De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Hoofdstuk 15
| |
Van ‘wijsgerige geschiedenis’ naar positivistisch historismeMen treft in De Gids allerlei vormen van geschiedenis naast elkaar, van de louter informerende antiquarische detailstudie tot het filosofische en ideologisch geladen panorama. Maar wat in deze periode toch het meest opvalt is het progressieve historisme dat overal doorklonk, ook in de niet-historische | |
[pagina 255]
| |
bijdragen. De gedachte van vooruitgang en gestage ontwikkeling was een axioma. Er waren auteurs die een gebrek aan vooruitgangsvertrouwen beschouwden als een zonde, een miskenning van de goddelijke voorzienigheid.Ga naar eind2 Gebruikelijker was het de vooruitgang als een soort natuurwet voor te stellen. ‘Wijsgerige geschiedvorsching’, aldus De Clercq, ‘leert ons den weg ontdekken en eerbiedigen, langs welken de menschheid vooruitstreeft, en beneemt ons de begeerte om tot afgeloopen tijdperken terug te keeren, of ons aan onhoudbare vormen vast te klampen’. Verzet tegen de vooruitgang was even ‘ongerijmd’ als een moreel oordeel over de natuurwetten.Ga naar eind3 De geschiedenis, waarschuwde Van Limburg Brouwer bij elke gelegenheid, ‘spaart niemand; zij verplettert wie haar weerstreeft’.Ga naar eind4 Verandering en ontwikkeling vormden ‘de eerste wet van ons bestaan’.Ga naar eind5 Op gezag van auteurs als Tocqueville en Gervinus betoogde Brouwer zelfs dat niet de revolutie maar de restauratie een oneigenlijk element in het geschiedproces vormde. Revolutie was vaak de plotselinge voltooiing van veranderingen die onder de oppervlakte van verouderde vormen allang gaande waren. Restauratie daarentegen was strijdig met het karakter van de geschiedenis en hoogstens te verontschuldigen als bijverschijnsel van een te snel verlopen vooruitgang.Ga naar eind6 De progressieve wil van de geschiedenis viel op een gelukkige wijze samen met de wens van de geschiedbeschouwers. Hun ideologie lag al besloten in hun opvatting van geschiedschrijving. De historicus Engelbregt stemde in met de mening van Duitse historici uit de school van de liberaal Karl von Rotteck volgens wie men geschiedenis behoorde te schrijven vanuit een vaste overtuiging, namelijk van de vooruitgang van de mensheid in constitutionele en liberale zin.Ga naar eind7 In het algemeen vertoont de liberale geschiedbeschouwing in De Gids van de jaren 1840 en 1850 sterk de invloed van de toenmalige Duitse geëngageerde historiografie.Ga naar eind8 Voor Vissering was de realisering van de vrijheidsgedachte de inhoud van het geschiedproces, voor Brouwer waren het de geestelijke en burgerlijke emancipatie en de individualisering. Veel auteurs mochten zich dan rond 1850 gereserveerd opstellen jegens de Duitse speculatieve filosofie, onmiskenbaar was de geschiedvoorstelling in deze kring doordrenkt van het Duitse idealisme. De weerstand tegen de Tübinger methode kwam ook niet zozeer voort uit afwijzing van de hegeliaanse gedachte dat elke cultuur een bewustzijnsfase vormt als wel uit schroom dit principe onverkort toe te passen op de bronnen van het christendom. Men stelde zich de geschiedenis voor als een dialectisch vooruitgangsproces. De grote beginselen werden in de loop van de verschillende perioden verbreid en verwerkelijkt. Steeds rijpten een nieuw rechtsbesef, nieuwe maatschappelijke verhoudingen of een nieuwe wereldbeschouwing onder verouderende instellingen. Als volken en hun leiders een juist inzicht hadden in deze ontwikkeling, konden zij zich daaraan conformeren en tijdig de instellingen aanpassen; zo niet, dan volgde revolutie, zoals de gebeurtenissen van 1848 bewezen. Steeds ontleenden de liberale intellectuelen hun bazige zelfvertrouwen en hun aanspraken op het bestuur aan het inzicht in de historische tendens waarover zij meenden te beschikken. Het gaf hun gezag, op dezelfde | |
[pagina 256]
| |
manier als de staathuishoudkunde en de statistiek dat deden. In deze voorstelling hadden elk tijdvak, elke natie en elke grote persoonlijkheid hun eigen moment en wereldhistorische taak. Daarom wezen de toenmalige auteurs altijd op ‘de teekenen der tijden’. De katholieke landen van Zuid-Europa bijvoorbeeld hadden in de zestiende eeuw de Hervorming gemist en daarmee de aansluiting bij de vooruitgang, aldus Brouwer die ook vond dat men Filips II niet te hard moest vallen aangezien deze slechts de incarnatie was geweest van een aflopende historische periode. Had de Spaanse dwingeland de veranderende tijdgeest begrepen die Willem van Oranje vertegenwoordigde, ‘hij zou den waarlijk ongelijken strijd nimmer hebben aangevangen’.Ga naar eind9 In dezelfde trant, eigenlijk een liberale wijziging van Groen van Prinsterers interpretatie van de vaderlandse geschiedenis, verbond Brill het lot van de natie aan haar bereidheid zich net als in de zestiende eeuw ‘ondubbelzinnig in de bres [te] stellen voor de ideeën, die de eeuw bewegen, en voor welke de Voorzienigheid Gods de Zegepraal heeft weggelegd’.Ga naar eind10 De negentiende eeuw en 1848 in het bijzonder vormden de verwezenlijking