De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
De opvatting van nationaliteitToen Vissering in 1847 de overtuiging uitsprak dat bovenal een ‘hervorming van het wezen des volks, opwekking der daar verborgene krachten, koestering der daar sluimerende kiemen’ geboden was, vatte hij in het gevestigde romantische idioom de hele bedoeling van het eerste decennium samen. Dat idioom was niet ornamenteel. Het toont precies hoe men zich een natie voorstelde en welke mogelijkheden men voor Nederland zag. Na het voorafgaande is duidelijk dat voor de auteurs die aan De Gids meewerkten Nederland verscheen als een natie in verval, die het sinds de zeventiende eeuw ontbrak aan het vermogen tot zelfbestemming. Evenals De Muzen, dat aanvankelijk Europa zou gaan heten, wilde De Gids breken met wat men in deze kring beschouwde als een onwaarachtig nationalisme. Onwaarachtig, omdat het bij alle Gouden-Eeuwglorificatie en zelfgenoegzaamheid van letterkunde en wetenschap duidelijk was dat de Nederlandse cultuur eigenlijk een zwak zelfvertrouwen bezat en zich geen eigen vormen wist te scheppen. Het ontbrak haar aan het zelfbesef om een evenwichtige verhouding te bepalen tussen eigen ontwikkeling en buitenlandse invloed. Fortuijn vatte het probleem samen. ‘Indien laag te vallen op den vreemdeling, wiens ondeugden wij navolgen, wiens energie wij niet kunnen bereiken, - indien het teren op den roem van een dapper voorgeslacht, - indien het onophoudelijk roemen op eigene deugden, eigene daden, eigene braafheid, nationaliteit heeten moet, voorzeker, wij zijn het nationaalste volle ter wereld! Maar indien men iets hoogers en beters bedoelt, - een' volksgeest, vrij van eenzijdigheid en op zelfstandige ontwikkeling berustende, - helaas! men toone ze in ons volksbestaan.’Ga naar eind1 De Gids beantwoordde deze vruchteloze combinatie van zelftevredenheid en evidente achterstand met een opstelling die men ‘neopatriottisme’ zou kunnen noemen. Dit neopatriottisme verenigde een realistischer taxatie van de nationale prestatie met hogere doelstellingen en meer geloof in de mogelijkheid van een algemene verbetering. Het vond in het bevorderen van zelfkritiek de voorwaarde tot verbetering. De zeventiende eeuw en het buitenland leverden de standaard van oorspronkelijkheid en kwaliteit. Het tijdschrift streefde naar een nationale cultuur die in eigen en ten dele aan inheemse tradities ontleende vormen wist deel te nemen aan eigentijdse internationale bewegingen. Onder verwijzing naar Goethe verwierp Potgieter bijvoorbeeld het ‘oordeelloos navolgen als dat, hetwelk heel Europa met Walter Scottsche | |
[pagina 145]
| |
romans heeft overstroomd, dat ons james-sen van allerlei natiën en tongen bezorgt’; geboden was ‘ontwikkeling van wat er karakteristiekst is in onze wijze van denken en gevoelen, gewaarworden en invloed uitoefenen’.Ga naar eind2 Zoals hiervoor al getoond is, impliceerde dit laatste geen afsluiting voor het buitenland, integendeel. Vaderlandsliefde, aldus Bakhuizen, was het streven ‘op eigen grond en bodem de bestemming der menschheid te verwezenlijken’. Godsdienst, wetenschap, beschaving noch wereldburgerschap vormden een bedreiging voor een welbegrepen nationaliteit.Ga naar eind3 In de kring van De Gids was nationaliteit een hoog goed, maar niet het hoogste. Zij was uiteindelijk ondergeschikt aan humaniteit, of beter, een vorm daarvan.Ga naar eind4 In dit deels verlichte, deels romantische nationaliteitsgevoel toonde het tijdschrift zich verwant met de bedoelingen van de ‘jong Duitse’ en ‘jong Italiaanse’ groeperingen die zich in de jaren dertig verenigden tot de (illegale) ‘jong Europa’-beweging.Ga naar eind5 Het veelvuldig beroep op Goethe was geen toeval. De opvatting van literatuur, van nationaliteit en van liberalisme in dit tijdschrift berustte op dezelfde voorstelling, namelijk de Bildungs-gedachte, waarvan Goethe en Humboldt de belangrijkste vertegenwoordigers geweest zijn. Niet alleen voor Potgieter was Goethe ‘het grootste Genie onzes tijds’.Ga naar eind6 In deze kring waren ook Bakhuizen, Schneevoogt, De Clercq, Brill en Van Vloten doorknede Goetheanen. Bildung is het streven van een individu naar harmonische ontwikkeling van de mogelijkheden die in zijn wezen besloten liggen. Deze ontwikkeling van het eigene vindt niet in afzondering plaats, maar in voortdurende wisselwerking of confrontatie met de buitenwereld. Zo vormt zich, volgens dit ideaal, op den duur een samenleving van zelfstandige, afgeronde, van elkaar verschillende maar gelijkwaardige individuen. Het principe is van toepassing op personen, maar bij uitbreiding ook op ‘collectieve individuen’, zoals instellingen of naties. Op deze manier kon de eis die men in De Gids stelde aan personen, namelijk dat zij persoonlijkheden waren met karakter en principes, ook gelden voor de natie, haar cultuur en haar regering. Het liberalisme van De Gids had trekken die men kan beschouwen als erfenis van de Verlichting, maar het was met zijn nadruk op scheppend vermogen, vrije mededinging, leidende beginselen en ontwikkeling tevens de politieke vertaling van de meer romantische Bildungs-conceptie. De toenmalige liberale en nationale gedachte laten zich daardoor eigenlijk niet scheiden. Sinds de achttiende eeuw hadden auteurs in een eindeloze reeks verhandelingen en redevoeringen steeds het nationaal-Nederlandse gefixeerd in een catalogus van waarden die men hield voor inheems en oud-vaderlands, zoals eenvoud en huiselijkheid, gezond verstand en werkelijkheidszin, degelijkheid en bezadigdheid, vrijheidsliefde en praktische godsdienstigheid. Behalve dat deze catalogus meer normatief dan beschrijvend was, waren de veronderstelde deugden niet zozeer specifiek voor Nederland als wel voor het burgerlijke biedermeier. Hoewel ook Gids-auteurs wel appelleerden aan zogenaamd nationale karaktertrekken als gezond verstand, degelijkheid en vrijheidszin, hanteerde dit tijdschrift feitelijk een nieuwe, dynamischer voorstelling van nationaliteit, een die samenviel met de liberale gedachte. | |
[pagina 146]
| |
In deze voorstelling bewees nationaliteit zich niet in een voortdurend beroep op inheemse tradities en karaktertrekken, maar in het vermogen van een natie zichzelf te blijven ontwikkelen, zelfstandig haar bestemming te bepalen en adequaat de uitdagingen van de eigen tijd te beantwoorden. De vooruitzichten van Nederland waren dus afhankelijk van de mate waarin het zijn ‘volkskracht’ of ‘vormkracht’ wist te hervinden. Ook De Gids beriep zich wel op nationale tradities als politieke vrijheid en burgerlijke medezeggenschap; toch vormde het verleden, ook de zeventiende eeuw, minder een model dan een moreel voorbeeld - het voorbeeld van een vitale, hervormingsbereide, praktische natie die haar eigen lot bestemde. Zo bezien was de Nederlandse aard eigenlijk vooral een mentaliteit, die nog latent aanwezig was en hervonden moest worden. In zijn beschouwing over vaderlandsliefde (1840) gaf Bakhuizen uitdrukking aan deze dynamische opvatting van nationaliteit. Hoe machtig ook de invloed van grond en natuur was op het vaderlandgevoel, aldus Bakhuizen, uiteindelijk was nationaliteit wat een volk met die omstandigheden deed, de ‘zedelijke geest’ waarmee het een maatschappij vormgaf. De ware vaderlandsliefde uitte zich noch in depreciatie van het vreemde, noch in het loze ‘jubelgekraai over al hetgeen bij ons bestaat’, maar in ‘handelen, zedelijk handelen’.Ga naar eind7 Zo werd een actief burgerschap de kern van het nationaliteitsbegrip. Een levende natie was een maatschappij in gisting, met een politiek en cultureel geïnteresseerde burgerij. Tegelijk toonde De Gids zich voorstander van een constructief gebruik van al het in de natie aanwezige talent. Zo klein als zijn bereik was, heeft hij vanaf het begin een uitgesproken nationale gerichtheid gehad. Hoewel het blad het bestaansrecht van de vele provinciale almanakken erkende en ze jaarlijks besprak, zag het graag dat het ‘provincialismus’ zou plaatsmaken voor het besef van ‘een Nederlandsen volk [...], één in naam, één in belangen, één in grootheid, één in geluk, één in zucht voor orde en ware vrijheid’.Ga naar eind8 Het had weinig op met coteriegeest en de beslotenheid van de genootschapscultuur, en als het zich met de burgerstand identificeerde was het in de overtuiging dat deze stand in beginsel voor iedereen openstond. Auteurs als Potgieter en Heije stelden zich als burgers duidelijk buiten de ‘volksklasse’, maar meenden wel dat in deze sociale laag een bepaalde onbevangenheid en trekken van de oude nationaliteit voortleefden die de maatschappij als geheel tot voordeel konden strekken. Zelf product van een kring met een ‘dissenterse’ inslag, uitte het blad zich niet per se negatief over de zelfgekozen afzondering van kerkelijke groeperingen, zolang deze tenminste de ambitie toonden vanuit hun standpunt de nationale cultuur te verrijken. Al voordat Alberdingk Thijm deze missie op zich ging nemen, daagde Potgieter bijvoorbeeld de katholieken uit zich te heroriënteren op het beste van hun culturele erfgoed.Ga naar eind9 Het liberale nationaliteitsbegrip stelde zich ook de internationale verhoudingen bij voorkeur niet voor als een strijdtoneel van vorstelijke staten, maar als een broederlijke wedijver tussen burgerlijke maatschappijen. ‘Voor het leven en de bewegingen des geestes is nu reeds de volkenkaart belangrijker | |
