De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Hoofdstuk 13
| |
Oppositie tegen het koloniaal beleidDe mogelijkheid om koloniale aangelegenheden publiek en in politieke zin te behandelen ontstond zowel door de vormverandering van het tijdschrift als door de grondwetsherziening, die de volksvertegenwoordiging invloed gaf op het koloniaal beleid en de regering verplichtte tot een jaarlijks verslag van het beheer en de toestand van Indië. In de periode tot 1865 besteedde De Gids gemiddeld zeven procent van de ruimte aan koloniale onderwerpen, met uitschieters tot zeventien procent in een bepaald jaar. Voor 1848 was de aandacht voor dit gebied gering geweest en de gelegenheid erover te schrijven nogal beperkt. Er waren wat reisberichten of besprekingen daarvan, iets over Javaanse oudheden, en enkele recensies van Indische periodieken en publicaties over zendingswerk, land- en volkenkunde. In 1847 merkte Veth op dat De Gids in zijn eerste tien jaren eigenlijk verbazend weinig had gedaan aan de wetenschapsbeoefening met betrekking tot Indië. Zijn besprekingsartikel gaf tegelijk aan hoe men tot dat moment de kolonie eigenlijk zag in deze kring: als een terrein voor wetenschappelijk onderzoek en als zendingsgebied. Veth was bestuurslid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en al dacht hij zeer liberaal en genuanceerd over het bekeringswerk, het doel waarmee hij en anderen | |
[pagina 224]
| |
de talen en toestanden van de Indische volken bestudeerden was uiteindelijk toch de verbreiding van het veredelende christendom.Ga naar eind1 Het bestuur van de koloniën was een zaak waarover nauwelijks openbare discussie plaatsvond.Ga naar eind2 Het behoorde geheel tot de bevoegdheid van de koning en kritiek werd op dit punt allerminst op prijs gesteld. Van ambtenaren was zij niet te verwachten. De mogelijkheden om onafhankelijke informatie over deze zo ver weg gelegen gebieden te verwerven ontbraken. Voor 1848 bestond er in Indië geen vrije pers. Maar afgezien daarvan was het bij de benarde toestand van de staatsfinanciën duidelijk dat Nederland het niet kon stellen zonder de inkomsten uit het in 1830 ingestelde cultuurstelsel. In de eerste jaren van het tijdschrift volgden recensenten in De Gids braaf de voorstelling van koloniale gezagsdragers. Zij stemden nog volledig in met het cultuurstelsel en vergeleken de Nederlandse verrichtingen in Indië met de ‘teedere zorg, als eene liefderijke moeder veil heeft voor veelbelovende kinderen’.Ga naar eind3 Toch begon in de loop van de jaren veertig het liberalisme zich ook op dit gebied te manifesteren, zij het nog terloops. In zijn beoordeling van het Negenmannen-voorstel sloot De Clercq zich aan bij de eis dat het koloniaal bestuur onder de wetgever werd gebracht. In 1847 uitte Vissering in een passage naar aanleiding van een publicatie over landverhuizing niet mis te verstane verwijten: ‘Er rust eene zware schuld op de regering [...] van het Koningrijk der Nederlanden sedert 1815’. In het bezit van rijke koloniën die alle andere volken Nederland benijdden en die het land ‘zoo wij ze wisten te gebruiken [...] weder eene plaats zouden kunnen verzekeren onder de gezaghebbenden der mogendheden’, had de regering niets ondernomen om ‘in Oost en West een nieuw Nederland te scheppen’. Integendeel, aldus Vissering, zij had er alles aan gedaan ‘de natie vreemd te houden aan hare koloniën’. Niet gehinderd door controle had zij de West ‘door een ellendig bestuur te gronde geholpen’ en Indië ‘als ware het haar eigendom, met achterdochtige hebzucht tegen hare eigene onderdanen bewaakt, om er zelve als de eenige groote landbezitter den grond te bebouwen, en om er zelve als de eenige handelaar koopmanschap te drijven, en om er te heerschen, met willekeur en geweld, over eenige gunstelingen, over een aantal ambtenaren [...] en over eene verstompte inlandsche bevolking.’Ga naar eind4 In Visserings tirade en Veths besprekingsartikel van 1847 kwam het hele programma van de volgende periode tot uiting. Vanaf 1848 ging De Gids zich beijveren om het besef te vestigen dat de koloniën niet aan de koning en zijn regering toebehoorden maar aan de natie. Het koloniale beleid moest openbaar en daardoor controleerbaar worden voor de volksvertegenwoordiging en de bevolking. Deze op hun beurt behoorden ook belang te stellen in de overzeese bezittingen. Onbegrijpelijk vond Veth de geringe interesse van het publiek voor Indië, ‘in een land, hetwelk alleen aan zijne koloniën den rang verschuldigd is, dien het nog onder de volken inneemt’. Het was zaak met dit kostelijke, voor een klein land moeilijk te beheren bezit zeer verstandig en oordeelkundig om te gaan.Ga naar eind5 In de liberale overtuiging dat kennis en publieke betrokkenheid tot verbetering leidden, probeerde het tijdschrift de interesse | |
[pagina 225]
| |
voor Indië (in veel mindere mate voor Suriname en de West-Indische eilanden) te bevorderen. ‘Diep indringen in de kennis van land en volk, die men besturen moet, ziedaar de eerste en laatste eisch aan allen, die goede regeerders willen zijn’, aldus Veth, en de Amsterdamse hoogleraar plantkunde Miquel voegde daar nog speciaal de kennis van de natuurlijke gesteldheid van de Archipel aan toe.Ga naar eind6 Met het oog op de nationale eer en de vernieuwing van inspiratie moedigde ook Potgieter de belangstelling voor Indië aan, dat ten onrechte nog alleen als wingewest beschouwd was maar een geweldige uitdaging voor de Nederlandse wetenschap en kunst vormde die niet aan buitenlanders moest worden overgelaten. Inderdaad nam De Gids graag stukken op die van dit besef getuigden.Ga naar eind7 Het blad plaatste en besprak dus reisreportages en land- en volkenkundige studies; aan Indië gewijde periodieken kregen aandacht en in 1864 gaf Veth overzichten van recente koloniale literatuur. Als algemeen tijdschrift ging De Gids fungeren als medium tussen zijn publiek en de speciaal aan koloniale aangelegenheden gewijde tijdschriften en instellingen die in deze periode werden gesticht, zoals het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië (1849), De Indiër (1850), het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (1851) en het Indisch Genootschap (1854).Ga naar eind8 Visserings opmerking had een politiek en een economisch aspect. Naar liberaal principe ging De Gids na 1848 ook het staatsmonopolisme bestrijden en openstelling van de kolonie voor het particulier initiatief verdedigen. Maar omdat in de volgende decennia het woord meestal aan Veth was, die tot 1876 optrad als de koloniale specialist van de redactie, werd de economische beschouwing van de koloniën in deze periode nog getemperd door of opgenomen in een overwegend humanitair en christelijk-ethisch discours. Of beter, de liberale retoriek was plooibaar genoeg om beide idealen onder het vaandel van beschaving en verlichting te brengen. Het economische en humanitaire motief vielen samen in de bestrijding van de ‘batig-slotpolitiek’.
