De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Hoofdstuk 11
| |
De gebeurtenissen van 1848-1849Hoewel ook in dit tijdvak de politiek slechts tien procent van De Gids vulde, is er alle reden met dit onderwerp te beginnen. Niet alleen toont dit cijfer dat de politiek een veel vastere plaats kreeg dan voorheen; zij ging ook grote invloed uitoefenen op de identiteit van het blad. Jaargang 1848 bestond al direct voor ongeveer een kwart uit politiek en deze en de volgende jaargang bevatten de onderwerpen en thema's die het tijdvak als geheel zouden domineren.Ga naar eind1 De veranderde opzet gaf de redactie vanaf 1848 meer greep op de inhoud. Het tijdschrift was net op tijd ‘klaar’ om adequaat te kunnen reageren op de gebeurtenissen van 1848, een van de belangrijkste jaren van de eeuw. In januari begon een nieuwe maandelijkse rubriek, het Staatkundig Overzigt, verzorgd door een nieuwe redacteur, de zevenendertigjarige J. Heemskerk Bz. Hij was een welgestelde geleerde die in Amsterdam het soort taken vervulde waarmee een ambteloos burger van aanzien zich maatschappelijk nuttig maakte. Hij had in de jaren dertig in Utrecht letteren en rechten gestudeerd maar was in zijn studie blijven steken hoewel hij als erg knap gold. In 1850 kreeg hij van | |
[pagina 182]
| |
zijn studievriend Star Numan, inmiddels hoogleraar in Groningen, het doctoraat honoris causa, zonder er iets voor te hebben hoeven doen. Heemskerk beschouwde zich als liberaal, was al sinds 1840 medewerker van De Gids en was bevriend met Potgieter, Bakhuizen, maar vooral met De Clercq, van wiens Vrijdagsche debatvereniging hij deel uitmaakte. Hij was overigens een heel ander type dan De Clercq: bezadigd, wat secundair en zwijgzaam. Deze bewonderaar van parlementaire welsprekendheid zat van 1849 tot 1872 bijna onafgebroken in de Tweede Kamer zonder ooit het woord te voeren.Ga naar eind2 In zijn Staatkundig Overzigt becommentarieerde Heemskerk bijna uitsluitend de buitenlandse politiek, op rustige toon en behoorlijk geïnformeerd. Toch werd hij verrast door de Parijse februarirevolutie. In het begin van de maand had hij nog geheel in Guizot geloofd en leken de berichten over spanningen en de roep om hervormingen hem overdreven. Als gezagsgetrouw Nederlands liberaal reageerde hij in eerste instantie geschokt op de omverwerping van de monarchie en de karakterloosheid van de Fransen die Louis-Philippe zo ineens en totaal verloochenden. Hij was niet de enige. Toussaint, inmiddels onder de indruk gekomen van Groen van Prinsterers Ongeloof en Revolutie (1847), uitte in haar bijdrage ‘Een doorluchtige val’ (april) haar afkeuring over de verdrijving van het Huis Orléans. Het was een opzienbarende inzending, want het was bepaald geen gebruik dat een vrouw zich met politieke beschouwingen inliet. Van dezelfde strekking was het gedicht ‘De weduwe van Orléans’ van Petrus de Genestet in het meinummer. De achttienjarige dichter verhief de ballingschap van de koninklijke familie tot een klassiek drama. Veel scherper en zonder romantisering oordeelde De Clercq over de Julimonarchie: Louis-Philippe was zelf door verraad op de troon gekomen en had vervolgens achttien jaar lang de belangen van de Franse natie verraden, tot de Nemesis dit conservatieve en corrupte bewind achterhaald had.Ga naar eind3 Het dagboek van De Clercq toont de opwinding en spanning waarmee men de wisselende berichten uit Parijs volgde, einde februari en begin maart. De leden van de Amstelsociëteit en de Vrijdagsche debatvereniging, onder wie allerlei medewerkers van De Gids, zochten elkaars gezelschap, thuis en op het Leesmuseum; elke kranteneditie werd gekocht en in wind en regen nog op straat onder een lantaarn gelezen. Met inzet discussieerde men over de consequenties van de nieuwe situatie. Als anderen vreesde ook De Clercq in eerste instantie anarchie en bloedvergieten. Toch was hij een van de weinigen die sympathiseerden met de omwenteling, aangezien deze een einde had gemaakt aan een regering zonder maatschappelijk draagvlak. De Parijse gebeurtenissen vormden een lakmoesproef voor de Nederlandse liberalen. De Clercq ergerde zich aan de blinde afkeer van republikanisme en socialisme in zijn omgeving, de verwarring bij de would be vooruitstrevenden nu zij hun fondsen bedreigd zagen en de naar zijn mening ‘karakterlooze’ houding van collega Vissering die als hoofdredacteur van de Amsterdamsche Courant allerlei reactionaire bijdragen opnam om het stadsbestuur gerust te stellen over zijn gezindheid.Ga naar eind4 Het beste beviel hem in deze dagen Heemskerk, de vroegere bewonderaar van Guizot die ook nu wel geen aanhanger van de revolutie werd maar tenminste | |
[pagina 183]
| |
erkende dat de Julimonarchie onvoldoende had aangesloten bij de maatschappelijke realiteit. Heemskerk wist waardering op te brengen voor de bekwaamheid van het voorlopig bewind en zelfs voor het sociale beleid dat Blanc in het vooruitzicht stelde, al had hij weinig vertrouwen in het experiment met sociale werkplaatsen.Ga naar eind5 De Gids reageerde met hoofdschudden op de februarirevolutie maar ook met realiteitszin en zeker niet met de schrille paniek die bijvoorbeeld in de Vaderlandsche Letteroefeningen weerklonk. Het dichtst stond het blad in deze dagen misschien bij de Arnhemsche Courant.Ga naar eind6 Voor Heemskerk en anderen in De Gids was de dure les van dit turbulente voorjaar in Parijs, Wenen, München en Italië dat geen hooghartig conservatisme op den duur bestand was tegen het gerechtvaardigde verlangen naar uitbreiding van vrijheid en medeverantwoordelijkheid van de burgerij, wegneming van sociale wantoestanden en de vorming van nationale staten. Wat dit laatste betreft sympathiseerde hij met de nationale bewegingen in Italië, Polen en Denemarken, minder met die van de Balkanvolken onder Oostenrijks gezag en nauwelijks met de Duitse aspiraties. Het eigengereide optreden van de Nationale Vergadering in Frankfort keurde hij af en de aanspraken op Limburg wees hij verontwaardigd van de hand. Denemarken kon ten voorbeeld strekken van een standvastige houding tegenover Duitse aanspraken. Heemskerks waardering voor het nationaliteitsprincipe was niet consequent. In sommige gevallen erkende hij het streven naar aaneensluiting van verwante staten, in andere gevallen wenste hij eerbiediging van de soevereiniteit van kleine staten. In zijn beoordeling van de ontwikkelingen in Duitsland was niets van de geestdrift waarmee Veth nauwelijks een jaar eerder de ‘ineensmelting van Duitsche en Nederlandsche nationaliteit’ had aangeprezen.Ga naar eind7 Zo'n perspectief verloor in 1848 aantrekkelijkheid, toen de koning een ruime grondwetsherziening beloofde. Het plotselinge besluit van Willem II daartoe, op 13 maart, werd in De Gids opvallend rustig, haast laconiek ontvangen, hoewel het voor Nederland de gebeurtenis van het jaar was en de vervulling van de liberale wens sinds 1840. Natuurlijk ontbrak het niet aan het bij zulke gelegenheden gepaste dichterlijke vreugdebetoon. ‘De Koning liet zich hooren:/ik sluit aan 't volk mij aan!/Gods zegen kroon 't herboren/'t Herzenuwd volksbestaan!’ juichten de refreinregels van ‘Koning en Volk. Een lied in 1848’ van de dichtende drogist S.J. van den Bergh.Ga naar eind8 Merkwaardiger waren de twee gedichten ‘Een nieuw Wilhelmus’ en ‘Mond en hart’ van Heije onder zijn pseudoniem Piet Bogcheljoen, de ‘Vondel uit de achterbuurt’. Al sinds 1846 publiceerde Heije zulke quasi-volkse liedjes in De Gids. Blijkbaar moest deze mystificatie suggereren dat ook de echte volksklasse, ruw maar oprecht, uiting gaf aan haar verbondenheid met de nu ‘democratische’ koning. De dichter liet hier een wonderlijke mengeling van patriots en orangistisch sentiment herleven: Oranje en het volk die zich bevrijdden van de regentenkliek, het ‘hoog gepeupel, dat zijn net/om Nederland en om Oranje/met sluwen list heeft uitgezet,/in 't mom van eerbied, regt en wet’.Ga naar eind9 Zoals ook De Clercq wel deed evoceerde Heije hier een vijandbeeld van een antinationale oligarchie, dat ook in de volgende jaren steeds aanwezig bleef. | |
[pagina 184]
| |