[pagina 147]
| |
dan de statenkaart’, aldus De Clercq in 1847.Ga naar eind10 In het nationaliteitsbegrip van de jaren veertig lag het constitutionalisme of de democratische gedachte al besloten. Deze samenhang werd vooral geëxpliciteerd in De Clercqs opstellen over België (1847) en de kwestie-Sleeswijk (1847).Ga naar eind11 De Clercq billijkte de Belgische afscheiding, omdat deze de historische fout van 1814 herstelde, toen de vorsten gemeend hadden Europa te kunnen herindelen zonder te vragen naar het oordeel van de naties. Hier en in zijn scherpzinnige analyse van het Sleeswijkse probleem signaleerde hij een drievoudig proces in het eigentijdse Europa. Overal manifesteerde zich een kosmopolitischer belangstelling en tegelijk een ‘verhoogd zelfbewustzijn’ van eigen nationaliteit. Dit natiebesef had een historisch en cultureel aspect, maar het uitte zich ook als een bewustzijn van burgerlijke rechten tegenover het vorstelijk gezag. De Clercq was van mening dat het belang dat een volk door politieke medezeggenschap kreeg bij de staat uiteindelijk de duurzaamste vorm van nationaliteit was. Een natie die de gelegenheid kreeg zichzelf te besturen, voelde zich verbonden met het land en de staat en was ongevoelig voor de sirenenzang waarmee vreemde mogendheden probeerden invloed uit te oefenen. Aan de vooravond van 1848 ried De Clercq de vorsten aan tijdig hun voordeel te doen met dit inzicht Het is moeilijk te peilen welke verwachtingen men in de jaren veertig had ten aanzien van Nederland. Sinds Boogman heeft zich in de geschiedschrijving het beeld gevestigd van een land ten prooi aan een nationale identiteitscrisis. Deze voorstelling lijkt te sterk aangezet en is te generaliserend.Ga naar eind12 Het is onmiskenbaar dat Nederland op velerlei gebied een moeilijke periode doormaakte en dat de vooruitzichten voor een kleine natie niet gunstig leken. De Gids is in dit verband, om zijn nationale kritiek, steeds aangehaald als kroongetuige van het veronderstelde defaitisme. Het gaat dan met name om bijdragen waarin P.J. Veth het beeld schetste van een Nederland dat bestemd was op te gaan in een verenigd Duitsland (1847).Ga naar eind13 Als een redacteur van Potgieters Gids al zo dacht over Nederlands toekomst, hoe weinig vertrouwen moet er dan geweest zijn? Het is de vraag of men zulke conclusies mag verbinden aan de toekomstfantasieën van Veth. De Amsterdamse professor, groot liefhebber van de Duitse muziek, deed zijn uitspraken onder de invloed van het ‘Nederrijns-Nederlands Zangersfeest’ dat hij in augustus 1847 te Arnhem had bijgewoond. In deze stemming van culturele verbroedering aan de Rijn, onder de indruk van de Duitse romantische muziek, voelde hij dat Nederland toch eigenlijk nog het meest tot deze sfeer behoorde. Als de toekomst in Europa dan aan de grote mogendheden was, zou Nederland, meende Veth, het beste af zijn indien het zich aansloot bij ‘Duitschland’. De vorm waarin Veth zich zo'n verband voorstelde was bijzonder vaag. Zijn diep-romantische beschouwing bevat allerlei aanduidingen als ‘groot gemeenschappelijk Vaderland’ en ‘toenadering tusschen vervreemde broeders van één huisgezin’, maar het ‘Duitschland’ waarover hij sprak, was nergens meer dan een cultureel geheel, geen staat. Was Veth een Duitser geweest, dan had hij een jaar later tot de idealistische ‘Achtundvierziger’ behoord, die in de Frankforter Paulskirche op | |
[pagina 148]
| |
zoek gingen naar een definitie van de Duitse eenheid. In dezelfde trant schreef trouwens ook De Clercq, die toch juist de Belgische zelfstandigheid billijkte, over de gedeelde ‘nationaliteit’ en de ‘natuurlijke sympathie [...] tusschen de Germaansche bevolking van Noord- en Zuid-Nederland’. In de Vlaamse beweging begroette hij een toenadering tussen ‘de beide Nederlandsche bevolkingen’ als staatkundige regelingen nooit hadden kunnen bewerkstelligen.Ga naar eind14 Het opstel van Veth kwam voort uit muzikale geestdrift; de onderliggende nationale gevoelens waren paradoxaal. Hij betoogde eigenlijk dat aansluiting bij Duitsland de voorwaarde was om Nederland groot te houden. Twee afleveringen later, in november, kwam hij op de zaak terug, blijkbaar om zich te verantwoorden na kritiek op zijn ‘antinationaal gekeurden wensch’. Hij gaf toe dat deze was ingegeven door de ‘gevoelsstemming van het oogenblik’ en een vreemde indruk moest maken in De Gids, Tegelijk meende hij dat hij ook stem had gegeven aan ‘eene gedachte van zijnen tijd’ en bleef hij bij zijn ‘Germanophilie’, nu geaccentueerd door een anti-Frans geluid. Ondanks zijn extreme conclusies begaf Veths oordeel over Nederland zich toch niet ver buiten wat in De Gids gebruikelijk was. Hij had veel kritiek op de nationale toestand, de aanhoudende ‘Jan-Saliegeest’ waaraan het land zich maar niet leek te kunnen onttrekken, de kennelijke onwil zich een zelfstandige nationaliteit te vormen. Maar juist daarin verwoordde hij eigenlijk het hele programma van het tijdschrift. Veths motief was een vurig maar gefrustreerd nationalisme. Deze ijverige liberaal wilde bij niemand achterstaan ‘in pogingen, om de eer en het welzijn van Nederland te bevorderen’. Ook zijn ideaal was een herstel van een ‘echt Nederlandsche nationaliteit, een krachtig voortstreven in eigenaardig Nederlandsche rigting, eene hoogte van morele en intellectuele ontwikkeling in echt Nederlandschen zin, in staat om de nadeelen onzer materiële zwakheid te vergoeden’. Alleen stelde hij zich, als eerder andere auteurs in het tijdschrift, met een blik op de letterkunde, de wetenschap en de politiek de vraag of Nederland nog wel de wil bezat ‘aan de volken van Europa zijne zelfstandigheid te toonen’.Ga naar eind15 Duidden zulke redeneringen op een nationale identiteitscrisis? Een identiteitscrisis was het niet: evenals de orthodoxe protestanten hadden de liberalen wel degelijk een voorstelling van wat Nederland behoorde te zijn. De Gids taxeerde de mogelijkheden over het algemeen nogal realistisch en had een duidelijke mening over wat het land nodig had. Kenmerkend voor veel bijdragen in de eerste tien jaren was de gespannen combinatie van kritiek, dreiging en liberaal zelfvertrouwen. Vooral na 1845, toen de staatkundige vernieuwing uitbleef en ook Potgieter zijn geloof in het effect van zijn kritisch werk leek te verliezen, liep de spanning tussen teleurstelling en het liberale vertrouwen in de komende overwinning op. Voortdurend was het besef aanwezig dat Nederland een nation éteinte kon zijn: ‘zijn wij een oud wrak, dat zijn herstel of zijne ontbinding van vreemde hand wacht?’Ga naar eind16 Het was een vraag die in veel bijdragen gesuggereerd werd. Tegelijk had men de heilzame remedie bij de hand: een open blik op het nationale verleden, deelneming aan de internationale wetenschap, toetsing van de eigen prestatie aan buitenlandse normen, | |
[pagina 149]
| |
vorming van een geïnformeerde publieke opinie en staatkundige hervorming. Werd langs deze weg de latente ‘volkskracht’ gereactiveerd, het ‘volksleven’ ontwikkeld, het ‘wezen des volks’ gewekt en de ‘nationaliteit’ zichtbaar, dan zou ook een klein, maar zelfbewust en vitaal Nederland erkenning vinden te midden van de naties. Juist door op elk gebied de confrontatie aan te durven, ontwikkelde een volk zijn nationaliteit; en door zijn nationaliteit bewees het zijn bestaansrecht. Zo manifesteerde de Bildungsgedachte zich, in waarden als ontplooiing vanuit het innerlijk, zelfbestemming, actieve deelneming en vrije uitwisseling, tegelijk in het romantische liberalisme en in de opvatting van nationaliteit. Geïnspireerd door de mentaliteit van de Gouden Eeuw en geprikkeld door het buitenland moest het eigentijdse Nederland zijn mogelijkheden ontdekken en verwezenlijken - dat was het thema van het eerste decennium van De Gids.