P.J. Veth (1814-1895), redacteur van 1844 tot 1876
| |
[pagina 226]
| |
Al direct in 1848 en 1849 manifesteerde het tijdschrift zich als buitenparlementair orgaan van de beginnende ‘koloniale oppositie’. In de loop van de jaren maakte het hoogstens aanmerkingen op een al te tendentieuze voorstelling van zaken of een averechtse tactiek door opposanten in en buiten de Kamer. De Gids probeerde invloed uit te oefenen op de publieke opinie en de politiek door een kritische beoordeling van wetsontwerpen, regeringsreglementen en het koloniale beleid, en door beschouwingen over de beginselen van de verhouding tussen Nederland en Indië. Pieken in de aandacht voor koloniale zaken vormden de jaren 1848-1849, toen positie gekozen werd tegen de bestaande bestuurspraktijk, 1857, toen het drukpersreglement voor Indië een uitdaging vormde en 1860, het jaar van Multatuli's Max Havelaar. Rond 1865 stond de koloniale wetgeving een tijdlang in het centrum van de politieke belangstelling. De auteurs die zich in De Gids over koloniale aangelegenheden uitspraken waren J.K.W. Quarles van Ufford, ambtenaar bij het departement van Binnenlandse Zaken en daarna Koloniën, redacteur Zimmerman, Amsterdams suikermakelaar en zelf uit Indië afkomstig, de lutherse theoloog Millies, de jonge geograaf en indoloog P.J.B.C. Robidé van der Aa (zoon van de Gids-oprichter), Van Limburg Brouwer en een aantal medici en juristen met Indische ervaring. De bekendste koloniale opposant, W.R. baron van Hoëvell, droeg aan dit tijdschrift alleen enkele Indische schetsen bij, met motieven die later door Multatuli klassiek zouden worden.Ga naar eind9 Maar zijn opvattingen en activiteiten werden breed voor het voetlicht gebracht door Veth, die met hem in geregeld contact stond en lid of medewerker was van dezelfde genootschappen en periodieken als Van Hoëvell. Met meer dan twintig bijdragen en zeker wel duizend pagina's alleen al in deze periode was Veth de onbetwiste specialist inzake koloniale aangelegenheden. En hij liet het daar niet bij. Zoals misschien alleen Van Limburg Brouwer bezat Veth de encyclopedische habitus om over nagenoeg alles degelijk te kunnen schrijven. De lijst van zijn bijdragen vormt een pak van Sjaalman: zij reiken van de Hebreeuwse muziek tot Multatuli, van Sumatra en Timor tot de Schuttersmaaltijd van Van der Helst, en van de koran tot de aardrijkskunde. Ondanks zijn vele werkzaamheden buiten De Gids is Veth in deze periode waarschijnlijk de productiefste medewerker van het tijdschrift geweest. Een oorspronkelijke onderzoeker was hij niet, meer het type van de vaardige polyhistor dat in het midden van de negentiende eeuw nog kon bestaan, meer encyclopedist dan vakgeleerde, en daardoor de ideale auteur voor een tijdschrift met de bedoeling van De Gids. Hij beoefende elk vak als het ware ‘op de groei’. Toen Willem I hem bij zijn benoeming aan de Koninklijke Militaire Academie (kma) vroeg hoe hij toch al die talen had opgedaan die hij daar ging doceren, antwoordde Veth: ‘Sire, ik hoop ze nog te leeren.’Ga naar eind10 Veth had theologie gestudeerd in het Leiden van Beets, Bakhuizen en Brill, maar net als deze laatste had hij er na lezing van Strauss' Leben Jesu van afgezien predikant te worden.Ga naar eind11 Bij Hamaker en Weijers, die beiden in de reuk van onrechtzinnigheid stonden, bekwaamde hij zich in de Semitische talen en van | |
[pagina 227]
| |
Roorda van Eysinga, verbonden aan de kma, leerde hij Maleis. Zelf leraar in deze taal en het Engels geworden aan de kma ging Veth zich interesseren voor de Indische kolonie. Voor een pas half afgerond proefschrift over een Arabisch handschrift kreeg hij in 1841 het doctoraat honoris causa van de Leidse universiteit om aan het zieltogende athenaeum te Franeker de Arabist Th.W.J. Juynboll te kunnen vervangen. Maar al in 1842 werd hij naar Amsterdam gehaald als opvolger van Taco Roorda, met de gebruikelijke brede leeropdracht die de Semitische talen, Hebreeuwse oudheden, exegese en wijsbegeerte omvatte. Veth is eigenlijk altijd de typische athenaeumhoogleraar gebleven. Zijn wetenschappelijk werk en zijn bijdragen aan De Gids zijn niet scherp te scheiden. In Amsterdam vond de vrijzinnige zoon van een Dordtse ijzerhandelaar snel aansluiting bij andere liberalen. Hij ging aan De Gids meewerken en werd na het vertrek van Bakhuizen in de redactie opgenomen. Hij was toen negenentwintig. Vierenveertig jaar lang, waarvan tweeëndertig als redacteur, heeft Veth aan het tijdschrift bijgedragen en hij mag dus wel gelden als representant ervan. Met De Clercq en Vissering behoorde hij in de jaren 1840 tot de jonge organisatoren van het oppositionele liberalisme in de hoofdstad. Inmiddels ging hij zich toeleggen op de studie van de talen, geografie en etnografie van de Indische archipel. Door zijn ongelooflijke geheugen en verbeeldingskracht slaagde Veth erin zich in de volgende decennia te ontwikkelen tot een van Nederlands onbetwiste deskundigen op elk van deze terreinen. Maar het was wel typerend voor Veth en voor de academische cultuur van het liberalisme dat hij zijn hele leven schreef over culturen en landstreken die hij alleen uit andermans publicaties kende. Men bereisde Java en Borneo met de standaardwerken van Veth in de hand. Zelf is hij nooit in Indië geweest. ‘Onderzoek leidt tot waarheid’, was het