De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Economisch liberalismeDe Gids van mei 1850 bevatte het artikel ‘Vrijheid, het beginsel der Staathuishoudkunde’, van voormalig redacteur Simon Vissering. Het was de tekst van zijn inaugurele rede als hoogleraar staatswetenschappen te Leiden. Thorbecke, zelf in november 1849 minister geworden, had liever een van zijn favorieten, N. Olivier of J.E. Goudsmit, tot opvolger benoemd, maar koos voor de eenendertigjarige Vissering omdat hij de kandidaat van curatoren, de conservatief-liberaal J. de Bosch Kemper, niet op deze post wilde hebben. Het was onmiskenbaar een politieke benoeming. Zowel de liberalen als hun tegenstanders begrepen dat de verworvenheden van 1848 konden worden bestendigd door gerichte benoemingen van bestuurders, ambtenaren en hoogleraren. Het was daarom van groot belang de Leidse rechtenfaculteit, erkende recruterings-plaats van de bestuurlijke elite, een liberale signatuur te geven.Ga naar eind1 Vissering overwoog juist een toekomst als advocaat, sinds hij in oktober 1848 ontslag had genomen als hoofdredacteur van de semi-officiële Amsterdamsche Courant, na bijna twee jaar van aanhoudende moeilijkheden met het conservatieve stadsbestuur over zijn beleid.Ga naar eind2 Als hoogleraar in Leiden heeft hij van het begin af getoond de bedoeling van zijn aanstelling goed te begrijpen. Gedurende een kwarteeuw heeft Vissering de Nederlandse staathuishoudkunde beheerst.Ga naar eind3 Het was op verzoek van de redactie dat hij zijn rede in De Gids publiceerde. Zij vormde voor het tijdschrift niet minder dan voor de Leidse universiteit een programma. Net als met zijn visionaire ‘Y-muiden’ vertegenwoordigde Vissering met deze lofzang op de economische wetenschap en het liberale beginsel de toon en de richting van De Gids. De geschiedenis, zette hij hier uiteen, toonde de stapsgewijze vooruitgang in begrip en toepassing van de vrijheid, die niet alleen middel maar tevens het hoogste goed was. Het vak dat hij ging doceren bezat voor de jonge hoogleraar een bijzondere wijding. Hij had de economie ‘lief, omdat zij mij is de wetenschap van het maatschappelijk leven, die leert, hoe, onder de wetten door den algoeden Schepper in de natuur gelegd, de bijzondere vermogens van alle menschen zamenwerken tot de bevordering van het stoffelijk welzijn en van de zedelijke verheffing van iederen mensch en van de geheele menschheid’.Ga naar eind4 Christelijk voorzienigheidsvertrouwen, een hegeliaanse geschiedbeschouwing en Bastiats leer van de ‘harmonies économiques’ vormden de bronnen | |
[pagina 206]
| |
van Visserings geloof. De populaire Franse econoom leerde dat de natuurlijke prikkel van het welbegrepen eigenbelang, mits volkomen vrij gelaten, uiteindelijk altijd aan de maatschappij ten goede kwam, aangezien de zelfzucht leidde tot concurrentie en arbeidsdeling, die resulteerden in lagere prijzen, kwaliteitsverbetering en diversificatie van goederen en diensten. De uitkomst van het individualisme was dus een fijn bewerktuigde, bloeiende en welvarende maatschappij.Ga naar eind5 Vissering maakte deze gedachte geheel tot de zijne, omdat zij overeenkwam met zijn voorzienigheidsgeloof. Hij was meer een zonnige propagandist van andermans ideeën dan een diepe en originele denker. Het was typerend voor deze doopsgezinde liberaal dat hij zijn academische beginselverklaring besloot met de gebedsformule ‘Amen’. De rede van Vissering is geen toevallig gekozen voorbeeld. Wat in De Gids over economie en sociale toestanden verschenen is in deze periode, bevestigt dat het politieke en economische liberalisme, een progressieve geschiedvisie en een optimistisch protestantisme werden opgevat als aspecten van een onverbrekelijk geheel. Het elan straalde af van dit liberalisme, maar het was ook abstract en juridisch gedacht. In dit hoofdstuk staat de doctrinaire maatschappijbeschouwing centraal. Een kenmerk hiervan was het streven om de hele samenleving te activeren. Dat streven bleef echter tegelijk begrensd door een kleinschalig denken en door allerlei traditionele opvattingen over orde en stand. Een ander kenmerk was de beperking ervan door een eenzijdig economisme. Op economisch gebied vertoonde het liberalisme al sinds de vroege jaren veertig een neiging tot dogmatisme. Gids-auteurs stelden de wetenschap van de staathuishoudkunde gelijk met economisme en dit met de vrijheidsleer. Vissering beschouwde zijn staathuishoudkunde als ‘de wetenschap van het maatschappelijk leven’, maar het was een abstract stelsel van wetten en voorschriften dat zich van de werkelijke samenleving weinig aantrok. De Gids volgde de ‘klassieke school’ in de economie, vooral de meer optimistische en
Simon Vissering (1818-1888), redacteur van 1846 tot 1849 en van 1865 tot 1876
| |
[pagina 207]
| |
politieke ‘Franse’ richting daarvan.Ga naar eind6 De auteurs die in de eerste jaren na 1848 het economische programma voor het hele decennium uiteenzetten, waren, behalve Vissering, de Utrechtse advocaat W.R. Boer, de jonge ambtenaar J.L. de Bruyn Kops, die in 1850 door Thorbecke naar Den Haag gehaald werd als ambtenaar, de statisticus M.M. von Baumhauer, referendaris bij Binnenlandse Zaken, de net afgestudeerde Buys, provinciaal ambtenaar in Haarlem, en Heemskerk, wiens bijdrage echter helemaal berustte op werk van De Clercq, referendaris bij het ministerie van Financiën. Voor het merendeel betrof het dus jonge deskundigen die nauw betrokken waren bij de voorbereiding van een liberaal economisch beleid in Nederland. In de bestrijding van het Franse socialisme traden de axioma's van de leer aan het licht. Men hanteerde een mechanistische economische theorie waarin de eigendom gold als een natuurrecht en als het fundament van orde en beschaving, en de vrije concurrentie als de drijfkracht van het maatschappelijk leven. Zij had bijna alleen oog voor bevordering van de productie en veroordeelde elk ‘verbruik’ van kapitaal, vooral door de staat.Ga naar eind7 De liberalen ontkenden niet dat de vrije concurrentie kwalijke sociale neveneffecten kon hebben, maar zij dachten deze te kunnen verzachten door verschillende voorzieningen en instellingen en door garanties van goed loon voor goed werk (een afspraak die weinig strookte met de ‘ijzeren loonwet’ of de wet van vraag en aanbod).Ga naar eind8 Daarnaast was de verwachting dat het stelsel van laisser faire, laisser passer op den duur zelf de problemen zou oplossen. ‘Het kwaad draagt zijn eigen geneesmiddel in zijnen schoot’, aldus Vissering met een wat ongelukkige beeldspraak.Ga naar eind9 Zoals De Clercq in zijn eerdere artikel over Blanc (1846) meenden de liberale auteurs dat de vrijheidsleer in Nederland niets viel te verwijten, omdat zij nog nauwelijks de gelegenheid had gekregen invloed uit te oefenen. Als oorzaak van het pauperisme in eigen land zagen zij vooral het tekort aan werkgelegenheid en economische activiteit. Zij weten dit deels aan het geringe verantwoordelijkheidsbesef van de welgestelden, die onvoldoende investeerden in werkgelegenheid, maar vooral aan de regelgeving, de willekeurige protectiemaatregelen