Tot slot een woord over de verhouding tot België. Met het vaderland en ‘de eer onzer letterkunde’, waarvan het prospectus sprak, bedoelde De Gids duidelijk Nederland en zijn cultuur; België en de Vlaamse letterkunde vielen erbuiten. Het nationaal gevoel had betrekking op de noordelijke Nederlanden die het resultaat waren geweest van de Opstand en die na het intermezzo van 1815-1830 weer een zelfstandige staat vormden. Het was protestants gekleurd. De nationale kritiek van het tijdschrift betrof het Nederland van na de scheiding. Hoewel Potgieter sinds 1828 bevriend was met de Vlaamse letterkundige Willems en hij het Zuiden uit eigen ervaring kende, wijdde het prospectus van De Gids geen woord aan de verhouding tot België en zijn Nederlandstalige literatuur. Dat Potgieter aan zijn Antwerps verblijf geen hoge dunk van de Vlaamse prestaties had overgehouden, was daarvan niet de reden. Over de Nederlandse situatie oordeelde hij immers evenmin gunstig. Het kan zijn dat in 1836 de algemene stemming er nog niet naar was en dat betuigingen van Belgofilie de kans van een nieuw tijdschrift geen goed zouden hebben gedaan. Potgieter had in 1833 aan Willems geschreven dat de klein-Nederlandse hysterie hem ergerde: ‘ik heb te lang met ideale Nederlander zijn gedweept, om geheel Hollander te kunnen worden in den zin die men tegenwoordig aan dit woord hecht’.Ga naar eind17 Niettemin koesterde in 1837 ook De Gids de geestdrift van 1831 als een hartverwarmende herinnering. De eerste jaargang bevatte een gewaardeerde heldenzang van Heije bij een prent naar Pienemans schilderstuk ‘De overgave van Hasselt, 8 augustus 1831’.Ga naar eind18 Een reden om elke suggestie van groot-Nederlandse sympathieën te vermijden kan ook liggen in het feit dat het tijdschrift tegenstander was van de volhardingspolitiek van de koning. Toch ontbrak de Vlaamse cultuur niet geheel. Het eerste nummer al telde een kleine beschouwing over ‘Licht en schaduwzijde der tegenwoordige Vlaamsche letterkunde’. De auteur was mogelijk Bakhuizen, op basis van materiaal dat Potgieter hem verschafte. Hij sprak met waardering over het antiquarische werk en de Middelnederlandse tekstuitgaven van Willems en anderen, maar vond in de eigentijdse Vlaamse dichtkunst niet meer dan klein- | |
[pagina 150]
| |
geestig gedoe en rederijkerij.Ga naar eind19 In 1839 kreeg Willems' historisch-filologische tijdschrift Belgisch Museum, net als De Gids begonnen in 1837, een vriendschappelijke bespreking en herdrukte De Gids daaruit een artikel van Willems over ‘Belgisch-Nederduitsche dialecten’. Met nadruk werd gerefereerd aan de band tussen de twee gescheiden volken.Ga naar eind20 Toen Potgieter in 1844 de balans opmaakte van vijftien jaar Vlaamse letterkunde, die hij had gevolgd door de boeken die Willems hem soms toezond, verklaarde hij waarom De Gids hieraan zo weinig deed. Aangezien het tijdschrift in België praktisch niet gelezen werd, kon zijn tot auteurs en publiek gerichte kritiek toch geen invloed uitoefenen. Ook had hij willen afwachten wat de eerste literaire generatie van na 1830 te bieden had; de oogst voldeed allerminst aan de eisen van oorspronkelijkheid en eigentijds engagement die hij in 1844 stelde. Willems, die nog altijd met hem in contact stond, wees hem er echter op dat hij juist de beste werken, zoals De leeuw van Vlaanderen van Conscience, over het hoofd had gezien.Ga naar eind21 Tien jaar na het begin, in 1847, bepaalde De Clercq in zijn brede, evenwichtige beschouwing opnieuw de verhouding tussen Nederland en België. Het werd eens tijd, vond hij, - nog tegen een deel van de publieke opinie in - ‘den nationalen wrok’ te laten varen, ‘oorspronkelijk aan beide volken vreemd, en slechts uit de onnatuurlijke vereeniging gesproten’. Hij was vol waardering voor de staatkundige moderniteit van België. Maar net als de eerdere Gids-bijdragen betuigde hij vooral sympathie met de Vlaamse beweging, die tegen de verdrukking in aan kracht leek te winnen. Deze vormde precies het soort uiting van nationaliteit, deels politiek, deels cultureel, waardoor een volk zijn bestaan rechtvaardigde. De Clercq voorspelde het land een mooie toekomst ‘wanneer eenmaal het Vlaamsch element in den Belgischen staat den rang zal hebben ingenomen, waarop het regt heeft’. Juist van de ‘ontwikkeling van het volksleven in Vlaanderen’ en in eigen land verwachtte hij op den duur een toenadering op basis van vrijwillig erkende verwantschap.Ga naar eind22 Deze Noord-Nederlandse steunbetuiging bleef in België niet onopgemerkt en werd daar direct overgedrukt en als brochure uitgebracht.Ga naar eind23 De waardering voor de Vlaamse beweging als verschijnsel leidde verder niet tot een intensivering van de belangstelling. | |
Nationaliteit in de kunst: burgerlijke romantiekOf het nu België of Nederland betrof, blijkbaar werd aan letterkunde en kunst een bijzondere betekenis toegedacht in de uitdrukking en vorming van de nationaliteit. Dit verband was niet nieuw. Al vanaf de zestiende eeuw erkende de kunsttheorie de invloed van de luchtstreek op het temperament of de ‘landaard’, en via deze op de kunst van verschillende naties. Het besef dat niet alleen naties hun genius loci maar ook perioden hun eigen esprit, spirit of temper hadden, was ruim ouder dan de negentiende eeuw. Toen in de late achttiende eeuw het integrale cultuurbegrip ontstond, kregen deze noties een | |
[pagina 151]
| |
systematischer karakter; de nationale geest werd nu het verbindende element of zelfs de bron van de verschillende cultuuruitingen.Ga naar eind24 Naarmate de status van het natieconcept steeg, ging men de kunsten beoordelen alsof zij de polsslag waren waaraan zich de gezondheid van het lichaam liet bepalen. Vanouds golden zij ook als het sieraad dat de natie ‘roem’ aanbracht, maar hiervoor was het niet per se nodig dat zij een nationaal karakter hadden. Bij de oudere generatie stond de nationalistische literatuur van de Franse tijd en de vroege jaren dertig hoog in ere en het was bon ton bij allerlei gelegenheden in vers en oratie uiting te geven aan ‘vaderlandsche uitboezemingen’. Ook zag men graag dat kunst van eigen bodem zich conformeerde aan de vaderlandse zedigheid en godsdienstigheid. Maar in de jaren dertig was het niet vanzelfsprekend te streven naar een uitgesproken nationale literatuur en schilderkunst zoals De Gids bedoelde. In veel tijdschriften overheerste de opvatting dat literatuur hetzij een diverterende functie had, hetzij een algemeen zedelijk doel behoorde te dienen.Ga naar eind25 De nationale kunst die De Gids voorstond, had een ander doel en een andere inhoud. Zij ontleende haar stof aan de eigen geschiedenis, maar ook aan de eigen maatschappij, want het begrip van het nationale omvatte tevens dat van actualiteit De bedoeling was dat zij zowel door deze stofkeuze als door de bewerking het nationaal besef en de betrokkenheid bij de maatschappij bevorderde. Zulke nationale kunst zong niet retorisch de lof van het vaderland, maar bracht het publiek louter door haar kwaliteit van vertelling en verbeelding in contact met het eigen verleden en het eigentijdse leven. De Gids veronderstelde een nauwe relatie tussen de kunstenaar en zijn maatschappij, maar de voorstelling van dat verband was
Gravure ‘Rebecca's hymne’, naar Walter Scotts Ivanhoe, in De Gids 1838
| |
[pagina 152]
| |