liberale motto van het mede door Veth opgerichte Indisch Genootschap.Ga naar eind12 Vanaf 1848 stelde hij ook De Gids onder deze banier. In de grote artikelen van 1848 en 1857, naar aanleiding van de grondwetsherziening en het repressieve Indische drukpersreglement, ijverde het blad met scherpte voor ‘openbaarheid inzake koloniale aangelegenheden’ en in het algemeen voor toepassing van liberale staatkundige principes op het Indische bestuur. Met instemming begroette Veth in 1848 de nieuwe grondwettelijke bepalingen die de volksvertegenwoordiging tot een zekere controle in staat stelden en althans op papier een einde maakten aan het autocratische, zoveel mogelijk van de buitenwacht afgeschermde beheer van de koloniale bezittingen. Direct verbond hij daaraan de consequentie dat er dan ook de mogelijkheden moesten komen om zowel in Indië als in Nederland vrijelijk kennis en informatie te verzamelen en deze door de drukpers te verspreiden. Het publiek en de volksvertegenwoordiging zouden anders niet tot een verantwoorde meningsvorming kunnen komen, en het koloniale gouvernement zou te weinig geconfronteerd worden met misstanden en verstoken blijven van opbouwende kritiek. Zo probeerden liberalen als Veth het bolwerk van de kolonie open te breken voor hun humanitaire en economische opvattingen. Bêtes noires waren het Indische gouvernement en de ‘oudgasten’, die | |
[pagina 228]
| |
uit baatzucht of angst voor verandering het stelsel van geheimhouding in stand hielden. Om zoveel mogelijk invloed uit te oefenen zorgde Veth ervoor dat zijn Gids-pleidooi voor openbaarheid ook als uitgave van het Nut en als zelfstandig pamflet het publiek bereikte.Ga naar eind13 In 1849 nam hij de verdediging op zich van zijn geestverwant Van Hoëvell. Deze was van 1836 tot 1848 predikant geweest in Indië en had zich als voorzitter van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en oprichter van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië beijverd om de kennis van het grote, zo onbekende Indië te bevorderen. Na jaren van kleinere problemen met de wantrouwige Indische autoriteiten nam hij in 1848 ontslag, gekrenkt omdat het gezag hem behandelde als een subversief element vanwege zijn betrokkenheid bij een protestbijeenkomst in sociëteit De Harmonie te Batavia in mei 1848. Het gouvernement duldde geen enkel teken van weerspannigheid in de kolonie. Van Hoëvell repatrieerde naar Nederland en ging vanaf 1849 in de Tweede Kamer en in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië krachtig stem geven aan een liberale koloniale oppositie.Ga naar eind14 In twee artikelen over ‘de oppositie tegen het koloniale stelsel’ ondersteunde Veth dit streven. Hoe gevoelig zulke oppositie nog lag, blijkt uit de behoedzaamheid waarmee Veth manoeuvreerde om zelfs het Gids-publiek te winnen voor een gematigde en opbouwende opposant als Van Hoëvell. Typerend voor zijn liberale geloofsopvatting was het argument waarmee hij de kritiek op de politiserende predikant weerlegde: ‘alsof het Christendom, nevens de gehoorzaamheid aan de gestelde magten, ook nog de goedkeuring van alle willekeur en verkeerdheid, op last dier magten gepleegd, en, nevens de onthouding van feitelijk verzet, ook de onderdrukking van de taal der waarheid vorderde.’Ga naar eind15 Het is opvallend dat het regeringsreglement van 1854, dat ongeveer als ‘grondwet’ voor Nederlands-Indië diende, niet in De Gids behandeld is.Ga naar eind16 Het is mogelijk dat men inzag op dat moment toch weinig invloed te kunnen uitoefenen op het Aprilministerie dat juist in de beklaagdenbank van het tijdschrift zat. Uit verspreide mededelingen blijkt trouwens dat de strekking van het regeringsreglement in het algemeen positief werd beoordeeld. Het drukpersreglement van 1856 kreeg daarentegen, zoals gezegd, wel een uitgebreide behandeling. De Gids deelde volop in de algemene agitatie die deze samenge-knutselde poging tot persbreideling in liberale kring teweegbracht. Het zelfvertrouwen was in 1857 groter dan in 1854 en een principiële bestrijding van het drukpersreglement paste ook in het algemene offensief dat onder leiding van Van Limburg Brouwer in deze jaargang gevoerd werd tegen allerlei restauratieve tendenties die zeker niet louter liberale hersenschimmen waren.Ga naar eind17 Over de wenselijkheid van openheid, vrijheid van voorlichting en kritiek in Indië, en parlementaire invloed op het koloniaal beheer waren alle auteurs in De Gids het eens. Meer schakeringen, tot meningsverschillen toe, tonen hun opvattingen over het te voeren koloniaal beleid en over de verhouding tussen Nederland en Indië. Een probleem was dat niet. Van Veth in 1848 tot Fruin in 1865 presenteerden auteurs hun beschouwingen op dit gebied als discussiestukken. Overeenstemming was er wel over de noodzaak van een | |
[pagina 229]
| |