en het verwarde geheel van belastingen die samen de productie en de handel belemmerden. Om de bedrijvigheid en de bereidheid tot investeren te bevorderen sprak De Gids de burger aan op zijn maatschappelijke en nationale verantwoordelijkheid. Daarnaast moest de staat zich onthouden van protectie en monopolisme en diende een ingrijpende hervorming van het belastingstelsel een einde te maken aan de vele indirecte belastingen en accijnzen die vooral de productie en distributie belastten. In een belangrijk, naamloos geplaatst artikel van 1848 over belastinghervorming gold als algemene richtlijn dat zo'n stelsel helder, doelmatig, evenwichtig en zonder bijbedoelingen moest zijn, op het rechtvaardigheidsbesef van de burgers berustte, en niet op het productief vermogen drukte. De auteur was zeker geen tegenstander van belastingen, maar prefereerde een heffing op het inkomen boven het stelselloze geheel van fiscale maatregelen die hij typeerde als ‘van die dingen, die iemand op een' gelukkigen morgen invallen als een aardig middel, om zich uit eene dringende | |
[pagina 208]
| |
verlegenheid te redden’. Het artikel behoorde tot de meest vooruitstrevende adviezen die de liberale minister van Financiën Van Bosse bereikten en zal wellicht ook uit zijn omgeving afkomstig zijn geweest.Ga naar eind10 Het Britse besluit van 1849 om de protectionistische Navigatiewetten in te trekken die sinds 1651 de Britse scheepvaart en handel sterk hadden bevoordeeld, werd in De Gids onthaald als de doorbraak van het vrijhandelsbeginsel. Heemskerk Bz. besteedde negentig bladzijden aan de principiële debatten die protectionisten en freetraders in het Britse parlement over de kwestie hadden gevoerd. Hij hoopte zo het Nederlandse publiek te tonen dat een overgang naar het beginsel van vrije handel en concurrentie geen onberaden stap was. Ook in eigen land moesten politiek en handel gaan inzien ‘dat de bloei van elke handelsnatie, wel verre van met dien der andere in strijd te zijn, daar mede in het naauwste verband staat’, en het verheugde Heemskerk dat de regering dit inzicht leek te tonen. Zijn opstel berustte namelijk helemaal op het rapport over deze kwestie dat zijn vriend De Clercq voor minister Van Bosse vervaardigd had en waarop deze in 1850 zijn liberale scheepvaartwetten baseerde.Ga naar eind11 | |
Het armoedevraagstukDeze opvattingen bepaalden ook de bijdragen over het armoedevraagstuk dat van 1848 tot 1854 een meer dan incidenteel onderwerp vormde in De Gids. Het tijdschrift nam daarmee deel aan een discussie die in deze jaren in bredere kring gevoerd werd.Ga naar eind12 Het armoedevraagstuk stond om twee redenen in de belangstelling. In de eerste plaats drong het probleem zich op. De jaren 1845-1855 vormden een duurteperiode en vooral de strenge winters van 1846-1847 en 1847-1848 maakten de nood direct zichtbaar. Na 1844 was er een sterke toename van het aantal bedeelden. In het Westen vervielen ook ambachtslieden en kleine neringdoenden tot bedeling en in veel steden moesten hoge kosten gemaakt worden voor steunmaatregelen en subsidies.Ga naar eind13 Nu de vorm en bedoeling van De Gids gewijzigd waren, lag een zelfstandige behandeling van de actuele kwestie voor de hand. Toch kwam de discussie pas op gang door het wetsvoorstel tot regeling van de armenzorg dat Thorbecke in 1851 indiende. In dit ontwerp werd de armoede beschouwd als een maatschappelijk probleem dat te groot was om aan de kerkelijke en particuliere weldadigheid over te laten. Het stelde de armoedebestrijding voor als een verantwoordelijkheid van de staat en probeerde de particuliere, veelal kerkelijke armenzorg onder toezicht van de burgerlijke overheid te brengen. Deze opzet ontmoette heftige kritiek, vooral van kerkelijke zijde. Door de Aprilbeweging kwam het niet meer tot de behandeling van het uiteindelijke ontwerp. De regering-Van Hall bracht vervolgens in 1854 een armenwet tot stand die als voorheen de armenzorg in handen liet van de diaconieën en particuliere instellingen.Ga naar eind14 Het armoedeprobleem kwam in De Gids op twee manieren aan de orde: | |
[pagina 209]
| |
in zakelijke bijdragen met cijfers en feiten, en langs een omweg, via allerlei moraliserende beschouwingen over de wederzijdse plichten van de standen. Rond 1850 bood het tijdschrift bijvoorbeeld nog regelmatig plaats aan de verheven vermaningen van de letterkundige Brill, een moeilijk te situeren figuur. Wat hij predikte was eigenlijk de conservatieve gemeenschapsmoraal: verbetering van sociale toestanden was niet te verwachten ‘van eene andere rolverdeeling in de maatschappij’, maar de leden van de burgerij hadden de plicht zich nuttig te maken en hun welstand te beschouwen ‘als een pand [...], hun op hunne dure verantwoording toevertrouwd, om werkzaamheid en welvaart rondom zich te verspreiden.’Ga naar eind15 Hij was niet de enige die zo'n christelijk paternalisme propageerde.Ga naar eind16 Ook in deze kring gold het blijkbaar nog als vanzelfsprekend dat een welgeordende maatschappij uit standen was opgebouwd en mensen zich in de hun ‘door geboorte en betrekkingen’ toebedeelde stand behoorden te schikken. Het ging hier natuurlijk niet om het oude juridische standenonderscheid, maar om de informele classificatie van sociale groepen naar welstand, gevestigde naam en beroepsprestige. Auteurs als Muller en Potgieter spraken wel met sympathie over de Amerikaanse maatschappij, ‘waarin de mensch, onverschillig wat zijne voorvaderen waren, in vollen zin slechts geldt voor wat hij is’.Ga naar eind17 Maar wanneer het de eigen samenleving betrof was de maatschappijbeschouwing van de doctrinairen nog doortrokken van standsbewustzijn. Ook was hun behoefte aan sociale stabiliteit nog zo overwegend, dat hun ontging hoe weinig deze opvattingen strookten met het liberale streven naar voortdurende positieverbetering door eigen verdienste.Ga naar eind18 Zij hechtten veel waarde aan onderwijs, ter verbetering van vakbekwaamheid en zedelijkheid, maar achtten het vanzelfsprekend dat het mensen in hun maatschappelijke stand bevestigde. Er was behoefte aan bekwame, niet aan waanwijze ambachtslieden die streefden naar een ‘fatale standsverwisseling’.Ga naar eind19 Het streven naar verheffing van alle standen was ook niet emancipatorisch gedacht, maar als verbetering van de kwaliteit en moraliteit van de nationale gemeenschap. De oordelen van deze generatie over sociale mobiliteit waren niet scherp doordacht. Enerzijds moest toetreding tot de burgerstand van onderaf mogelijk zijn, anderzijds behoorde ieder in een duidelijk hiërarchische maatschappij zijn plaats en taak te kennen. De literatuur en de kunstkritiek droegen bij tot bevestiging van deze opvattingen, door thema's, motieven of een oordeel. Potgieter bijvoorbeeld wees na de moeilijke winter van 1847 de kunst nog eens uitdrukkelijk op haar taak bij de burgerij ‘meêgevoel’ te wekken voor ‘het lot des volks’. Een grondwetsherziening, waarschuwde hij, was op zichzelf niet voldoende om het lot van de volksklasse te verbeteren, ‘tenzij, met den zin der vaderen voor vrijheid, ook der vaderen zin ter verzorging weder ontwake’. De kunst herinnerde de burgerij aan haar plicht om werk te scheppen.Ga naar eind20 Zijn gedicht ‘'t Was maar een Weesje’ (1851) leerde dat de welgestelde burger aangedaan hoorde te worden door de aanblik van sociaal leed. De arme van zijn kant moest niet in beklag en verzet heil zoeken, maar zedelijke trots vinden in de sobere waardigheid van ‘eerlijke armoede’. Hetzelfde thema werd ook uitgewerkt in het collectieve | |