van beginselen die in de voorafgaande eeuwen ‘ontdekt’ waren. Het was de roem van een figuur als de Zwijger ‘zijne tijdgenooten drie eeuwen vooruit te zijn geweest, de gedachte van onzen tijd geraden [...] te hebben’, meende Brouwer.Ga naar eind11 Zoals al voor 1848 ontieende het progressieve historisme zijn kracht voor een groot deel aan de beginselen van ‘protestantisme’ en ‘hervorming’, opgevat als de ingeschapen ‘aanleg en bestemming des menschen tot steeds toenemende volmaking’. Godsdienst en wijsbegeerte wezen ondubbelzinnig op dit zedelijk gebod, aldus de Amsterdamse predikant H.J. Spijker die in 1851 een gedreven betoog wijdde aan ‘Het beginsel en stelsel van Hervorming’. Hij gaf het een maatschappelijke en staatkundige strekking en onderscheidde de constructieve hervormingszin zorgvuldig van verkeerde attitudes die leidden tot reactie of behoudzucht enerzijds en een onvruchtbare ‘omwentelingszucht’ anderzijds.Ga naar eind12 Tegenover protestantisme en hervorming kreeg ‘katholicisme’ steeds meer de connotatie van stilstand, geestesdwang en theocratie.Ga naar eind13 Liberale intellectuelen schrokken niet voor een generalisatie terug maar waren overigens weinig theoretisch ingesteld. Zij bedienden zich nogal pragmatisch van de geschiedenis. Zo grepen ook auteurs die met overtuiging de geschiedenis als een onomkeerbaar vooruitgangsproces voorstelden bij gelegenheid terug naar een ouderwetse exemplarisch-moralistische behandeling. Dit genre was in de jaren 1850 wel op zijn retour maar vervulde nog een functie, betrekkelijk los van de overgang naar een meer positivistische wetenschapsopvatting in deze periode. Zinrijk en leerzaam vond men bijvoorbeeld de vergelijking van verschillende tijdvakken, meestal de Oudheid en het heden. Brill vertegenwoordigde rond 1850 deze vorm van moraliserende geschiedbespiegeling. Zowel het begrip van de Oudheid als het inzicht in het heden werd bevorderd door perioden te spiegelen, betoogde hij in ‘Wat wij beleven, is meer geschied’(1849). Uit Livius bijvoorbeeld kon de burgerij leren dat onderdrukking noch utopisme de juiste reactie was op de dreiging van een volksopstand.Ga naar eind14 De inzending waarmee Fruin in 1849 zijn debuut had willen | |
[pagina 257]
| |
maken was van hetzelfde type. Het was om de behandeling, niet om het soort betoog dat De Gids zijn eersteling afwees.Ga naar eind15 Hiervoor kwam al het gebruik van de Oudheid en de Middeleeuwen als argument in de discussie over armenzorg aan de orde. De Oudheid was deze humanistisch gevormde intellectuelen nog nabij en hun benadering van de sociale en politieke praktijk was hoogst academisch. Ook Bakhuizen van den Brink zocht in de verwarring van 1848 raad - zij het vergeefs - bij de Ouden.Ga naar eind16 Nog overal in De Gids aanwezig bleven sporen van het moralistische en opwekkende gebruik van het nationale verleden in de trant van Potgieter. Maar in de waardering voor oud-vaderlandse of middeleeuwse volksliederen, stoere zeden of heroïek van ketters en hervormers vertoonde zich ook een ander motief. Zozeer als deze burgerlijke intellectuelen van vooruitgangsoptimisme vervuld waren, leken zij de eisen van hun eigen tijd soms toch als last te ervaren. De negentiende eeuw was minder ruw, verfijnder van smaak en omgangsvormen, zedelijker en fatsoenlijker dan ooit en zij feliciteerden zichzelf met deze beschaving. Toch klonken ook in deze zelftevreden kring al in het midden van de eeuw incidenteel klachten over het prozaïsche, dor-rationalistische, stijve en materialistische karakter van de eigen tijd. Er was rond 1850 even een opvallende hang naar het traditioneel-volkse element in de cultuur.Ga naar eind17 Deels uit gebrek aan begrip, deels uit behoefte stelde men zich dan de kunst en het leven in het oudere vaderlandse verleden voor als naïef-heroïsch en ongekunsteld, de uitdrukking van onbevangen levenslust of van kalm en vast geloof, eigenlijk van alles wat men miste in de deftige, gereserveerde ‘Victoriaanse’ cultuur. Het contact met dat verleden gold als een noodzakelijke periodieke verjongingskuur. Daarom bijvoorbeeld publiceerde Heije ‘oude liedekens’, maar het is typerend dat hij koos voor gemoderniseerde herdichtingen, niet voor musealisering. Hij beschouwde deze vernieuwing, waartoe hij iedereen aanspoorde, als de beste manier om het vroegere volkskarakter te herbeleven en te doen herleven.Ga naar eind18 In zekere zin kwam dit streven overeen met de bedoeling van de moderne theologie door vernieuwing het wezenlijke te behouden. Een andere vorm van nationaal-opwekkende geschiedschrijving werd beoefend door de ijverige krijgshistoricus Knoop, een geweldige veelschrijver die in 33 jaar het tijdschrift met zo'n tweeduizend bladzijden verrijkt heeft. Deze officier, tot 1852 verbonden aan de kma, daarna in actieve dienst, schreef met het dubbele doel de band tussen krijgsmacht en liberale burgerij te onderhouden en het nationale zelfvertrouwen te versterken. Hij meende dat vooral Frankrijk een bedreiging vormde maar dat Nederland zich daartegen kon wapenen door een combinatie van functionele defensie, morele kracht en vertrouwen op Gods rechtvaardigheid.Ga naar eind19 Hij stond wat dit betreft dichtbij een auteur als Brill. Deze overtuiging was in dit liberale milieu niet ongebruikelijk: God steunde wie zichzelf wist te helpen. In een zedelijke wereldorde vormde bovendien het nationale moreel wel degelijk een factor van belang. Knoop was zeker niet de enige die godsvertrouwen, publieke geest en weerbaarheid als een onscheidbare trits beschouwde. Hij was een man die serieus genomen | |