ander beleid, dat men zich voorstelde als tegelijk humaner en op termijn winstgevender, minder benepen op directe exploitatie gericht. Toepassing van liberale beginselen zou de band met de koloniën zuiverder, duurzamer en profijtelijker maken. De kritiek op het gedwongen cultuurstelsel, in 1848 nog enkel gericht tegen verkeerde, excessieve toepassing daarvan, kreeg vanaf 1851 een principieel karakter.Ga naar eind18 De regering diende de onzuivere dubbelrol van autocraat en monopolistisch koopman te verruilen voor een eenvoudige bestuurstaak, aldus de Haagse ambtenaar Quarles van Ufford. Zij moest de teelt, verwerking en verhandeling van Indische landbouwproducten geheel aan vrije ondernemers overlaten en de handel tussen kolonie en moederland liberaliseren.Ga naar eind19 Veth meende wel dat de vrije onderneming beslist geen hernieuwd nadeel mocht berokkenen aan de Indische bevolking. Wat hij aanprees was daarom niet de verkoop van land aan enkele winstbeluste kapitaalkrachtigen maar de aanmoediging van kolonisatie door de betere elementen uit de nijvere Hollandse burgerstand. Van hun leefwijze, arbeidsmoraal en godsdienst, zo meenden Veth en anderen, zou een opvoedende, beschavende werking uitgaan op de Indische bevolking, die nu de Nederlanders enkel als uitbuitende gezagsdragers kende.Ga naar eind20 Ondanks de vele en nog onmisbare miljoenen die het cultuurstelsel jaarlijks in de Nederlandse schatkist bracht beschouwden de liberalen het als een kortzichtige vorm van exploitatie. Het was voor hen tegelijk een sociaal-economisch en een ethisch geloofsartikel dat het vrije ondernemerschap, maar vooral ook het particulier landbezit en de vrije arbeid van de Javanen zelf een duurzamer resultaat zouden geven. Het communaal sawahbezit heette ‘het socialisme van den arbeid in zijn' ongunstigsten vorm’ en van vrije deelneming aan de arbeidsmarkt in de plaats van gedwongen arbeid verwachtte men een verheffing van de Javaan van ‘werktuig’ tot zelfbewust ‘werkman’.Ga naar eind21 Hier toonde De Gids zich ongereserveerd doctrinair. Men meende in deze kring dat zowel beschaving als economie de overbrenging van westerse arbeids- en bezitsverhoudingen naar de kolonie vorderden. Maar zoals, gewoonlijk dachten de doctrinairen in lange termijnen. Zij wezen dus wel het principe van het cultuurstelsel af, maar konden zich goed vinden in een zeer geleidelijke afschaffing, als er tenminste voldoende garanties waren tegen misbruik en als tegelijk het particulier initiatief alle ruimte kreeg.Ga naar eind22 Eigenlijk richtten zij zich meer tegen de gedachte achter de ‘batig-slotpolitiek’, zo hoog mogelijke saldi in de Nederlandse schatkist te brengen door een combinatie van staatsexploitatie en uiterste zuinigheid in het beheer van de kolonie. Al vormden tussen 1850 en 1860 deze koloniale baten gemiddeld bijna een derde van de staatsinkomsten, zij vonden dit beleid schraal en averechts.Ga naar eind23 Het argument dat de Nederlandse overheidsfinanciën minder afhankelijk zouden moeten zijn van zulke afgedwongen en sterk fluctuerende Indische baten klonk al direct in 1848, maar werd pas vanaf 1865 een vast thema.Ga naar eind24 De Gids bepleitte inzake de kolonie hetzelfde beleid van ontwikkeling en expansie als voor Nederland. Auteurs als Quarles van Ufford en Zimmerman, een man van de handel die niet geneigd was het economisch belang te verwaarlozen, | |
[pagina 230]
| |
betoogden dat het welbegrepen eigenbelang juist het investeren in uitbreiding van het Nederlands gezag in de buitengewesten en in de ontwikkeling van de kolonie wenselijk maakte. Zij dachten daarbij aan de aanleg van openbare werken, onderwijs voor de inheemse bevolking en openstelling van Indië voor velerlei particulier initiatief, zelfs voor kolonisatie op behoorlijke schaal die echter niet ten koste mocht gaan van de lokale bewoners. Alleen zo zouden de Indische bezittingen ook op de lange duur winstgevend en met Nederland verbonden blijven, waarschuwde Zimmerman in 1859, onder de indruk van alarmistische publicaties over opstandigheid in de kolonie.Ga naar eind25 Toch werd ook in De Gids het recht van Nederland op een Indisch saldo niet principieel afgewezen. Als Zimmerman het heersende beleid veroordeelde, was het omdat het naar zijn mening ‘het kapitaal aan de woekerrente, de kip aan de gouden eijeren ten offer’ bracht. De strekking van zijn opstel was zelfs onvervalst imperialistisch.Ga naar eind26 In het algemeen gold de kritiek de manier waarop het saldo verkregen werd en het feit dat het hele koloniale beleid daarop afgestemd was en Nederland er te weinig tegenoverstelde. Wat hij en de liberalen bestreden, aldus Veth, was ‘de gedurige, de systematische opoffering der belangen van Indië aan die van het moederland, het stelsel om 20 millioenen onderdanen te beheerschen alleen met het doel om Nederland welvaart en overvloed te doen genieten en met een spoorwegnet te overdekken.’Ga naar eind27 Hij vond het niet verkeerd voordeel te trekken van het koloniaal bezit als dit rechtmatig, op humane wijze, zonder nadeel voor Indië en bij voorkeur als resultaat van een bloeiend en productief Indië te bereiken was. In de bestrijding van de batig-slotpolitiek overheerste de ethische of humanitaire toon. Dit zou kunnen verbazen als men denkt aan de betrokkenheid van sommige redacteuren en medewerkers bij de Amsterdamse handel, die vanouds van het bestaande stelsel profiteerde. Maar De De Gids stond principieel voor een ander economisch beleid, ook in Amsterdam, namelijk voor vrije concurrentie en een verbreding van de activiteiten in plaats van kunstmatige bescherming en beperking tot enkele traditionele specialismen. Zoals gezegd wensten de liberalen ook eigenlijk geen tegenstelling te zien tussen hun humanitaire en economische argumenten. Veth sprak van ‘de