[pagina 210]
| |
feuilleton ‘Salmagundi’ (1851), een zedenschets van de toenmalige standen.Ga naar eind21 Deze standsgebonden moraal had ook consequenties voor de keuze en verbeelding van onderwerpen. De kunst behoorde bij de burgerij een milde stemming en de ‘sympathie des medelijdens’ te wekken, geen pijnlijke gevoelens van schaamte en schuld. Een al te confronterende voorstelling, bijvoorbeeld van een haveloze voddenraper op zoek naar etensresten, of van een door kou en gebrek omgekomen man, heette niet functioneel. Effectiever achtte een Gids-redacteur het tafereel van ‘een kommerlijk gezin, waar gebrek aan arbeid met angst den dag van morgen doet te gemoet zien, waar de afgevaste gezigten van vrouw en kinderen de nijpende armoede verkondigen’. Verheffender nog was de zedenprent die het gezin toonde van de tevreden burger, door arbeid en plichtsbetrachting tot bescheiden welstand en maatschappelijk respect gekomen.Ga naar eind22 Behalve de literatuur werd ook de geschiedenis ingezet als argument in de discussie over de juiste vorm van armenzorg en armoedebestrijding. Zo'n exemplarisch gebruik van het verleden kwam nog regelmatig voor. Erudiete studies van de jurist J. Heemskerk Az. (een neef van de redacteur) over staatsarmenzorg in de Griekse stadstaten en de sociale toestanden bij de Romeinen golden kennelijk als relevante bijdragen aan de discussie. Hoewel Heemskerk behoorde tot de voorstanders van een zekere overheidsverantwoordelijkheid inzake het armoedeprobleem waren zijn antieke voorbeelden bedoeld als waarschuwing tegen een recht op onderstand. De Oudheid leerde dat demoralisatie, gemakzucht en verslapping van de volkskracht de wrange vruchten waren van bedeling van staatswege. De emeritus predikant G.H.M. Delprat putte uit een studie van de bijbel en de middeleeuwse praktijk de les dat echte christelijke weldadigheid niet bestond in het wegschenken van bezit, maar in immaterieel hulpbetoon en het voorkomen van armoede.Ga naar eind23
De moraliserende beschouwingen en het gebruik van de kunst en de geschiedenis omlijstten de artikelen waarin het armoedeprobleem als hoofdonderwerp behandeld werd door juristen en economen van naam. Al in maart 1848, nog voor Thorbeckes wetsontwerp, had De Clercq in een bespreking van het Amsterdamse steunbeleid aangedrongen op een actieve rol van de overheid in de coördinatie van de armenzorg. Hierna waren er echter nog maar weinig auteurs die zo'n actief overheidsingrijpen verdedigden. Aug. Philips beschouwde massale armoede als een bedreiging van de openbare orde, en derhalve als een verantwoordelijkheid van de staat. Heemskerk Az., die wel waarschuwde tegen bedeling maar voorstander was van een regelend optreden van de overheid, hield tegenover Vissering staande dat de omvang van het verschijnsel en de moderne humaniteit ingrijpen rechtvaardigden. Beide stukken werden echter niet geplaatst als hoofdartikel maar als recensie en als bijblad, wat er soms op duidde dat de redactie een zekere afstand nam.Ga naar eind24 De overige bijdragen, van Vissering en van de advocaten W.R. Boer, G.J.A. Faber en H.J. van der Heim, waren geheel in dogmatisch liberale geest. Zij kantten zich nog meer tegen overheidsingrijpen op dit gebied - dus ook | |
[pagina 211]
| |
tegen de strekking van Thorbeckes ontwerp - dan tegen de ondoelmatigheid en mogelijk oneigenlijke bedoelingen van de kerkelijke en particuliere armenzorg. In hoofdzaak steunde De Gids geen nieuw en centralistisch stelsel van armenzorg, enkel een betere coördinatie van de bestaande weldadigheid. Het voorbeeld van de Engelse armenzorg, met zijn werkhuizen en armenbelasting, werd verworpen.Ga naar eind25 Waar de enkele verdedigers van overheidsoptreden vooral op de realiteit wezen - er was tenslotte een groot maatschappelijk probleem, en een armenbelasting was ook in veel plaatsen in eigen land al praktijk - daar streden de tegenstanders met ideologische argumenten. Hun bedoeling was elke suggestie van een staatstaak of een recht op onderstand uit te bannen. De staat, redeneerden zij, bezat geen verantwoordelijkheid voor het rechtvaardigheidsgevoel of geluk van de burgers en was niet gerechtigd sociaal mededogen af te dwingen door in te grijpen in de verdeling van de welvaart. Dit zou socialisme en een aantasting van de eigendom zijn, terwijl de staat er juist was om dit heilige recht te beschermen. Loon- en prijsbepalingen, regulering, belasting of werkverschaffing zouden bovendien enkel leiden tot verstoring van de economie en bestendiging van het armoedeprobleem. Voor deze auteurs was de kwestie een verantwoordelijkheid van de burgers en een zaak van de maatschappelijke krachten.Ga naar eind26 De meeste beschouwingen over armoede werden gekenmerkt door een combinatie van juridisme, economisme en moralisme. Men wilde haar niet zien als een zaak van de politiek; wel als een probleem van economische maar bovenal als een van zedelijke aard. Meestal zonder duidelijk te onderscheiden tussen duurteproblemen, lage lonen en pauperisme als gevolg van werkloosheid wezen bijna alle commentatoren, vrij naar Malthus, op de te vroege huwelijken en te snelle bevolkingsgroei onder de lagere standen, luiheid en gebrek aan vakbekwaamheid, drankgebruik en een tekort aan spaarzin. Onveranderlijk vonden zij de remedie in ‘zedelijke en verstandelijke ontwikkeling’, die de armen zou verheffen tot arbeidzame en oppassende burgers. Het onderwijs, de kerken en een instelling als het Nut hadden hier een grote taak te vervullen. Een enkeling wees ook op de slechte voeding en woonomstandigheden als oorzaak van de demoralisering van de vierde stand. ‘Er is een naauw verband tusschen physieke en morele kracht’, verzekerde jonkheer Van der Heim zijn lezers, en hij meende dat dit in het buitenland al beter begrepen werd. Ook Vissering had daar wel oog voor. Hij was met de Britse econoom J.R. McCulloch van mening dat een verhoging van de levensstandaard van de arbeiders zowel de productie als de afzet ten goede zou komen, en vond dat de overheid er door afschaffing van de accijnzen toe kon bijdragen de volksklasse te gewennen aan zo'n hoger levenspeil. Hij schatte dat bij de Nederlandse arbeiders dat niveau ongeveer lag tussen dat van hun standgenoten in Ierland en Engeland.Ga naar eind27 De Gids was in principe tegen alle vormen van bedeling. Historische studies als van Heemskerk Az. en Delprat hadden tot doel de conclusie van de ervaring en de economische wetenschap te ondersteunen dat bedeling averechts werkte. Aanvullende bedeling, zo was het argument, deed de lonen | |
[pagina 212]
| |