niet consequent. Het ene moment gold het als feit en beschouwde men de kunst als uitdrukking van de mentale toestand van de natie, het andere moment werd het een eis en zag men de kunst als instrument ter verbetering en bevordering van nationaliteit. Met het oog hierop moest haar ontwikkeling geleid worden door auteurs die de behoeften van hun tijd begrepen. Anderzijds redeneerde men dat een vitale natie vanzelf een oorspronkelijke kunst voortbracht, als nationale bijdrage aan een internationale beweging. Een modelbeschouwing vormt een bespreking van J.J.L. ten Kates literair manifest Hollands Muze (1843). De recensent, waarschijnlijk Bakhuizen,Ga naar eind26 betoogde andermaal dat de romantiek gepoogd had het ‘verband tusschen onze beschaving en onze Kunst [...] te herstellen’. In Nederland echter was de romantiek niet goed begrepen. Men had hier enkel de buitenlandse vormen en voorbeelden nagevolgd, in plaats van te streven naar oorspronkelijkheid en naar herstel van het verband tussen de eigen beschaving en de kunst. De Gids bestreed evenwel de veelgehoorde mening dat het verval van de Nederlandse dichtkunst het gevolg was van al deze navolging: het werkelijke probleem lag dieper en was een algeheel gebrek aan nationaliteit. In grote landen als Frankrijk en Duitsland stond de mode van Scott en Byron ‘der vrije ontwikkeling van beider nationale Kunst niet in den weg. Er was daar leven en kracht in alle rigtingen uitgebreid; streven naar een hooger standpunt van Kunst, dan het bereikte; geen angstig zich vastklemmen aan eene doorleefde periode, en daarom smolt zelfs het van den vreemde ontleende met het eigenaardige vaak tot een' nieuwen vorm te zamen.’ Ook het jonge zelfbewuste Nederland van de zeventiende eeuw had gemakkelijk tal van invloeden verwerkt tot een krachtig nationale poëzie. Alleen het eigentijdse Nederland was daartoe niet in staat. ‘Van waar wilt gij in de Kunst oorspronkelijkheid, wanneer de vrije ontwikkeling verstolt en stilstaat?’ De kunstenaar had zijn eigen talent, maar zijn kunst was volgens deze recensent onontkoombaar de uitdrukking van zijn tijd en van de nationale mentaliteit.Ga naar eind27 In de vijf jaren die aan De Gids voorafgingen leek zich onder invloed van Scott en Byron ook in Nederland een moderne, romantische literatuur te vormen, met de historische romans van Drost, Van Lennep en Oltmans en de poëzie van de Leidse studenten. Toen De Gids begon was Potgieter echter al bezig afstand te nemen van deze geleende romantiek. In de volgende jaren verlieten ook auteurs als Hasebroek, Beets en Kneppelhout het ‘zwarte’ byronisme. In de plaats daarvan gingen Bakhuizen en Potgieter in De Gids aandringen op een nationale toepassing van romantische principes, zoals de ontwikkeling van eigentijdse vormen en een oriëntatie op het eigen verleden. De uiterlijkheden van de romantiek zoals de buitenlandse literatuur die had opgeleverd en die ten dele ook in Nederland waren nagevolgd, werden afgewezen. Het ging dan om de voorkeur voor de Middeleeuwen en vorstenhoven als stof, om de sombere, negatieve levensbeschouwing, om de weergave van allerlei extravaganties en om een kunstopvatting die subjectiviteit boven het algemeen-menselijke stelde en ongebonden fantasie boven degelijke studie. Meeslepend als zij geweest mocht zijn, de romantische literatuur - men be- | |
[pagina 153]
| |
doelde vooral Scott, Byron, de Duitse ‘Weltschmerzpoëzie’ en Hugo - vestigde daardoor een verkeerde mentaliteit, waaraan Nederland allerminst behoefte had. De kritiek had eigenlijk al veel eerder moeten optreden tegen de Byronmode, vond Potgieter in 1838, omdat deze bij jongeren een ‘Levensmoeheid’ vestigde ‘in de jaren, waarin men Levensbloei verwagten mogt’.Ga naar eind28 Zo'n dichter kon geen voorbeeld meer zijn. Eerder dat jaar gaf hij aan welke instelling De Gids voorstond: ‘Dichters! [...] liever weest menschen, burgers in den edelsten zin des woords, wier hoofd en hart in deze en niet in eene denkbeeldige wereld te huis is, en uw zangen zullen sympathie vinden!’Ga naar eind29 In emotionele en levensbeschouwelijke zin was De Gids onromantisch. Wel heeft het blad de romantiek aanvaard als een verrijking van de letterkundige mogelijkheden. De doorwerking van deze beweging is verder onmiskenbaar in de dynamische en organische voorstellingswijze, in de betekenis van het verleden en in de nadruk op persoonlijkheid en nationaliteit. Al deze navolging van Scott, Byron en Hugo had wel haar zin gehad, aldus Bakhuizen in 1840; zij betekende tenminste iets van ‘gisting’ en leek een vernieuwing van de letterkunde te beloven. De Gids vroeg echter een dieper doordringen tot de ‘geest’ van de romantiek: de vorming van een nationale letterkunde.Ga naar eind30 Potgieter, de voornaamste leverancier van bellettrie aan het tijdschrift, vertegenwoordigde dit streven in bijna al zijn eigen werk. In 1837 probeerde hij enkele verhalen over vaderlandse grootheden als Tromp, Hals en De Geer. Vanaf 1839 kreeg zijn poëzie steeds meer een geëngageerd karakter, en publiceerde hij elk jaar hekelende of aansporende tijdzangen, bijvoorbeeld tegen de genootschappelijkheid, tegen het neoclassicistische beursgebouw van Zocher, tegen opportunisten, beginsellozen en ‘stilstaanders’, maar ook ten behoeve van arme veteranen en de aanleg van waterleiding in Amsterdam, of ter huldiging van de staatslening-Van Hall en van de overleden Overijsselse liberaal graaf Van Rechteren.Ga naar eind31 Inderdaad ging rond 1840 in zijn scheppend werk de gerichtheid op de eigen tijd overheersen, vaak heel direct. De novelle ‘Albert’ (1841) was nauwelijks meer dan de verpakking van een samengekropte hoop nationale kritiek, nog verzuurd door allerlei persoonlijke onvrede. Potgieter kon goed kleine en grote scènes neerzetten, maar als geheel waren zijn verhalen meestal vol conventionele elementen, stroef en gezocht van intrige, en zonder eigen leven. Zijn duurzaamste poging tot tendensliteratuur is de nationale allegorie ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ (1842) geweest; het idee had hij overigens ontleend aan ‘John Bull’ van de Amerikaanse auteur Irving.Ga naar eind32 In de jaren 1841-1845 probeerde hij ook een indirecter vorm van opbouwend engagement, in de reeks tendensnovellen die hij soms presenteerde als ‘studiebeeld uit het volksleven’. ‘Potgieter! Gij zijt recht een Autheur contemporain. Ik bewonder in u dat open oog voor de teekenen onzes tijds’, schreef Hasebroek hem einde 1837.Ga naar eind33 Zijn vrienden bewonderden zijn werkkracht, zijn veelzijdigheid, zijn belezenheid en zijn vernuft. Maar zij verheelden hem niet dat zijn poëzie en proza weinig hadden om in de smaak te vallen. Zijn werk was te laborieus en te vermoeiend in zijn zucht om voortdurend scherp en gevat te zijn zoals de | |
[pagina 154]
| |
door hem bewonderde Britse essayisten. Potgieters manier om nationale literatuur te maken kon geen algemeen voorbeeld zijn. Hij kende de gebreken van nuttigheidsliteratuur goed genoeg, maar ook zijn werk was vaak te nadrukkelijk in zijn nationale bedoeling. Hij wilde altijd te veel ineens, alsof in elk gedicht en elke novelle anderhalve eeuw stilstand moest worden goedgemaakt. Potgieter oefende bovendien buiten De Gids geen invloed uit, omdat hij niet optrad in het genootschappelijke circuit en er amper werk van hem in afzonderlijke boekuitgaven verscheen. Zijn Gids-novellen werden pas in 1864 gebundeld. Het was ook niet zijn bedoeling persoonlijk als voorbeeld te dienen. Hij en Bakhuizen, die altijd meer als de theoreticus optrad, gaven in hun kritisch werk aan hoe het nationale in de kunst bevorderd kon worden. Zij zochten het vooral in de stofkeuze, en dat gold zowel voor de literatuur als voor de schilderkunst. In de teksten die speciaal geschreven werden bij de platen in De Gids, vaak gravures naar schilderijen, drong Potgieter er bij de Nederlandse schilders op aan zich meer toe te leggen op de grote momenten van het vaderlands verleden, ‘in plaats van altijd binnenhuizen en boerenherbergen te schilderen’,Ga naar eind34 Dit programma culmineerde in zijn ‘Rijksmuseum’. In zijn voorkeur voor de academische historieschilderkunst was Potgieter conventioneel. Hij wees niet vooruit, maar terug, naar een kunstvorm die in de academische hiërarchie vanouds het hoogst stond, maar die in Nederland niet wilde bloeien en geen toekomst had. Wat dit aangaat was hij ouderwetser dan sommige auteurs van de vorige generatie, die het typisch-Nederlandse van de schilderkunst juist gezocht hadden in continuering van de zeventiende-eeuwse stijl en onderwerpen als het genre en het landschap, een traditie die later door de Haagse school vernieuwd zou worden.Ga naar eind35 Conventioneel was ook dat Potgieter de historieschilderkunst niet wilde zetten aan de verbeelding van het verleden zelf, maar van een scène uit een van de plechtstatige historische drama's van de oudere generatie.Ga naar eind36 In de keuze van historische scènes beperkte hij de kunstenaar overigens niet tot de vaderlandse glorietijd. Dat was wel het geval als het literatuur betrof. Een juist begrip van de romantiek impliceerde volgens Potgieter en vooral Bakhuizen dat auteurs van historische romans of verhalende dichtstukken hun stof ontleenden aan perioden waarin ‘de geest der natie [...] óf zelve het hoogste en heerlijkste blonk, óf de voorspiegeling leverde van den luister, welke haar eenmaal zou omstralen’. In Engeland, Frankrijk en Duitsland konden de Middeleeuwen en de glans van hof en adel de nationale literatuur bezielen; in Nederland konden zulke onderwerpen enkel leiden tot bordpapieren imitatie.Ga naar eind37 Een tussenstap om ‘den historischen Roman op onzen bodem te nationaliseeren’ die Bakhuizen kon billijken (en die hij trouwens zelf in een paar novellen probeerde) was een middeleeuws verhaal te situeren in de ‘Burgerstand’, zoals Oltmans deed in De Schaapherder (1838).Ga naar eind38 Maar het beste was toch, vatte Bakhuizen in 1840 samen, dat Nederlandse schrijvers ‘daar hunne voorwerpen kiezen, waar de natuur, de nationaliteit, de oude volksroem en [...] de taal zelve de bondgenooten van hunne kunst zijn.’Ga naar eind39 | |