groote belangen van humaniteit en beschaving, die eene verlichte staatkunde nimmer verwaarloozen mag, al ware het alleen daarom dat ook de materieele belangen ten slotte daarin begrepen en daarvan afhankelijk zijn’.Ga naar eind28 Toch bestond die spanning, zoals blijkt uit de verdeelde reacties binnen de redactie op een inzending van de in Indië gevestigde jurist en publicist H.A. des Amorie van der Hoeven in 1862. In zijn artikel ‘De cultuurwet’ eiste hij van de liberalen de principiële beslissing hun verwerping van het cultuurstelsel en de batig-slotpolitiek geheel op ethiek en rechtvaardigheidsbesef en niet op economische overwegingen te stoelen. In de redactie vond hij medestanders, maar ook tegenstanders die een zo onpraktische stellingname tactisch onverstandig achtten of niets verkeerds zagen in de combinatie van economische en ethische motieven. Het opzienbarende, radicale stuk werd wel geplaatst.Ga naar eind29 | |
[pagina 231]
| |
Legitimering van de koloniale overheersingHet merendeel van de bijdragen over koloniale zaken behandelde eigenlijk de legitimering van de Nederlandse overheersing en propageerde een andere verhouding tussen moederland en kolonie. De strekking was dat financieel voordeel wel een resultaat mocht zijn van de Nederlandse overheersing maar niet het doel. Dat was namelijk de bevordering van het welzijn van de kolonie in de ruimste zin. Deze taakopvatting werd ingegeven door een mengeling van historisch schuldgevoel, christelijke overtuigingen en een vanzelfsprekend westers superioriteitsbesef. Bij Veth, Potgieter, Zimmerman en Millies klonk herhaaldelijk het thema van de ereschuld die Nederland jegens Java en Suriname had, en van de rekenschap die het land de wereld verschuldigd was ‘voor twee eeuwen ons toevertrouwd rentmeesterschap’.Ga naar eind30 Auteurs als Veth en Millies verheimelijkten bepaald niet dat de koloniale geschiedenis gekenmerkt werd door ‘onderdrukking, uitzuiging, overheersching en dwingelandij’, en dat ook de zich christelijk noemende Nederlandse natie van hun eigen tijd zulke praktijken liet voortbestaan door een combinatie van winzucht, geheimhouding en hypocrisie. Zelfs kolonel Knoop, voor wie de koloniale geschiedenis een bron van trots was, moest erkennen dat zij zelden getuigde ‘van menschelijkheid, van goede trouw en van eerbied voor het regt!’Ga naar eind31 Dit schuldbesef kleurde ook de uitlatingen over de grondslag van het Nederlandse gezag. Men vleide zich graag met de gedachte dat de Voorzienigheid Nederland had aangesteld tot rentmeester of voogd over deze rijke, onontwikkelde gewesten. Maar dit bracht een dure verantwoordelijkheid met zich mee. Men wist heel goed dat Nederland Indië niet overheerste door ‘moreel gezag’ of ‘zedelijk overwicht’, zoals de gouvernementsgetrouwe retoriek het wilde. ‘Het is geen morele invloed’, aldus Veth, ‘het is de vrees, waardoor wij Indië regeren’. En zolang het koloniale bewind als een juk werd ervaren en berustte op macht in plaats van op de verworven aanhankelijkheid van de Indische volken en op een besef van gemeenschappelijk belang, bleef het gevaarlijk kwetsbaar.Ga naar eind32 Dat ‘zedelijk overwicht’ was trouwens niets verhevens maar vooral een schijn van macht die de kolonisator wist op te houden, zodat de inheemse volken zich de mogelijkheden van hun numerieke overmacht niet gingen realiseren. Net zoals onder conservatieven gebruikelijk was betoogden ook sommige Gids-auteurs wel dat deze schijn van gezag uit strategische overwegingen zorgvuldig gehandhaafd moest worden. Zo nu en dan een doeltreffende ‘tuchtiging’ van een weerspannig volk gold als een gepast middel hiertoe, en ook wel als een reden tot nationale en militaire trots.Ga naar eind33 Juist echter de ruiterlijke erkenning dat geen hogere titel dan ‘het regt van het buskruit’ van oudsher de koloniale overheersing legitimeerde, moest een aansporing zijn om door beschaving en ontwikkeling van de onder Nederlandse voogdij gekomen volken ‘den wankelen grond te doen vergeten, waarop dat regt steunt!’Ga naar eind34 Het typeert de liberalen dat zij naar een rechtvaardiging zochten, maar omdat ook voor hen het koloniale bezit boven discussie stond, klonken hun principes soms wel wat hol. ‘Strikt genomen, hebben wij geen | |
[pagina 232]
| |
regt om in Indië het gebied te voeren, en is elk menschenleven, dat wij opofferen aan het handhaven van dat gebied, eene misdaad’, erkende kolonel Knoop in 1860. Maar aangezien dit ‘regt van den sterksten’ nu eenmaal geaccepteerd was en zelfs de hele wereldorde bepaalde, was het praktisch onmogelijk, of ‘eene roekelooze opoffering van het welzijn en de grootheid eens volks aan een onverstandig begrip van regt’, afstand te doen van de macht. En in zoverre als die macht in Indië een Pax Neerlandica en de zegeningen der beschaving bracht, kon men er ook ‘zonder wroeging’ aan meewerken en zou beëindiging ervan niet minder dan ‘een gruwel zijn, eene misdaad tegen de menschheid.’Ga naar eind35 Vergelijking met de ‘zedelijke wereldorde’ die door Quack en elders ook door Knoop gehuldigd werd, geeft de indruk dat de appreciatie van de macht toenam naarmate Nederland er zelf deel aan had. Hoewel De Gids, als het zo uitkwam, hoog opgaf van de ‘zegeningen van beschaving en menschelijkheid, die wij met milde handen over Indië uitgespreid