De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Deel drie
| |
[pagina 171]
| |
Het plan-De Clercq, 1847In 1847 heerste er een gevoel van malaise binnen de redactie. Er leek op dat moment weinig uitzicht op de gewenste politieke hervorming. De spanning tussen vooruitgangsvertrouwen en pessimisme nam toe. Bij Potgieter was na tien jaar het elan verslapt, nu hij eigenlijk geen resultaat van zijn werk zag. Hij was verwijderd geraakt van bijna alle medestanders van de begintijd, nieuwe talenten dienden zich niet aan en schrijvers die hij bestreden had vierden ongestoord successen. Binnen de redactie manifesteerden zich regelmatig spanningen tussen De Clercq en Potgieter, die waarschijnlijk het gevoel had dat hij de greep op zijn tijdschrift verloor. Hij had de talentrijke jongere gezien als een nieuwe bondgenoot in zijn streven naar een opvoedende kritiek en aanvankelijk had zich een zekere vertrouwelijkheid ontwikkeld. Maar het bleek dat De Clercq, die een sterke persoonlijkheid was, andere plannen had met De Gids. Hij wilde niet langs de weg van de literatuur invloed uitoefenen op de maatschappij, maar veel directer. Ook waren hij en redacteur Schneevoogt bereid om ruimte te bieden aan uitersten van theologische vrijzinnigheid waarvoor Potgieter en anderen het tijdschrift niet wilden lenen. Haast op alle punten, zo noteerde De Clercq in zijn dagboek, zijn wij d'avis contraire; ‘mijn streven, aansluitend, maatschappelijk, extensief, staat eigenlijk geheel
Gerrit de Clercq (1821-1857), redacteur van 1845 tot 1848. Gravure van J.H. Rennenfeld
| |
[pagina 172]
| |
tegen het zijne over’. Hij had de indruk dat Potgieter en eventueel nog anderen van plan waren De Gids te verlaten, ‘en misschien ware dat maar het beste’.Ga naar eind1 Inderdaad toonde Potgieter in deze periode een gering animo voor het tijdschrift: aan de jaargangen 1846 en 1847 heeft hij niet meer bijgedragen dan twee recensies en twee vertaalde stukjes. De Clercq was jong en ambitieus en had zijn zinnen gezet op een mooie handelsbetrekking, het hoogleraarsambt of, bij gewijzigde politieke verhoudingen, een staatspost. De plannen die hij met het tijdschrift had dienden tevens zijn eigen aspiraties, zo vertrouwde hij aan zijn dagboek toe.Ga naar eind2 Hij wilde af van de vorm waarin De Gids verscheen, vooral omdat deze opzet de mogelijkheden beperkte om zonder de aanleiding van een nieuw verschenen boek opiniërende of voorlichtende artikelen te plaatsen. In de praktijk was het formele onderscheid tussen de recensieartikelen en de essays in het mengelwerk steeds meer aan het vervagen. De Clercqs bedoeling was De Gids om te vormen van een recenserend tijdschrift dat zich primair de verheffing van het letterkundige en wetenschappelijke niveau ten doel stelde tot een breed-informerend, actueel en opinievormend blad met een herkenbare - liberale - signatuur. In maart 1847 diende hij een ampel beargumenteerd reorganisatieplan bij de redactie in. Hij stelde voor de scheiding tussen de afdelingen recensies en mengelwerk op te heffen. De actuele ontwikkelingen op maatschappelijk, politiek, wetenschappelijk en artistiek terrein moesten de inhoud en de onderwerpen van kritiek vormen. Een groep deskundige medewerkers zou in rubrieken en periodieke vakoverzichten de ontwikkelde burger op de hoogte houden niet alleen van de Nederlandse letteren, maar ook ‘van de groote sociale en economische vraagpunten, welke tegenwoordig overal de aandacht gespannen houden; voorts van inlandsche en Europeesche staatkunde, van de verschijnselen in de kunstwereld [...] en van de buitenlandsche letterkunde; en eindelijk ook van wetenschappelijke vraagpunten in zoverre die [...] van algemeen belang kunnen heeten.’ Dit alles moest ‘vat- en leesbaar zijn voor een groot publiek’, althans voor een ruimere kring dan die van de ongeveer vijfhonderd geabonneerden die De Gids kochten of present kregen. Dat een groter debiet bereikbaar was, bewezen volgens De Clercq concurrerende bladen als de Vaderlandsche Letteroefeningen en De Tijdspiegel, een sinds 1844 verschijnend maandblad in gemoedelijk liberale geest. Een centraal punt van zijn plan was dat het tijdschrift voortaan - naar hij meende opnieuw - het orgaan zou worden van een vaste, hechte kring van auteurs met een gemeenschappelijke visie. Door ‘eenheid van geest en streven’ en ‘eene bepaalde rigting’ moest De Gids zich onderscheiden.Ga naar eind3 Ook zonder dat hij het woord gebruikte was de richting die hij bedoelde niet moeilijk te raden. Feitelijk probeerde hij te institutionaliseren wat sinds 1845 praktijk was geworden. In 1837 had een onbepaald verbeteringsstreven nog mogelijk geleken; inmiddels vertegenwoordigde de liberale richting de vooruitgang. De voorbeelden die hem bij zijn plan voor ogen stonden waren vooral de Edinburgh en Quarterly reviews en de Revue des Deux Mondes die zoals nog een aantal andere periodieken uit deze landen en uit het Duitse taalgebied bij | |
[pagina 173]
| |
een bovenlaag van het Nederlandse lezerspubliek goed bekend waren.Ga naar eind4 De Clercq zelf las de Britse reviews en de Revue des Deux Mondes regelmatig in het Leesmuseum, een leeszaal aan het Rokin waar ongeveer vierhonderd gegoede Amsterdamse burgers, voor het merendeel in de commerciële en vrije beroepen werkzaam, steeds de nieuwste buitenlandse en Nederlandse bellettrie en tijdschriften konden inzien en bespreken.Ga naar eind5 De Edinburgh Review en de Quarterly Review waren nog steeds de twee meest gezaghebbende recenserende tijdschriften in Groot-Brittannië en waarschijnlijk ook daarbuiten. De grote opstellen waarmee deze kwartaaluitgaven gevuld waren, over recente boeken, rapporten of parlementaire verslagen, vormden niet zozeer recensies als wel informatieve, samenvattende besprekingen van de onderwerpen en verschijnselen die in deze publicaties behandeld werden. De belangstelling van de reviews was internationaal gericht. Zo vormden de Edinburgh Review en de Quarterly Review - de eerste in meer liberale, de tweede in meer conservatieve geest - voor een internationaal publiek zonder twijfel het beste kritische overzicht van boeken en kwesties op allerlei gebied. De vorm die De Clercq zocht was meer die van de tweewekelijkse Revue des Deux Mondes met haar langere artikelen op een groot aantal terreinen, regelmatige overzichten van literatuur, wetenschap en kunsten en kroniek van binnen- en buitenlandse politiek. Anders dan de twee Britse periodieken bevatte dit blad wel literair werk, van schrijvers als Théophile Gautier, Gérard de Nerval, Alphonse Karr en Jules Sandeau, de ‘tweede romantische generatie’. Verder waren er nog de vermaarde reisverslagen en artikelen over landen en volken buiten Europa. In het midden van de negentiende eeuw was er een onmiskenbare verwantschap tussen de Revue des Deux Mondes en De Gids. Beide bladen waren in het politieke en literaire dogmatisch noch radicaal en huldigden een betrekkelijke vrijheid en ‘bon sens’. Zij streefden ernaar kennis, kritische zin en verscheidenheid te bevorderen en meenden een ontwikkelde, liberale en nationaal voelende burgerij te