Heemskerk verwelkomde het besluit bijna terloops in de aprilaflevering, aan het slot van zijn Europees overzicht. Evenals de dichters stelde hij het beleefd voor als een ‘motu proprio’, geen afgeperst besluit maar een wijze daad van een ridderlijk en welwillend vorst. Toch aanvaardde De Gids het geschenk enigszins als een reeds te lang uitgestelde termijnbetaling. Direct ook relativeerde men de betekenis ervan. Een grondwetsherziening was geen doel of triomf op zichzelf, slechts een voorwaarde voor nationale ontwikkeling. Met ‘groote ingenomenheid’ maar zakelijk beoordeelde Heemskerk het grondwetsontwerp van april. Hij drong vooral aan op pragmatisme. Ook hij zag in Thorbecke de aangewezen man om op deze grondslag de inrichtende wetgeving ter hand te nemen. Met het oog op de onzekere toestand in Europa waarschuwde hij in augustus de Tweede Kamer op te houden de grondwetsherziening te traineren, die toch ‘waarlijk niet ontijdig noch voorbarig’ was. Het gevaar voor Nederland leek hem eerder een overmaat dan een gebrek aan behoudzucht.Ga naar eind10 Heemskerk was niet de enige die zich over de actualiteit uitsprak. Ook Potgieter en De Clercq deden dat, opvallend genoeg naar aanleiding van tijdzangen van Da Costa. Aangezien gevierde dichters nog door een indringende voordracht van hun werk in het landelijke genootschapscircuit invloed konden uitoefenen, was een openlijke bestrijding van hun opvattingen soms geboden. Da Costa was bij uitstek een dichter die dit vermogen bezat. Potgieter koos positie tegenover Da Costa's dichtstuk 1648 en 1848 en diens interpretatie van beide historische momenten. Hij wilde niet doorgaan voor een aanhanger van revolutie, maar beschouwde toch de val van de Franse en Duitse tronen als de prijs voor verzet tegen de wet van de vooruitgang. ‘Wereldgeschiedenis is wereldgerigt’, riep hij met Schiller toe aan Da Costa's muze. De gebeurtenissen van 1848 waren niet de bittere vrucht van verlichting, wetenschap en ongeloof, zoals de dichter meende, maar bewezen het gevaar van stilstand en reactie.Ga naar eind11 Dat was ook de overtuiging van De Clercq, die zijn standpunt duidelijk maakte in een commentaar op Da Costa's Wachter! Wat is er van den nacht?, een tijdkritiek die al in 1847 gedicht en voorgedragen was. De Clercq en zijn vroegere literaire mentor Da Costa, huisvriend van de familie, stonden ideologisch ver uiteen, maar zij waardeerden elkaar en discussieerden einde februari ten huize van de dichter zelfs over het socialisme. Ook de jonge liberaal was van mening dat de Europese beschaving van binnenuit bedreigd werd, namelijk door de wijdverbreide sociale misère. Maar net zo min als Potgieter wilde hij de problemen herleid zien tot geloofsafval en verwachtte hij de oplossing van een goddelijk ingrijpen, zoals Da Costa. Hij beschouwde de ontwrichting van de maatschappelijke orde als een tijdelijk probleem, het gevolg van onevenwichtigheden en van de onmogelijkheid om ‘een geheel nieuw maatschappelijk, intellectuëel, industriëel leven’ tot ontwikkeling te brengen binnen verouderde instellingen. Net als Da Costa bezagen ook De Clercq en Potgieter de geschiedenis vanuit een hoger beginsel, maar hun Voorzienigheid was wereldimmanent werkzaam, namelijk als de wet van voortgaande ontwik- | |
[pagina 185]
| |
keling. De Clercq twijfelde er niet aan dat op termijn het zedelijk besef weer in de pas zou komen met de materiële vooruitgang. Dat zou gebeuren ‘wanneer de mensch die volkomene heerschappij verkregen zal hebben over de stof, welke hem in waarheid tot heer der aarde zal maken’, profeteerde hij op zijn beurt, in saint-simonistische trant.Ga naar eind12 Hij verwoordde hiermee het liberale programma van de volgende decennia, zij het dat anderen gewoonlijk niet zo openlijk het primaat van de materiële factor erkenden. Het was ook De Clercq die zich binnen De Gids het krachtigst uitsprak over de herziening van de grondwet en het kiesstelsel. Het kwam niet meer als een verrassing dat hij de politiek van de oude regeringskliek, waarmee de koning te goeder ure gebroken had, betitelde als strijdig ‘met den wil, het belang, de behoefte der natie’.Ga naar eind13 In de brochurestrijd over de wijzigingen van het kiesrecht die in april en mei volgde op de voorstellen van de commissie ter herziening van de grondwet koos De Clercq voor het directe kiesrecht. Hij bestreed de brochures van De Bosch Kemper en Vreede, de meest respectabele tegenstanders van directe verkiezingen en stelde zich geheel naast Opzoomer die uitging van het beginsel van de volkssoevereiniteit, toen nog ongeveer een vloek in de kerk. Het algemeen stemrecht lag in de toekomst, zag De Clercq, maar voorlopig was nog een beperking geboden tot de mannelijke, gezeten burgerij, de klasse met de meeste eerbied voor orde en het algemeen belang. Hij kon zich verenigen met de voorgestelde censusdrempel. In de verdediging van een getrapt kiesstelsel zag hij slechts pogingen om de volkswil onder curatele te houden. De enig juiste manier om op deze invloed uit te oefenen was het bevorderen van openbaarheid, kennis en publieke discussie. Een stelsel van indirecte verkiezingen was voor hem alleen aanvaardbaar als het samenging met nagenoeg algemeen stemrecht. Toch was De Clercq geen republikein. In de praktijk beschouwde hij de soevereiniteit als een gezamenlijk bezit van de vorst en het volk, vertegenwoordigd door de gezeten burgerij: ‘de regeering aan den vorst, de contrôle aan het volk, de wetgeving aan beiden.’Ga naar eind14 Ook in De Gids stonden de meeste auteurs gereserveerd tegenover de beginselen van gelijkheid en volkssoevereiniteit. Potgieter bijvoorbeeld schrok voor een dergelijke democratie terug. Hoewel zijn ideaal een maatschappij was waarin men door eigen verdienste omhoog kon komen, hechtte hij niet minder aan de organische maatschappij-voorstelling waarin standen en beroepsgroepen elk hun plaats en functie hadden. De volkswil zag hij bij voorkeur gebonden in de constitutioneel-monarchale regeringsvorm en verwoord door de burgerlijke ‘kern der natie’.Ga naar eind15 In de tweede helft van 1848 nam in het algemeen de sympathie met meer radicale oplossingen af. Dit had alles te maken met de verontrustende buitenlandse ontwikkelingen en misschien ook iets met het vertrek van De Clercq, die door de nieuwe regering naar Den Haag gehaald werd als beleidsvoorbereidend ambtenaar. Heemskerk nam afstand van de radicalisering die zich overal voordeed. Hij toonde alle begrip voor de hooghartige afwijzing van de chartistenbeweging door de Britse regering, het optreden van de Duitse Nationale Vergadering was hem niet sympathiek en de experimenten in Frankrijk | |
[pagina 186]
| |
beschouwde hij inmiddels als gevaarlijke onzin. De gewelddadige repressie van de juni-opstand door generaal Cavaignac vond hij triest maar noodzakelijk. De verkiezingsoverwinning van de charlatan Louis Bonaparte bewees ten overvloede de onjuistheid van een ontijdige democratie. Ook het neerslaan van de anarchie in Wenen en het herstel van de orde in Berlijn aan het einde van het jaar vermeldde Heemskerk met instemming, zij het zonder vreugde. Voor deze bewonderaar van Burke werd de les van 1848 dat de revolutionaire experimenten de zaak van de vrijheid alleen maar geschaad hadden en dat enkel de Britse staatsinstellingen en staatkunde standhielden als modellen van constitutionele praktijk en politieke stijl.Ga naar eind16 | |
Liberalisme tegenover socialisme en ‘de reactie’Vanaf 1848 ontwikkelde het liberalisme zijn identiteit mede door begrenzing. Aan de linkerzijde zocht het de confrontatie met het socialisme, aan de rechterzijde meende het zich bedreigd door een heterogeen front van tegenstanders dat gemakshalve werd aangeduid als ‘de reactie’. In juni 1848 begon De Gids stelling te nemen tegen het socialisme als economische theorie, als staatsleer en als maatschappelijke moraal. De Clercq had in 1847 nog geprobeerd begrip te wekken voor de socialistische maatschappijkritiek, maar toen het socialisme werkelijkheid leek te worden onder de Franse provisionele regering was van deze ruimdenkendheid in liberale kring algauw niet veel meer te merken. Auteurs in De Gids stelden zich geheel aan de zijde van vooraanstaande Franse critici van het socialisme als de economen Chevalier en Bastiat. Vissering, die er geen twijfel over liet dat hij het heil enkel van laisser faire, laisser passer verwachtte, toonde in zijn kritiek op het socialisme tenminste nog respect voor de goede bedoelingen ervan.Ga naar eind17 Veel verbetener in zijn verwerping
P.A.S. van Limburg Brouwer (1829-1873), redacteur van 1854 tot januari 1865. Foto van M. Verveer (omstreeks 1870)
| |
[pagina 187]
| |
van deze ‘dwaalleer’ was de Utrechtse advocaat W.R. Boer, de secretaris van de aan de Amstelsociëteit gelieerde Rijnsociëteit. Voor deze dogmatische liberaal was de keuze tussen liberalisme of socialisme niet minder dan een beslissing ‘over ontwikkeling of achteruitgang, over uitbreiding of vernietiging van stoffelijken welstand, over ware vrijheid of afhankelijkheid en slavernij van het menschdom’. Met de Franse econoom Bastiat achtte hij het socialisme strijdig met de menselijke natuur en de daaruit voortgekomen maatschappelijke orde. Hij bracht alles in stelling wat auteurs in deze jaren konden inzetten tegen zo'n bedreiging: natuurwetten, de geschiedenis, de wetenschap, de zedelijkheid en ‘eeuwige, onveranderlijke en algemeene beginselen’ gegarandeerd door een ‘Hooger bestuur’. Waar argumenten wellicht tekortschoten, bedienden Boer en zijn tijdgenoten zich graag van een bezwerende retoriek die met behulp van machtwoorden als Natuur, Geschiedenis, Eeuwig en Heilig de eigen ideologie ongenaakbaar maakte. Wat de liberale overtuiging voor hem betekende, blijkt uit zijn vergelijking van het economisme met het christendom: soms waren eeuwen nodig om de waarheid tot praktijk te maken.Ga naar eind18 De liberalen braken wel met de retoriek van de oudere generatie maar ontwikkelden zelf ook een verheven, bevlogen gelegenheidstaal die bol stond van wereldhistorische perspectieven en ‘natuurwetten’. Hun liberalisme was een geloof, dat kon inspireren tot hymnen op de heerlijkheid van vrijheid, arbeid en eigendom of tot een visioen als Visserings ‘Uitstapje naar Y-Muiden’, waarmee jaargang 1848 sloot. Men moet bedenken dat deze plaats nog niet bestond op het moment dat Vissering zijn toekomstfantasie ontwierp van een dynamische zeehaven omstreeks 1872, door een Noordzeekanaal (ook dit bestond nog niet) en een spoorwegnet verbonden met een weer internationaal meetellend Amsterdam en vandaar met het Europese achterland. Zo'n ondernemend, bedrijvig en optimistisch Nederland kon het resultaat zijn van de nieuwe grondwet die de burgerzin ruimte gaf om zich uit te breiden ‘naar alle zijden [...] van het openbare leven, in wetenschap en kunst, in handel en nijverheid’.Ga naar eind19 Potgieter bewonderde dit voorbeeld van liberale verbeeldingskracht. Dit was precies de inspirerende literatuur die hij bedoelde. Vissering mag met zijn integrale liberalisme en zijn tegelijk hooggestemde en praktische verwachtingen model staan voor De Gids in deze jaren. Thorbecke was de beoogde politieke leider. Heemskerk gaf dit aan in zijn ‘Staatkundige beschouwingen’ van 1849 en 1850, die meer dan zijn overzicht van 1848 de binnenlandse politiek betroffen. De commentator van De Gids had sinds februari 1849 zelf zitting in de Tweede Kamer. In oktober maakte hij teleurgesteld de balans op van het machteloze ministerie-Donker Curtius-De Kempenaer. Hem stond een daadkrachtiger regering onder leiding van Thorbecke voor ogen, naar Brits voorbeeld gesteund door een duidelijke regeringspartij, ‘onmisbaar in een constitutioneel bewind’.Ga naar eind20 In De Gids leefde het besef dat er niet te lang moest worden gedraald met de totstandbrenging van de organieke wetgeving en de verwezenlijking van de politieke en economische desiderata. Men begreep wel dat het net verworven bestel nog kwetsbaar was. In Groen van Prinsterer zag het tijdschrift vanaf begin 1850 de belang- | |