[pagina 258]
| |
werd, getuige het feit dat Thorbecke hem in 1862 aanzocht als minister van Oorlog.Ga naar eind20 Zijn historische studies over 1629, 1672-1674 en 1815 demonstreerden wat deze combinatie vermocht. Knoops bemoedigende voorbeelden van nationale weerbaarheid vormden het complement van zijn waarschuwende mededelingen over de Nederlandse defensie en de Franse militaire inspanningen. De 110 bladzijden die hij in 1854 wijdde aan de veldslag bij Séneffe (1674), waar de Republiek het hoofd bood aan het machtige Frankrijk, hadden uitdrukkelijk ten doel de heersende angstvalligheid voor het Tweede Keizerrijk weg te nemen. Knoop, een geacht lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, was geen historicus van het ouderwets-retorische type. Hij vond dat enkel feiten, het resultaat van eerlijk en nauwgezet onderzoek, een gefundeerde waardering van het nationale verleden mogelijk maakten. De historicus had namelijk tot taak enerzijds de voorvaderlijke eer te beschermen ‘tegen elke partijdige en vijandige aanranding’, anderzijds het verleden in juiste proporties te tonen om de eigen tijd niet tot defaitisme te brengen.Ga naar eind21 Knoops opvatting was in zekere zin typisch voor deze periode: het moralistisch en ideologisch gebruik van de geschiedenis werd niet losgelaten maar versterkt door de nieuwe ambitie van wetenschappelijkheid. Dat toonde ook de verschuiving binnen de idealistisch-procesmatige geschiedopvatting in de jaren vijftig. Bij Bakhuizen en De Clercq stak de geschiedfilosofische retoriek nog weleens de kop op, maar zij en Thorbecke hadden al voor 1848 aanzetten gegeven tot een geschiedschrijving die door een degelijke documentatie en argumentatie de lezer tot een eigen oordeel in staat stelde. Na hen zochten ook erudiete men of letters als Van der Heim en Heemskerk Bz. nog naar grote verbanden en werkzame beginselen in de geschiedenis maar ook zij probeerden dat te doen op de manier van een historist als Ranke, niet meer in de stijl van de ‘wijsgerige geschiedkunde’: de lijnen moesten geheel uit de historische feiten en omstandigheden worden afgeleid.Ga naar eind22 Dit streven was verwant met het nieuwe inzicht van de progressieve fysiologen en natuuronderzoekers dat de wetenschap slechts door onderzoek van causae efficientes, niet door geloof in causae finales vooruitkwam. Toch mengden zich nog lang allerlei speculatieve intuïties in het methodische empirisme. De bijdragen van Heemskerk Bz. en Van Limburg Brouwer tonen hoe vanzelfsprekend verdiepte historische studie zich in dienst stelde van ideologische rechtvaardiging. Heemskerk plaatste in De Gids een aanprijzing van Macaulays History of England, typisch het soort geschiedschrijving waarin gedegen archiefonderzoek, een rijk bronnengebruik en een integrale behandeling strekten om de liberale overtuiging te bevestigen. In een recensie van 1852 sprak Heemskerk zijn waardering uit voor de methode om de ‘geschiedenis uit de echte bronnen te bearbeiden’, waarvan Mignet en Ranke de grote voorbeelden waren. Hij probeerde zelf ook zo te werken en deed voor zijn recensieartikelen eigen onderzoek in het Rijksarchief.Ga naar eind23 Een minder gunstig oordeel kreeg Carlyles geschiedschrijving. In diens meeslepende voorstelling van de Franse Revolutie ontbraken orde, opbouw en hiërarchie en heerste | |
[pagina 259]
| |
het zinloze blinde toeval. Gids-recensent Engelbregt vond zo'n geschiedvoorstelling zonder duiding, richting en interne logica onbevredigend.Ga naar eind24 Enerzijds hechtte men dus aan de grote lijn en een ‘wijsgerige’ beschouwing van de geschiedenis, anderzijds ontstond een nieuwe norm van wetenschappelijkheid, of een toenadering tot de bestaande ‘antiquarische’ werkwijze. Het jaar 1858 vertoont wat dit betreft een merkwaardig beeld. Het bracht de doorbraak van de moderne theologie die zijn inspiratie deels ontleende aan de hegeliaanse geschiedfilosofie, deels aan de positivistische natuurwetenschap. Het bevatte in Van Limburg Brouwers grote bespreking van J.L. Motley's The rise of the Dutch Republic (voor Nederland bewerkt door Bakhuizen van den Brink) een voorlopig laatste specimen van de filosofische geschiedbeschouwing. En het opende met het eerste hoofdartikel van Fruin de weg naar een heel ander, sober positivisme. Men kan Brouwer geen eerbied voor het historisch handwerk ontzeggen: als medewerker van het Rijksarchief wijdde hij zich gewetensvol aan het ordenen en inventariseren van handelstraktaten, grafelijke rekeningen en oorkonden.Ga naar eind25 