hebben’, spaarde het blad de Nederlandse overheden van het verleden en de recente tijd geen kritiek.Ga naar eind36 Deze kwam voort uit de nieuwe, hogere taakopvatting die een continuering van de koloniale overheersing moest legitimeren. Nederland had recht op zijn koloniaal bezit als het de vrede binnen de Archipel handhaafde, christendom en beschaving bracht, de kolonie voor de wetenschap opende en haar economische ontwikkeling bevorderde. Het is opvallend dat het tijdschrift al in deze periode, bij monde van representatieve auteurs, niet enkel pleitte voor een intensivering van de Nederlandse aanwezigheid in de Archipel maar ook voor een uitbreiding, dus een daadwerkelijke vestiging van militair en bestuurlijk gezag in alle buitengewesten. ‘Borneo, Sumatra, Celebes, Bali, Lombok, Timor, Ceram [...] moeten in waarheid nederlandsche bezittingen worden; zij wachten op de hand der nijverheid, zij wachten op de bewijzen, dat een europeesche staat, verlicht, beschaafd, zedelijk en arbeidzaam, den scepter over hen zwaait’, meende Zimmerman.Ga naar eind37 Deze verlicht-imperialistische retoriek, die niet van veel realiteitszin getuigde, lijkt vooral een uiting van het toenmalige liberale elan en enthousiasme; de auteurs zelf zagen de machtsuitbreiding als een zaak van duurzame defensie en humanitaire plicht. Zoals gewoonlijk was de termijn waaraan zij dachten nogal vaag en over de prioriteit en aard van de noodzakelijke investeringen liepen de meningen uiteen. Toch zag men in dat een beleid dat erop gericht was Indië tot ontwikkeling te brengen tijdelijk of definitief ten koste zou gaan van het batig slot in zijn bestaande vorm.Ga naar eind38 Of auteurs nu het welbegrepen eigenbelang dan wel eer, plicht en recht vooropstelden, overeenstemming was er vanaf 1848 over de uitgangspunten van een liberale koloniale politiek: gemeenschap van kennis en belang tussen moederland en koloniën en overbrenging van Nederlandse - wel vooral liberale, christelijke en burgerlijke - rechts- en beschavingsprincipes naar Indië. De Gids wilde dat men de Archipel niet langer beschouwde als wingewest (als ‘tüchtige Kuh’, aldus Veth), maar als overzees Nederland; de Nederlander behoorde voor de Javaan van overheerser tot voogd te worden.Ga naar eind39 Met Van Hoëvell was Veth voorstander van gelijkstelling van Nederlanders, Indische | |
[pagina 233]
| |
Europeanen en gekerstende Javanen, en evenals Millies, Quarles van Ufford en Robidé van der Aa jr. bepleitte hij een geleidelijke terugdringing van inheemse instellingen door de bevordering van westers onderwijs en christendom. Alleen zo kon op termijn een duurzame band ontstaan. De argumenten om de inheemse instellingen en het islamitisch onderwijs te ontzien, werden in De Gids doorgaans afgewezen als pogingen om ‘den muur tusschen het heerschende en het overheerschte geslacht in stand te houden’.Ga naar eind40 Dat Javanen ‘anders’ zouden zijn en geen behoefte aan emancipatie of idee van eigendom kenden, was volgens de liberalen een bedenksel van conservatieven. ‘De waarheid is dat een Javaan niet “kan” beschaafd of zelfstandig zijn - omdat dit niet overeenstemt met “de behoeften van het moederland”’, ontmaskerde Des Amorie van der Hoeven de koloniale ideologie.Ga naar eind41 Het verschil in beschaving, rechtsbedeling en bevoegdheden tussen Europeanen en Javanen kon en moest ‘trapsgewijze’ worden opgeheven. Net zomin als de liberalen van deze periode zorgen hadden over het algemeen kiesrecht zolang dit nog slechts ‘in de toekomst’ lag, waren zij bevreesd voor de emancipatie van de Javanen die ‘ooit’ voltooid zou zijn. Het betrekkelijke idealisme werd, zoals gezegd, gedragen door een vanzelfsprekend Europees en christelijk superioriteitsbesef: geen duurzame vooruitgang in Indië zonder verbreiding van ‘het christendom, den grondslag en hoofdfactor der Europesche beschaving’, aldus Robidé van der Aa jr. in een beschouwing over het ‘staatkundig belang der Evangelisatie’ (1860).Ga naar eind42 Beschaving en humaniteit droegen in De Gids nog vaak de steek en bef van de Nederlandse predikant. Figuren als Van Hoëvell en de redacteuren Veth en Millies waren theologisch geschoold, en betrokken bij instellingen als het Bijbelgenootschap en het Zendelinggenootschap die, ondanks de tegenwerking van het behoedzame koloniale gezag, het protestantisme in de koloniën probeerden te verbreiden.Ga naar eind43 Zulke auteurs wogen het Nederlandse optreden vooral op zijn christelijk gehalte en zagen de verbreiding van de christelijke boodschap als uiteindelijke rechtvaardiging van de Nederlandse aanwezigheid. Millies getuigde in 1853 van een blijmoedige zendingsdrang en een onvoorwaardelijk geloof in de zegeningen van het christendom. Van der Aa jr., die zijn beschouwing op papier zette op een moment dat de bijbel onderwerp werd van een hevige querelle des anciens et des modernes, meende dat het christendom ‘door zijne reine zedewet’ en beperkt ritueel bij uitstek een universele waarde bezat. Uitzonderlijk was nog de positie van Van Limburg Brouwer die in 1860 de betekenis van het boeddhisme als ethisch stelsel en drager van beschaving verdedigde en zelfs betoogde dat een van buiten opgedrongen godsdienst de harmonische ontwikkeling van Azië enkel zou belemmeren.Ga naar eind44 Overigens meenden alle auteurs dat het christendom wel bevorderd maar niet opgelegd moest worden. Dit klinkt allemaal humaan, verlicht en verstandig, maar het vertrouwen in de superioriteit van de eigen beschaving impliceerde doorgaans weinig begrip voor de oosterse verhoudingen, religie en kunstuitingen (getypeerd als ‘geraas op allerlei instrumenten, dat voor muzijk moest doorgaan’).Ga naar eind45 Hoewel | |