verder dalen, bevorderde gemakzucht en onverantwoordelijkheid, en hield dus de oorzaken van armoede in stand. Ook de particuliere en kerkelijke filantropie moest daarom tot een absoluut minimum beperkt worden. De enige doelmatige remedie om armoede te bestrijden en de nood te lenigen was uitbreiding van werkgelegenheid door nationale investeringen, burgerlijk verantwoordelijkheidsbesef en de liberalisering van handel, nijverheid en verkeer. De beste bijdrage die de overheid kon leveren was de afschaffing van de rijksen plaatselijke accijnzen die de eerste levensbehoeften duur maakten. Jaar na jaar bestreed De Gids de zinloosheid van heffingen die de armoede bevorderden maar gebruikt werden om de gemeentelijke bedeling te bekostigen.Ga naar eind28 Deze benadering van het armoedevraagstuk was tot op zekere hoogte hard, ongenuanceerd en dogmatisch. Zij was een uiting van het streven om te denken in grote lijnen en zaken te regelen vanuit vaste beginselen. Zij berustte op een nogal beperkte economische theorie, die allerlei factoren buiten beschouwing liet.Ga naar eind29 Men zag de aanwezigheid van armoede in de maatschappij bovendien als een structureel gegeven. Vissering bijvoorbeeld voelde bij zijn bezoek aan een staalfabriek in Birmingham een morele huivering bij de aanblik van de onmenselijke ellende, maar legde zich toch neer bij de economische wetten en de vooruitgang die deze toestanden leken te dicteren.Ga naar eind30 Overigens kenden deze gezeten burgers de sociale toestanden eigenlijk nauwelijks uit eigen ervaring: ‘men heeft er ten onzent zoo nimmer van gehoord’, schreef jonkheer Van der Heim over het leven in de Haagse achterbuurten; ‘het schijnt zoo ongeloofelijk, dat er jaarlijks in den lande eenige duizenden sterven, en eenige duizenden een ellendig leven lijden moeten omdat zij niet zoo ruim wonen als wij op onze pleinen en breede grachten!’Ga naar eind31 Natuurlijk mengden zich bij sommige auteurs ook quiëtisme en burgerlijke zelftevredenheid in de beschouwingen. De advocaat Faber achtte deze zelfs een maatschappelijke deugd, ‘de grootste waarborg [...] zoowel voor openbare orde als individuëel geluk’.Ga naar eind32 In wat overigens het beste artikel uit de hele reeks was, poogde Vissering het armoedeprobleem te relativeren door erop te wijzen dat de grote uitgaven van de maatschappij aan allerlei vormen van armenzorg niet zozeer duidden op een verontrustende groei van het pauperisme als wel op een toenemend sociaal mededogen, de luxe van een beschaafde en welvarende maatschappij.Ga naar eind33 Maar hoezeer deze liberale burgers zich ook van allerlei conventionele en geruststellende argumenten bedienden om ‘de voorregten, welke geboorte, geld en kunde regtmatig schenken’ boven twijfel te verheffen, het ontbrak hun meestal niet aan sociaal gevoel.Ga naar eind34 Binnen de ruimte die begrensd werd door hun economische wetten en hun standsbesef was plaats voor tal van sociale maatregelen die deels ten laste kwamen van de overheid, deels van de burgerij. Zoals gezegd vond men volksonderwijs heel belangrijk, als vakscholing en vorming in burgerlijke deugden. Het gold algemeen als een staatstaak. Het ‘toekomend wel of wee des lands’ was ermee gemoeid, meende zelfs de rechtzinnige Boer, die ‘volksonderwijs en volksbeschaving’ van staatswege alleen al een plicht achtte uit het oogpunt van misdaadpreventie en beveiliging van de sociale orde.Ga naar eind35 Daarnaast bevatte | |
[pagina 213]
| |
De Gids allerlei bijdragen over voorzieningen en maatregelen om de vierde stand te verheffen. Vooral uit het buitenland haalde men voorbeelden van gezonde en verantwoorde ontspanningsmogelijkheden voor de volksklasse, zoals tentoonstellingen en voorlezingen, vrij toegankelijke musea, bibliotheken en tuinen. Daarnaast was er een taak voor opvoedende, praktische ‘volkslectuur’ die de ‘geringe standen’ leerde vooruit te komen door eigen verdienste en zich tot de leefregels van de burgerij te verheffen.Ga naar eind36 Zelf bood De Gids zulke lectuur niet; het blad richtte zich tot de sociale groep die deze werkzaamheid als taak moest aanvaarden. Veel medewerkers waren betrokken bij het Nut en tal van verenigingen die in deze periode initiatieven tot volksverheffing ontplooiden.Ga naar eind37 Dit heette verstandige filantropie. Het belangrijkste was het bieden van werk, ook op kleine schaal, door opdrachten aan ambachtslieden en naaisters. Hulp aan arbeiders en werkloze armen diende vooral te bestaan uit onderricht, goede raad, voorspraak en bemiddeling tussen werknemers en werkgevers. De kerkelijke armenzorg behoorde zich veel meer te richten op dergelijke activiteiten ter voorkoming van armoede. Echt noodzakelijke materiële hulp moest niet in de vorm van aalmoezen worden gegeven, maar van goederen, voedsel of goedkope woongelegenheid. De Gids was ook voorstander van regelingen als coöperatieve en daardoor goedkope aanschaf van eerste levensbehoeften en woongelegenheid, gecombineerde spaar- en leenbanken, en verzekeringen tegen ziekte en invaliditeit.Ga naar eind38 Voorlopig, meende men in deze kring, moest het initiatief daartoe nog van de burgerij uitgaan, maar dit geheel van paternalistische en tamelijk kleinschalig gedachte bemoeiingen was gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid van de minder bedeelden. Al met al waren de liberalen vol vertrouwen dat hun stelsel van economische vrijheid, onderwijs en burgerlijke initiatieven tot volksverheffing en zelfhulp op den duur de armoede zou terugdringen tot het laagst bereikbare niveau. | |
De bevrijding van het productief vermogenDe uiteindelijke wet op het armbestuur die Thorbeckes opvolger Van Reenen in 1854 tot stand bracht, werd in De Gids, ondanks de afkeer van het Aprilministerie, zonder wezenlijke bedenkingen aanvaard. Van der Heim interpreteerde de wet, die de autonomie van de particuliere, vooral kerkelijke liefdadigheid bevestigde, in liberale zin, namelijk als een appèl aan het verantwoordelijkheidsbesef van de diaconieën. Het logische vervolg ervan behoorde afschaffing van rijkssubsidies aan kerkelijke armbesturen te zijn.Ga naar eind39 Na 1854 verdween het armoedevraagstuk uit de belangstelling.Ga naar eind40 De volgende jaren gaf De Gids vooral aandacht aan de voorwaarden voor de economische expansie waarvan de liberalen alle oplossingen verwachtten: de vrijlating van handel en nijverheid, en de uitbreiding van havenwerken, waterwegen en het spoorwegnet. Niet toevallig ijverde het blad nogal eens voor Amsterdamse belangen. De verantwoordelijke redacteur en woordvoerder van De Gids op het ter- | |
[pagina 214]
| |