[pagina 188]
| |
rijkste tegenstander op parlementair niveau. Zo loyaal als het in de volgende jaren Thorbecke steunde, zo aanhoudend bestreed het Groen en de antirevolutionairen, nu niet meer enkel als concurrenten op historisch maar ook op politiek terrein. Heemskerk had bewondering voor Groen en kende hem als mede-Kamerlid persoonlijk; daarom behandelde hij hem in De Gids met het tussen heren gepaste respect. Toch meende hij dat Groen moest inzien dat men zich niet zinvol kon blijven verzetten tegen de revolutie, die nu eenmaal was opgenomen in de geschiedenis; ook het constitutionalisme was noch in Groot-Brittannië noch in Nederland het einde van alle gezag geworden.Ga naar eind21 Van Thorbeckes regering verwachtte deze pragmaticus een doortastend maar tevens gematigd en realistisch optreden. Heemskerk waardeerde een staatsman als Robert Peel, de leider van de Engelse Tories, in wiens dramatische politieke wendingen hij geen opportunisme wilde zien maar een wijs pragmatisme dat een veranderde realiteit wist te erkennen. Ook de manoeuvre van Willem II in 1848 waardeerde hij daarom oprecht.Ga naar eind22 Deze vorm van pragmatisme oogstte in De Gids van de jaren 1850 over het algemeen minder bewondering, zeker na 1853 toen de Aprilbeweging een einde maakte aan de vruchtbare regeringsperiode van Thorbecke. De schok van de Aprilbeweging veroorzaakte in het tijdschrift een ideologische verstrakking en verscherping. In eerste instantie reageerde De Gids niet op de gebeurtenissen van april, toen hervormde predikanten, kerkvolk en conservatieven elkaar vonden in een succesvolle buitenparlementaire beweging tegen het ministerie-Thorbecke, dat conform de grondwet goedkeuring hechtte aan het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie in Nederland. De Clercq en Vissering hadden inmiddels wegens werkzaamheden elders de redactie verlaten en Heemskerk was al in 1850 opgehouden met zijn politieke rubriek. Pas aan het einde van het jaar liet hij van zich horen en dan nog op een bedekte manier. Hij mengde zich in een debat tussen de liberale historicus Fruin en het blad De Nederlander, over de antirevolutionaire staatsleer. In liberale kringen golden vooral de orthodoxe protestanten als boosdoeners, nu zij zich op het gebied van de politiek begonnen te manifesteren en de jonge Fruin maakte zich verdienstelijk door de pen op te nemen tegen dit gevaar. Heemskerk maakte duidelijk dat hij net als Fruin niet veel zag in een staatkunde op bijbelse grondslag, die wilde oproeien tegen de stroom van de geschiedenis. Maar voor het overige viel hij Fruins interpretatie van de Hervorming en de Franse revolutie af en verleende hij Groens visie de steun van autoriteiten als Burke, Guizot en Ranke.Ga naar eind23 Zijn behandeling van de zaak was onpartijdig en grootmoedig, zeker als men weet dat de Aprilbeweging Heemskerk zijn Kamerzetel had gekost. Maar in liberale kring was de stemming er op dat moment niet naar om tolerant te zijn jegens de antirevolutionairen; Heemskerks stuk wekte wrevel.Ga naar eind24 Hij keerde in 1854 niet terug als redacteur. De redactie koos blijkbaar voor het ferme standpunt van Fruin, die in december en opnieuw in januari een uitnodiging ontving zich in De Gids uit te spreken over de staatsleer van Groen van Prinsterer. In 1849 was zijn eerste inzending nog afgewezen omdat hij zich daarin | |
[pagina 189]
| |
niet ‘op het standpunt eener onpartijdige, voraussetzungslose kritiek [had] weten te plaatsen’.Ga naar eind25 Nu moesten onpartijdigheid en liberaliteit wijken voor loyaliteit aan de constitutionele of Thorbeckiaanse ‘partij’ en de progressief-liberale geschiedinterpretatie. Vanaf 1854 maakte De Gids front tegen ‘de Reactie’, waaronder niet alleen het orthodoxe protestantisme werd begrepen maar ook het katholieke ultramontanisme en de politieke stijl van het oude establishment en van pragmatische moderaten als F.A. van Hall die zich na 1853 opnieuw wist te vestigen. Het tijdschrift ging een bolwerk vormen rond de grondwet en typeerde de eigen richting vooral als de constitutionele, meer nog dan als de liberale. Het jaar 1854 stond helemaal in het teken van de ontmaskering van de vermeende anticonstitutionelen die Thorbecke ten val hadden gebracht, en de bestrijding van de beginselloze moderaten die zijn plaats innamen. Dat gebeurde allereerst in een enorme beschouwing, 153 bladzijden in drie afleveringen geplaatst, over de Aprilbeweging. De auteur was de drieëntwintigjarige Utrechtse student theologie en rechten Daniël Koorders, die in jaargang 1852 al eens was opgetreden als bestrijder van de hervormde orthodoxie en de antirevolutionaire staatsleer.Ga naar eind26 ‘De Aprilbeweging’ verscheen naamloos, dus voor verantwoordelijkheid van de redactie; de naam van een student zou het stuk te weinig gezag verlenen.Ga naar eind27 Het degelijk gedocumenteerde artikel ontwikkelde vooral de beschuldiging dat de Aprilbeweging geen uiting was geweest van spontane verontrusting van het protestantse kerkvolk over dreigend papisme, maar een zorgvuldig geregisseerde agitatie, geleid door drie groepen: de ‘aristocratische partij’ van voor 1848, de antirevolutionairen die de relatieve terugzetting van de hervormde kerk niet konden verkroppen, en predikanten en bestuurders van de hervormde kerk die gebeten waren op Thorbecke vanwege diens bemoeienis met de kerkelijke armenzorg. Van meet af aan was hun doel geweest Thorbecke ten val te brengen en de constitutie terug te draaien; om dat te bereiken hadden zij de oude antipapistische sentimenten opgezweept. De koning, suggereerde Koorders, had zich laten gebruiken en de manier waarop de in het zadel teruggekeerde Van Hall de kwestie inmiddels afwikkelde, bewees dat de zorg om het protestantisme nooit voorop had gestaan.Ga naar eind28 Hoewel Koorders de complottheorie overdreef, bezit zijn voorstelling nog steeds enige geldigheid.Ga naar eind29 Afgezien van de enigszins alarmistische toonzetting bevatte het gedreven stuk een aantal elementen die typisch waren voor de politieke opvattingen in deze kring. Het getuigde van ambivalentie jegens de katholieken en van een legalistisch denken dat leidde tot een overwaardering van het ‘wettelijke land’ bij een onderschatting van het ‘werkelijke land’. In De Gids bestond wel het besef dat deze hele affaire blijk gaf van velerlei verzet tegen Thorbecke of de constitutie. Men verbond hieraan echter niet de conclusie dat wellicht het doctrinaire liberalisme in het land nog te weinig draagvlak had. Enerzijds bestreed het blad dat de Aprilbeweging breed gedragen was en vergiste het zich in de kracht van de regionale en kerkelijke sentimenten die in het land leefden. Zelfs het gematigd liberale Handelsblad, dat zich voor het grondwettige herstel van de katholieke hiërarchie had uitgesproken, | |
[pagina 190]
| |
verloor tijdelijk de helft van zijn abonnees.Ga naar eind30 Anderzijds stelde De Gids zich op het formele standpunt dat de beperkte groep kiesgerechtigde burgers en hun vertegenwoordigers de nationale zaak representeerden. Het legalisme verbond zich hier met hoge opvattingen over ‘politieke moraliteit’ waarmee de liberalen graag schermden nu zij zich tot beschermers van de grondwet gingen opwerpen. Koorders uitte zich zeer verontrust over het mengen van onzuivere motieven in de politiek en vond het een bedenkelijke zaak dat grondwettige beginselen, de zelfstandigheid van de regering en de uitspraak van het parlement overstemd hadden kunnen worden door een gemanipuleerde volksmassa. Nu er sinds 1848 een ‘ware’ volksvertegenwoordiging bestond, oordeelde De Gids heel wat minder gunstig over petitionnementen en andere buitenparlementaire initiatieven dan voorheen, zeker als zij werden ingezet tegen liberale bestuursbeginselen. Minstens één keer per jaar namen Gids-auteurs de pen op voor een uitgebreide bestrijding van de inmenging van godsdienstige sentimenten in de politiek. Eigenlijk vanaf zijn begin had het tijdschrift zich gericht tot een Nederlandse natie boven geloofsverdeeldheid. Het aanvaardde de religieuze verdeeldheid als een historisch gegeven en hechtte aan de invloed van christelijkheid en kerk in de samenleving. Het wilde daaraan ook alle ruimte laten zolang deze overtuigingen niet leidden tot een segmentering van de openbare sfeer. De gebeurtenissen van 1853 en volgende jaren brachten een toenemende spanning aan