[pagina 234]
| |
een aantal van deze auteurs zich beroepshalve en serieus bezighield met de bestudering van talen, volken en cultuur van de Archipel, viel men gemakkelijk terug op kwalificaties als oosterse passiviteit, onderdrukking, ‘barbaarsche’ wanstaltigheid en ‘muselmansch fanatisme’. Dat gold niet alleen in de betrekking tussen Nederland en zijn koloniën, maar ook in die tussen Europa en Azië. Zoals de liberaal-protestantse intellectuelen meenden dat zij de burgerij representeerden en de burgerij de natie, zo identificeerden zij ook hun waarden met de Europese beschaving en deze met beschaving als zodanig. De Europese expansie werd voorgesteld als beschavingsarbeid, te verrichten uit christenplicht en in opdracht van de geschiedenis. Typerend was de manier waarop baron Lewe van Middelstum het Chinees-Engelse conflict (1857) en, heel actueel, de ‘openstelling van Japan’ (1858) tot een zaak van wereldhistorische beginselen maakte. China, dat evenals Rusland en het Turkse rijk model stond voor verval en reactie, zou zich niet langer aan de door de Britten vertegenwoordigde universele vooruitgang kunnen onttrekken. Dat gold ook voor Japan, dat overigens wel ‘beschaafd’ was, maar louter ‘eene aziatische beschaving, stationair en onbewegelijk als het despotisme, waaronder dat werelddeel zucht’. Overtuigd van het liberale beginsel ried echter ook deze auteur rechtstreekse bekeringsactiviteit af: een betrekkelijk ontwikkeld volk als het Japanse zou via handelscontacten vanzelf de waarde van de christelijke zedenleer en de verlichte begrippen ‘onzer bevoorregte maatschappijen’ gaan inzien.Ga naar eind46 | |
Bazige menslievendheid: de slavernijkwestieOver het algemeen zag men in deze periode het verschil tussen Europeanen en Aziaten niet als wezenlijk en biologisch bepaald maar als een kwestie van beschavingsniveau, samenhangend met de toegang tot het christendom. In de liberale en christelijke beschouwing waren alle mensen in beginsel gelijk. Het was Multatuli's verdienste, aldus Veth, dat deze de sympathie wist te wekken voor de Javanen ‘die gij te naauwemood geleerd hadt onder de uitdrukking “uwe naasten” te begrijpen.’Ga naar eind47 Hoewel het begrip ‘ras’ weinig werd gebruikt en nog geen deel uitmaakte van een wetenschappelijke theorie was de accentuering van verschil groter waar het de zwarte bevolking in de West-Indische gebieden en Amerika betrof, een onderwerp dat in deze periode aan de orde kwam in het debat over de slavernij. Men kende en waardeerde de publicaties van buitenlandse abolitionisten en Harriet Beecher Stowes Uncle Tom's cabin (1852) deed zich krachtig gelden, maar in het algemeen ging de sympathie met de zwarte medemens niet diep. Op het gezag van partijdige publicaties aangewezen, generaliseerde men gemakkelijk en zonder kennis van zaleen. De auteur van een artikel over de Haïtiaanse opstandelingenleider Toussaint Louverture (rond 1800 de succesvolle tegenspeler van Napoleon) was van mening dat de modieuze sympathie wel tot enkele uitzonderlijke zwarten beperkt kon blijven en ook Zimmerman vond de moderne sentimentaliteit wat overdreven. Op gezag van onder ande- | |
[pagina 235]
| |
ren Van Hoëvell, in Nederland de belangrijkste abolitionist, oordeelde Veth veel gunstiger. Hij wilde niet betwisten ‘dat de Europeaan in aanleg en vermogens boven het negerras is bevoorregt’, maar er bestond hieromtrent ‘veel onregtvaardig vooroordeel’. Hij achtte het door Beecher Stowe geschilderde beeld in overeenstemming met ‘hetgeen men van het negerras, veredeld door den invloed van het Evangelie, met grond mag verwachten. De gebreken der negers, waarover men zich het meest beklaagt, zijn eigenlijk het werk van hunne blanke verdrukkers’.Ga naar eind48 Veth was in De Gids dan ook een van de felste bestrijders van de slavernij. Dit onderwerp kwam niet zo vaak aan de orde, maar lokte wel enkele van de meest gepassioneerde artikelen uit die ooit in het tijdschrift zijn verschenen. Voor 1848 had Potgieter aan zijn morele afschuw van de slavernij uiting gegeven, onder meer in vertalingen van Longfellow, maar in de boekbesprekingen van die jaren was de toon nogal zakelijk. De recensent die zich in 1843 twee keer over de kwestie uitsprak, oordeelde dat vrijlating van de slaven uit zedelijk en godsdienstig oogpunt gewenst was en op den duur ook onafwendbaar zou zijn. Maar hij verwierp de voorstelling in de Britse abolitionistische geschriften als zou emancipatie ook economisch voordelig en voor de slaven heilzaam zijn. Bij vrijlating zouden in elk geval de plantagehouders, die hij meest als ‘achtenswaardige menschen’ beschouwde, schadeloos moeten worden gesteld. En daardoor was emancipatie, ofschoon gewenst, vooralsnog onuitvoerbaar omdat 's lands financiën het niet toelieten. Met dit oordeel liep De Gids niet voorop, maar de kwestie werd in Nederland nog niet druk besproken.Ga naar eind49 Vanaf 1849 sloeg De Gids een radicalere toon aan, gezet door