Maar in de geschiedschrijving prefereerde hij een veel ruimere blik. Zo meende hij met Motley dat ‘de diepere en meer wijsgeerige inzigten, welke onze tijd in den zin der wereldhistorie heeft gewonnen’, leerden dat de Nederlandse Opstand niet louter een regionaal conflict was geweest over geloofsopvattingen en de verdediging van traditionele rechten tegen centralisatiedwang maar een ‘wereldgebeurtenis’, een schrede voorwaarts in de vrijwording van de mensheid, waartoe het volk in de Nederlanden zich al sedert eeuwen had voorbereid.Ga naar eind26 Hoe anders was het positivistische historisme dat de Leidse gymnasiumleraar Fruin introduceerde met zijn studie over ‘Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh’ (1858) en vooral met ‘Het voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog’ (1859-1860), eveneens een recensie van Motley's boek maar uitgegroeid tot een zelfstandige studie. In Fruins geschiedonderzoek was meer empirisme dan generalisatie. Hij bewonderde de grote kritische stukken van Bakhuizen uit het midden van de jaren veertig, die verschenen toen hij in Leiden studeerde. Bakhuizen en Groen beschouwde hij eigenlijk als de enige twee echte historici van Nederland, in elk geval als de beste, en in deze trant wilde hij ook zelf werken. Fruin was bevriend met Opzoomer en onderging tegelijk met hem in het Utrecht van de late jaren veertig de invloed van de natuuronderzoekers Mulder en Donders. Hier vonden zij de methode die leidde tot betrouwbare kennis, tot echte wetenschap. Fruin geloofde onvoorwaardelijk in vrijheid en kritiek als middelen om uiteindelijk tot de waarheid te komen.Ga naar eind27 Hoewel hij in deze jaren nog wel een regelende Voorzienigheid erkende, had hij als historicus weinig op met speculaties. In zijn werk trof men geen panoramische beschouwing, geen wereldhistorische moralisaties, geen beroep op allesverklarende tijdgeestconcepties en geen heroïsering. Fruin zocht samenhang en begrip op historisch niveau en nergens anders. Hij gaf een betrekkelijk sobere voorstelling van perioden uit de Opstand. Hij verklaarde de gebeurtenissen uit de omstandigheden, belangen en beweegredenen van de verschillende partijen en streefde net als Bakhuizen naar begrip en billijke beoor- | |
[pagina 260]
| |
deling. Er is met recht afgedongen op Fruins onpartijdigheidspretentie, en men kan allerlei tekortkomingen en anachronistische en finalistische beoordelingen in zijn werk aanwijzen.Ga naar eind28 Maar de tijdgenoot viel vooral de geweldige kennis van zaken op, waarmee Fruin persoonlijke en partijtegenstellingen begrijpelijk maakte en de vervlechting van politieke, religieuze, militair-strategische en intellectuele overwegingen toonde. In Fruins voorstelling was de breuk tussen Filips II en de Nederlanden geen gevolg van boze wil of veranderende tijdgeest maar resultaat van een even begrijpelijke als onverzoenbare tegenstelling tussen een wordend nationaal besef enerzijds en de belangen van de Spaanse monarchie en Filips' katholieke overtuiging anderzijds. Evenals bij Bakhuizen verschenen Willem van Oranje en de andere grote edelen als weifelende figuren die zich richtten naar de omstandigheden en door de dynamiek van de gebeurtenissen werden gemanoeuvreerd in een rol die zij niet gezocht hadden.Ga naar eind29 Ook Grotius, Oldenbarnevelt en Maurits kwamen bij Fruin eigenlijk tegen hun wil maar door de omstandigheden gedwongen in hun onverzoenlijk tegengestelde positie terecht.Ga naar eind30 Fruin combineerde op een nieuwe manier liberalisme en geschiedenis. Anders dan bijvoorbeeld Van Limburg Brouwer bracht hij niet het triomferende liberalisme in de geschiedenis, al vormde impliciet de constitutionele eenheidsstaat zijn norm van beoordeling; Fruin introduceerde het liberalisme in de geschiedstudie, als methode.Ga naar eind31 Eerder hadden Bakhuizen en De Clercq historisch werk geleverd dat getuigde van een ongekende bovenpartijdigheid en degelijkheid, maar nieuw was toch de overtuigende en duurzame toepassing van de liberale beginselen in het positivistische historisme van Fruin. Positivisme en liberalisme vonden elkaar in de gedachte dat alleen feiten en argumenten overtuigingskracht bezaten en dat historische partijen en personen de gelegenheid moesten krijgen voor zichzelf te spreken. Fruins geschiedschrijving was de intellectuele vertaling van zowel de economische vrijheidsleer als het parlementaire principe.Ga naar eind32 Zijn eerste grote historische werk, Tien jaren uit den Tachtigjarigen oorlog, 1588-1598 (1857) was niet in De Gids verschenen, maar werd daarin wel goed ontvangen.Ga naar eind33 In 1849 was zijn eerste beschouwing nog afgewezen wegens gebrek aan objectiviteit. Nu werd hij er het model van, ook door zijn Leidse intreerede als hoogleraar vaderlandse geschiedenis over ‘De onpartijdigheid van den geschiedschrijver’ (1860), juist uitgesproken in de periode dat zijn ‘Voorspel’ in De Gids verscheen. In dit tijdschrift werd Fruin in de volgende jaren de belangrijkste auteur over de nationale geschiedenis. Brouwer verliet dit terrein en richtte zich behalve op de politiek vooral op zijn oosterse studies. Zoals gezegd verloor hij het grote schema niet uit het oog, al ging hij zich nu misschien iets meer in positivistische trant uitdrukken: door de vergelijkende mythologie kon de historische wetenschap worden tot ‘wat zij behoort te zijn: eene geleidelijke en gevolgen uit oorzaken verklarende ontwikkelings-geschiedenis van het menschelijk geslacht.’Ga naar eind34 | |
