van Kampen wilden breken.Ga naar eind117 Huet ervoer het als ‘eene penitentie’ telkens over geld te moeten onderhandelen en afhankelijk te zijn van de inschikkelijkheid van zijn collega's. Hij was een buitengewoon trotse man wiens behoefte om gezag uit te oefenen even groot was als zijn onbehagen over de situatie waarin hij zich bevond. Tegenover Potgieter opperde hij het voorstel een nieuw tijdschrift te beginnen, ‘nu reeds, op kleine schaal en desnoods door mij alleen’.Ga naar eind118 Want er was meer dan enkel het financieel-organisatorische hervormingsplan. Huet wilde ook inhoudelijk meer armslag. Al in juli had hij Potgieter laten weten dat hij in 1865 anders dacht te gaan werken: minder als zuiverend literair criticus, meer als beschouwend essayist die ook het terrein van politiek, geschiedenis en wetenschap zou betreden. Hoewel hij Sainte-Beuve hoger stelde dan Taine, met wiens werk hij in 1864 bekend werd, wenste Huet onder invloed van deze laatste ‘het personele in mijnen toon (werkelijk beschouw ik dat personele als de Achilleshiel van mijn genre)’ te vervangen door een objectievere, ‘historische’ stijl. Potgieter vond dat de Nederlandse literatuur voorlopig Huets geestige kastijdingen nog goed kon gebruiken, aangezien zij zich niet door de ernstiger kritiek van voorheen had laten verbeteren. Maar hij wilde overigens Huet in niets belemmeren.Ga naar eind119 Het lijkt erop dat de spanningen in de redactie meer Huets persoon en optreden dan zijn werk betroffen. Huet begreep heel goed dat het persoonsgerichte aspect de ‘Achilleshiel’ van zijn kritiek was; het is overigens de vraag of de methode van Taine hem goed zou zijn afgegaan. Maar er zijn geen duidelijke tekenen dat zijn mederedacteuren zijn wijze van kritiseren afkeurden of zijn talent miskenden. Volgens Potgieter huldigden zij het en stemden zij hartelijk in met de onderwerpen en toon van zijn literaire kritieken.Ga naar eind120 In elk geval is het een blijk van waardering dat de redactie Huet later, in 1867, graag wilde terughebben als literair medewerker. Einde 1864 besloot de redactie dat zij, aangevuld met Vissering en Fruin, jaargang 1865 en het contract met Van Kampen zou uitzitten. In de loop van het jaar zou men beslissen met wie en op welke manier De Gids zou worden voortgezet. Huet wenste, met het oog op de abonnees na een eventuele breuk met Van Kampen in 1866, ‘dat de jaargang 1865 van den Gids in alles onberispelijk zij’.Ga naar eind121 Maar dat viel anders uit. Met zijn twee bijdragen in het januarinummer | |
[pagina 297]
| |
slaagde Huet erin ongeveer alle geledingen binnen de redactie tegen zich in het harnas te jagen. Op 8 december had hij Potgieter een recensie van het almanakje Aurora gestuurd. Omdat elk jaar deze lettervrucht aan de koningin werd opgedragen, had Huet ervoor gekozen de bespreking de vorm te geven van een soireetje ten hove en de koningin en haar hofdames, bij hun echte namen genoemd, tot protagonisten van zijn kritiek te maken. Deze vorm was niet nieuw: Schimmel had zich er eerder van bediend.Ga naar eind122 Gewaagd was alleen dat Huet koningin Sophie en haar dames in persoon en sprekend ten tonele voerde. Hij vermoedde wel dat deze vrijmoedigheid ook in het Gids-milieu ergernis zou kunnen geven en polste er Potgieter over. Deze voorzag geen problemen en zond het stuk naar de drukker zonder er verder iemand in te kennen.Ga naar eind123 Hetzelfde deed hij met een ‘politiek hoofdartikel’ dat Huet hem tien dagen later toestuurde. Het was een kritiek van de parlementaire welsprekendheid, naar aanleiding van de begrotingsdebatten. Huet brak de staf over de omgangsvormen, debatstijl en taalbeheersing van de volksvertegenwoordigers, overigens naar het verslag ervan in het Bijblad van de Staatscourant. Enkele dagen later arriveerde een politiek hoofdartikel van Buys over dezelfde debatten. Buys' ‘De donkere dagen vóór Kersmis’ bevatte een heldere analyse van