het licht. Potgieter bijvoorbeeld betreurde dat er een Nederlandsche Volksalmanak nodig was naast de talloze almanakken voor elke gezindte, die voor hem een teken waren dat de toch al zo kleine natie haar krachten versnipperde in ‘provincialismus en sektenhaat’. De bespreking was een manifest van nationaal denken.Ga naar eind31 De zaak kwam opnieuw aan de orde in de uitgebreide commentaren op de totstandkoming van de wet op het lager onderwijs in 1857. Net als in 1854 verscheen onder verantwoordelijkheid van de redactie een omvangrijk documentair stuk van de hand van een buitenstaander, de Deventer classicus E.J. Kiehl, die alle Haagse redevoeringen, voorstellen, moties en ontwerpen over de regeling van het lager onderwijs aan zijn geoefende filologische kritiek onderwierp.Ga naar eind32 De lijn die hij volgde werd echter geheel bepaald door de man die in 1854 Heemskerks plaats als politiek woordvoerder van De Gids had ingenomen, mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, de zoon van de gerenommeerde Groninger classicus. Brouwer was in 1850 na een studie letteren en rechten in Groningen op nauwelijks eenentwintigjarige leeftijd gepromoveerd, had zich vervolgens als advocaat in Amsterdam gevestigd en maakte daar deel uit van de Vrijdagsche Vereeniging. In 1852 begon zijn medewerking aan De Gids met ambitieuze historische studies over Savonarola, Frans I en Karel V. Toen hij in 1854 deel ging uitmaken van de redactie werd hij meer dan alleen bij toeval de opvolger van de vertrekkende Heemskerk. Brouwer, bijna een generatie jonger, was een veel radicaler temperament, onvoorwaardelijk aanhanger van Thorbecke en niet als Heemskerk een behoedzame historist maar een progressieve liberaal die onder invloed van het Duitse idealisme de | |
[pagina 191]
| |
geschiedenis zag als een zinrijk geheel van zich verwerkelijkende beginselen en noodzakelijke momenten. Hij was een onderzoekende en vrijzinnige geest, die zich in korte tijd een verbazend veelzijdige geleerdheid eigen maakte. Hij schreef in De Gids over historiografie, politiek en wijsbegeerte. Nadat hij zich het Sanskriet had eigen gemaakt, verrichtte hij vanaf 1860 pionierswerk met artikelen over de oude Indische literatuur en godsdienstige wijsbegeerte. Een uitnodiging in 1855 om in Groningen hoogleraar rechten te worden legde hij naast zich neer; hij vond het interessanter om te gaan werken bij het rijksarchief in Den Haag, onder Bakhuizen van den Brink. Door de veelzijdigheid en regelmaat van zijn bijdragen, maar vooral door zijn intellectuele durf en zijn krachtige liberalisme is Van Limburg Brouwer tien jaar lang een beeldbepalende auteur geweest. Vooral in de tweede helft van de jaren 1850 heeft hij leiding gegeven aan de intellectuele modernisering die De Gids manifesteerde.Ga naar eind33 De zeer stellige beoordeling die Van Limburg Brouwer en Kiehl in 1857 gaven van de onderwijskwestie en de politieke gang van zaken sinds 1853 bevatte een aantal standpunten die tot het vaste repertoire van De Gids behoorden of gingen behoren. Een daarvan was dat de grondwet en het sociaal-economische belang een openbare, gemengde en godsdienstig neutrale volksschool voorschreven en geen gezindtescholen of subsidiëring van leerstellig onderwijs toelieten. Het drijven van heftig-protestantse buitenparlementaire groepen en de poging om met behulp van het monarchale minderheidsministerie-Van der Brugghen (1856-1858) het onderwijs in confessionele zin te regelen wekte meer irritatie naarmate de progressieve liberalen sterker overtuigd raakten van de juistheid van hun eigen ideologie. Voor Brouwer was de zaak duidelijk. De ‘constitutionelen’ hadden niet alleen de rede, de wetenschap, de geschiedenis en de toekomst aan hun zijde, zij vormden een Kamermeerderheid en vertegenwoordigden dus ‘de wil van de natie’. De ‘reactionairen’ vormden in zijn ogen niet meer dan een ‘factie’ - hij gebruikte de beladen term met opzet - die haar anticonstitutionele bedoelingen vermomde als zorg om de christelijke geest van de natie. In het echec van het opgedrongen ministerie-Van der Brugghen en de uiteindelijke totstandkoming van de onderwijswet in liberale zin zag hij een definitieve veroordeling van het confessionalisme door de vooruitgang.Ga naar eind34 Men was in deze kring steeds geneigd de werkelijke aanhang van een dogmatisch protestantisme te onderschatten, maar overschatte anderzijds de rol van de antirevolutionairen. De Gids vermoedde hun hand in alle politieke intriges sinds 1853 en bestreed de antirevolutionaire staatsleer stelselmatig, alsof men door een overwinning op punten deze richting zou kunnen doen verdwijnen. Wat dit betreft lijkt het tijdschrift zichzelf en zijn publiek ongeveer te hebben gezien als een debating society. Het was vooral Brouwer die onvermoeibaar en ongekend scherp de confrontatie aanging, niet Fruin, die in 1854 uiteindelijk toch niet inging op de uitnodiging van de redactie. Brouwer bestreed de antirevolutionaire staatsleer minder op historische dan op levensbeschouwelijke gronden. Zijn standpunt was dat van de moderne hu- | |
[pagina 192]
| |
manist. Zijn methode van kritiek bestond eruit beginselen te testen door ze tot hun uiterste consequenties te voeren. Tegen deze werkwijze was niet veel bestand. Het antirevolutionaire staatsrecht, gebaseerd op de volstrekte goddelijke soevereiniteit, was volgens Brouwer niet te rijmen met de verstandelijke en zedelijke natuur van de mens, met de historisch bewezen maakbaarheid van staat en maatschappij, met het door de geschiedenis gesanctioneerde recht van verzet en met de langgevestigde politieke praktijk. Hij oordeelde deze concurrerende staatsleer inconsequent, onhistorisch en onrealistisch en schoof haar ter zijde als ‘eene in wetenschappelijke vormen ingekleede geloofsbelijdenis eener secte’.Ga naar eind35 Via Brouwer deed vanaf 1854 de invloed van Opzoomer zich weer gelden in De Gids.Ga naar eind36 Sinds 1848, in ieder geval na het vertrek van De Clercq, was de progressieve Utrechtse filosoof niet meer in de gratie geweest bij het tijdschrift, vooral om zijn theologische opvattingen. Inmiddels hield hij zich ook met politieke theorie bezig en formuleerde een staatsleer op empirische grondslag die resulteerde in een flexibele, ondogmatisch liberale conceptie van de staat. Brouwer prees haar direct aan als de enig juiste en praktische, enerzijds tegenover abstracte en dogmatische stelsels als die van Rousseau, de Franse revolutie of de antirevolutionairen, anderzijds tegenover een passief historisme dat uitliep op conservatisme of zelfs reactie.Ga naar eind37 Evenals Opzoomer zocht hij in deze jaren naar een wijsbegeerte die bespiegeling en ervaring verzoende; of beter, zij huldigden een empirisme onder idealistische leiding.Ga naar eind38 Hierin vonden zij en anderen een mogelijkheid hun liberalisme voor te stellen als het resultaat van wetenschap, van beginselen aangepast aan de praktijk. Het was kenmerkend voor de doctrinairen dat zij beslist de indruk van dogmatisme wilden vermijden. Zij zagen de staat als een historisch gegroeide, praktische instelling, product van het welbegrepen eigenbelang van de burgers. Auteurs in De Gids toonden zich afkerig van een ‘voogdijstaat’ maar huldigden zelden het ideaal van de ‘nachtwakerstaat’. Gewoonlijk zagen zij het als de taak van de staat vrije ontwikkeling en samenwerking mogelijk te maken en ook wel particuliere activiteit ter bevordering van algemeen welzijn en beschaving te ondersteunen. Zeker in de tweede helft van de jaren 1850 toonden sommige auteurs zich niet afkerig van een actievere voorwaardenscheppende rol van de overheid op bepaalde gebieden. In lijn met zijn voorgangers in De Gids beschouwde Brouwer het als grondbeginsel dat de staat zich steeds behoorde te voegen naar het ontwikkelingsniveau van de natie. Maar Brouwer ging verder dan Thorbecke en de meeste Gids-auteurs door het principe van volkssoevereiniteit aan te wijzen als ‘het geheele wezen, het eigenaardig karakter van ons tegenwoordig staatsleven’. Hij sprak zich uit voor een volledig parlementair bestel, gebaseerd op ‘een vrij en ruim kiesstelsel’ en waarin weinig plaats meer leek voor een zelfstandig monarchaal beginsel.Ga naar eind39 In de praktijk toonde hij zich overigens terughoudender en voegde hij zich naar Thorbeckes opvatting van een gedeelde soevereiniteit. De voornaamste zorg van auteurs als Opzoomer en Van Limburg Brouwer | |
[pagina 193]
| |
was eigenlijk de bescherming van de geestelijke vrijheid. De Gids-commentator zag de Nederlandse gebeurtenissen van de jaren 1853-1857 in het grote verband van een Europese worsteling van de machten Vooruitgang en Reactie. In de Duitse Bond, in het bonapartistische Frankrijk en in het katholieke Zuid-Europa deden despotisme, censuur en geloofsdwang zich weer gelden alsof er in een halve eeuw niets bereikt was. Voordat hij aan het einde van 1857 Nederland voorzichtig durfde geluk te wensen met de overwinning van de constitutionele beginselen had hij jaren de pen gevoerd als een wapen tegen ‘theocraten’ in binnen- en buitenland, tegen ‘verklaarde of bedekte vijanden van onze tegenwoordige staatsinrigting’ en tegen al degenen die de zegeningen van de vooruitgang loochenden. Hij beschouwde dit als zijn ‘burgerpligt’, want de geschiedenis leerde dat reactie onherroepelijk uitliep op revolutie en deze weer op reactie, zoals in 1849 gebleken was.Ga naar eind40 Zo manoeuvreerde De Gids, als steeds, het doctrinaire liberalisme in de positie van le juste milieu.