[pagina 261]
| |
De strekking van het nationale verledenZoals gezegd werd de historische rubriek in De Gids niet door een of enkele thema's beheerst. De artikelen vormden een heterogeen geheel, geen bijdragen tot discussies van enige omvang. Anders dan men wellicht zou verwachten domineerde de vaderlandse geschiedenis niet. Toch is het van belang ook voor deze periode de opvattingen over de nationale geschiedenis nader te bekijken. Interpretaties van het vaderlands verleden en het algemene geschiedproces waren belangrijk geweest in het eerste decennium van De Gids. Na 1848 beheerste de verwezenlijking van het liberalisme en constitutionalisme het tijdschrift, dat bovendien een waardige, nationale allure nastreefde. Ook nu ondersteunden historische voorstellingen en methoden dit streven. Welk verleden werd, impliciet of expliciet, als nationaal erkend? Welke waarderingen verbonden de doctrinairen in deze periode aan de beladen episoden van de vaderlandse geschiedenis? Het antwoord ligt overal over het tijdschrift verspreid. Om maar met het begin te beginnen: de Bataven en de oude voorgeschiedenis kwamen in het nationale historiebeeld van deze periode niet voor. Potgieter mocht zich dan met trots een ‘patriottenkind’ noemen, de Bataafse mythe, bij de patriotten nog zo werkzaam, had rond 1848 geen functie meer. In Potgieters besprekingsartikel ‘Grond en geschiedenis’ (1857) en enkele andere recensies kwamen de oudste bewoners van de lage landen wel ter sprake maar niet werkelijk als voorouders en zonder historische relevantie. Motley's poging de aloude Hollandse vrijheidszin en zelfregering tot de Bataven terug te leiden gold in 1858 als gedateerd.Ga naar eind35 Het begin van deze traditie zocht men inmiddels meer in de middeleeuwse steden van de Nederlanden. In zijn eerste periode had De Gids zich gekeerd tegen het romantische mediaevalisme omdat het afleidde van het werkelijk nationale. Hoewel ook nu de Middeleeuwen in het algemeen niet in aanzien stonden, was de waardering toch in menig
Robert Fruin (1823-1859), redacteur van 1865 tot 1875
| |
[pagina 262]
| |
opzicht positiever dan men zou verwachten. Het blad schonk aandacht aan tekstuitgaven en studies van Middelnederlandse taal en literatuur en wie zich als dilettant vergreep aan een uitgave van middeleeuws bronnenmateriaal werd afgestraft.Ga naar eind36 In de trant van Fruin belastte de Goudse gymnasiumleraar Huberts zich met de taak de Nederlandse geschiedschrijving en schoolboekjes te zuiveren van allerlei diep ingesleten misvattingen omtrent de eigen Middeleeuwen.Ga naar eind37 Er was ook waardering voor middeleeuwse bouwkunst en letterkunde. Auteurs als Heije, Jonckbloet en Alberdingk Thijm presenteerden middeleeuwse dichtkunst als nationaal erfgoed, als specimina van het ‘voorvaderlijk volkskarakter’.Ga naar eind38 Alberdingk Thijm kreeg herhaaldelijk de ruimte om te betogen dat de Nederlandse beschaving in ware aanleg in de Middeleeuwen ontstaan was. Het was zijn streven om ook, of juist, in het protestants-liberale milieu van De Gids het besef te vestigen dat de beschavingsgeschiedenis een doorlopend geheel vormde van het graafschap Holland tot het koninkrijk Nederland. In die historische lijn waren de katholieke Middeleeuwen veel nationaler dan bijvoorbeeld het oppervlakkige en geleende ‘heidense’ classicisme dat van de zestiende tot de achttiende eeuw de culturele stijl beheerst had en zich in de bouwkunst nog steeds deed gelden. Thijm deelde dit anticlassicisme met Potgieter, niet toevallig twee intellectuelen die zich buiten de humanistische universiteiten gevormd hadden. Hij stelde zijn streven naar nationale erkenning van het middeleeuwse erfgoed voor als ondersteuning van Potgieters inspanningen om de zeventiende eeuw tot nationale inspiratiebron te maken: het was hen beiden te doen om het werkelijk inheemse. Hij wilde niet afdingen op de glorie van de Republiek maar bestreed enkel de eenzelvige liberaal-protestantse annexatie van de nationale cultuur die geen recht deed aan de katholieke bijdrage.Ga naar eind39 Makkelijk was zijn zendingsarbeid niet. Men vond zijn ijveren voor de katholieke Middeleeuwen algauw ‘eenzijdig’.Ga naar eind40 De schrijver Schimmel, vanaf 1851 lid van de redactie, waardeerde de Middeleeuwen wel als een dichterlijke en organische beschaving maar sloot haar als het erop aankwam toch weer buiten de protestants-liberaal gedefinieerde nationale traditie.Ga naar eind41 De appreciatie van de Middeleeuwen was zelden vrij van een bijoordeel over het katholicisme als actuele machtsfactor in binnen- en buitenland. Middeleeuwse