de toenmalige parlementaire situatie, die zijns inziens gekenmerkt werd door een vruchteloos zoeken van verschillende antiliberale groeperingen naar een eigen conservatieve identiteit. Het opstel stond duidelijk in de lijn van eerdere politieke beschouwingen waarin De Gids meende te moeten waken over de zuiverheid van de nog tere constitutionele regeringsvorm. Potgieter toonde duidelijk zijn voorkeur voor Huets bijdrage die zich slecht met die van Buys verdroeg. ‘Dat komt er van, als men weinig zamen-werkt, en dit dan nog planloos doet’, mopperde hij. ‘De Uwe’, schreef hij aan Huet, ‘heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids. De Donkere Dagen kunnen in elk journaal worden geplaatst.’Ga naar eind124 Achter dit oordeel school een ernstig meningsverschil over de bedoeling van het tijdschrift. Met zijn esthetische kritiek van het politieke bedrijf vertolkte Huet blijkbaar ‘het standpunt van de Gids’ zoals Potgieter zich dat wenste. Een intelligente analyse van de stromingen binnen het parlement stelde hij minder op prijs dan terechtwijzend commentaar op de eloquentie en omgangsvormen van regering en vertegenwoordiging. Stijl ging hem in deze periode boven alles. (‘We hebben zoo veel professoren, maar een hoogleeraar voor den stijl!’ had hij een paar maanden tevoren Huet toegeroepen, die hij graag met deze waardigheid bekleed zag.)Ga naar eind125 Het was een benadering die eigenlijk ouderwets begon te worden en enigszins plaats ging maken voor een meer politiek bewustzijn. Schoolmeesterachtig wees Huet feilen aan in de redevoeringen en memories van Thorbecke - die ontegenzeggelijk een eigen, uiterst gedrongen stijl bezat die bovendien in De Gids altijd geapprecieerd was - en leidde daaruit af dat de eerste minister eigenlijk het parlementaire bedrijf minachtte.Ga naar eind126 En passant maaide hij met enkele fikse politieke uitspraken door de porseleinkast van het liberale staatsrecht. In december | |
[pagina 298]
| |
1864 bleek dus dat Potgieter eigenlijk een literair, Huet een onpolitiek-vrijzinnig en de overige redactie een liberaal tijdschrift wenste. Toen maandag 2 januari De Gids verscheen met daarin alledrie de stukken die alleen Potgieter en Huet onder ogen hadden gehad, kreeg de eerste al direct commentaar van Muller en Zimmerman. Muller viel over een onwelvoeglijkheid in Huets ‘Een Avond aan het Hof’, Zimmerman over de bejegening van Thorbecke.Ga naar eind127 Op een vergadering, 4 januari, van de Amsterdamse redacteuren werd Huet fel aangevallen en enkel door Potgieter verdedigd. ‘Ça passera’, dacht Potgieter nog, maar dat veranderde toen het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage Van Limburg Brouwer verantwoordelijk hield voor de republikeinse strekking van het politieke artikel dat - door Potgieters toedoen - niet Huets naam droeg maar die van ‘Een geabonneerde op het Bijblad’. Bovendien ontving De Gids op 7 januari een briefje van de grootmeester van het Koninklijk Huis waarin het ‘ernstig ongenoegen’ van de koningin over Huets ‘hoogst ongepast opstel’ werd overgebracht. Niet dat men in kringen van het Hof gewoon was De Gids te lezen, maar toen via de kranten de geruchten doordrongen dat in een of ander blaadje oneerbiedig geschreven was over de koningin en het koninklijk gezag meende graaf van Randwijck namens de koningin een blijk van afkeuring te moeten sturen. Andere hofdignitarissen en koningin Sophie zelf bij nader inzien ook vonden de zaak overigens geen officiële reactie waard.Ga naar eind128 De volgende dag liet Van Limburg Brouwer weten dat hij uit de redactie stapte, niet zozeer uit bezwaar tegen Huets bijdragen als wel omdat beide stukken hem als liberaal Kamerlid in politiek Den Haag en bij het Koninklijk Huis in een moeilijke situatie brachten, nu hij als redacteur medeverantwoordelijk werd gehouden. Voor deze overweging kon Potgieter begrip hebben. Maar hij was woedend toen vervolgens ook