Zolang er geen Thorbeckiaans ministerie was, van 1853 tot 1862, trad het tijdschrift op als het orgaan van de zelfbewuste oppositie. Tussen 1858 en 1861 gaf het echter, behalve in koloniale aangelegenheden, nauwelijks politiek commentaar. Hoewel men weinig achting had voor het gematigd-liberale ministerie-Rochussen-Van Bosse (1858-1860) liet men het met rust. Van Limburg Brouwer hield zich bezig met andere onderwerpen. Maar vanaf 1861 keerde de politiek terug. In februari 1861, tegen het einde van het ministerie-Van Hall-Van Heemstra, en in april 1862, bij het aantreden van het langverbeide tweede ministerie-Thorbecke, hield Brouwer namens De Gids strafgericht over de Nederlandse politiek sinds de Aprilbeweging. In 1863 beoordeelde hij deze hele periode nog eens uit constitutioneel oogpunt. De frustratie van de doctrinaire liberalen, die Thorbecke nu al sinds 1853 van de regeringstafel afgehouden zagen, daalde ongenadig neer op het hoofd van de handige politicus Floris Adriaan van Hall die er in 1860 ondanks Thorbeckes verzet in geslaagd was met liberale steun een compromisregeling voor de aanleg van spoorwegen tot stand te brengen. Hoewel de spoorwegkwestie vooral de verdeeldheid onder liberalen toonde, vertegenwoordigden Van Hall en zijn stijl alles wat de doctrinairen in de politiek sinds 1853 veroordeelden: opportunisme en een gebrek aan visie, aan ‘beginselen’ en aan constitutionele zuiverheid. In aansluiting bij de krasse termen die Thorbecke in de Kamer had gebezigd trok Brouwer tegen Van Halls ‘parasitische politiek’ van leer met een felheid die zelfs mederedacteuren gnuivend als ‘grensloos brutaal’ beschouwden.Ga naar eind41 De verwachting was in 1861 dat na acht jaren van ‘transaktie-politiek’ een sterk, geheel liberaal kabinet, dat meer dan de regeringen sinds 1853 op een vaste Kamermeerderheid steunde, niet lang meer zou uitblijven.Ga naar eind42 Inderdaad kon het tweede ministerie-Thorbecke een jaar later verwelkomd worden. Bij deze gelegenheid maakte Brouwer namens De Gids de balans op van de binnenlandse politiek sinds 1848. Zijn ‘Politieke herinneringen’ (1862) zijn in hun oprechte partijdigheid een model van de doctrinair-liberale zienswijze. In | |
[pagina 194]
| |
Brouwers voorstelling was er veertien jaar lang een taaie strijd gevoerd tussen opportunistische en beginselvaste politiek, tussen de oude willekeur en het constitutionalisme, tussen de dienaren van lokale of kerkelijke belangen en de ridders van het algemeen belang, tussen de negatieve reactie en het constructieve liberalisme. De hele gang van zaken sinds 1853 was ongrondwettig, stelselloos en onnationaal geweest, tot schade van het vertegenwoordigend stelsel en het moreel gezag van de politiek. Liberalen die zitting hadden genomen in de drie ministeries sinds 1858 werden door Brouwer als afvalligen gebrandmerkt. Maar hij meende dat inmiddels ‘de reactie [...] al hare kunstmiddelen uitgeput’ had; het ‘rijk der parasieten’ was voorbij. Het was typerend voor de doctrinairen dat zij zo graag wilden besturen en dat zij het recht om dat te doen ontleenden aan hun inzicht in de tijdgeest: de natie, wist Brouwer, wilde ‘nu eenmaal niet terug maar steeds voorwaarts’.Ga naar eind43 Brouwer riep de liberalen op - hij zag in de Gids-lezers als vanzelfsprekend zijn partijgenoten - zich aan de zijde van Thorbeckes regering te scharen, zolang deze zich aan haar beginselen hield. De Gids toonde zich de volgende jaren loyaal: ingezonden beschouwingen waarvan de politieke strekking argwaan wekte, werden geweigerd.Ga naar eind44 Brouwer zelf trad in januari 1864 toe tot de Thorbeckianen in de Tweede Kamer. Het verbaasde Potgieter weleens dat deze onafhankelijke geest - hij noemde hem later een van de zelfstandigste persoonlijkheden die hij in de redactie ontmoet had - zo'n trouw partijganger kon zijn.Ga naar eind45 Toch stond het optreden van Thorbeckes collega-ministers niet boven kritiek, zoals bleek toen de minister van Oorlog, J.W. Blanken, eind 1862 in de Tweede Kamer zijn ergernis over een scherp Gids-artikel van generaal-majoor W.J. Knoop uitte en de redactie zich vierkant achter haar eigen medewerker opstelde en het recht van vrije meningsuiting voor militairen opeiste.Ga naar eind46 De liberale oriëntatie van het tijdschrift werd bij de redactieuitbreiding van eind 1862 nog geaccentueerd. Na vijftien jaar en nu Thorbecke weer in het zadel zat besloot de redactie een derde serie jaargangen te beginnen, vanaf januari 1863. De omvang zou worden vergroot van 164 naar 193 bladzijden per maand en de samenstelling van de redactie zou worden verbreed. Na enig zoeken versterkte zij zich met vier man.Ga naar eind47 Twee van hen waren juist in Amsterdam benoemde hoogleraren, de zesenveertigjarige historicus C.A. Engelbregt, die al jaren recensies leverde en de twaalf jaar jongere jurist J.T. Buys, een protégé van Vissering en evenals deze een overtuigd economist en Thorbeckiaan. Een vriend van Buys was de achtentwintigjarige econoom H.P.G. Quack, die sinds een jaar werkte als secretaris van de machtige Amsterdamse Kamer van Koophandel en in De Gids al een maandelijks overzicht van de buitenlandse politiek verzorgde. Vooral op aandringen van Potgieter trad ook de vierendertigjarige letterkundige Cd. Busken Huet toe, die in januari 1862 ontslag had genomen als Waals predikant en nu, ver onder zijn mogelijkheden, de kost verdiende als redacteur bij de Opregte Haarlemsche Courant. Ook Vissering, die na zijn vertrek naar de Leidse universiteit op afstand bij het blad betrokken was gebleven, kwam weer in nauwer contact met de redactie | |
[pagina 195]
| |
en nam daarin eind 1864 opnieuw zitting. Engelbregt verliet deze kring al in april 1864, maar Buys, Quack, Busken Huet en Vissering zouden hun stempel op het tijdschrift drukken. | |
Liberalisme en moraalHiervoor is getoond hoe De Gids de opeenvolgende ministeries en hun beleidsdaden beoordeelde. Meer in het algemeen hielden de commentatoren zich in deze jaren vooral met drie zaken bezig: staatsrechtelijke kwesties, ‘politieke moraliteit’ en de liberale ethiek. Uit deze bijdragen spreekt duidelijk hoe academisch en abstract men in doctrinaire kring over politiek dacht. De staatsrechtelijke kwesties betroffen de soevereiniteit, de taak van de staat en de verhouding tussen kerk en staat. Het belang van een principiële behandeling van deze onderwerpen was niet gering. De liberalen beschouwden de grondwet als hun grondwet, en de ervaringen sinds 1853 doordrongen hen van de noodzaak hun interpretatie ervan ingang te doen vinden. In de praktijk lagen de verhoudingen tussen de koning en de ministers, en die tussen de koning en de volksvertegenwoordiging nog niet vast. Impliceerde de grondwet een gecontroleerde monarchie of een parlementaire democratie? Met kracht is in De Gids steeds de aantijging van conservatieve zijde weersproken dat de liberalen het vorstelijk gezag probeerden te marginaliseren. Men beklemtoonde dat de volledige ministeriële verantwoordelijkheid slechts bedoelde de bovenpartijdige, echt nationale positie van de koning te beschermen. In De Gids werd juist de antirevolutionairen en de niet-liberale ministeries na 1853 verweten dat zij, door de koning persoonlijk medeverantwoordelijk te maken voor hun beslissingen en hem te betrekken bij partijbelangen, de vorstelijke macht niet herstelden maar compromitteerden. Van Limburg Brouwer verzekerde de conservatief-liberale oud-minister Bosscha dat het evenwicht in de sinds 1848 grondwettelijk bepaalde macht van koning, regering en volksvertegenwoordiging nagenoeg ideaal was en dat de regering-Thorbecke geen republiek voorbereidde maar enkel de koninklijke onschendbaarheid effectueerde. Juist een versterking van de koninklijke bevoegdheden zou naar zijn oordeel de traditionele harmonie tussen het vorstenhuis en het vrijheidslievende Nederlandse volk in gevaar kunnen brengen.Ga naar eind48 Hoewel Brouwer in 1854 volkssoevereiniteit ‘het geheele wezen, het eigenaardig karakter van ons tegenwoordig staatsleven’ genoemd had, waren de auteurs rond De Gids beslist afkerig van republikanisme en zuinig met suggesties van volkssoevereiniteit en parlementaire democratie.Ga naar eind49 Toen Zimmerman tien jaar na 1848 terugblikte op de gebeurtenissen in Frankrijk en Italië noemde hij de republikeinse staatsvorm ‘voor de Europesche staten bij hare tegenwoordige ontwikkeling, ten eenenmale ongeschikt’.Ga naar eind50 Niet dat men in deze kring blijk gaf van warm royalisme. De Gids hechtte aan de historische band met Oranje, en de monarchie gold als een passende vorm voor de eenheidsstaat; maar voor het overige behandelde men het koningschap vooral als | |
[pagina 196]
| |