vertegenwoordigen. De Revue des Deux Mondes is zeker in de periode van 1840 tot 1870 van invloed geweest op Nederlandse publicisten. Niet alleen putten zij nogal eens inspiratie en informatie uit het Franse blad, zij vonden ook voorbeelden in sommige medewerkers van de Revue, zoals de critici Planche en Sainte-Beuve, de politieke commentator Forcade, de econoom Chevalier, de letterkundige Quinet en de godsdiensthistoricus Renan. De Gids-redactie was dan ook vereerd toen de Revue des Deux Mondes in 1848 een ruilabonnement voorstelde.Ga naar eind6 De Britse reviews vormden eveneens een met vrucht gebruikte bron maar boden geen gelegenheid tot identificatie met hun auteurs omdat alle bijdragen anoniem verschenen. Wat als de functie van de Britse reviews in de negentiende eeuw is aangewezen, mag ook gelden voor De Gids: het met gezag gepresenteerde overzichtsartikel, gul met citaten aangelengd, veronderstelde een behoefte van een ontwikkeld publiek aan een brede kennis die het zich in een tijd van toenemende specialisatie niet meer door eigen studie kon verwerven. Het bood de moderne lezer, namens wie De Clercq meende te spreken, een inleiding tot | |
[pagina 174]
| |
verdere lectuur of een handzaam en verantwoord alternatief voor de zelfstandige lectuur van het besproken oeuvre: ‘de gepelde noot ligt voor u’.Ga naar eind7
De voorstellen van De Clercq ontmoetten geen geestdrift bij de mederedacteuren Veth, Vissering, Potgieter, Schneevoogt en Van Geuns. Zij hadden op De Clercq na allemaal een drukke baan en zagen op tegen de verplichting het tijdschrift voortaan grotendeels zelf te vullen met vakoverzichten. Het leek hun ook moeilijk in Nederland zo'n vaste kring deskundige auteurs te vinden. De Britse en Franse tijdschriften, met hun debiet van duizenden exemplaren, konden veel meer betalen of boden een groot prestige. Toch waren alle redacteuren met De Clercq van oordeel dat een verandering nodig was. ‘Het is derhalve dunkt mij de vraag, zullen wij de Gids begraven of de reorganisatie beproeven’, zo vatte Van Geuns de toestand samen.Ga naar eind8 Uitgever P.N. van Kampen toonde zich weinig ingenomen met de voorgestelde ‘revolutie’, want het publiek hield niet van nieuwigheden. Anders dan De Clercq voorzag hij geen groei maar verlies van abonnementen, terwijl het tijdschrift, met een oplage van 525 exemplaren en een verkoop van vierhonderd, hem nu juist een redelijke winst (van duizend gulden) begon op te leveren na de magere beginjaren.Ga naar eind9 In de volgende maanden kon de redactie het intern niet eens worden over de toekomst. Zelfs De Clercq verloor de moed en sprak in juni de wens uit dat de laatste nummers ten minste een waardige begrafenis zouden vormen.Ga naar eind10 Van Kampen, die geen belang had bij het verdwijnen van De Gids, noemde zo'n besluit een groot verlies voor de Nederlandse letteren en hoopte het blad onder een andere leiding te kunnen voortzetten, mocht de redactie collectief aftreden. Ging de redactie door en wijzigde zij De Gids naar het voorstel van De Clercq, dan wilde hij een regeling die voortaan het risico verdeelde tussen uitgever en redactie: hijzelf zou een derde van de zuivere winst incasseren, terwijl de redactie aan het einde van elk jaar de overige winst mocht verdelen over alle auteurs, naar het aantal bladzijden dat zij hadden bijgedragen. Er zou dus geen vaste honorering meer zijn, zoals die tot dan toe voor het mengelwerk had gegolden.Ga naar eind11 Inderdaad besloot de redactie in juli de vormverandering door te zetten, maar voorlopig zonder flinke