[pagina 155]
| |
Om bezielde nationale literatuur op te leveren moest een Nederlandse romantiek zich dus ‘wenden naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den roem als ware het overrompelden, en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn, en nog wenschen te worden - naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw’.Ga naar eind40 Bakhuizen begreep wel dat het burgerlijke zich moeizaam verdroeg met het heroïeke en het exotische dat men van grote kunst verwachtte, maar verzekerde dat de vaderlandse Gouden Eeuw niet tekortschoot in dichterlijkheid. ‘Een avonturier, die schatten en Rijken verwint; een burgerjongen, die zeeën beheerscht en vorsten te groot is; een held, die duizend dooden getrotseerd heeft, maar voor God de knien buigt als een kind; een koopman, die zijn vaderland meer diensten bewijst met “het vuile metaal,” dan Frankrijks eerste Connétable het zijne met den degen; die zuinig en eenvoudig is en toch door 's noodlots beschikking ondergaat en groot is in zijn ondergang. - Dichters en Romanschrijvers, bij honderdtallen hebt gij ze in onze geschiedenis!’Ga naar eind41 De eis van nationaliteit strekte zich ook uit tot de bewerking van de stof en zelfs tot de karakters, die het burgerlijke voorbeeldig dienden te representeren. Een verhaal dat zich wel in Nederland afspeelde, kon toch als ‘niet nationaal’ worden afgewezen omdat Potgieter de beschreven morele toestanden in het vaderland onbestaanbaar achtte.Ga naar eind42 Hij schreef dit aan Geertruida Toussaint, het eigenzinnige talent dat hij en Bakhuizen geprobeerd hebben in hun richting te vormen. Voor De Gids ‘ontdekt’ door Robidé van der Aa, kreeg de vijfentwintigjarige Alkmaarse voorjaar 1838 een uitnodiging om bijdragen te leveren aan het mengelwerk. In oktober maakte zij haar Gids-debuut. Met onderbrekingen en steeds op enige afstand zou zij een halve eeuw met het tijdschrift verbonden blijven. Potgieter vond in de jonge schrijfster met de rijke romantische verbeeldingskracht precies het talent dat hij dacht te kunnen scholen in zijn geest. In strenge recensies van haar eerste novelle en roman erkende hij haar mogelijkheden, maar verweet hij haar een verkeerd gebruik ervan. Haar conventionele voorkeur voor de riddertijd en uitheemse hofintriges schreef hij toe aan een gebrek aan rijpheid en kennis van de vaderlandse geschiedenis. Haar werk zou pas de voor een kunstwerk vereiste ‘waarheid’ verwerven als zij zich er na degelijke studie op ging toeleggen ‘de Poëzij, welke er in onze eenvoudiger toestanden ligt, aanschouwelijk [...] te maken’.Ga naar eind43 Geïmponeerd door het gezag van De Gids probeerde zij tegemoet te komen aan de eisen, maar niet van harte. Als de redactie wist, schreef zij, ‘dat ik niets heb dan mijne verbeelding en voor welk eene sombere werkelijkheid die mij moet schadeloos stellen, zij zoude niet van mij vragen die te binden en in te kerkeren ter wille van een nationaliteit die door anderen zoo waardiglijk gehandhaafd wordt’.Ga naar eind44 Toch ging zij in op een uitnodiging van uitgever Beijerinck om een ambitieuze roman te schrijven over de begintijd van de Hervorming in Nederland; het resultaat werd Het Huis Lauernesse (1840). Inmiddels had Potgieter met haar kennisgemaakt en haar ook in contact gebracht met Hasebroek en diens schrijvende zuster Betsy Hasebroek, zodat de geïsoleerde Toussaint ineens werd opgenomen in zowel de Amsterdamse | |
[pagina 156]
| |
groep als de voormalige Leidse vriendenkring die zich inmiddels verzamelde rond Hasebroeks pastorie in Heiloo. Ook buiten de kritiek om, in het persoonlijk contact, gingen Potgieter en vooral Bakhuizen nu invloed op haar werk uitoefenen. Het resultaat was dat in Het Huis Lauernesse de verbeelding gebonden werd door historische studie en geheel in dienst trad van de presentatie van een historisch tijdvak. Deze doorwrochte ideeënroman van een zo jonge schrijfster dwong alom bewondering af en leek dus het gelijk te tonen van de literaire voogdij die zij zich van de zijde van Potgieter en Bakhuizen liet welgevallen.Ga naar eind45 Overigens verscheen het werk niet in De Gids en het is daarin zelfs nooit gerecenseerd. Er was, zoals hiervoor al is getoond, in eigen kring ook kritiek op dit dogmatisme. Hasebroek, wiens scherp oordeel Potgieter nogal waardeerde tot hun verwijdering in 1840, sprak herhaaldelijk zijn zorg uit dat de Gids-redacteuren bezig waren haar schrijverschap te verstikken in het ‘Keurslijf’ van de burgerlijke, Hollandse historische roman. Hij was het ermee eens dat de literatuur nog te weinig gebruik maakte van ‘den kring des burgerlijken Hollandschen levens’, maar vroeg zich af of deze erbij won als men een talent als zij dwong haar verbeelding te verknippen ‘om er een burgerpak van saam te lappen’.Ga naar eind46 Met recht wees hij erop, in een van de vele discussies over ‘talent’ en ‘studie’ in hun briefwisseling, dat de didactiek van De Gids al in Potgieter zelf, met zijn karakteristieke gewrongen stijl, en in Bakhuizen, die zelden afmaakte wat hij begon, ‘reeds de eerste getuigen tegen zich’ had. Ontwikkeling van talent, aldus Hasebroek, impliceerde de erkenning van de eigen aard van dat talent.Ga naar eind47 ‘Ik weet wel, gij zult mij geen gelijk geven. Uw systeem brengt geen toegevendheid mede’, schreef hij einde 1840, in de laatste brief van hun geregelde correspondentie.Ga naar eind48 En zo was het. In 1844 verdedigde Potgieter andermaal, nu tegenover de katholieke letterkundige Alberdingk Thijm, criticus van De Spektator, dat het programma van De Gids niet voortkwam uit afwijzing van de Middeleeuwen of van het buitenland, maar uit ‘liefde voor oorspronkelijke kunst’. Nederlandse romans mochten wat hem betrof best ‘studiën’ - let op het woord - ‘van vroegeren tijd’ zijn, als zij tenminste de degelijkheid van Het Huis Lauernesse hadden.Ga naar eind49 Maar het was duidelijk dat De Gids ertoe neigde ‘oorspronkelijke kunst’ te identificeren met nationale thematiek, het nationale met het burgerlijke, en kwaliteit met degelijkheid. Welke waarde men ook wil toekennen aan het verhalend proza en de poëzie in De Gids van dit eerste decennium, het is een gegeven dat het tijdschrift maar nauwelijks voldaan heeft aan het eigen programma van nationale literatuur. Het heeft geen historische romans of epiek opgeleverd over ‘de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke Staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt’, de stof die vanaf 1837 werd aanbevolen.Ga naar eind50 Potgieter heeft zonder twijfel de Nederlandse literatuur verrijkt met een aantal ambitieuze gedichten, en vanaf 1841 gaf hij zijn burgerlijke zedenschetsen, maar voor het overige trad hij na 1837 meer op als propagandist dan als uitvoerder van het programma. Bakhuizen, geen bellettrist uit roeping, waagde zich in en buiten De Gids een paar keer aan histori- | |
[pagina 157]
| |
sche novellen - die op één na gesitueerd waren in de late Middeleeuwen.Ga naar eind51 Ook redacteur Pol schreef enkele historische verhalen, waarvan er geen enkele het nationale verleden betrof. De romanschrijver Oltmans, die in zijn eerdere werk getoond had middeleeuws Nederland te kunnen evoceren zoals Scott Engeland, werd speciaal aan het tijdschrift verbonden om zijn talent in te zetten voor het programma van nationale literatuur. Van de zeven novellen die hij bijdroeg was er slechts één - en misschien wel de zwakste - gesitueerd in de Hollandse zestiende eeuw;Ga naar eind52 vier hadden helemaal geen Nederlands onderwerp. Toussaint, de belangrijkste prozaïst in het tijdschrift, rijpte snel tot oorspronkelijk Nederlands schrijfster, maar noch haar kleinere bijdragen noch haar vervolgromans ‘Eene kroon voor Karel den Stouten’ (1841), ‘De hertog van Alba in Spanje’ (1842) ‘De prinses Orsini’ (1843) en ‘Diana’ (1846) hadden een nationaal onderwerp. De graaf van Leycester (1846), haar meest studieuze werk en bovendien een stuk vaderlandse geschiedenis, verscheen niet in De Gids. Zo heeft het programma van een ‘nationale romantiek’ het tijdschrift zelf weinig meer opgeleverd dan het grote verhaal ‘Bertha Coppier’ van de geheel vergeten mr. J.J.D. Nepveu (1839). | |