Muller, Zimmerman, Schneevoogt en Schimmel direct of op termijn ontslag wilden nemen omdat zij de berisping van het Hof terecht vonden en Huet niet bereid was te beloven dat hij zich voortaan van zulk geschrijf zou onthouden. Hun afkeuring gold beide stukken.Ga naar eind129 In Leiden hadden Buys, Veth en de net nieuwe redacteuren Vissering en Fruin de zaak nog niet hoog opgenomen. Zij waren verzoenend gestemd, zo bleek toen Potgieter donderdag 12 januari zijn oude vriend Vissering bezocht om de ontstane crisis te bespreken. Zij wilden zowel Huet als de Amsterdamse collega's binnen het schip houden maar tevens een herhaling van dergelijke problemen voorkomen. Ofschoon van de Aurora-bespreking niet gecharmeerd, waren zij eventueel zelfs bereid Huet tegenover het Hof te steunen. Zoals te begrijpen was hadden de Leidse hoogleraren veel meer bezwaar tegen Huets staatsrechtelijke ketterijen, in ieder geval tegen een eventuele voortzetting daarvan.Ga naar eind130 Waar ging het om? Huet had Thorbecke gebrek aan ‘doorzigt en karakter’ verweten omdat de liberale leider in de Kamer (25 november 1864) beslist afstand had genomen van het beginsel van volkssoevereiniteit en ontkend had dat de constitutionele instellingen daarop zouden berusten. Nederland was, in Huets analyse, ‘feitelijk sedert 1848 eene demokratische republiek met een | |
[pagina 299]
| |
vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter’. Het was de liberale grondwet die de vorst tot deze ornamentele positie had gereduceerd en deze grondwet dankte haar bestaan aan de overwinning die het democratisch beginsel aan het einde van de achttiende eeuw had behaald. Democratie, aldus Huet, was ‘het groote beginsel der 19de eeuw, de steunpilaar van alle staatsinstellingen’ en het gaf geen pas dit beginsel publiekelijk te verloochenen juist in het parlement. ‘Democratie, volkssouvereiniteit, kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid’, wierp hij Thorbecke tegen.Ga naar eind131 Dit alles stond haaks op het artikel van staatsrechtdeskundige Buys waarmee het januarinummer opende en waarin deze waarschuwde tegen een lichtvaardig gebruik van het beladen begrip volkssoevereiniteit. Hij achtte het staatsrechtelijk pertinent onjuist de vorst in de constitutionele monarchie voor te stellen als een ‘Roi fainéant’ en het sinds 1848 vigerende stelsel te typeren als ‘vermomde volkssouvereiniteit’, zoals door de conservatieve oppositie in de Kamer gedaan was. Tot zijn verbazing moest Buys constateren dat in hetzelfde Gids-nummer zijn mederedacteur datgene beweerde wat hijzelf juist als gevaarlijke demagogie had bestreden. Als would-be democraat bevestigde Huet de kritiek van de antidemocratische conservatieven op de liberale opvatting van de constitutionele monarchie.Ga naar eind132 De hele zaak draaide om het verschil tussen democratie en constitutionele monarchie, een belangrijk onderscheid in deze periode toen de staatsrechtelijke verhoudingen nog niet uitgekristalliseerd waren. Hoewel liberalen zich soms enthousiast beriepen op de democratische strekking van het geschiedproces wilden zij niet graag voor republikeinen worden gehouden, zoals hiervoor al getoond is. Volkssoevereiniteit associeerden zij gewoonlijk met de heerschappij van de blinde en wispelturige volkswil die zij in de recente revoluties meenden te hebben zien optreden. De populistische dictatuur van Napoleon III was er het meest actuele resultaat van. Men vatte democratie op als onbeperkte volksmacht. Zo'n absolute volksheerschappij werd door Thorbecke en Buys principieel afgewezen. Naar Buys' oordeel vormde de constitutionele monarchie juist het ideale midden tussen de beide gevaarlijke uitersten, het absolute vorstengezag en de volksheerschappij. Hoe gebrekkig misschien de constitutionele monarchie nog mocht wezen, aldus Buys toen hij in juli 1865 op de kwestie terugkwam, zij kwam het ideaal van het gedeelde staatsgezag het meest