redactieuitbreiding en zonder verplichting tot het leveren van regelmatige overzichten. Begin september ging een circulaire uit om de medewerkers van de voorgenomen verandering op de hoogte te stellen en hun reacties te peilen. Afzonderlijke brieven lichtten de bedoeling nader toe. De redactie trachtte de medewerkers te overtuigen van de voordelen van de vrijere opzet en wees op buitenlandse voorbeelden. Onder de verzekering dat de vervanging van kritieken door samenvattende overzichten niet beoogde de ‘degelijkheid’ aan de ‘populariteit’ ten offer te brengen, nodigde zij hen uit om vaste rubrieken en vakoverzichten te verzorgen. Naast de bespreking van ‘époque-makende verschijnselen van den dag’ op velerlei gebied bleef de kritiek van een afzonderlijk boek mogelijk, als het belangrijk genoeg was en de recensie de status van het werk en het standpunt van de schrijver aanwees.Ga naar eind12 | |
[pagina 175]
| |
De steun uit de kring van medewerkers lijkt niet overweldigend geweest te zijn. Belangrijke auteurs als Thorbecke en Bakhuizen lieten weten de verandering te betreuren.Ga naar eind13 Zij beseften dat het hier om een beginsel ging: zou De Gids een tijdschrift blijven dat zich met normverhogende kritiek richtte tot de letterkundige en de ‘man der wetenschap’ of werd het een voorlichtend blad waarin deskundigen de ontwikkelde en verantwoordelijke burger nuttige kennis en stof voor discussie aanreikten? Het ideaal van wetenschappelijke kritiek stond hier tegenover dat van haute vulgarisation en directe maatschappelijke invloed. Beide auteurs oordeelden dat in de Nederlandse situatie aan de oude bedoeling van De Gids meer verloren ging dan met de nieuwe kon worden gewonnen. Bakhuizen had daarnaast een ander bezwaar. Hij voorzag dat onder een sterke eensgezinde redactie het blad op den duur partijdigheid niet zou kunnen vermijden, waar het zijns inziens zijn kritische kracht juist steeds gevonden had in de vrijheid en wrijving van meningen. Met deze opvatting toonde Bakhuizen zich toch nog een overwegend voor-politieke liberaal. Zijn appreciatie van partijschap ging minder ver dan die van De Clercq, die er bij uitstek het teken van publieke betrokkenheid in zag. Bakhuizen zegde wel zijn verdere medewerking toe - de langbeloofde kritische bespreking van het debat rond Opzoomers theologie - maar het is er nooit van gekomen. Na 1846 heeft hij niet meer in De Gids geschreven. Thorbeckes recensieartikel ‘Karel Hendrik Ver Huell en Rutger Jan Schimmelpenninck’ opende jaargang 1848, maar het was gelijk zijn laatste bijdrage. Twee maanden later werd hij geheel politicus; hij heeft daarna nauwelijks meer gepubliceerd, ook niet buiten De Gids. Toussaint, een prominente kracht die zich in eerste instantie wel verbonden had, staakte na april 1848 haar medewerking, maar dat had meer met de strekking dan met de vorm van het blad te maken.Ga naar eind14 Hoewel de vormverandering meer vrijheid en actualiteit bracht, zijn de bedoelde periodieke rubrieken en vakoverzichten nauwelijks tot stand gekomen vóór de jaren zestig. Wel deden incidentele overzichtsartikelen hun intrede, die het publiek op de hoogte brachten van de toestand op een bepaald gebied, bijvoorbeeld de krankzinnigenzorg, de landsverdediging, het geneeskundig onderwijs of de natuurkennis. Daarnaast waren er zelfstandige studies, beschouwingen en bellettristische bijdragen. De auteurs kregen voor hun kritieken en overzichten de ruimte: dertig tot veertig volbedrukte bladzijden was heel gewoon, maar de lezer mocht zich ook zetten aan artikelen van