Nationaliteit in de kunst: de eigentijdse zedenschetsHet romantische beginsel zoals het in dit tijdschrift werd opgevat, bracht een wending mee naar een eigentijdse literatuur. Een literatuur die tolk was van een nationale cultuur en van haar tijd, kon haar inspiratie en stof niet enkel aan het verleden ontlenen. De eis die men steeds aan de wetenschap stelde, dat zij ‘van haar tijd’ was, ging tevens gelden voor de literatuur. De afwijzing van de byronistische levensbeschouwing, de nadruk op het burgerlijke element ook in historisch geïnspireerde kunst en de voorkeur voor een maatschappelijk werkzame kunst tendeerden al naar de vorming van een eigentijdse, burgerlijke literatuur. De romantiek manifesteerde zich trouwens niet louter in een historisch gerichte literatuur, maar ook in een humorisme dat tot uiting kon komen in de eigentijdse zedenschets.Ga naar eind53 Met deze wending stonden De Gids en auteurs als Beets, Hasebroek en Kneppelhout in een internationale tendens. Voor de beginnende dominees Beets en Hasebroek kwam daar bij dat het minder gepast werd zich op te houden in de sfeer van de ‘zwarte romantiek’. Potgieter, hoe romantisch hij in menig opzicht ook was en hoe hoog hij de literatuur ook stelde, had als criticus deze stap al eerder gezet. Anders dan de anderen stond hij, die als handelsagent de kost verdiende, al jaren in de maatschappij en met enige trots presenteerde hij zich inmiddels als de praktische man, die dagelijks de beurs bezocht. Uit een van zijn discussies met Hasebroek laat zich opmaken dat hij een volledig kunstenaarschap buiten het praktische leven onvruchtbaar vond, maar het evenzeer afkeurde als men de kunst eraan gaf op het moment dat men het burgerlijke leven intrad. Het uitoefenen van een maatschappelijke functie mocht geen reden zijn een volle- | |
[pagina 158]
| |
dige scheiding aan te brengen of de kunst verder te reduceren tot ‘uitspanning’. Integendeel, het burgerlijke leven moest de inspiratiebron zijn voor de kunst, waardoor deze op de maatschappij kon werken. Uit deze laatste eis bleek dat voor Potgieter het burgerlijke de kunst niet tot ‘gezellige, volgzame huisvrouw’ maakte, maar haar juist een grote verantwoordelijkheid oplegde.Ga naar eind54 In een opstel van 1837 bepleitte hij een burgerlijk kunstenaarschap, in vrede met de burgerlijke maatschappij en met een behoorlijk sociaal prestige. Deze status zou mede het resultaat zijn van behoorlijke inkomsten, die mogelijk werden als het boekenkopende publiek vertrouwen kreeg in de eigen nationale letterkunde. En daardoor zou de schrijver in de positie zijn - en de plicht hebben - om invloed uit te oefenen op zijn medeburgers.Ga naar eind55 Hoewel na 1837 alle jongeren het byronisme verruilden voor een licht-romantisch realisme, getuigen de brieven van Hasebroek aan Potgieter van een verwijdering die zich in de eerste jaren van De Gids voltrok tussen de Amsterdamse groep en de Leidse student-schrijvers die rond 1840 schrijvende predikanten werden. Auteurs als Toussaint, Helvetius van den Bergh en Kneppelhout kwamen een tijdlang terecht in het spanningsveld dat zo ontstond. De verwijdering was het resultaat van allerlei persoonlijke, levensbeschouwelijke en artistieke wrijvingen.Ga naar eind56 Toen de jongeren in 1834-1835 met elkaar in contact kwamen, overstemde hun literair enthousiasme de eventuele onderlinge verschillen. Een paar jaar later werden die verschillen gemarkeerder en drong zich de latente persoonlijke animositeit daartussen. Vooral Potgieter en Beets lagen elkaar niet en zij wisten het. ‘We like us at a distance, my Dear! (if you like me at all)’: zo typeerde Potgieter al in januari 1836 hun relatie.Ga naar eind57 Zij erkenden elkaars talent, maar Potgieter kon de ijdele en geaffecteerde Beets, die het allemaal voor de wind ging met zijn studie, zijn snelle succes als schrijver en zijn mooie verbintenis met de deftige Aleide van Foreest, niet uitstaan. Beets, de apothekerszoon met zijn hang naar het aristocratische milieu, verloor zijn ontzag voor de veeleisende letterkundige Potgieter toen hij hem had geclassificeerd als een omhoogzwoegende burgerman die in een smal grachtenhuisje woonde met zijn ouderwetse tante.Ga naar eind58 Beets kon slecht tegen kritiek en hoopte vergeefs op de ongereserveerde waardering van de Amsterdammers; in plaats daarvan zag hij dat zij zich geheel aan de kant schaarden van Geel, zijn voornaamste criticus.Ga naar eind59 Potgieter kon elk behagen in populariteit enkel zien als een blijk dat een schrijver zijn ambities niet hoog genoeg stelde. Hasebroek, met beiden bevriend, probeerde drie jaar lang de wederzijdse irritaties te verzachten en de persoonlijke vriendschap te scheiden van de letterkundige geschillen. Maar juist Potgieter stond dit niet toe. Mede daardoor schoof Hasebroek steeds meer op naar de kant van Beets. Er waren meningsverschillen over de kritiek, over de omgang met talent, over populariteit en over schrijverschap en maatschappelijke functie. Daar kwam bij dat Beets en Hasebroek de liberaal-rationalistische richting van De Gids, die zich onder meer uitte in afwijzing van Bilderdijks invloed, niet deelden. Na 1840 kwam voor hen de evangelisch-christelijke levensbeschouwing en het predikantschap op de voorgrond. | |
[pagina 159]
| |
Potgieter ging de kring van Heiloo rekenen tot de afvalligen van wie niets meer te verwachten was. Beets had in 1837 nog aan zowel het mengelwerk als de recensieafdeling bijgedragen, in 1838, 1839 en 1840 alleen nog iets aan het mengelwerk; met de recensies van De Gids wilde hij na 1837 niet meer geassocieerd worden.Ga naar eind60 Hasebroek had aan beide afdelingen van de eerste drie jaargangen meegewerkt. Potgieter waardeerde zijn oordeel en stimuleerde van zijn kant Hasebroek tot wat zijn bekendste werk zou worden, Waarheid en droomen (1840). In december 1840 kwam echter een einde aan de moeizaam geworden vriendschap. Potgieter kon zelf goed kritiek verdragen - al veranderde hij er niets door - maar hij kon niet hebben dat men zich aan zijn kritiek onttrok. Hij liet een van de Gids-redacteuren nu een zure beoordeling geven van Hasebroeks ‘Victoria’ in de door Beets geredigeerde Muzen-Almanak voor 1841, een gedicht dat hij gewaardeerd had toen het nog zou verschijnen in zijn eigen Tesselschade.Ga naar eind61 Beets medewerking eindigde in 1841, toen De Gids zijn bijbels geïnspireerde ‘Lied in groote droogte’ afwees omdat het blad niet geassocieerd wilde worden met degenen die Nederland voor een tweede Israël hielden.Ga naar eind62 De grote bespreking die Potgieter in 1841 wijdde aan de Camera Obscura (1839) van Hildebrand (Beets), de Studenten-typen (1841) van Klikspaan (Kneppelhout) en twee bundels met schetsen van Nederlandse typen (1841), waaraan Beets en Hasebroek hadden meegewerkt, bezegelde eigenlijk het uiteengaan. Vanaf dat moment ging De Gids uiting geven aan een oppositioneel liberalisme en aan een betrekkelijke vrijzinnigheid, die zich in elk geval keerde tegen de invloed die uitging van Bilderdijk. Ook koos het blad, sterker dan voorheen, voor een direct werkzame, ideologisch bepaalde, overtuigd-burgerlijke kunst. De bespreking, die bekend gebleven is onder de titel ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’, behandelde de opkomst van een nieuw prozagenre, de realistische, eigentijdse zeden- en typenschets, een verschijnsel waarmee de Nederlandse literatuur opnieuw een buitenlandse trend volgde.Ga naar eind63 De historische roman à la Scott was passé, aldus Potgieter; het voorbeeld was nu Dickens. De taak van De Gids was ook bij deze trend te bepalen wat er de waarde van was en hoe het genre voor Nederland nuttig kon worden gemaakt De recensie had een tweeledig doel. Potgieter nam de gelegenheid te baat om Beets, die ook op deze nieuwe weg al weer succes oogstte, nog eens de oren te wassen. Eigenlijk was aan Geel een bespreking van de Camera Obscura gevraagd, maar hij had daarvan afgezien omdat hij de prikkelbare Beets al vaak genoeg had bekritiseerd.Ga naar eind64 Potgieters recensie steeg echter uit boven de afrekening omdat hij hier zijn opvatting presenteerde van burgerlijke kunst en van een verkeerd en een goed gebruik van realisme. Hij ging uit van het standpunt dat de loutere weergave van ‘het burgerlijk-alledaagsche, uwe en mijne historie’ misschien wel amusement, maar geen kunst opleverde. Hij beschouwde dit als de tekortkoming van de typenbundels en van de Camera Obscura, welke bewonderenswaardige stilistische kwaliteiten dit boek verder ook had: ‘een letterkundige heeft hoogere roeping dan te amuseren’.Ga naar eind65 Toch beschouwde Potgieter het burgerlijke leven niet als een ongeschikt onderwerp | |