rein van de economie werd de Amsterdamse zakenman Pieter Nicolaas Muller, een zoon van de doopsgezinde theoloog S. Muller die in 1836 als medewerker van de Letteroefeningen nog het nieuwe tijdschrift bestreden had. Piet Muller, drieëndertig jaar in 1854, behoorde als vriend van Vissering en Potgieter, zwager van Heije en lid van de Vrijdagsche debatingclub geheel tot de kring van De Gids.Ga naar eind41 Hij werkte al sinds zijn veertiende in de handel en was met trots en volle overtuiging de Amsterdamse koopman waarvan hij in De Gids eens het type schetste:Ga naar eind42 breed van vorming, actief in het maatschappelijk leven als lid van allerlei verenigingen en instellingen, en uit burgerlijk verantwoordelijkheidsbesef ook beschikbaar voor openbare functies, al nam hij in 1858 tot ontstemming van Thorbecke geen zitting in de Tweede Kamer. Net als Potgieter was hij internationaal georiënteerd. Hij had een poos in Londen ervaring opgedaan en kende Spaans en Italiaans. Met Potgieter deelde hij ook het Amsterdamse patriottisme en de hoop op een herstel van Nederlands positie in de wereld dat vooral van een herleefd dynamisch Amsterdam zou uitgaan. Betrof Potgieters aandacht allereerst de letterkunde als instrument van nationale herleving, Muller wilde direct de economische bedrijvigheid bevorderen door publiek en bestuurders te bewerken. Hij vond dat een tijdschrift als De Gids een orgaan moest zijn van de meningen en behoeften van de dag. Ook vond hij het belangrijk dat er niet enkel academici in schreven, maar dat mannen van de praktijk de belangen van handel, nijverheid en scheepvaart verdedigden. Muller was een man met sterke overtuigingen, onafhankelijk van zijn mederedacteuren, aan wie hij overigens zo hechtte dat later de portretten van Potgieter, Zimmerman, Buys en Vissering en een buste van Schneevoogt deel uitmaakten van de heldengalerij in zijn grachtenwoning, die verder buitenlandse schrijvers omvatte en vaderlandse grootheden als Willem van Oranje, Menno Simons, Van Hogendorp en Thorbecke. Zijn bewondering voor Groot-Brittannië kwam tot uiting in portretten van Peel, Palmerston, Cobden, Bright en Gladstone.Ga naar eind43 Het is misschien niet zinvol het periodiseringsbegrip ‘Victoriaans’ buiten dit land toe te passen, maar er is reden genoeg figuren als Muller, Zimmerman, Potgieter, Vissering en menig andere auteur uit de Gids-kring tot Nederlandse ‘Victorianen’ te bestempelen, zo groot was hun verwantschap met de Britse tijdgenoten. ‘Victoriaans’ staat hier voor een levensbeschouwing.Ga naar eind44 In Mullers werk is het overal aanwezig, het dwingende optimisme en het stellige geloof in vooruitgang door toepassing van de wetenschap. Hij deelde met de Victorianen de zelfbewuste commerciële en praktische gerichtheid, de overtuiging dat eigen verantwoordelijkheid en niet gelijkheid het beginsel van de maatschappelijke orde moest zijn, en de verheffing van ‘eerlijke arbeid’ tot deugd en wijding van het leven. Ook bij Muller ging trots op zijn burgerlijkheid samen met de zorg om reputatie en achting. Ook hij huldigde een puriteinse moraal en hechtte aan een ernstige levensopvatting en vaste overtuigingen. En zelfs voor deze man van de praktijk was niet het bestaande maar het ideaal de norm. Vanaf zijn eerste hoofdartikel opende Muller een offensief tegen alle ac- | |
[pagina 215]
| |
cijnzen, tollen en heffingen, en zong hij de lof van de dynamische, kosmopolitische negentiende eeuw met haar wereldwijde goederenstromen.Ga naar eind45 Hij wijdde honderden Gids-bladzijden aan de zaak van de vrijhandel.Ga naar eind46 De verbindende lijn in de Gids-opstellen sinds 1848 was het streven om het publiek en de regering te winnen voor een minder behoudend, gedurfder en vooruitziend beleid, niet geoccupeerd door de zorg om de staatsschuld en tijdelijke maatschappelijke problemen maar gericht op het scheppen van de voorwaarden voor een vrije ontplooiing van de economische bedrijvigheid. ‘Dat troonen, vol van deftigheid en waardigheid, getooid met de mantel van een uitmuntend crediet, moge al zeer mooi en fraai zijn, maar vrij wat mooijer en fraaijer is een troon te midden van arbeid en welvaart, al moge dan ook het bombazijnen werkpak den purperen mantel vervangen’, aldus Muller in zijn belangrijke pleidooi voor uitbreiding van spoorwegen en havenwerken (1859). Hij waarschuwde dat Nederland verontrustend bij het buitenland achterbleef in mechanisatie, spoorverbindingen en het aantrekken van investeringskapitaal. Zoals Vissering in 1848 schetste Muller hoe Nederland de overslaghaven en transporteur voor heel Europa zou kunnen zijn, door stoomvaartverbindingen met Java en Noord- en Zuid-Amerika.Ga naar eind47 In 1860 was er langzamerhand reden om met betrekkelijke tevredenheid over het liberale gehalte van de Nederlandse handelspolitiek te schrijven. Muller achtte deze nu een verdediging waard tegen klachten in de Duitse, Engelse en Belgische pers; want bij al zijn liberalisme bleef hij feitelijk een nationalist.Ga naar eind48 Vanouds adresseerde De Gids zijn verwijten niet alleen aan de regering. Steeds weer wees het blad op het gebrek aan ondernemingszin van de Nederlandse kapitaalbezitters, die hun vermogen niet gebruikten voor de economische ontwikkeling van het land. De rentenier was zelfs een thema in satirische versjes.Ga naar eind49 Ook schortte het de Nederlandse handel en nijverheid aan concurrentievermogen en de oorzaak daarvan zocht men in de mentaliteit. Toch maakte juist dit punt de ambivalentie van de toenmalige liberalen zichtbaar. Muller bewonderde de durf en hardheid van het Amerikaanse ondernemerschap en bejubelde de wereldomspannende economische dynamiek, maar hechtte tegelijkaan doopsgezinde waarden en een ouderwetse koopmansdegelijkheid die paste bij kleine, stabiele verhoudingen.Ga naar eind50 Behalve de couponknippers kapittelde De Gids ook de roekeloze materialisten die door aandelen- en goederenspeculatie poogden snel fortuin te maken. Met al hun vooruitgangsgeestdrift stonden figuren als Muller en Vissering toch gereserveerd tegenover de groei van het kredietstelsel en de geldhandel.Ga naar eind51 Zo werd het economisch liberalisme in De Gids, dat rond 1860 in Nederland nog een radicale indruk maakte, in feite steeds getemperd door een zekere ouderwets-prekapitalistische gehechtheid aan orde, kleinschaligheid, degelijkheid en hoge zedelijke opvattingen. | |
[pagina 216]
| |
Kennis en openbaarheidZoals al bleek uit Visserings lofzang op zijn vak genoten de staathuishoudkunde en de statistiek een enorm prestige. Het was geen uitzondering als zij werden betiteld als ‘de meest opregte vriendin van het menschdom’. De kennis die zij leverden bestond uit ‘lessen’ die zo spoedig mogelijk in beleid moesten worden omgezet.Ga naar eind52 Rond 1850 stonden twee wetenschapsmodellen naast elkaar. Afnemend in aanzien, maar nog breed gevestigd was de humanistisch-letterkundige richting, idealistisch en bespiegelend van karakter, steeds bepaald door of op zoek naar een leidende gedachte. In opkomst was de ‘positieve’ richting, die wel naar ‘wetten’ zocht maar hierbij inductief te werk ging. Er was een groeiende erkenning van de betekenis van de natuurwetenschappelijke methode, al werd in Nederland de strenge wetenschap nog vooral met de filologie geassocieerd en was het in een letterkundig tijdschrift als De Gids blijkbaar nodig om exacte wetenschappen te verdedigen tegen het vooroordeel dat zij te nuchter en onaantrekkelijk van vorm waren. ‘Getallen zijn soms welsprekender dan de krachtigste vertogen’, verzekerde Van der Heim, en Muller noemde cijfers ‘de meest waarachtige