ruim over de honderd bladzijden, in afleveringen geplaatst. De omvang van De Gids nam in dit tijdvak gestaag toe, van zo'n 1550 pagina's (97 vel) per jaar rond 1848 naar circa 1975 pagina's (123 vel) in 1862. In 1863, toen het tijdschrift na een redactieuitbreiding aan een nieuwe reeks jaargangen begon, werd het aantal bladzijden vergroot tot 2300 (144 vel) en dit is de omvang gebleven tot 1916. Ondanks de nieuwe opzet was er inhoudelijk meer continuïteit dan opvallend verschil. Veel auteurs bleven bijvoorbeeld de vorm van het recensieartikel kiezen, hoewel er een aparte maandelijkse afdeling korte boekbesprekingen gehandhaafd werd in een kleiner lettertype, het Bibliographisch Album, dat | |
[pagina 176]
| |
in de loop van de jaren 1850 weer circa twintig procent van de ruimte besloeg. De Nederlandse intellectuelen, althans zij die in De Gids publiceerden, ontwikkelden hun gedachten blijkbaar bij voorkeur in de confrontatie met andermans werk. De scherpzinnige kritiek ging de meesten beter af dan het zelfstandige essay. Misschien is het domineren van de filologische methode in de toenmalige ouderwetse academische opleidingen daarop van invloed geweest.Ga naar eind15 Ook sprak uit Bakhuizens zorg dat het blad na 1848 meer een partijorgaan dan een open forum voor kritiek zou worden een onderschatting van het toch enigszins dogmatische karakter dat het al voorheen getoond had. Onmiskenbaar trad De Gids vanaf 1848 op als liberaal orgaan, maar deze strekking dateerde al van 1845 of zelfs 1840. Alleen kwam het politieke aspect ervan sterker op de voorgrond. | |
Redactie, medewerkers en publiekBij al zijn nationale zin bleef De Gids, wat de redactie betreft, vooral een Amsterdams tijdschrift. Voor 1863 was het gebruikelijk dat men pas na vestiging in de hoofdstad voor de redactie in aanmerking kwam en deze weer verliet bij benoeming elders. Daarna begon de binding aan Amsterdam minder vanzelfsprekend te worden. Vanaf 1865 bestond de helft van de redactie uit Leidse hoogleraren en kreeg het tijdschrift een sterker academisch en Leids accent. In de jaren veertig en vijftig vormde Amsterdam het milieu van De Gids, geen dynamische maar een ouderwetse, deftige en ‘eenigszins doodsche stad’, met zijn verstarde standen en gesloten coterieën.Ga naar eind16 Aan internationaal georiënteerde en ambitieuze jongeren drong zich juist hier de gedachte van nationale stilstand nadrukkelijk op, het thema van Potgieters werk ook in deze periode. Vermanend, soms weemoedig bleef hij de eigentijdse stad contrasteren met die van de Gouden Eeuw. Amsterdam was tot in de jaren 1860 een politiek en economisch conservatieve stad, een bolwerk van grote handelshuizen en kapitaalbezitters die hun belang zagen in het behoud van veilige monopolies en belegging in buitenlandse staatsobligaties, in plaats van in financiering van de infrastructuur en nijverheidsontwikkeling in eigen land. Zij toonden geen interesse in de mogelijkheden van Nederland als transitoland en exporteur van eigen nijverheidsproducten. De politieke afvaardiging van de stad was conservatief of moderaat liberaal, maar ook in het laatste geval betrof het vertegenwoordigers van het regenteske establishment van voor 1848, belichaamd in een figuur als F.A. van Hall. Tot in de jaren 1860 waren de doctrinaire liberalen of Thorbeckianen een kleine oppositionele groep. Zoals elders vormde ook in Amsterdam niet het establishment maar een groep daaronder, van beoefenaars van intellectuele en vrije beroepen, kooplieden en ondernemers de aanhang van Thorbecke.Ga naar eind17 De kring rond De Gids en die van de Amsterdamse Thorbeckianen waren grotendeels dezelfde. Tussen Thorbecke en Amsterdam heeft het nooit willen boteren, maar auteurs als Potgieter en Vissering en nieuwe redac- | |