opvattingen over staatkunde, kerk, christelijke leer en economie fungeerden doorgaans als negatief voorbeeld. In welwillendere of finalistische beschouwingen werd wel een historische functie toegekend aan de middeleeuwse kerk, het pausdom of de opkomst van de steden in zoverre als zij hadden bijgedragen tot het behoud van christendom en beschaving in moeilijke tijden of tot het burgerlijk zelfbewustzijn, de Hervorming en de Nederlandse Opstand.Ga naar eind42 Zeker tot in de jaren 1860 bleef de protestants-liberale interpretatie van de nationale geschiedenis onaangetast. En totdat het soberder, institutioneel-staatkundig gerichte positivisme van Fruin de norm werd, hield deze voorstelling providentiële bijklanken. Bij Brill waren enkel de orangistische en calvinistische accenten van Groen van Prinsterers Handboek der geschiedenis van | |
[pagina 263]
| |
het vaderland vervangen door constitutionele en liberale.Ga naar eind43 In Van Limburg Brouwers bespreking van Motley kreeg de liberale voorstelling een geheel geseculariseerd karakter. Nog sterker dan in de jaren veertig verschenen onder zijn pen de Opstand en de Republiek als manifestatie van tolerantie, humaniteit, staatkundig liberalisme en burgerlijk nationaal besef. In de zestiende eeuw waren hier de beginselen geïntroduceerd die pas met 1848 daadwerkelijk gevestigd werden: zelfregeling van de natie, scheiding van kerk en staat en de geestelijke emancipatie van het individu. Hierin vond hij ook de rechtvaardiging van de Opstand. Het was typerend dat hij deze juridisch en filosofisch wilde legitimeren. Hij deed dat met behulp van dezelfde redenering die hij eerder op de Franse Revolutie toepaste. In de Nederlanden van de zestiende eeuw had zich het nieuwe rechtsbewustzijn gevormd dat vervolgens algemeen zou worden in de geschiedenis. Het Spaanse gezag dat overleefde principes van recht, geloof en staatkunde vertegenwoordigde was wereldhistorisch niet meer gerechtigd geweest het nieuwe te onderdrukken.Ga naar eind44 Fruin nam meer dan Brouwer afstand tot Motley's model van moraliserende en liberaal-heroïserende geschiedenis. Ondanks zijn soberder voorstelling, genuanceerd oordeel en wat andere accenten verwijderde hij zich met zijn bijdragen rond 1860 nog niet merkbaar van de in De Gids gebruikelijke onderstreping van het burgerlijk-republikeinse, vrijzinnig-pragmatische en verlicht-culturele element in Opstand en Republiek.Ga naar eind45 Toch zocht hij in het verleden eigenlijk iets anders dan liberalisme. Hij zocht het nationale. Als eerste volgde hij Ranke en plaatste de ontwikkeling in de Nederlanden in het Europese patroon van nationale staatsvorming sedert circa 1550. Zo bezien was de Opstand resultaat van een in deze gewesten onder Karel V reeds gevormd nationaal besef dat zich tegen een opzettelijk supranationaal en toenemend als ‘vreemd’ ervaren Spaans bewind verzette. Nieuw was dat Fruin dus het nationaal besef al voor de Opstand liet ontstaan en wees op de mogelijkheden die in de Bourgondisch-Habsburgse aspiraties hadden gelegen.Ga naar eind46 Hij identificeerde nog niet (zoals hij na 1865 zou doen) het nationale belang met centralisme en monarchie, al liet hij zich al in 1857 ontvallen ‘dat de stadhouderlijke partij doorgaans, beter dan de staatsgezinde, de ware belangen des lands inzag’.Ga naar eind47 Stilzwijgend beoordeelde Fruin de nationale geschiedenis vanuit zijn eigen politieke ideaal: de vorming van de constitutioneel-monarchale nationale staat die met 1813 en 1848 verwerkelijkt werd.Ga naar eind48 Zijn liberale wetenschapsopvatting stond in dienst van dit doel - de totstandkoming van een waarlijk nationale geschiedenis. Het was echter niet altijd duidelijk uit te maken welke historische richting het nationale belang vertegenwoordigd had. Voor een deel kan men Fruins veelgeprezen breedheid van beschouwing en begrip voor de vroegere partijen toeschrijven aan deze twijfel. Omdat het nationaal belang in de ene situatie meer door de Hollandse regenten en het behoud van de aloude rechten, in andere omstandigheden meer door het centralistische streven van de landvoogd of de stadhouders gediend leek, wisselde Fruins voorkeur tussen de vrijzinnig-pragmatische en de gereformeerd-orangistische | |
[pagina 264]
| |
partij tijdens de Republiek. Zo kwam hij incidenteel tot een in De Gids ongebruikelijke waardering voor een Groot-Nederlands prereformatorisch verleden of voor de calvinistische volkspartij. Wel sloot Fruin zich rond 1860 nog aan bij de ‘Loevesteinse’ traditie om Willem van Oranje niet voor te stellen als providentiële held van de Opstand. Zoals gezegd kende de constitutionele partij die De Gids vertegenwoordigde aan het koninklijk gezag een wezenlijke functie maar een beperkte werking toe. Daarom reduceerde men bij voorkeur ook het orangistische element in het nationale verleden. Bakhuizen had dat in 1845 gedaan en Potgieter, de kampioen van de zelfbewuste burgerij, bestreed in 1848 Da Costa's voorstelling van Willem van Oranje als werktuig Gods. Verheffender vond Potgieter het schouwspel van