een functie in het constitutionele bestel. Dat bleek bijvoorbeeld bij de herdenking van het herstel van de onafhankelijkheid, in november 1863 een halve eeuw geleden. In het land werd deze gebeurtenis tamelijk uitgebreid gevierd en bejubeld, maar in De Gids maakte de herinnering aan 1813 kennelijk weinig geestdrift los. In deze kring ervoer men de tijd voor 1848 als een soort ancien régime. Het blad bood niet meer dan een tijdzang van Potgieter en twee historische beschouwingen in 1864, de ene over ‘1813 en 1815’, de andere over G.K. van Hogendorp.Ga naar eind51 Beide stukken vormden bovendien reacties, geen vruchten van spontane inspiratie. Zij toonden duidelijk dat de liberalen in ‘1813’ niet een uitredding van het vaderland uit het diepe verval van de Franse tijd door terugkeer tot God en Oranje huldigden, zoals predikanten en antirevolutionairen in een stroom van toespraken en publicaties de zaak voorstelden.Ga naar eind52 Evenmin dachten zij met waardering terug aan het landsvaderlijk bewind van Willem I dat toen gevestigd was. Voor hen viel al het licht op de erkenning van het constitutioneel beginsel, in 1814 en 1815. Het artikel over ‘1813 en 1815’, naamloos geplaatst, was allereerst een scherpe, gedocumenteerde weerlegging van een uitspraak in de Tweede Kamer over de soevereiniteit. Bij gelegenheid van het regeringsvoorstel om ter herinnering aan 1813 een Paleis der Volksvertegenwoordiging te bouwen was van antirevolutionaire zijde betoogd dat de grondwet louter een geschenk was geweest van de soevereine vorst. Het standpunt van De Gids bleek sedert de dagen van Bakhuizen en De Clercq ongewijzigd: opnieuw stelde het blad dat het Oranjehuis van oudsher geen titels van soevereiniteit had en dat ook de erfstadhouders slechts ‘eerste dienaar der Staten’ geweest waren. Geen van de partijen had in 1813 iets anders dan een beperkte monarchie bedoeld en elke andere voorstelling van zaken was vernederend voor de Nederlandse natie. De auteur vond wel dat de nieuwe eenheidsstaat gebaat was bij de vestiging van de Oranjemonarchie, maar de grondwet beschouwde hij als de erkenning van de historische rechten van de natie. De gedwongen vereniging met België was voor hem het bewijs dat de belangen van de vorst en die van de natie niet vanzelfsprekend overeenkwamen. Overigens waardeerde hij de periode van het Verenigd Koninkrijk in een bepaald opzicht positief: de grondwet van 1815 was vergeleken met de eerste regeling ‘een stap vooruit op de baan der constitutionele beginselen’ geweest, en het contact met de Zuidelijke liberalen had de verspreiding van die beginselen in het conservatieve Noorden bevorderd.Ga naar eind53 De liberalen herdachten in 1864 dus vooral een halve eeuw vorderingen in nationaal, constitutioneel en liberaal begrip. Toch waren zij niet feestelijk gestemd. Deze vooruitgang was in 1848 wel geïnstitutionaliseerd, maar naar hun oordeel daarna steeds belemmerd. Er was iets wreveligs in het artikel waarin Buys zich namens De Gids uitsprak tegen initiatieven om voor Van Hogendorp een monumentje te stichten. Van Hogendorp stond in De Gids hoog in aanzien: niet als de held van 1813, maar als de eenzame liberaal in oppositie tegen de verlichte autocratie van Willem I. Buys vond een monument een valse hulde zolang de natie feitelijk de grote man miskende door | |
[pagina 197]
| |
ook na 1848 diens beginselen nog te weinig in de praktijk te brengen. Evenals andere doctrinairen had de staatsrechtdeskundige Buys niet veel op met de vraag naar de soevereiniteit. Later in ditzelfde jaar gaf hij aan hoe men over de staat behoorde te denken, in een voor De Gids bewerkte rede over ‘het moderne staatsbegrip’, gehouden bij zijn aantreden als hoogleraar staatsrecht in Leiden (1864), waar Thorbecke hem had aangewezen als opvolger van de conservatief Cock. De positie die Buys hier verdedigde kwam ongeveer neer op staatssoevereiniteit. Hij zag de staat als een functionele en historische creatie met een beperkte maar plooibare taak. Die taak was, in de praktijk, ruimte te maken voor de vrije ontwikkeling van de burgers, door belemmeringen weg te nemen, voorwaarden te scheppen en tegengestelde belangen door rechtshandhaving te harmoniseren. Maar voor Buys was de staat méér dan de som van zijn burgers. Als vertegenwoordiger van het ‘algemeen belang’ - een combinatie van universele rechten en van de continuïteit en eenheid van de natie - had de staat een autonome verantwoordelijkheid. Bijvoorbeeld, de plicht om uit zelfbescherming ‘elke eenzijdige rigting in de volksontwikkeling, welke blijkbaar op een meer onvrijen toestand moet uitloopen’, tegen te gaan, en zich te voorzien van een kiezerscorps en vertegenwoordiging die deskundig genoeg waren om te handelen naar het algemeen belang.Ga naar eind54 Buys' zeer formele voorstelling van het algemeen belang verzette zich niet per definitie tegen de democratie, maar impliceerde deze evenmin. De nadruk op het algemeen belang en de waarschuwing dat de staat vrijheidsbedreigende richtingen in de volksontwikkeling behoorde tegen te gaan, waren waarschijnlijk vooral gericht tegen het confessionalisme in de politiek, vele decennia lang de voornaamste zorg van de liberalen. De scheiding van kerk en staat is in De Gids een thema geweest sinds 1853. Men gunde de kerken alle vrijheid, maar er mocht geen bevoorrechting meer zijn van het Nederlands hervormde kerkgenootschap, en kerkleer en kerkelijke belangen dienden buiten de staatkundige sfeer te blijven. Men hechtte aan godsdienstzin, maar dan als individuele zedelijke inspiratie of als voorzienigheidsvertrouwen. Om werkelijk nationaal te kunnen zijn, moest de staat inzake godsdienst neutraal blijven. Het meest uitvoerig en principieel werd de kwestie in 1863 behandeld door de jonge jurist S.J. Hingst, een nauwe studievriend van redacteur Quack en niet toevallig een lid van de doopsgezinde broederschap. Hingst bepleitte een volstrekte losmaking van de banden tussen de staat en de kerken, dus ook het beëindigen van de staatssteun aan de kerkgenootschappen. De zorg voor deze was geheel een zaak van de gemeenteleden. Juist op dit gebied moest de liberale geest zich doen gelden om de protestantse gemeente terug te brengen tot zelfstandigheid.Ga naar eind55 Aangezien godsdienstzin geacht werd zich in de praktijk te bewijzen, kon men in deze kring geen begrip opbrengen voor de herhaalde pogingen van de hervormden hun belangen door de staat te doen behartigen. ‘Arm hervormd Nederland, zoo ge dien steun behoefdet, zoo ge onmachtig waart u-zelven te verdedigen en bij het staatsgezach om hulpe moest gaan bedelen!’ hoonde redacteur Schimmel naar aanleiding van de Aprilbeweging.Ga naar eind56 Het politiek | |
[pagina 198]
| |
optreden van Groen van Prinsterer werd steevast uitgelegd als een poging om het sectarisch calvinisme van een kleine groep aanzienlijken en een weinig verlichte ‘menigte’ aan de hele natie op te dringen. In het formele argument dat dit niet de taak van de staat kon zijn mengde zich gemakkelijk de overtuiging dat deze geloofsopvatting geen steun vond bij de ‘middelklasse, de kern der burgerij, die de meerderheid der kiezers uitmaakt’, en dat de toekomst behoorde ‘aan de meer verlichte, aan de vooruitstrevende klasse, die van uwe rigting niet weten wil’, zoals Vissering Groen in 1864 meende te kunnen verzekeren.Ga naar eind57 Tot in de jaren 1890 is door De Gids principieel verzet geboden tegen confessionele politiek.
In de beoordeling van de politieke praktijk domineerde het thema ‘politieke moraliteit’. De ‘quaestie van politieke moraliteit [was] eigenlijk de hoofdzaak’ in de hele gang van zaken sinds 1853, meende Veth in een redactionele gedachtewisseling.Ga naar eind58 Omdat de doctrinaire liberalen zich identificeerden met de grondwet en met wat zij beschouwden als het algemeen belang, interpreteerden zij het politieke optreden van alle regeringen in de Thorbeckeloze periode als een voortdurende poging de grondwet te verzwakken. In de oppositie gingen de doctrinairen hoge eisen stellen aan de zuiverheid van de politiek. Ten dele was dit tactiek: men bestreed de politieke tegenstanders door hun integriteit en gezagsbasis in twijfel te trekken en hen als vijanden voor te stellen van het algemeen belang. Maar de zorg was zeker ook oprecht. Het nieuwe stelsel van ‘zelfregering’, dus van overwegend parlementair in plaats van monarchaal bestuur, moest zich immers nog bewijzen en kon zich alleen door resultaten en een hoge waardigheid genoeg moreel gezag verwerven. Al in de politieke artikelen van 1854 en 1857 werd de blanke banier van de reine zeden geheven. Van Limburg Brouwers tirades van 1861 en 1862 stonden geheel in het teken van de politieke moraal en de zorg om het functioneren van het parlementaire stelsel. Vanaf Heemskerk en De Clercq wenste De Gids het optreden van homogene regeringen met een duidelijk beginsel, krachtig door het vertrouwen van een afgetekende meerderheid van de volksvertegenwoordiging. Het parlement moest steeds duidelijk positie kunnen kiezen, en een aantredende regering het vertrouwen kunnen geven of onthouden om haar beginselen van beleid. Van dit stelsel was volgens auteurs in De Gids sinds 1853 een farce gemaakt door regeringen zonder vast beginsel en zonder het vertrouwen van een duidelijke Kamermeerderheid. Naar aanleiding van Groens verkiezingscampagne, en in aansluiting bij Fruins brochures daartegen (1864), sprak Vissering zich scherp uit tegen het streven om vertegenwoordigers in de Kamer te brengen die door concrete beloften aan groepen en onderwerping aan partijeisen gebonden zouden zijn.Ga naar eind59 Evenals Buys achtte hij dit in strijd met de bedoeling van het parlementaire stelsel, dat alleen plaats behoorde te bieden aan onafhankelijke afgevaardigden voor wie louter het algemeen belang telde. Zij maakten hier overigens de antirevolutionairen hetzelfde verwijt als indertijd de Amstelsociëteit getroffen had, die immers als proto-politieke partij was opgetreden. | |
[pagina 199]
| |