[pagina 177]
| |
teuren als P.N. Muller en J.C. Zimmerman voelden geen tegenstelling tussen hun lokaal patriottisme en hun Thorbeckianisme, omdat zij het nationale belang identificeerden met dat van een veranderingsgezind Amsterdam. De redactie begon de nieuwe periode met acht man, zes zittende en twee nieuwe leden. Gedurende de periode 1848-1865 zijn er in totaal negentien redacteuren geweest, maar nooit meer dan elf tegelijk. Alleen Potgieter, Veth en Schneevoogt maakten al die tijd deel uit van de leiding, die zich vooral in 1851-1854 en 1863 vernieuwde. De gemiddelde leeftijd was aanvankelijk vijfendertig jaar, maar steeg ondanks de nieuwe leden tot tweeënveertig in 1865. Potgieter, na 1848 minder dominant dan daarvoor, was steeds de oudste van de redacteuren, een veertiger, na 1858 een vijftiger wiens zaken inmiddels vrij goed gingen en die zich in zijn woning aan de Keizersgracht, later aan de Leliegracht, met comfort en enige luxe begon te omringen. De jongste leden waren Johan C. Zimmerman en Pieter van Limburg Brouwer, respectievelijk drieëntwintig en vijfentwintig bij hun entree. Het merendeel van de redacteuren was een eind in de dertig en in de opgaande lijn van hun loopbaan. Zij werkten in de Amsterdamse handel of waren advocaat, arts of hoogleraar aan het Athenaeum en de daarmee verbonden doopsgezinde en evangelisch-lutherse seminaries. Zoals tevoren waren de academisch gevormden ruim in de meerderheid en van hen waren er zes jurist, vier theoloog, vier met een medische of natuurwetenschappelijke studie en slechts één doctor in de letteren. Deze verdeling was conform het toen algemene studiepatroon.Ga naar eind18 Vijf redactieleden waren hoogleraar. Maar ook het Amsterdamse zakenmilieu was gedurende de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig met vijf redacteuren verhoudingsgewijs sterk vertegenwoordigd. Potgieter en H.J. Schimmel waren letterkundigen die hun brood verdienden als handelsman en bankemployé. P.N. Muller schetste in De Gids van 1856 het type van de cultuurminnende en ontwikkelde Amsterdamse koopman waarvan hijzelf en collega-redacteur J.C. Zimmerman de representanten waren.Ga naar eind19 H.P.G. Quack, in 1862 in de redactie opgenomen, was een jaar eerder secretaris geworden van de Amsterdamse Kamer van Koophandel, die zich opmaakte om de strijd aan te gaan met het conservatisme van de machtige hoofdstedelijke financiële instellingen. Aangezien de redactie door coöptatie gevormd werd, bestonden er tussen de leden allerlei betrekkingen. Vaak kenden hun families elkaar al vanouds uit de Amsterdamse zakenwereld. Dit was zeker het geval bij Van Geuns, De Clercq, Vissering, Muller en Zimmerman. Opvallend bleef het doopsgezinde element in de kring van het tijdschrift.Ga naar eind20 De familie De Clercq was tot 1831 doopsgezind geweest, Van Geuns, Vissering, Muller en mogelijk ook Schneevoogt waren van huis uit menisten en Jan van Gilse, van 1851 tot zijn vroege dood in 1859 de leidende theoloog in de redactie, was hoogleraar aan het doopsgezind seminarie. Tot dezelfde gemeente behoorden diverse prominente medewerkers, onder wie de Enkhuizer predikant D. Harting die rond 1850 veel theologische kwesties behandelde. Millies, de voorganger van Van Gilse in de redactie, was hoogleraar aan het luthers seminarie. | |
[pagina 178]
| |