geschiedrollen’.Ga naar eind53 Aan de Nederlandse universiteiten was de statistiek, die nog ouderwets breed werd opgevat, in handen van literair en juridisch gevormden.Ga naar eind54 Toch leken juist de statistiek en staathuishoudkunde een spectaculair nieuwe vorm van kennis te bieden, en de wetenschap van de maatschappij te bevrijden uit de ouderwetse bespiegeling. Graag vergeleek men deze nieuwe maatschappijwetenschappen met anatomische kennis: zij legden de ware bouw en levensprocessen van het maatschappelijk lichaam bloot. Geen beleid was verantwoord zonder kennis van de feiten en cijfers, die misschien niet mooi waren maar wel onloochenbaar en onpartijdig.Ga naar eind55 Bij veel auteurs in en buiten De Gids bestond er in deze periode geen twijfel over dat de objectiviteit en onpartijdigheid van de statistiek en de mechanismen die de klassieke economie had ontdekt, convergeerden in de waarheid. Daarom kenden zij aan deze wetenschappen een bindend gezag toe en eisten zij dat ook het openbaar bestuur dat gezag erkende. De wetgever die zich niet door de statistische feiten en economische wetten Het leiden, handelde als een gokker die de maatschappij tot inzet van zijn spel maakt, meende Von Baumhauer, het nieuwe hoofd van het bureau voor statistiek bij Binnenlandse Zaken, in 1849. In dezelfde jaargang gaf Vissering een uitgewerkt plan voor een onafhankelijk Rijksbureau voor de Statistiek - waarvan de realisering overigens nog een halve eeuw op zich liet wachten.Ga naar eind56 Maar ook voor de burgerij die sinds 1848 bij de publieke zaak betrokken was, gold zulke kennis als onmisbaar. Het was geen toeval dat De Gids direct na de grondwetsherziening verschillende artikelen over de statistiek publiceerde. Alle pogingen om de natie omtrent haar toestand en ‘ware belangen’ voor te lichten en ‘gezonde staathuishoudkundige begrippen’ te verbreiden konden hier rekenen op een instemmend onthaal, vaak door dezelfde personen die zich buiten het tijdschrift in dit opzicht verdienstelijk maakten als publicist, | |
[pagina 217]
| |
ambtenaar of hoogleraar. Ook was de veronderstelde onloochenbaarheid van cijfers en feiten aantrekkelijk voor liberalen die alles verwachtten van zelfstandige oordeelsvorming. De Gids stelde aan het staats burgerschap niet alleen hoge morele normen, maar ook hoge eisen wat betreft de belangstelling voor en kennis van de openbare zaak.Ga naar eind57 In de hele hier beschreven periode overheerste het vertrouwen in een universeel geldige en voorschrijvende economische wetenschap. Vissering was de prominentste vertegenwoordiger van deze zelfverzekerde ‘praktische staathuishoudkunde’, die eclectisch de klassieke richting volgde en minder hechtte aan theoretische vernieuwing dan aan het verbreiden van de liberale waarheid.Ga naar eind58 Dit optimisme gold niet alleen dit vak, maar de wetenschap in het algemeen. In de jaren 1850 en 1860 werd haar toepassing op elk terrein gepropageerd: ‘door kennis tot daden’, prees Opzoomer zijn empirische wijsbegeerte aan.Ga naar eind59 De opzet van De Gids sinds 1848, om een verantwoorde voorlichting over de stand van wetenschap te bieden, vormde een erkenning van haar maatschappelijke betekenis. Het tijdschrift bewaakte nu niet meer alleen het peil van de vaderlandse wetenschap, het ijverde voor de verbreiding en de toepassing ervan in het dagelijks leven, het bestuur en de arbeid. Hoewel het aanbod van wetenschappelijke overzichten en van bijdragen op natuurwetenschappelijk gebied verhoudingsgewijs achterbleef bij de bedoelingen, werd in de boekenrubriek, het Bibliographisch Album, doorgaans veel praktisch-wetenschappelijke lectuur besproken. Het doel hiervan lijkt niet zozeer te zijn geweest interessante nieuwigheden te populariseren als wel burgers van uiteenlopend ambt en beroep te informeren over allerlei nuttige wetenschap en materiaal aan te dragen voor de vorming van hun oordeel. Overal moest de wetenschappelijke geest heersen. Intellectualistisch was om te beginnen de kunstbeschouwing.Ga naar eind60 Van Limburg Brouwer begroette in Opzoomers empirische staatsleer de methode om wetenschappelijk het beste staatsbestel te bepalen.Ga naar eind61 Behalve in de bijdragen over statistiek en economie werd ook in beschouwingen over onderwijs, politiek, landbouw, nijverheid en geneeskunde gepleit voor een grotere rol van de wetenschap. Nog steeds was de gebruikelijke constatering dat Nederland een bedenkelijke achterstand had op het buitenland en in de toon van deze beschouwingen lag dan ook vaak een ongeduldige drang. De auteurs in De Gids toonden zich goed op de hoogte van de buitenlandse publicaties en toestanden op de gebieden van onderwijs, wetenschap, nijverheid, wetgeving en gezondheidszorg. Zij gebruikten deze kennis even pedagogisch als eclectisch. Het doel was onveranderlijk Nederland vooruit te brengen. Het buitenland was doorgaans maatstaf en voorbeeld van vooruitgang, maar de navolging moest beperkt blijven tot adaptatie van bruikbare elementen aan vaderlandse omstandigheden en tradities. Een pragmatisch eclecticisme kenmerkte de intellectuele stijl van het progressieve liberalisme. Voor 1863 werd meer dan eens aangedrongen op een hervorming die het onderwijs een minder overwegend literair-humanistische, meer technischnatuurwetenschappelijke en praktische richting zou geven en ruimte zou | |
[pagina 218]
| |
maken voor nuttige vakken als economie en gezondheidsleer.Ga naar eind62 Het tijdschrift plaatste bijdragen over het belang van de scheikunde voor de geneeskunde en de landbouw, en van de wiskunde voor de vorming van het denken en als grondslag voor natuurwetenschappelijke en medische studie. Wetenschap en techniek moesten in Nederland, zoals elders, veel meer toepassing vinden in het boerenbedrijf. Met zijn gebruikelijke vooruitgangsoptimisme voorspelde Muller in 1864 dat binnenkort de boer de rookwolken van zijn stoomwerktuigen met hetzelfde genoegen zou zien als waarmee hij regenwolken begroette na de droogte. Techniek, natuurwetenschap en praktisch-wetenschappelijke opleidingsmogelijkheden voor zowel de ambachtsman als de industrieel waren wezenlijk voor de ontwikkelingskansen van de Nederlandse nijverheid.Ga naar eind63 ‘Als kennis de sleutel is tot de algemeene welvaart, dan moet het onderwijs een hoofdelement worden van staatszorg’, aldus de overtuigde liberaal Muller. Hij verwelkomde Thorbeckes wet op het middelbaar onderwijs (1863), die de Rijks hbs en de Delftse polytechnische school creëerde, dan ook als ‘het sprekendst bewijs in onze dagen van de kennis onzer regering van die behoeften des volks.’ Thorbecke zou zich er spoedig op mogen beroemen ‘door deze inrigtingen een nieuw leven aan Neêrlands bevolking te hebben bijgezet.’Ga naar eind64 Naast de statistici en economen gingen vanaf 1848 vooral de medici aanspraak maken op een gidsfunctie. Veel van de progressieve geneeskundigen die de ‘hygiënistische beweging’ vormden, behoorden tot de kring van het tijdschrift, waarvan zij zich ook bedienden om een algemeen publiek bekend te maken met het belang van gezondheidsleer en openbare gezondheidsmaatrcgelen.Ga naar eind65 In de eerste veertig jaar betroffen de meeste natuurwetenschappelijke bijdragen in De Gids in ruime zin de geneeskunde, en daarbinnen dan vooral deze gezondheidsleer en aspecten van gezondheidszorg. De redacteuren C.H. Riehm, Van Geuns en Schneevoogt steunden de publicaties en initiatieven van hun medische collega's. Zo bevatte het tijdschrift onder meer aanprijzingen van de gezondheidsleer en van de gymnastiek, bestrijdingen van kwakzalverij en een beschouwing over medische statistiek, allemaal van de hand van geneeskundigen die deel uitmaakten van de hygiënistische beweging. In 1861 maakte Schneevoogt, die zelf met Heije tot de actiefste organisatoren van een moderne gezondheidszorg behoorde, in De Gids reclame voor het tijdschrift Schat der Gezondheid, het orgaan van de Nederlandse hygiënisten. De geneeskunde, zo meenden Schneevoogt en zijn progressieve collega's, had ‘eene hoogere roeping’ dan zieken te genezen en kwalen te ontdekken; haar taak was ziekte te voorkomen en ‘te waken voor de gezondheid der maatschappij’. Aangezien de openbare gezondheidstoestand door het gedrag van individuen beïnvloed werd maar ook door maatregelen ter bevordering van de openbare hygiëne, en er een onverbrekelijk verband was tussen de geestelijke toestand en de welvaart van een volk, behoorden burgers en autoriteiten de voorschriften en aanbevelingen van medici op te volgen. Dit was een nationaal belang en met Potgieteriaanse verheffing sprak Schneevoogt zelfs de hoop uit dat door algemene toepassing van de gezondheidsvoorschriften ‘het | |
[pagina 219]
| |
Nederlandsche volk zich weer tot zijne vroegere kracht, tot zijnen vroegeren luister, tot zijne vroegere grootheid [zou] kunnen verheffen!’Ga naar eind66 Eigenlijk ging de hygiënisten het collectief belang boven de individuele vrijheid. Voor het eerst creëerden zij het idee van ‘volksgezondheid’. Zij vroegen een vrij actief overheidsbeleid. Ook hun streven toont dat het doctrinaire liberalisme vooral wilde organiseren en moderniseren en gedragen werd door vertrouwen in de leidende rol van de wetenschap. Die wetenschap moest voortdurend optreden tegen ‘sociale dwalingen’ en tegen kwakzalverij en schijnwetenschap, want, waarschuwde Schneevoogt, ‘elke dwaling is eene schrede achteruit op den weg van verstandsontwikkeling en beschaving’.Ga naar eind67 In het licht van dergelijke oordelen is het interessant te zien wat men in het midden van de eeuw voor ware en voor valse wetenschap hield. Het mesmerisme gold als volksbedrog, maar bijvoorbeeld de frenologie en een fysiognomiek naar de Duitse natuurfilosoof C.G. Carus werden als serieuze wetenschap behandeld door moderne geneeskundigen als H. van Cappelle en H.F. Thijssen.Ga naar eind68 Hun opstellen hierover tonen het nieuwe geloof in kennisverwerving door kwantificeren en systematiseren, en de hoop langs deze weg ook ‘de geest in getal’ te kunnen brengen.Ga naar eind69 Ze maken evenwel door hun mechanistische beschouwing en hun traditionele vooroordelen op de moderne lezer een hopeloos ouderwetse indruk. Van Cappelle hanteerde zonder aarzeling meet- en rubriceerbare uiterlijke kenmerken als sleutel tot de psychische eigenschappen, en schuwde op deze basis geen boude oordelen over genieën, misdadigers, vrouwen en mensen met een donkere huidskleur. De toepassing van deze systematische gegevens over schedelvormen en lichaamsbouw was een bric à brac van conventionele vooroordelen en volkswijsheden. Hoewel Van Cappelle en Thijssen de kennis van de lichaamssymboliek nog niet voldoende achtten voor algemeen gebruik, twijfelden zij toch niet aan de wetenschappelijkheid en het nut ervan voor de arts, de opvoeder en de kunstenaar. Dat de redactie deze opvatting deelde, blijkt niet alleen uit de plaatsing. Ook de literatuur van deze periode, gekenmerkt door een beperkt realisme, bediende zich graag van morele en psychologische typen en van een vanzelfsprekend verband tussen uiterlijke en innerlijke trekken. De behandeling van zulke onderwerpen bleef in deze periode overigens incidenteel. Het geloof van de liberalen in de verwetenschappelijking stond niet op zichzelf. Al vanaf het begin van De Gids achtten zij kennis van de toestand van maatschappij en staat noodzakelijk voor de burger in een constitutioneel bestel. Wetenschap en onafhankelijk oordeel vormden de basis van alle vooruitgang, aldus Veth in 1848.Ga naar eind70 Belangrijk was dat het individu op eigen kracht tot een overtuiging moest komen. Steeds prefereerde De Gids het zelfverworven inzicht boven pogingen om stichting op te leggen: de kerkgeschiedenis gold als stichtender dan de preek, de verbeelding van Gods wereld als stichtender dan het vrome vers. Vanuit deze gedachte stemde het blad bijvoorbeeld ook in met Thorbeckes ingrijpende reductie van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten tot de utilita- | |
[pagina 220]
| |
ristischer opgezette Koninklijke Academie van Wetenschappen (1851). Het kritiseerde het herstel van de oude toestand toen de volgende regering weer een afdeling letterkunde en wijsbegeerte aan de Koninklijke Academie verbond (1855). Hier kwam weer het liberale verzet tegen de improductieve, deftige genootschappelijkheid en tegen een door de staat gestuurde wetenschap tot uiting. De Gids achtte de vrije wetenschap meer gebaat bij een betere inrichting van de universiteiten dan bij het gezag van een officieel instituut, dat werd getypeerd als ‘eene aristocratische constitutie in de republiek der geleerden’.Ga naar eind71 Vanaf de late jaren vijftig groeide bij de liberalen het vertrouwen dat het terugtreden van oude vormen van geestelijk gezag geen gevaar betekende voor de sociale en morele orde aangezien de wetenschap een verstandig vrijheidsgebruik en een nieuw bindend gezag zou voortbrengen: het gezag van kennis omtrent de werkelijke orde en werking der dingen. Het onafhankelijk oordeel dat de liberalen zo op prijs stelden, vereiste een vrije en ruime toegang tot informatie, en dus een vrije pers en mogelijkheden om het openbaar bestuur te controleren. Ook na het vertrek van De Clercq bleef De Gids bij elke gelegenheid hierop aandringen. Het blad veroordeelde de zegelbelasting die tot 1869 op kranten, tijdschriften en buitenlandse bladen werd geheven, als een averechtse censuurmaatregel - alsof de vermogenden soms ‘het monopolie van de kennis, den goeden wil en de vaderlandsliefde’ bezaten - en als de verbijsterende ‘bekrompenheid van fiscale rekenmeesters’ die niet inzagen dat men desnoods alles mocht belasten, behalve het vrije verkeer van gedachten en de middelen om kennis en verlichting te verbreiden.Ga naar eind72 Veth maakte zich in 1848 sterk voor de erkenning van het belang van persvrijheid in de Indische kolonie en voor een regeling van de meningsuiting daar bij wet. Zonder publieke discussie, zonder mogelijkheden om in Indië en Nederland kennis omtrent de kolonie te verspreiden en ‘des noods de zienswijze van het gouvernement met bescheidenheid te bestrijden’ zou de grondwettelijke controle van de nationale vertegenwoordiging