In principiële Gids-artikelen legden de doctrinaire liberalen een plechtige nadruk op het aanzien en de zedelijke kwaliteiten van volksvertegenwoordigers, zoals integriteit, karakter, talent en zelfstandigheid van oordeel. Het vertrouwen dat dezen genoten, berustte op hun voorbeeldigheid, juist niet op partijschap en onderwerping aan afspraken. Zelfs politiek beginsel telde pas na morele kwaliteit. Vanzelfsprekend golden voor de kiezers even onwezenlijk hoge eisen: zij waren immers verantwoordelijk voor de kwaliteit van de volksvertegenwoordiging.Ga naar eind60 Deze opvatting heeft tot aan de jaren negentig het standpunt over het kiesrecht bepaald. In de praktijk lieten de doctrinaire eisen - autonome Kamerleden en duidelijke partijgroepering - zich niet goed combineren. Ook partijvorming is tot het einde van de eeuw zowel in De Gids als in de politieke praktijk voor de liberalen een probleem gebleven. De opvallende accentuering van persoonlijke en politieke moraliteit stond niet op zichzelf. Zij was een element van de bredere overtuiging dat zedelijkheid de grondslag vormde van een liberaal bestel. Het liberalisme, met zijn protestantse en humanistische inslag, ging uit van de gedachte dat de mens uit innerlijke overtuiging en vrije wil tot zelfontwikkeling, besef van plicht en gemeenschapszin moest komen. Het bouwde op de zedelijke persoonlijkheid. Ook na 1848 bleef De Gids beklemtonen dat het in laatste instantie niet wetboeken en staatsregelingen waren die een volk vrij maakten en de burger tot maatschappelijke plichtsvervulling brachten. Hiertoe was alleen de persoonlijke deugd in staat, geïnspireerd door het evangelie, aldus Brill in een van zijn merkwaardige lekenpreken, gericht tegen het Franse socialisme en aspecten van de Duitse speculatieve filosofie die de individuele verantwoordelijkheid en de vrije keuze tussen zonde en deugd miskenden.Ga naar eind61 Brill was weliswaar enigszins excentriek, maar deze overtuiging werd breed gedeeld. Exemplarisch voor de vrijheidsconceptie van deze generatie was een beschouwing over ‘Het maatschappelijk leven, zijne organisatie, zijne eischen en zijne gebreken’, in februari 1861 - hetzelfde nummer dat Brouwers afrekening met de ‘parasitische politiek’ bevatte. De auteur was de theoloog en filosoof S. Hoekstra Bz., hoogleraar aan het doopsgezind seminarie, een man die tot in de jaren 1890 gold als een vooraanstaand intellectueel. Hoekstra manifesteerde zich sinds enkele jaren als een van de leidende figuren in de discussie over de modernisering van het geloof. Zijn belangrijke boek Vrijheid in verband met zedelijkheid, zelfbewustheid en zonde (1858) was in De Gids uitgebreid besproken.Ga naar eind62 Het kernstuk van Hoekstra's leer was de zedelijke kracht in de mens, de inspiratie die uitging van het innerlijk besef van idealiteit. Onder vrijheid verstond hij geen zelfzuchtig individualisme, maar een zedelijke volwassenheid die zich manifesteerde in verantwoordelijkheid en maatschappelijk plichtsbesef. Hij zag de vrijheid als voorwaarde tot persoonlijke deugd en via deze tot maatschappelijke deugd. Hoewel ook Hoekstra blij was met de bereikte liberale instellingen, beschouwde hij deze enkel als middel. Een volk toonde zijn vrijheid in het verstandig gebruik ervan, niet in het formele bezit van allerlei rechten. Typerend voor het Bildungs-liberalisme van De Gids was de nadruk waarmee Hoekstra de mens voorstelde als een sociaal wezen, aan- | |
[pagina 200]
| |
gewezen op samenbundeling van individuele krachten. Hij achtte toenemende maatschappelijke organisatie een teken van hogere beschaving en welvaart en was dan ook van mening dat als er meer belastingen nodig waren voor belangrijke collectieve voorzieningen en openbare diensten, de burgers daarvan de rechtvaardigheid behoorden in te zien: de voordelen overtroffen de lasten. | |
Nederlandse liberalen en de ‘zedelijke wereldorde’Wat ervan kwam als hervormingen, vrijheid en materiële vooruitgang niet met individuele zedelijkheid verbonden waren, toonde de populistische dictatuur van Napoleon III. Het Tweede Franse Keizerrijk vertegenwoordigde voor Nederlandse intellectuelen het tegendeel van liberalisme. De oordelen in De Gids over het buitenland geven reliëf aan het politiek en nationaal besef van deze periode.Ga naar eind63 Er was een vrij regelmatige belangstelling voor wat er elders gebeurde. Vaak ging het om reisherinneringen of informerende opstellen over de manier waarop in het buitenland bijvoorbeeld het onderwijs of het gevangenisstelsel geregeld was. Maar er waren ook politieke beschouwingen en zelfs, twaalf jaar na Heemskerks Staatkundig Overzigt, een nieuwe maandelijkse rubriek over de internationale politiek. Dit Politiek Overzicht werd van november 1861 tot februari 1864 op verzoek van de redactie verzorgd door Quack, zoals hij dat eerder had gedaan in het Zondagsblad, een ambitieus weekblad van de Haarlemse uitgever Kruseman dat ondanks de medewerking van een zeer talentrijke groep jonge liberale publicisten in 1861 moest worden gestaakt wegens gebrek aan commercieel succes.Ga naar eind64 Met dit buitenlands overzicht, de maandelijkse literaire kritiek van Busken Huet (1862-1865) en Veths regelmatige overzichten van koloniale publicaties (1864-1865) begon De Gids eigenlijk pas te beantwoorden aan het ideaal van wijlen De Clercq, die inmiddels in 1857, nog geen zesendertig jaar, was overleden. Toen Quack aan zijn overzicht begon was hij nog geen redacteur, wel een medewerker die gold als een van de coming men. Hij was zevenentwintig en op dat moment ambtenaar in Haarlem, waar hij veel omging met de iets oudere Buys en Busken Huet. Hij had rechten gestudeerd in Amsterdam bij Des Amorie van der Hoeven en De Bosch Kemper, de ene meer een filosoof, de andere meer een socioloog, en was in Utrecht gepromoveerd op een studie naar Het staatswezen in de veertiende eeuw (1859). Beide hoogleraren hadden met hun sterk ethische en idealistische beschouwing levenslang een grote invloed op Quacks romantisch gemoed.Ga naar eind65 Ook zijn politiek overzicht, actueel en feitelijk als het was, droeg er de tekenen van. Quack liet geen verklaring aan zijn rubriek voorafgaan, maar trad direct in medias res. De overzichten waren meer objectiverend dan opiniërend en zeker in de beginjaren meer weergave van posities dan analyse. Zij waren bedoeld als ‘een studie op de levende, wordende geschiedenis’, en het voorbeeld was de rubriek van de briljante chroniqueur Eugène Forcade in de Revue des Deux Mondes, ook voor Quack nog ‘het verlichtste en schoonste tijdschrift van Europa’.Ga naar eind66 Quacks | |
[pagina 201]
| |
stukken waren elegant geschreven, soms licht ironisch van toon, met hier en daar een anekdote en allerlei zinvolle historische terugblikken en parallellen. Ook voor Quack was de politiek een strijdtoneel van grote beginselen, en hij wenste te geloven dat de ideële krachten de Realpolitik en het opportunisme zouden overwinnen. ‘In deze wereld zijn het toch eigenlijk de ideeën die de zegepraal behalen, en ook nu nog zijn de ridders der gedachte de overwinnende strijders’.Ga naar eind67 Bij allerlei gelegenheden sprak hij zijn overtuiging uit dat zedelijke kracht en geestesadel een minderheid deden opwegen tegen een numerieke meerderheid. De werkelijkheid was echter anders: vaak vond hij zijn eigen tijd karakterloos, niet groots, niet edel, niet overzichtelijk. Het heden leek beheerst te worden door de waan van een vlak utilitarisme en materialisme, door brutale parvenu's en opportunistische politici, en met weemoed dacht Quacksoms terug aan de naïeve ridderlijkheid bij zijn veertiende-eeuwse kroniekschrijvers. ‘Exemple de bien faire! - Wie zou het leeren uit onze kroniek der xixe eeuw!’Ga naar eind68 Toch verwierp hij de mening dat in de eigentijdse politiek de hogere waarden geheel werden verdrongen door de nuchtere macht van getal, statistiek en reglement. Het was wel zo dat vanouds voor half goddelijk gehouden instellingen als de monarchie en het pausdom hun status verloren, maar Quack beschouwde het als de grootheid van zijn eeuw dat de volken nu zelf het roer overnamen en hun eigen staatsvormen en historie gingen vormgeven. Hij vond in dit hele proces een hogere leiding, en deze garandeerde hem dat ook het schijnbaar prozaïsche heden deel uitmaakte van een ‘zedelijke wereldorde’. Het idee van een zedelijke wereldorde in de geschiedenis was niet nieuw. Het had evenwel recent een impuls gekregen door het boek Gott in der Geschichte, oder der Fortschritt des Glaubens an die sittliche Weltordnung (1857-1858) van de Pruisische diplomaat en geleerde C.K.J. von Bunsen. Quack was niet de enige in De Gids die zich ervan bediende en het maakte ook in sommige Duitse en Britse kringen opgang.Ga naar eind69 De politieke situatie van deze jaren gaf alle reden tot aandacht. De onderwerpen die Quack vooral bezighielden waren de Amerikaanse burgeroorlog, de politiek van Napoleon III, de eenwording van Italië en de positie van de katholieke kerk, de intern-Duitse verhoudingen en het optreden van Bismarck in Pruisen. Zijn vertrouwen in een zedelijke wereldorde deed zich het sterkst gelden in zijn visie op de Amerikaanse burgeroorlog. Voor Quack ging het hier om niets anders dan ‘het groote beginsel’, de afschaffing van de verfoeilijke slavernij, die de enige rechtvaardiging kon zijn van een dergelijke strijd. Ondanks tegenslagen zou aan het Noorden de toekomst zijn, omdat het voor de edele zaak streed en de morele steun genoot van tal van schrijvers: ‘voor wie blijft gelooven, dat een zedelijke wereldordening hier op aarde bestaat, voor hem kan het toch waarlijk niet twijfelachtig wezen, aan wiens zijde de zege verblijft.’Ga naar eind70 Als iets hem aan deze zedelijke wereldorde deed twijfelen, was dat het optreden en het succes van Napoleon III, het ‘satanisch genie’ wiens machiavellistische machinaties hij met afschuw, soms ook met een wat verbaasde | |
[pagina 202]