Natuurlijk kenden veel leden van de Gids-kring elkaar al uit hun studietijd in Amsterdam of Leiden. Verder waren redacteuren en medewerkers lid van de liberale Amstelsociëteit of zustersociëteiten daarvan in andere steden en van de Vrijdagsche Vereeniging, de debatingclub van De Clercq die tot omstreeks 1879 heeft bestaan en altijd veel personele bindingen met het tijdschrift gehad heeft.Ga naar eind21 De Clercq was rond 1848 bezig een kring te vormen en clubs te stichten die in Nederland opnieuw, zoals in de late achttiende eeuw of in het buitenland, de gewoonte van discussie over openbare aangelegenheden moesten vestigen. Het is mogelijk dat hij ook het blad De Atlas, dat hij met andere liberalen in de zomer van 1847 probeerde op te richten, als zo'n tribune bedoelde, maar in elk geval wilde hij met De Gids een wending naar de openbaarheid maken, vanuit de gedachte dat openheid en kennis samen nodig waren voor een verantwoorde publieke opinie. ‘Op alle punten, met alle wapenen moet de strijd gevoerd, van alle zijden moeten hulptroepen opdagen’, zo schetste deze kwartiermaker van de publieke opinie in 1848 zijn ideaal.Ga naar eind22
Ook in deze periode lijkt de samenstelling van de redactie een afspiegeling te zijn geweest van de ruimere kring van auteurs die in dit blad publiceerden of wilden publiceren. Reconstrueert men deze kring op basis van het ook voor de vorige jaren gebruikte kopieboek van uitgaande brieven (1843-1856) in het redactiearchief, dan blijkt dat van de 120 personen 80 procent een academische graad bezat. Vijftien procent was hoogleraar, 36 procent doctor, 20 procent voerde de meesterstitel en 9 procent tekende als dominee. Van deze gestudeerden was 31 procent tot jurist opgeleid, 25 procent tot letterkundige - verhoudingsgewijs een zeer hoog, maar rond zo'n tijdschrift te verwachten getal -, 19 procent tot medicus of wis- en natuurkundige en 18 procent tot theoloog. Deze bron loopt echter maar tot en met 1856. Anders dan vóór 1848, toen de meeste stukken anoniem verschenen, tekenden vanaf dat jaar de meeste auteurs hun bijdrage. Daardoor is het mogelijk van telkens een op elke vijf jaargangen de gegevens omtrent de daarin voorkomende auteurs te verzamelen. Zo'n zestien procent van hen laat zich niet traceren. Globaal levert dit hetzelfde beeld op als het brievenboek, met verschillen op onderdelen. Het brievenboek toont ook de auteurs die zich wel tot De Gids richtten, maar geen toegang kregen; de jaargangen laten alleen de werkelijke contribuanten zien. Bij deze telling ligt het percentage zekere academici iets lager, op 73, maar namen hooggeleerden met 18 procent een grotere plaats in. Het aantal doctores lag - wellicht daardoor - iets lager (32 procent), het percentage juristen was ongeveer gelijk (19) en er waren minder auteurs die als dominee tekenden (4 procent). Toch waren onder de gepromoveerden en hoogleraren nogal wat godgeleerden, want naar hun opleiding bezien was 34 procent van de academici theoloog. Daarentegen was maar 14 procent van hen doctor in de letteren. Kennelijk drongen in de praktijk meer theologen dan letterkundigen tot het tijdschrift door. Het percentage juristen (31) en auteurs met een medische of natuurwetenschappelijke opleiding (20) verschilt nauwelijks van de cijfers | |
[pagina 179]
| |