op het bestuur van de koloniën een dode letter blijven.Ga naar eind73 Met kracht nam de redactie dan ook stelling tegen het repressieve ‘Reglement op de drukwerken in Nederlandsch Indië’ dat bij K.B. van 8 april 1856 was ingesteld maar door een motie van Thorbecke (17 februari 1857) toch in de Tweede Kamer ter behandeling kwam. Negentig bladzijden en twee artikelen werden aan deze zaak gewijd, omdat zij nog boven de openbaarheid en controleerbaarheid van het koloniaal bestuur ‘een van de hoogste algemeene belangen der menschheid, de vrije mededeeling der gedachte’ betrof. Ironisch stelde het eerste artikel het Reglement voor als een meesterwerk van repressie ‘in een land, waar men geene vrije uiting van gedachten wil dulden, en toch ook geene eigenlijke censuur invoeren’. Fijntjes werd het vergeleken met de actuele Franse maatregelen om de stem van de pers te verfraaien ‘op de manier zoo als men dit aan de zangers der pauselijke kapel plagt te doen’.Ga naar eind74 Zoals in het vorige hoofdstuk al ter sprake kwam, nam de redactie het in 1863 op voor de vrije meningsuiting van officieren. In het parlement behoorde | |
[pagina 221]
| |
Van Limburg Brouwer tot de warmste voorstanders van afschaffing van het dagbladzegel; hij schetste daar in 1865 met gloed - zij het vergeefs - de hoge opdracht van de periodieke pers, in termen die ongeveer de taakopvatting van De Gids omschreven.Ga naar eind75
Toch was en bleef de kennis van de sociale realiteit in de kring van De Gids in feite gering. Dat blijkt niet alleen uit Van der Heims verbazing over de woontoestanden in de Haagse achterbuurten, of uit de literaire idealisering van de ‘eerlijke armoede’. Het blijkt vooral uit de reacties die een reportage van de Amsterdamse stadsgeneesheer S.S. Coronel over de werk- en leefomstandigheden van het Hilversumse tapijtindustrieproletariaat losmaakte, in november 1862. Van de Gids-medewerkers waren de geneeskundigen waarschijnlijk degenen die nog het meest in aanraking kwamen met armoede en ellende. In het tijdschrift publiceerden zij echter meer opbouwend-informerende dan confronterende stukken. Coronel behoorde tot de meest sociaal betrokken artsen van zijn tijd. Hij had over de Hilversumse wantoestanden al in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde gepubliceerd (1862) maar zocht nu de aandacht van een algemener publiek voor de daar heersende situatie van demoralisatie, uitzichtloze armoede, kinderarbeid en uitbuiting.Ga naar eind76 De zeer degelijke, op eigen onderzoek berustende studie combineerde schokkende taferelen in de fabrieksruimten en arbeiderskrotten met harde cijfers over levensduur en sterfte. Het stuk was door de feiten een aanklacht, maar overigens genuanceerd, en bevatte tal van opbouwende aanbevelingen. Het werd echter maar moeizaam geaccepteerd.Ga naar eind77 Zimmerman, Schimmel, Veth en Schneevoogt, de collega van Coronel, waren voor opneming in De Gids. ‘Ik heb zelden, misschien nooit iets gelezen, dat een pijnlijker indruk op mij maakte dan dit stuk. [...] Zelden zijn de wonden van eenig deel der maatschappij zoo diep en grondig gepeild als door den schrijver’, oordeelde Veth getroffen. Muller had bezwaar tegen Coronels aanbevelingen. Potgieter stemde beslist tegen. Zijn commentaar verraadt een zekere irritatie (‘De Hilversumsche zaak schijnt Coronel's stokpaard’) maar zijn afwijzing werd gemotiveerd door de presentatie van het onderwerp (‘saai, vervelend, walgelijk’). Vorm, stijl en leesbaarheid waren in het algemeen en voor Potgieter in het bijzonder belangrijke criteria. Zo belangrijk blijkbaar, dat hij een zo naargeestig en onaangenaam stuk - in feite een van de indrukwekkendste sociale documenten uit de Gids-geschiedenis - niet wilde opnemen. Juist in deze periode ging hij met Busken Huet, die op zijn aandringen als literair medewerker en redacteur was aangetrokken, proberen De Gids een meer literair-esthetisch karakter te geven. Mogelijk verzette ook zijn sterke neiging tot idealiseren zich tegen zulk onbarmhartig realisme. Dit was kennelijk niet de manier waarop Potgieter sociale ellende behandeld wilde zien. Hij meende ook dat Coronels stuk zonder ingrijpende bekorting en bewerking niet eens lezers zou vinden. Uiteindelijk heeft hij de plaatsing niet tegengehouden: Coronels ‘In 't Gooi’ verscheen in maart en april 1863. Een in september 1864 door Coronel aangeboden studie over het werk in de diamantslijperijen kreeg echter geen toe- | |
[pagina 222]
| |
gang, waarschijnlijk op Potgieters advies.Ga naar eind78 Pas in 1869 zocht en vond de geengageerde medicus, die inmiddels in Amsterdam ontslagen was, weer onderdak in De Gids. In de jaren 1860 begonnen de opvattingen over armen en arbeiders iets realistischer en genuanceerder te worden, in samenhang met de opkomst van het positivisme. Minder dan voorheen werd de norm bepaald door wat binnen een liberale orde mogelijk was en reduceerde men de maatschappelijke realiteit tot een illustratie van economische principes. Uit artikelen van N.G. Pierson, Quack en B.D.H. Tellegen in 1864 en 1865 sprak belangstelling voor veelbelovende Engelse en Pruisische oplossingen van het armoedeprobleem, zoals de zelfhulp van arbeiders en andere armoedegroepen door ‘associatie’, belangenvereniging en oprichting van consumentencoöperaties, kredietinstellingen en sociale kassen. Zulke oplossingen waren al eerder geopperd, maar meer terloops en met een ander accent. Het terugdringen van de verpaupering was niet alleen een zaak van ‘moral restraint’, maar ook van een evenwichtiger verdeling van mogelijkheden om sociaal-economische macht uit te oefenen, aldus de jonge econoom Pierson. De aanprijzing van het Engelse coöperatiestelsel door de Groningse hoogleraar rechten en economie Tellegen ging eveneens in deze richting. Hij constateerde dat Nederland zowel in industriële ontwikkeling als in arbeidswetgeving weinig ontwikkeld was. De aaneensluiting van arbeiders werd door een nog vigerende Napoleontische wet belemmerd. Voor het eerst sinds De Clercq gaf Quack in 1864 weer een sympathiek portret van een sociale hervormer, de briljante, in augustus 1864 in een duel gedode Duitse arbeidersleider Lassalle. Hoewel Quack Lassalles kritiek op de ‘nachtwaker-staat’ deelde, zag hij weinig in diens alternatief, een door de arbeidersklasse beheerste staat, en prefereerde hij de weg van de ‘Selbsthilfe’ van arbeiders en ambachtslieden door vorming van coöperaties, het programma van de sociaal-liberaal Schulze Delitzsch.Ga naar eind79 Associatie en de vorming van coöperaties strookte het beste met de liberale ideologie: zij bewezen de zelfstandige kracht van de maatschappij en vroegen weinig van de staat. De gedachte van collectieve zelfhulp die in het midden van de jaren zestig aandacht kreeg betekende een bevestiging maar tegelijk een verbreding van het eendimensionale, moralistische individualisme dat de boodschap was van Samuel Smiles' Self-help (1859), het immens populaire Victoriaanse exempelboek van succes door eigen verdienste dat in 1860 in De Gids een enthousiast onthaal gevonden had.Ga naar eind80 |
|