[pagina 160]
| |
voor de kunst, integendeel. ‘Wij hoopten, wij verlangden den middelstand te zien vieren en vereeren als de kern van elken staat, als de kern van ons burgerlijk koningrijk vooral; het scheen ons Hollandsch toe, dien uit liefde tot voorwerp van studie te kiezen’, schreef hij naar aanleiding van de bundel De Nederlanden.Ga naar eind66 Wat hem mishaagde was dat de burger Hildebrand humorist wilde zijn ten koste van de burgerij. Het ontbrak het boek enerzijds aan liefde voor deze nationale stand bij uitstek, anderzijds aan de ambitie zijn humor te benutten om, waar nodig, die burgerij te verheffen. Hij hield Beets daarom Schillers versregels over het kunstenaarschap voor: ‘Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben./Bewahret sie!/Sie sinkt mit euch! Mit euch wird sie sich heben!’Ga naar eind67 Hierna besprak hij Kneppelhouts Studenten-typen als een lichtend voorbeeld. Tot dan toe had De Gids weinig belangstelling getoond voor de Leidse Hugo-adept, maar zijn bekering tot een Nederlands realistisch proza met kritisch-opvoedende strekking viel in goede aarde. Zelden heeft Potgieter zich zo lovend over een auteur uitgelaten en de manier waarop hij dat deed was typerend: hij huldigde evenzeer het talent van Kneppelhout als diens karakter. Dit was precies de literatuur die Potgieter voorstond: ‘De schilder van het dagelijksche leven wordt onwillekeurig zedengisper, wanneer hij waarachtig kunstenaar is, wanneer hij zijne roeping begrijpt!’Ga naar eind68 Een paar jaar eerder had hij deze eis al eens gesteld aan de eigentijdse komedie.Ga naar eind69 Potgieter nam geen aanstoot aan het soms stuitende realisme in de beschrijving van het leven aan 's lands eerste universiteit, omdat het functioneel was in dienst van een hoger doel, de verbetering van ‘de bloem der natie - welke in de orde der dingen tien jaar later de toongeefster onzer maatschappij wordt’. Waarheid werd hier ‘eisch, pligt, wet’. Hij waardeerde Kneppelhouts motief: ‘zoo het aan hem stond, hij zou ons vaderland eene schooner, roemrijker, gelukkiger toekomst willen waarborgen’.Ga naar eind70 Ook op dit punt was Beets tekortgeschoten: vanuit de doctrinaire vooruitgangseis wees Potgieter zijn koketteren met vrome onwetendheid af als een ‘bekrompen, onverstandelijk[e]’ levensbeschouwing.Ga naar eind71 In de volgende jaren zocht de redactie nog wel contact met Beets en Hasebroek, maar hun relatie met het tijdschrift herstelde zich niet meer.Ga naar eind72 De Gids benaderde ook - zonder resultaat - de predikant-schrijver Van Koetsveld, wiens Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) bij Potgieter in de smaak was gevallen.Ga naar eind73 Potgieter zelf heeft in zijn eigen typenschetsen (van de proponent op zoek naar een plaats, en van de kantoorklerk),Ga naar eind74 in zijn ‘studie-beelden uit het volksleven’ en in het romanfragment ‘De zusters’ (1844) gepoogd te laten zien hoe hij zich goede eigentijds-burgerlijke literatuur voorstelde. De schrijver toonde zich hier inderdaad bovenal nationaal zedengisper. De half ironische, half nostalgische terugblik van Kneppelhout (1844) op de korte, heftige bloei van de romantiek onder de Leidse studenten van zijn generatie bezegelde de wending van De Gids naar een maatschappijverbeterende, burgerlijke en nationale literatuur.Ga naar eind75 | |
[pagina 161]
| |
Stichten door voorbeeld: het mengelwerkDe letterkundige aspiraties kwamen ten dele in de kritiek tot uiting, ten dele in de bellettrie die de redactie opnam in het mengelwerk. Hoewel de opzet van De Gids niet ongewoon was, kon het blad een wat hybride indruk maken door het nogal verschillende gewicht van de twee afdelingen. De recensies van dissertaties, academische oraties, handboeken, medische, theologische en taalkundige studies, beoordeeld voor vakgenoten, gaven het een wetenschappelijk karakter. Daarnaast deed het mengelwerk aanvankelijk meer denken aan de literaire almanak. Vanaf het begin lijken er uiteenlopende opvattingen te hebben bestaan over de functie van het mengelwerk. Volgens de uitgever moest het ten minste aantrekkelijk genoeg zijn voor lezers die niet primair, of niet enkel in de recensies belangstelden. Het utile dulci gold als de beproefde formule voor gemengde tijdschriften. Zo pragmatisch dacht ook Bakhuizen. Hoewel hij met een aantal van zijn beste stukken aan het mengelwerk heeft bijgedragen, schetste hij in een terugblik geen verheven beeld van de aspiraties. Voor hem was de traditionele opzet van De Gids louter een concessie geweest om ‘ons trage publiek’ te lijmen. ‘Ons was het om de beoordeelingen, om een strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen: en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij Jan Salie zoetigheden voorgedischt: verhaaltjes en verzen, en humoristische essais.’ Er was wel naar gestreefd ‘steeds eenige verwantschap tusschen den geest van ons Mengelwerk en den geest onzer beoordeelingen te behouden’, maar volgens Bakhuizen was noch de redactie, noch het publiek tevreden geweest met het resultaat.Ga naar eind76 Dit moet wel wat hard geklonken hebben voor Potgieter, die jarenlang een groot deel van het mengelwerk verzorgde. Zonder twijfel hechtte hij meer aan deze afdeling dan Bakhuizen. Het prospectus stelde een waardige literatuur in het vooruitzicht en uit Potgieters overtuiging dat de kritiek ook moest stichten ‘door voorbeeld’ sprak de bedoeling dat het mengelwerk in praktijk zou brengen wat de kritiek leerde.Ga naar eind77 Toch is het de vraag of zelfs hij er het hoogste mee nastreefde. Van 1837 tot 1839 redigeerde hij tegelijk de almanak Tesselschade en van deze wilde hij inderdaad dat zij het beste zou bevatten dat de eigentijdse Nederlandse literatuur te bieden had. Zijn eisen waren dezelfde, maar hij was voor zijn ‘Tesseltje’ kieskeuriger dan voor De Gids en bestemde er ook zijn beste eigen werk voor. Het was allereerst voor de almanak dat hij dominee Hasebroek weer tot schrijven stimuleerde.Ga naar eind78 Natuurlijk kon hij voor een jaarboekje veeleisender zijn dan voor een maandblad, waarin het mengelwerk, met het oog op het latere inbinden in twee delen, een vast aantal bladen moest vullen. Het mengelwerk was niet zuiver bellettristisch, maar bevatte naast poëzie en verhalend proza ook beschouwingen, opstellen en moralistisch-anekdotische of satirische stukjes. Betrekkelijk nieuw in Nederlandse tijdschriften was het opnemen van groter verhalend proza. Over het algemeen was het mengelwerk van De Gids verhoudingsgewijs degelijk. Tegelijk was het, in de eerste | |
[pagina 162]
| |