een burgervolk dat opkwam voor gewetensvrijheid en daarin de mensheid voorging. Ook in Brills religieus geladen voorstelling stond niet Oranje maar de natie centraal. Alleen Van Limburg Brouwer huldigde, naar Motley, de prins als de incarnatie van een nieuwe tijdgeest, maar dan vooral als vroege protagonist van een Thorbeckiaans liberalisme. Fruin reduceerde Oranje weer tot historische en menselijke proporties. Hij keurde Motley's periodisering van de Opstand af omdat hij deze te zeer bepaald vond door het optreden van de prins. Waar het om ging, aldus Fruin, was de natie: haar geschiedenis pauzeerde niet bij de dood van haar staatsmannen. De strekking was duidelijk. Groot en belangrijk als de rol van de Oranjeprinsen mocht zijn geweest in de nationale geschiedenis, het stuk waarin zij speelden betrof het Nederlandse volk. Hun betekenis ging niet boven de natie uit.Ga naar eind49
In De Gids van na 1848 valt op dat de liberalen uiting gaven aan een dynamisch hervormingsstreven en zich tegelijk beijverden om orde, historische verankering en nationale eenheid te suggereren. Er was hun veel aan gelegen de eigen ideologie als gematigd en nationaal voor te stellen. Waarschijnlijk ervoeren zij zelf geen grote spanning tussen beide aspiraties. Na 1848 probeerden sommige auteurs de natie ook in en door haar verleden tot eensgezindheid te brengen, maar niet door een terugkeer tot de doofpot van voor 1840. Van der Heim en Knoop bijvoorbeeld deden hun best de tegenstellingen tussen De Witt en Willem III af te zwakken en ze uit de omstandigheden te verklaren zodat de raadpensionaris en de prins als opeenvolgende verdedigers van het nationale belang konden worden voorgesteld, elk op eigen wijze een vaderlandse held.Ga naar eind50 Maar vooral de methode van Fruin leek te bewijzen dat volledige uitgave van de bronnen, onbevooroordeeld feitenonderzoek, historische kritiek en concurrentie van interpretaties juist tot begrip voor de historische partijen en zo tot verzoening konden leiden. Het was wel een uitdrukking van zelfverzekerd liberalisme dat men van partijdigheid soeverein afzag in het vertrouwen dat de waarheid voortaan langs ‘parlementaire’ weg gevonden zou worden. Fruin hoefde de tegenstellingen tussen de vroegere partijen minder te verdoezelen naarmate hij ze begrijpelijker kon maken. Daardoor werd een mild oordeel mogelijk. In 1864 en 1865 verdedigde hij bijvoorbeeld De Witt en | |
[pagina 265]
| |
de staatsgezinden door hun reserves jegens het stadhouderschap en de jonge prins Willem te verduidelijken. Inmiddels begon Fruin echter op te schuiven naar een orangistischer en centralistisch perspectief op de geschiedenis. Boven het relatieve gelijk van elk van de historische partijen ging hij nu de norm van het nationale belang en de wording van de nationale staat stellen. In dat licht vond hij het streven van de staatsgezinden na 1650 om de stadhouderlijke macht duurzaam te beperken weliswaar begrijpelijk maar onjuist. Het was gebeurd, aldus Fruin in een passage waarin de constitutioneel-monarchale liberaal even de historicus overstemde, ‘in strijd met den vurigen wensch der natie en uitsluitend in het belang eener zelfzuchtige en oneerlijke aristocratie’.Ga naar eind51 In Fruins oordeel klonk zijn mening mee dat de eenheidsstaat belichaamd door de Oranjemonarchie de nationale bestemming was. Tegelijk gaf hij een andere kleur aan de voorstelling die op momenten van spanning in De Gids herleefde, van een zelfzuchtige, particularistische regentenkliek die het algemeen belang negeerde en die nog in 1848 en 1853 had gepoogd zich te doen gelden. Bij Fruin maakte het overwegend ‘patriots-republikeinse’ sentiment in dit beeld plaats voor een constitutioneel-monarchaal accent. Fruin bezag de zeventiende eeuw met een ander oog dan Potgieter. Wat betekende het ‘heldentijdvak’ voor de liberalen van 1848? In de eerste periode had het moraliserend gebruik van de zestiende en zeventiende eeuw aan De Gids zijn eigenaardigheid gegeven. Geleidelijk aan trad een verandering op. Niet bij Potgieter overigens. Voor hem bleef het Amsterdam van de Gouden Eeuw zozeer ‘nabij’ dat op elke plaats en bij elke gelegenheid de herinnering aan vroede burgers, zeehelden, schilders en dichters nog als een opwekkend licht door de eigentijdse onvolkomenheid scheen. Ook nu ontbrak de vergelijking in geen tijdzang of boekbespreking, al kreeg zij soms een bijna elegische toon.Ga naar eind52 Onveranderlijk fungeerden voor Potgieter de zestiende en zeventiende eeuw als voorbeeld van een mentaliteit die nog lang niet hervonden was. Ook voor een medewerker als Knoop was de zeventiende eeuw nationale inspiratiebron en norm van grootheid. Toch wees hij op het belang van een realistische, geproportioneerde waardering van dit tijdvak, als resultaat van eerlijk onderzoek.Ga naar eind53 Knoop behoorde tot degenen die de eigen tijd, zeker sinds 1848, niet steeds in het vale licht van het verval wilden zien. Nog sterker verschoof het accent bij Van Limburg Brouwer, voor wie de ‘ijzeren eeuw van Nederland’, de Opstand, wel een bron van nationale trots en inspiratie kon zijn, maar geen historisch hoogtepunt. Pas het midden van de negentiende eeuw immers begon de opvattingen van recht, vrijheid en verlichting te verwerkelijken die in de Opstand nog enkel als beginsel tot uiting waren gekomen. Omdat Brouwer steeds beducht was dat idealisering van de vroege Republiek vooral de calvinisten in de kaart speelde, toonde hij hoe ver de instellingen van die tijd nog verwijderd waren gebleven van de moderne liberale rechtsstaat.Ga naar eind54 Rond 1860 was Potgieter binnen De Gids nog de leidende en een bewonderde figuur, maar hij begon op den duur ook een oudere te worden te midden van een jongere generatie zelfbewuste liberalen. Dat er in De Gids een | |