| |
bewondering bezag.Ga naar eind71 Quack had nog wel enige waardering voor het sociale en economische beleid van de Franse keizer, maar voor het overige kon hij slechts met afkeuring melding maken van de breideling van elke oppositie, het veldwinnende materialisme, het schijn-parlementarisme, het rechtsmisbruik en het Mexicaanse avontuur. Soms bracht de gang van zaken in het Tweede Keizerrijk hem tot vertwijfeling: ‘O, het ijdele fransche volk wordt eigentlijk slechts geregeerd zoo als het verdient. En zeer zeker, de Keizer weet, hoe zijn volk te behandelen.’Ga naar eind72 Ook de arrogante machtspolitiek van het nieuwe fenomeen Bismarck vervulde hem met weerzin. Tegenover deze wending in de politieke stijl stonden Quack en andere auteurs in deze kring eigenlijk hulpeloos. Zij geloofden in de opmars van rede, vrijheid, recht en humaniteit. Als liberalen in een klein land die niet de ervaring van binnenlands geweld en diepe teleurstelling hadden opgedaan, bleven zij vasthouden aan het idealisme van voor 1848 en evolueerden voorlopig nog niet naar de zakelijke mentaliteit en het nationalistische liberalisme die elders in opkomst waren. De mening over Frankrijk was in De Gids na 1848 even ambivalent als voorheen. Nog steeds erkende men algemeen de leidende positie van de Franse cultuur en volgde men de Franse literatuur en kritiek; Franse tijdschriften en hun auteurs bleven voorbeelden. Tegelijk was de Franse cultuurinvloed een bron van zorg. Het bleef obligaat om te waarschuwen tegen de vermeende Franse wuftheid en lichtzinnigheid. Kneppelhout, de tot ‘zedengisper’ bekeerde francofiel, vond in het Parijs van 1856 een samenleving gekenmerkt door schijn, egoïsme en de totale afwezigheid van idealisme en moraal. Het was een levensstijl die, naar hij meende, ‘het eerzaam Hollandsch gemoed met pijnlijke gewaarwordingen, met wantrouwen en misnoegen’ moest vervullen jegens de Franse natie. Van het Franse atheïsme en materialisme moest men niets hebben, noch van socialisme, democratie en de revolutionaire praktijk. Daaraan bestond in Nederland na 1848 allerminst behoefte.Ga naar eind73 De bijdragen van de jaren 1850 getuigden van een voortdurend wantrouwen jegens Frankrijk als politieke macht. De sympathie was nooit naar Louis Bonaparte uitgegaan; men had meer op met generaal Cavaignac die in juni 1848 ‘een heilige oorlog voor orde en wet, voor haardsteê en altaren’ had gevoerd.Ga naar eind74 Het Tweede Keizerrijk wekte bezorgdheid over Frans expansionisme. Kolonel en krijgshistoricus Knoop waarschuwde in 1853 dat Frankrijk, traditioneel al de nationale ‘erfvijand’, in samenwerking met andere autocratische en reactionaire staten een directe bedreiging zou kunnen gaan vormen voor representanten van de vrijheid zoals Nederland.Ga naar eind75 Vooral rond 1859 groeide de onrust over de buitenlandse aspiraties van Napoleon III. Een auteur die van de redactie anoniem mocht blijven zag bonapartistisch revanchisme en hegemonisme als de drijfveren van de Franse politiek en beklemtoonde de gevaren voor de Nederlandse positie in het geval dat de Duitse Bond in conflict met Frankrijk zou worden gebracht.Ga naar eind76 Met instemming van de redactie laakte G.W. Vreede in 1861 de te onderdanige houding van Nederlandse autoriteiten en persorganen jegens de Franse usurpator.Ga naar eind77 Quack toonde in zijn overzicht het Tweede Keizerrijk niet direct als een gevaar voor Nederland - de Neder- | |
[pagina 203]
| |
landse positie was toch al opvallend afwezig in zijn beschouwingen over buitenlandse politiek - maar vooral als een aanslag op het vertrouwen in een zedelijke wereldorde, en hij was daarin niet de enige.Ga naar eind78 Evenals over Frankrijk was het oordeel over Duitsland in De Gids steeds ambivalent geweest. De Duitse wetenschap werd toenemend gevolgd en als maatgevend erkend, allereerst op het terrein van de geneeskunde en de geschiedbeoefening, sinds eind jaren vijftig ook in de theologie. Hoewel De Gids voor Nederlandse begrippen waarschijnlijk tamelijk Duits georiënteerd was, werd toch ook hier, vooral in de eerste jaren na 1848, het Duitse denken nog geassocieerd met stelselzucht en zinledige, gevaarlijke speculaties, en de Duitse staatkunde met gebrek aan praktische zin en gezond verstand. Tegenover een Duitse eenwording stond men niet afwijzend. Voor 1848 verwachtten De Clercq en Veth veel van Duitsland als het er maar eenmaal in zou slagen de eenheid te bereiken die Frankrijk zo machtig had gemaakt.Ga naar eind79 In De Gids is het nationaliteitsprincipe steeds gehuldigd, maar deze erkenning was in het Duitse geval niet zonder problemen en risico's, zoals de kwestie Sleeswijk herhaaldelijk toonde. Na 1848 had men weinig op met Groot-Duitse aanspraken die zich tot niet-Duitstalige gebieden - zoals Limburg - uitstrekten en evenmin met uitingen van een al te zelfbewust Groot-Duits nationalisme.Ga naar eind80 Wel meende een medewerker die een paar grote studies aan Duitsland wijdde dat een geleidelijke staatkundige eenwording de Duitse bestemming was en dat zo'n eenheid, mits op constitutionele en liberale grondslag, beter was voor de Europese stabiliteit dan de bestaande versnippering.Ga naar eind81 Quack volgde in zijn overzicht de situatie in de Duitse Bond met aandacht. In 1862 had hij nog weinig fiducie in een spoedige totstandkoming van een Duitse eenheid. Toen in 1864 de kwestie Sleeswijk-Holstein weer actueel was, toonde hij begrip voor de wens van het ‘Duitsche volk’ om na eeuwen van machteloosheid weer een eenheid te vormen en geen afscheiding van delen toe te staan. Alleen verontrustte het hem dat die eenwording door de ambitieuze en autoritaire Bismarck leek te zullen worden geleid. Bismarck was hem al direct bij diens aantreden als Pruisisch regeringsleider antipathiek, om zijn minachting van de grondwet en van de liberale meerderheid.Ga naar eind82 Toch bestond bij Quack tot 1864 weinig zorg over de consequenties van een Duitse eenwording voor Nederland. Zijn mederedacteur Engelbregt wees in februari 1864 wel op het gevaar voor Nederland, dat immers door de status van Limburg en Luxemburg ook nog steeds betrokken was bij de Duitse Bond.Ga naar eind83 Hierna werd het buitenlands overzicht een aantal maanden gestaakt, maar in augustus bleek dat het lot dat Denemarken begin dat jaar had ondergaan indruk had gemaakt: van de Duitse staten was momenteel geen eerbied voor het volkenrecht te verwachten, en van Groot-Brittannië, de ‘eenige liberale groote mogendheid’, geen militaire hulp als het erop aankwam.Ga naar eind84 Hoewel Quacks belangstelling sterk uitging naar Duitsland en zijn culturele oriëntatie Frans was, deelde ook hij de in Gids-kring gebruikelijke bewondering voor de Britse politiek. Nog steeds was De Gids uitgesproken Britsgezind; het tijdschrift zou dit nagenoeg onverminderd blijven tot de ontnuchte- | |
[pagina 204]
| |
rende Transvaalkwestie van 1881.Ga naar eind85 En niet alleen op staatkundig gebied. Van de publicaties die in De Gids besproken werden, was in de eerste halve eeuw ongeveer 5,5 procent uit het Franse, 8,5 procent uit het Duitse en 13 procent uit het Engelse taalgebied afkomstig. Voor 1848, toen er nog vertalingen werden geplaatst, was de Engelstalige literatuur de meest vertaalde. Net als Heemskerk Bz. in eerdere jaren bewonderde Quack het hoge peil van de Britse parlementaire welsprekendheid (een aspect van de politiek dat veel aandacht kreeg), de aristocratische allure en de combinatie van traditie en verstandige vernieuwingen waardoor het Britse landsbestuur zich leek te onderscheiden. Britse politici waren altijd staatsmannen en meer dan levensgroot. Met kracht verwierp Quack in 1863 de suggestie dat de Britse politiek werd bepaald door eigenbelang en berekening. Het was zijn stellige overtuiging ‘dat in geen enkel land ter wereld de politieke leiders zoo vrij het voorhoofd mogen opheffen, wanneer er sprake is van waarachtige trouw aan beginselen en toepassing van edele overtuigingen.’ Die lof strekte zich uit over de hele Britse natie, het land van vrijheid en public spirit.Ga naar eind86 Onomstreden gold Engeland als het model van politiek en economisch liberalisme. Heemskerk stelde in 1849 het Britse regeringsstelsel en het principiële debat over vrije handel direct ten voorbeeld aan de Nederlandse politiek. In 1855 kon de vaderlandse staatkunde daar nog steeds school gaan.Ga naar eind87 Een jaar eerder, toen De Gids alom het oprukken van de Reactie signaleerde, kreeg Engeland zelfs een exemplarische status. Door in de Krimoorlog positie te kiezen tegenover Rusland, symbool van autocratie en achterlijkheid, werd Engeland vaandeldrager van vrijheid, verlichting en vooruitgang. Met het brede retorische gebaar dat de toenmalige auteurs altijd ter beschikking stond, stelde Veth tegenover het immense, geknechte Rusland het relatief kleine Engeland ‘dat de banier van het gezuiverde Christendom voor alle volken omhoog heft, alle zeeën met zijne handelsvloten bedekt, zijne nijverheid en welvaart dagelijksch klimmen ziet, aan zijne talrijke bevolking overvloed van arbeid en onbelast voedsel verschaft, zegevierend over de gansche aarde strijdt tegen de menschonterende slavernij, de wereld verbaast door de wonderen zijner industrie, en alle beschaafde volken aan de lippen zijner dichters en geschiedschrijvers ziet hangen’.Ga naar eind88 Elk onderdeel van dit geïdealiseerde portret bevatte een programma dat De Gids in dit tijdvak onderschreef en propageerde. Deze programma's vormen het onderwerp van de volgende hoofdstukken. |
|