uit de andere bron. Vergelijkt men deze verhoudingen met de toen in Nederland gangbare studiekeuzen, dan blijkt dat de kring rond De Gids gemiddeld tien procent minder juristen en tien procent meer letterkundigen telde. De percentages van de andere studies waren ongeveer conform het algemene patroon.Ga naar eind23 Wat de beroepen of maatschappelijke functies van de auteurs betreft leveren beide bronnen ongeveer het volgende beeld op. Zoals gezegd was het percentage hoogleraren aanzienlijk. Waarschijnlijk zo'n twaalf tot zestien procent was werkzaam als rector, leraar, lector of privaatdocent. Negen tot twaalf procent stond als predikant. Vijf tot negen procent verdiende de kost in het zakenleven. Ongeveer acht procent was arts. Vier tot acht procent was werkzaam in andere vrije beroepen. Zeven procent vervulde (hogere) ambtelijke of bestuursfuncties. Drie tot vijf procent was verbonden aan een archief, bibliotheek, museum of andere wetenschapsondersteunende instelling. Ruim drie procent was (oud-)officier. De auteurs die gevraagd of ongevraagd met De Gids in contact stonden woonden over het hele land verspreid (met uitzondering van Limburg), maar vooral in Zuid- en Noord-Holland (zestig procent). Het is opvallend dat uit Den Haag vooral ingezonden werk kwam, terwijl de Leidse auteurs bijna allemaal gevraagd werden: De Gids was dus wel bekend bij medici en juristen die in Den Haag gevestigd waren, maar de redactie zocht zelf de deskundigheid vooral in Leidse academische kring. Minder contacten had het tijdschrift in de academieplaatsen Utrecht en Groningen. Kleinere aantallen medewerkers waren gevestigd in Gelderland en Zeeland. Het feit dat De Gids vrij veel inzendingen vanuit de provincie kreeg, duidt erop dat hij een behoorlijke verspreiding had en bekend was bij een smalle bovenlaag in het hele land. Dit wordt bevestigd door de - nog schaars - beschikbare gegevens over lezers van het tijdschrift. Al in de jaren 1840 en 1850 waren de toen circa vierhonderd betalende abonnees (particulieren en instellingen) verspreid van Schoondijke in Zeeuws-Vlaanderen tot Hoogeveen, Leeuwarden en Makkum in het hoge Noorden. Hoeveel lezers die vierhonderd abonnementen bereikten laat zich moeilijk bepalen. Openbare bibliotheken waren er nog niet; voor de bibliotheken van Nutsdepartementen was De Gids nog te duur en te deftig. Er waren wel ‘leesmusea’ of ‘leeskabinetten’ met één of meer abonnementen (het Amsterdamse Leesmuseum had er ooit 27), maar zulke instellingen waren alleen toegankelijk voor leden en dezen behoorden gewoonlijk tot de plaatselijke elite.Ga naar eind24 Behalve de particuliere kopers waren er zeker ook leesgezelschappen en winkelbibliotheken met een abonnement. Het lijkt erop dat De Gids zich voor 1858 nog maar beperkt toegang wist te verschaffen tot de leesgezelschappen.Ga naar eind25 Relatief veel lezers - al geldt dit voor tijdschriften in het algemeen - maakten tegen een kleine vergoeding gebruik van een exemplaar in een winkelbibliotheek.Ga naar eind26 Het publiek van De Gids in deze periode, voor zover het zich laat traceren in de administraties van boekhandelaren en de archieven van geabonneerde leesgezelschappen, bestond globaal uit plaatselijke notabelen of beter gesitueerde burgers: juristen, predikanten, artsen of | |
[pagina 180]
| |
heelmeesters, fabrikanten, kooplieden, apothekers, leraren of onderwijzers, lokale ambtenaren, renteniers, jonkheren, stedelijke bestuurders, ook wel ‘dames’. In universiteitssteden als Groningen en Leiden was ten minste het plaatselijke deftig-academische leesgezelschap geabonneerd. Rond 1850 was de verbreiding van De Gids in geografische zin nationaal, in sociale zin waarschijnlijk beperkt tot ongeveer het vrijzinnige, progressief gezinde, goed opgeleide deel van de burgerlijke bovenlaag.Ga naar eind27 |
|