nabij. De vorst, symbool van de nationale eenheid boven wisselende meerderheid en minderheid, vormde door het bezit van enkele voorrechten een zelfstandig gezag in de staat. Daarnaast was de niet door het volk gekozen Eerste Kamer een machtsfactor. De Tweede Kamer vertegenwoordigde voorlopig niet meer dan de kern van de natie en werd bovendien geacht niet namens kiezersgroepen op te treden maar als autonoom lichaam, door het algemeen belang bezield. Het vertegenwoordigend stelsel ontleende aard noch gezag aan het beginsel van volkssoevereiniteit en het was feitelijk onjuist de zelfstandige positie van de vorst te ontkennen.Ga naar eind133 Zoals gezegd stelden de doctrinairen niet graag de vraag naar de soevereiniteit. Zij hadden geen verhe- | |
[pagina 300]
| |
ven ideeën over de monarchie maar waren, als leden van de gezeten burgerij, evenmin democraten. Voor Buys vormde ‘de staat’ zelf, als drager van een mede door historische bestemming bepaald ‘algemeen belang’, een autonoom gezag. In de praktijk beschouwden hij en andere doctrinairen de grondwet als het hoogste gezag, die de vorst, de actuele én de historische natie bond en verbond. Volgens Huet was Nederland nauwelijks nog een constitutionele monarchie, volgens Buys was Nederland dankzij de constitutionele monarchie geen democratische republiek. Huet beoordeelde de staatsinrichting naar haar consequenties en zag dat de gecontroleerde monarchie een parlementaire democratie werd. Buys oordeelde strikt formeel, ten eerste omdat wezenlijke twijfel aan de constitutionele monarchie dit evenwicht daadwerkelijk kon verzwakken, ten tweede omdat hij, zoals vele liberalen, juist in behoud van een zelfstandig monarchaal gezag een toekomstige garantie tegen een volksbewind zag. Op zijn manier was ook Buys idealist: hij hechtte aan een zuiver en juist gebruik van begrippen en instellingen door de politiek. Dat Huet nu in De Gids de constitutionele verhoudingen chargeerde was des te onaangenamer omdat zijn voorstelling van een uitgehold monarchaal gezag juist de kritiek van conservatieve en reactionaire zijde sinds 1848 bevestigde. De positie van de koning was gedurende de twee decennia na 1848 vaak de kwestie waarin de politieke strijd van allerlei conservatieve groeperingen tegen het Thorbeckiaanse liberalisme een verenigingspunt vond. Nu Huet Thorbecke uitdaagde te erkennen dat marginalisering van het koningschap inderdaad de strekking van zijn staatkunde was, doorkruiste hij pijnlijk de voorstelling die De Gids sinds jaar en dag met kracht verdedigde. Zeker streefden de liberalen ernaar het zwaartepunt van de politieke macht te verleggen naar de volksvertegenwoordiging. Maar in hun constitutionele model hield de vorst een wezenlijke functie, zij het niet als politieke figuur. Niet alleen dus uit staatsrechtelijk oogpunt, ook politiek viel Huets boutade hoogst ongelukkig. Juist nu het tweede kabinet-Thorbecke waarvan verwacht was dat het de ‘verloren jaren’ (1853-1861) zou inhalen, moeizaam functioneerde, speelde Huet de antiliberale oppositie in de kaart. De ergernis van de mederedacteuren gold vooral het feit dat Huet zijn uitspraken niet op persoonlijke titel had gedaan. Dit kwam overigens door Potgieter en 11 januari plaatste het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage een mededeling waarin Huet zich als de auteur bekendmaakte.Ga naar eind134 De Leidse redacteuren waren er niet op uit Huet verder de mond te snoeren. Hoewel het gebruik was dat redacteuren zich niet zonder overleg op elkaars terrein begaven - nog in februari 1864 had om zo'n kwestie Engelbregt moeten opstappen - mocht Huet zich van Buys, Vissering en Quack over politiek uitspreken als hij het tenminste met ernst en deskundigheid deed en onder eigen verantwoordelijkheid. Ook moest kritiek op Thorbecke mogelijk blijven. Maar over staatkundige hoofdbeginselen diende de redactie het toch ongeveer eens te zijn.Ga naar eind135 Buys, hoogleraar staatsrecht, en Vissering, beiden vertegenwoordigers van de prominente Leidse juridische faculteit, wilden niet dat een dilettant voortaan zonder | |