[pagina 266]
| |
einde kwam aan de moraliserende romantisering van de Gouden Eeuw werd niet eens het eerst bevestigd door de beroepshistoricus Fruin maar door Busken Huet die juist als geestverwant door Potgieter werd aangeworven. In verschillende opstellen liet Huet blijken dat hij de zeventiende eeuw niet als Potgieter kon waarderen.Ga naar eind55 De letterkunde van de Gouden Eeuw was voor Nederland wel een hoogtepunt geweest maar zij was niet Europees geworden, het werk van Hooft en Vondel leefde niet meer en deze rederijkersliteratuur was als grotendeels klassieke en buitenlandse navolging nooit authentiek Hollands geweest. Als beste uiting van het nationaal karakter betekende zij dus niet veel. Vooral dit laatste oordeel ontnam eigenlijk de waarde aan Potgieters zeventiende eeuw. Juist de literatuur was voor hem uitdrukking van de mentaliteit van een samenleving. De consequentie van Huets oordeel moest zijn dat aan de geest van de zeventiende-eeuwse letteren geen exemplarische betekenis meer toekwam, of dat de literatuur een minder betrouwbaar getuigenis van de nationale toestand vormde dan voor Potgieters streven wenselijk was. Noch in De Gids, noch in hun correspondentie trokken zij openlijk deze conclusie. Maar beide auteurs wisten dat zij op het gebied van de oudere letterkunde geen geestverwanten waren. Huet besefte heel goed welke betekenis de zeventiende eeuw in Potgieters streven had. Toen hij in april 1864 Potgieters vroege Gids-proza besprak dat op zijn initiatief gebundeld was, maakte hij zeer hoffelijk duidelijk dat hij achting had voor het onvermoeibare idealisme waarmee zijn vriend sinds 1837 het Nederland van de zeventiende eeuw tot norm en inspiratiebron had gemaakt en uit plichtsbesef het geloof bleef voeden in de mogelijkheid van een nationale wedergeboorte. Maar tegelijk verklaarde hij Potgieters geloof niet te kunnen delen en ook niet serieus te geloven dat zijn mederedacteur, tegen alle ervaring in, dit vertrouwen bezat.Ga naar eind56 En dit was ook wel het verschil tussen hen. Potgieter beschouwde zijn idealisme als een nationale plicht. Huet erkende zo'n verantwoordelijkheid niet, hoe graag hij ook overigens de status van Nederland zag stijgen. Anderzijds toonde Huet voor de achttiende eeuw een belangstelling die minder dan gebruikelijk was, gehinderd werd door vooroordeel en moralisering. Hij deelde wel de nog steeds courante opvatting van dit tijdvak als periode van algemeen verval maar sloot de ogen niet voor verdiensten en onderschreef evenmin de dramatische tegenstellingen die vorige generaties hadden geconstrueerd tussen een Gouden Eeuw, een vervalperiode en een eigentijds nationaal herstel.Ga naar eind57 Voor het overige viel aan de achttiende eeuw ook in deze periode weinig aandacht en een hoofdzakelijk negatief oordeel ten deel.
Hoe dacht men inmiddels over de nationale toestand? In het algemeen werd de stemming in De Gids gekenmerkt door een voortdurend samengaan van liberaal enthousiasme en kritiek op alles wat herinnerde aan de mentaliteit, de verhoudingen en regelingen van voor 1848. In de jaren 1850 verscheen tevens het beeld van Nederland als de morele, verlichte natie. Rond 1850 prees men het eigen land als een ‘toonbeeld van vrijheid, orde en wet’ in een woelig en instabiel Europa.Ga naar eind58 Later in de jaren vijftig beschouwden auteurs als Brou- | |
[pagina 267]
| |
wer en Knoop Nederland als een baken van liberalisme en als model van een goed ingerichte constitutionele staat in een reactionair Europa.Ga naar eind59 Er waren wel zorgen over mogelijk Frans expansionisme, Groot-Duitse aspiraties of een internationale reactionaire wending. Maar zulke zorg berustte niet meer op een besef van nationale minderwaardigheid: in zijn liberale en constitutionele instellingen bezat het land iets dat tot trots strekte en waard was het te verdedigen. Overdreven verwachtingen omtrent een herstel van vroegere grootheid had men niet. Ook Potgieter nam er genoegen mee als Nederland in de internationale cultuur ten minste mee kon komen in plaats van aan de ‘staart der beschaving’ te sukkelen.Ga naar eind60 Hoewel de herdenking van 1813 in 1863 en 1864 meer aanleiding gaf tot kritische aansporing dan tot enthousiasme begon zich in deze jaren onmiskenbaar een zekere liberale tevredenheid te manifesteren. |
|