Bakhuizens studievriend Millies, die inmiddels in Amsterdam hoogleraar aan het luthers seminarie en lid van de redactie was geworden. De inhuldiging van koning Willem III gaf hem een bittere aanklacht in de pen tegen de Surinaamse slavernij, een kort en geladen opstel dat tot de sterkste uit de geschiedenis van het tijdschrift behoort. De slavernij, aldus Millies, was een schande voor de tradities waarop Nederland zich beroemde, en flagrant in strijd met de humanitaire tijdgeest en met de verheven leuze Justitia, Pietas, Fides op het wapenschild van Suriname. Hij hekelde de geheimhouding en de misleiding van de publieke opinie door de machtige slavenhouderslobby, maar ook de medeplichtigheid van de wet en de regering aan onrecht en barbarij. In plaats van halve maatregelen tegen misbruiken eiste hij ‘de onmiddellijke afschaffing der slavernij’. Van schadeloosstelling wilde Millies niets horen aangezien ‘dat bezit zelf geheel en van alle zijden onregt is’ en het argument dat de slaven nog niet klaar waren voor de vrijheid vond hij ‘onzin’. Praktische overwegingen en staatsfinanciën mochten de emancipatie niet langer belemmeren nu het erom ging ‘aan den eersten pligt der menschelijkheid te voldoen en de schandschuld der vaderen uit te wisschen.’ Tien jaar voordat Multatuli de beroemde slottirade van de Max Havelaar schreef, richtte Millies zich rechtstreeks tot Willem III met een klemmende oproep de natie moreel voor te gaan en de slavernij te doen beëindigen.Ga naar eind50 | |
[pagina 236]
| |
Dezelfde vurige verontwaardiging spatte af van het grote artikel dat Veth in 1855 aan de kwestie wijdde, ter ondersteuning van het werk van Van Hoëvell en ook grotendeels gebaseerd op de schokkende documentatie die deze over de slavernij bijeengebracht had. Hij sprak bittere woorden over de hypocrisie van de Nederlandse burgerij die zich druk maakte over onzedelijkheid maar de ogen sloot voor deze nationale schande. Ook Veth wilde een ‘onverwijlde emancipatie’ van de slaven, hoewel tevens ‘eene voorzigtige’.Ga naar eind51 Dat was wel ongeveer de algemene opvatting in De Gids tot aan het daadwerkelijke besluit tot afschaffing van de slavernij in de zomer van 1862, al had bij andere auteurs de voorzichtigheid weleens de overhand. Er werden diverse gronden voor afwijzing van de slavernij naar voren gebracht, van ‘regten van den mensch en van het huisgezin’ tot het principe dat de ene mens de andere niet mocht bezitten, en van de liberalisatie van de arbeid tot de eer van een christelijke natie. Economisch argumenten voor een directe of juist een vertraagde emancipatie telden in deze kring niet zwaar. Een enkeling verdedigde uitstel van de emancipatie met het argument dat deze nadelig zou uitwerken voor de slaven zelf, of dat voorafgaande evangelisatie geboden was. De laatste auteur die zich voor juli 1862 over de kwestie uitsprak, de Utrechtse hoogleraar economie O. van Rees, bepleitte echter de directe en volledige emancipatie, ongeacht de eventuele nadelen en zonder een (uiteindelijk wel door de wet bepaalde) termijn van verplichte loonarbeid onder staatstoezicht.Ga naar eind52 En toch, hoewel redacteuren als Millies, Veth, Potgieter en Quack de slavernij principieel veroordeelden en deze afwijzing als mening van De Gids gold, liet men soms merkwaardige tegenstemmen toe. Ook de redeneringen van abolitionisten bevatten wonderlijke paradoxen. In de periode rond Millies' aanklacht kreeg een anonymus de ruimte om te betogen dat aan openbare slavenverkoop (in dit geval in Indië) een einde moest komen, niet omdat de slaven zelf het gevoel van menselijke waardigheid kenden maar omdat zulke vertoningen kwetsend waren voor de goede smaak.Ga naar eind53 Een andere auteur, die de slavernij veroordeelde als onchristelijk, vond wel dat slaven zolang zij nog niet bevrijd waren gehoorzaam behoorden te zijn ‘omdat God wil, dat zij slaven zijn’.Ga naar eind54 Vooral aan het christendom werden sterk uiteenlopende consequenties verbonden. Meestal gold afschaffing van de slavernij allereerst als een christelijke eis. Maar de redactie leende in 1857 ook het woord aan de predikant Knottenbelt die zijn theologisch vernuft inzette tegen een zijns inziens ontijdige emancipatie als in de Engelse en Franse koloniën had plaatsgevonden. Hij stelde de slavernij zelfs voor als een providentiële beschikking, waardoor de ‘negerrassen’ (men sprak in dit verband nooit van volken) de zegeningen van het christendom en de Europese beschaving hadden mogen leren kennen. Een emancipatie zou zeer geleidelijk moeten verlopen, onder streng staatstoezicht en langdurig begeleid door christelijke vorming, om de slaven op te voeden tot iets dat ‘in de verte gelijkt op hetgeen wij onder beschaafde menschen en gezeten burgers verstaan’ en hen te beletten terug te zinken in hun ruwe natuurstaat. Hoewel de redactie in een noot verklaarde dat het stuk in menig opzicht | |
[pagina 237]
| |
‘lijnregt met hare genoegzaam bekende rigting in strijd’ was, vond zij het ‘te belangrijk, en de daarin gegevene wenken te behartigenswaard’ om het niet te plaatsen.Ga naar eind55 De behandeling van de slavernij in De Gids was typerend voor het eigendunkelijke paternalisme van dit milieu dat volken en klassen meende te moeten verheffen in het tempo en naar de idealen van zijn eigen keuze. |
|