[pagina 301]
| |
overleg op hun terrein kon vrijbuiteren. Zij stelden daarom voor dat Huet tot aan de reorganisatie, einde 1865, de politiek zou laten rusten en in een aanvullende verklaring in enkele dagbladen zou laten weten dat niet alleen Brouwer maar de hele redactie buiten de zaak had gestaan. Buys bedoelde deze oplossing als handreiking en compromis. Hij begreep niet dat juist deze eisen Huet tegen het zere been gingen. In zijn openbare brief Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint (januari 1865) gaf Huet als reden van zijn en Potgieters vertrek dat beide voorstellen voor hen onaanvaardbaar geweest waren. De gevraagde verklaring was pijnlijk en betekende toch dat de overige redacteuren nadrukkelijk afstand van hem wensten te nemen. Hij wilde bovendien niet als redacteur door de Leidse juridische faculteit onder curatele gesteld worden. Wel bood hij van zijn kant nog aan vanaf februari als gewoon auteur aan De Gids te gaan meewerken, waarbij aan de redactie de beslissing over plaatsing bleef. Ook Potgieter was uit Leiden teruggekomen met het gevoel dat de Leidenaars, ‘zooals ik het van Vrienden en mannen verwachten mogt, bij verschil van gevoelen heusch en humaan’ geweest waren.Ga naar eind136 Nog steeds leek er bereidheid tot een compromis. Maar op zondagochtend 15 januari moeten Potgieter en Huet tot de overtuiging gekomen zijn dat verder onderhandelen zinloos was. Zij besloten zelf uit de redactie te stappen, Huet omdat hem het Leidse voorstel - maar daarachter ook het zelfingenomen doctrinaire liberalisme - onverteerbaar was, Potgieter om de houding van Muller en Zimmerman en omdat hij medeverantwoordelijk was voor Huets stukken. Zij deelden elk apart dit besluit mee in een kort briefje aan de overige redacteuren.Ga naar eind137 Van Potgieter heeft zich blijkbaar in deze dagen een onoverkomelijke ergernis of teleurstelling meester gemaakt, toen het hem achteraf leek dat De Gids eigenlijk nooit geworden was en ook niet meer zou worden wat hem als ideaal voor ogen stond. ‘Ik had eer moeten aftreden’, schreef hij 20 januari aan Vissering die hem voor een laatste algemene bijeenkomst op 22 januari had uitgenodigd. De gevestigde Gids was zijn Gids niet meer; men had Huet nooit van harte geaccepteerd, men had trouw en vriendschap boven meningsverschil moeten laten prevaleren en men had Huet niet onder politieke curatele mogen stellen.Ga naar eind138 De redactie ontwierp een verklaring, bedoeld voor het februarinummer maar nooit gepubliceerd. Zij bevatte ‘een bijzonder woord van dankbare hulde’ aan Potgieter maar beklemtoonde dat het in De Gids steeds zo geweest was dat binnen de grenzen van een redactionele ‘overeenstemming in beginselen’ elke redacteur in vrijheid en voor eigen rekening schreef. Deze consensus betrof blijkbaar de ‘handhaving en ontwikkeling onzer constitutioneele Staatsinrichting’.Ga naar eind139 Potgieter beschouwde echter evenmin als in 1847 politieke consensus als noodzaak. Toen eiste hij eenheid van christelijk beginsel binnen de redactie; nu was loyaliteit jegens Huet het enige waartoe een Gids-redactie gehouden was. Ik was tenslotte de enige, schreef Huet aan Bosboom-Toussaint, ‘met wiens rigting hij ten volle sympathiseerde’.Ga naar eind140 Het aanbod van de redactie, na de vergadering van 22 januari, om af te treden en Potgieter de beschikking over De Gids te laten, wees hij af. Het kwam te laat of leek te | |
[pagina 302]
| |
weinig spontaan, al was het serieus bedoeld. De oprichter van het tijdschrift zag ook wel in dat hij, met Huet alleen, in 1865 niet meer opnieuw kon beginnen zoals in 1836.Ga naar eind141 Zo werd bij toeval het gedicht ‘Gescheiden’, naar Jean Ingelow, in hetzelfde januarinummer, zijn laatste bijdrage aan De Gids. |
|