jaren vooral, enigszins speels, omdat men de geijkte ‘verhandelingen’ zoveel mogelijk vermeed en in plaats daarvan, naar het voorbeeld van de oudere Britse essayisten, streefde naar vrije essays of ‘schetsen’, een genre ergens tussen beschouwing en verhaal, werkelijkheid en fantasie. Tot 1845 bevatte het mengelwerk overwegend poëzie, verhalend proza, beschouwelijke schetsen en wat geschiedenis; vanaf dat jaar maakte de bellettrie plaats voor informerende opstellen op allerlei gebied en voor verslagen van wetenschappelijke reizen. Naar vorm en onderwerpen begonnen de grote opstellen in het mengelwerk en de recensieafdeling geheel uitwisselbaar te worden. Dat was bijvoorbeeld het geval met de artikelen van Bakhuizen over Brederode en van Thorbecke over Schimmelpenninck, maar vooral met de opstellen van De Clercq over Louis Blanc en over de Belgische opstand. Uitgever, publiek - veelal de correspondenten van de redacteuren - en redactie lijken zelden tevreden te zijn geweest met het mengelwerk. Het is de vraag of zij hetzelfde wilden. Van buiten kwam de kritiek dat het mengelwerk niet gevarieerd genoeg was en dat ‘onze eischen aan het publiek te hoog waren’; de redactie zelf twijfelde eerder of het wel voldoende niveau had. ‘Waarom verzwegen, dat wij hier ons zelve kwalijk voldoen?’ heette het in een circulaire waarmee de redactie in 1841 poogde nieuwe medewerkers te werven.Ga naar eind79 Inderdaad was er geregeld kopijnood en moest er onder druk een vertaling of gelegenheidsstukje gemaakt worden. Desondanks deed De Gids er niet alles aan om de beste toenmalige auteurs voor zich te winnen. De in dubbele zin ‘doctrinaire’ strekking hield sommigen op afstand. Da Costa bijvoorbeeld leverde anoniem één bijdrage,Ga naar eind80 maar van deze zijde was verder weinig te verwachten naarmate het tijdschrift een uitgesprokener anti-Bilderdijkiaans signatuur kreeg. Daarnaast was het vooral Potgieter die de ene na de andere auteur van het tijdschrift vervreemdde. Zijn gebreken als redacteur lagen dicht bij zijn kwaliteiten. Hij was gedreven en enthousiasmerend, maar liet weinig ruimte. In zijn streven naar kwaliteit bracht hij eigenmachtig veranderingen aan in andermans werk. Bij een nieuwe literaire vriendschap was hij geneigd alle vorige naar de marge te schuiven. Stelde zo'n nieuwe relatie, waarvan hij meestal overspannen verwachtingen koesterde, hem na een poos teleur, dan keerde hij zich bruusk van die persoon af. Wie zijn gedrevenheid niet ten volle deelde verloor zijn sympathie, maar zelf kon hij zuur en pessimistisch zijn. Voortdurend op zoek naar het briljante en geestige vond hij mensen en dingen al snel ‘vervelend’. Van de vroegste tot de laatste geven zijn brieven de indruk dat de literatuur alleen maar achteruitging, zowel de Nederlandse als de buitenlandse. Een mengeling van afgunst, eerbied en trots maakte hem stroef jegens academici en patriciërs. Met een zondagskind als Van Lennep had hij weinig op, net zomin als met het aanstormende talent Ten Kate. Het was niet zonder reden dat Bakhuizen hem ‘onzen uiterst difficilen vriend’ noemde:Ga naar eind81 tijdelijk af duurzaam raakte Potgieter in deze jaren gebrouilleerd met achtereenvolgens Heije, Van der Aa, Beets, Hasebroek, Bakhuizen, Van Hasselt en Ter Haar en de lijst zou in de volgende periode nog aangroeien. | |
[pagina 163]
| |
Mede hierdoor hebben Beets en Hasebroek zich maar korte tijd hartelijk bij De Gids betrokken gevoeld; hun literaire ontwikkeling is weinig aan het mengelwerk ten goede gekomen. Als dichter trad Beets op met statige, door bijbelse figuren geïnspireerde verzen (die Potgieter aanvankelijk zeer waardeerde) en met een modernisering van de oude romance ‘Het daghet uyt den Oosten’.Ga naar eind82 Als Hildebrand gaf hij vijf levendige, licht-humoristische en beschouwelijke prozaschetsen, vingeroefeningen voor de Camera Obscura, waarin hij de poëzie van de eenvoud wilde tonen, maar waarin ook al wel de dominee meesprak, die de beschouwingen een vrome strekking meegaf.Ga naar eind83 De bijdrage van Hasebroek beperkte zich tot een vertaald vers en twee schetsen in ditzelfde genre, waarvan alleen ‘Sint-Nicolaas’ (1838) is opgenomen in de bundel Waarheid en droomen.Ga naar eind84 Andere schrijvers, die op grond van eerdere prestaties werden aangeworven voor het mengelwerk kwamen in deze periode niet tot hun beste werk. Dat geldt vooral voor de historisch romancier J.F. Oltmans, van wie De Gids na zijn geslaagde Scottiaanse romans Het slot Loevestein (1834) en De schaapherder (1838) verwachtingen koesterde. Potgieter deed vanaf 1839 moeite de ziekelijke, teruggetrokken levende auteur bij het tijdschrift te betrekken. Inderdaad leverde deze in het volgende jaar vier bijdragen aan het mengelwerk. Om de medewerking te bestendigen kreeg de inmiddels ambteloze Oltmans, die de inkomsten van zijn pen hard nodig had sinds hij gepasseerd was voor de functie van rijksontvanger, volgens het contract van november 1840 een speciale plaats als betaald redacteur. Zijn taak was tegen een honorarium van ƒ250,- per jaar het mengelwerk te verzorgen en waarschijnlijk ook daaraan een aanzienlijke bijdrage te leveren.Ga naar eind85 In 1841-1842 kwam hij echter nog maar tot drie novellen en daarna viel hij helemaal stil, zodat Potgieter hem in 1845 typeerde als ‘levend-dood’. Hij bezocht toen al jaren geen vergaderingen meer; sommige redacteuren hadden hem nog nooit gezien.Ga naar eind86 De oorzaak van zijn geringe productiviteit was voor een deel zijn broze gezondheid, maar ook het dwingende programma van De Gids had zijn vooral door de Middeleeuwen geïnspireerde verbeeldingskracht geen goed gedaan, zo erkende Bakhuizen achteraf.Ga naar eind87 Nog veel minder leverde de medewerking van de predikant-dichter Ter Haar, die einde 1843 Bakhuizen kwam vervangen, het mengelwerk op. Potgieter heeft zich volledig verkeken op de aard van zijn talent. De uitgestreken Ter Haar was als predikant en als dichter bij uitstek een man van het establishment. Hij paste nog minder bij de aspiraties van De Gids dan Hasebroek en Beets en zijn korte redacteurschap is voor beide partijen een teleurstelling geweest.Ga naar eind88 In november 1843 nam de letterkundige Pol de zorg voor het mengelwerk op zich (Oltmans had die taak al in 1842 neergelegd).Ga naar eind89 Zijn bewonderenswaardige ijver ten spijt - ondanks een ernstige oogkwaal verzorgde hij zelf zeven bijdragen in 1844 - oogstte zijn leiding niet de waardering van zijn mederedacteuren. Toen hij in 1845 jong overleed, vond Potgieter, merkwaardig onverschillig, dat er niet veel verloren ging aan deze kleine geleerde, die voor | |
[pagina 164]
| |
De Gids toch onder meer een informatief overzicht van de eigentijdse Zuid-Europese poëzie had verzorgd.Ga naar eind90 Potgieter had evenmin een hoge dunk van Heije en van de dichter-vertaler S.J. van den Bergh, die wel door de jaren heen de trouwste contribuanten aan het mengelwerk zijn geweest. Heije is bovendien (naast Potgieter) ongeveer de enige geweest die met zijn pogingen om volkskunst te maken - een zingbare poëzie in de ‘volkstoon’ - aan het ideaal van nationale kunst heeft bijgedragen. Zo blijft dan - afgezien natuurlijk van Potgieter zelf - eigenlijk alleen Toussaint over als schrijfster die én gewaardeerd werd én productief was én als belangrijk geldt. Zoals gezegd werkte nagenoeg geen van deze auteurs naar de principes die het tijdschrift in zijn kritiek verkondigde en wie het probeerde werd er blijkbaar niet door gestimuleerd. De Gids-kritiek is er wel in geslaagd het sommige auteurs moeilijk te maken en hen van hun apropos te brengen, maar niet een nieuwe of belangrijke groep schrijvers te bezielen tot de bedoelde vorm van nationale literatuur. Potgieter heeft verreweg het grootste aandeel aan het mengelwerk gehad, vooral in de eerste jaren: zeker 63 van de 141 bijdragen poëzie (origineel en vertaald) en 57 van de 127 bijdragen creatief proza. Op eerbiedige afstand na hem waren Heije, Van den Bergh (bijna alleen met vertalingen) en Beets (tot 1840) de meest geplaatste dichters. Een of enkele keren bevatte De Gids een bijdrage (origineel of vertaald) van Hasebroek, L.T. (onopgehelderde initialen), J.J.A. Goeverneur, G.A.C.W. de Thouars, A.L. Lesturgeon, I. da Costa, A. Beeloo, A.W. Engelen, B. Ph. de Kanter, P.J. Veth, W.J. Mensing, J.A. Alberdingk Thijm, P.T.L. Helvetius van den Bergh, B. ter Haar of A.J. de Bull. Van de auteurs die verhalend proza bijdroegen, zijn behalve Potgieter alleen Hildebrand (tot 1838),Toussaint, Oltmans en Pol te beschouwen als regelmatige medewerkers. Ook Bakhuizen begaf zich een paar keer op dit terrein. Incidenteel was het optreden van Robidé van der Aa, Hasebroek, S. de Visser Szn., J.J.D. Nepveu, Helvetius van den Bergh en J. Kneppelhout.
Hoezeer De Gids ook streefde naar een nationale letterkunde, het eigen mengelwerk bestond voor de helft uit vertalingen: 72 van de 141 gedichten en 67 van de 127 schetsen of verhalen. Deels vormden de vertalingen verantwoorde vulling, niet alleen ter completering van een aflevering op een moment van kopijgebrek, maar ook structureel, namelijk zolang het ontbrak aan Nederlandse talenten die wilden meewerken of die beantwoordden aan de desiderata van het tijdschrift. Daarnaast had het buitenlandse werk de positievere functie van goed voorbeeld. Aangezien Potgieter voor een zeer groot deel de leverancier was van deze vertaalde bellettrie en bij minstens meebesliste over de ingezonden vertalingen van bijvoorbeeld Van den Bergh, mag men aannemen dat het geplaatste werk overeenkwam met zijn literaire smaak, of dat hij het voor Nederlandse schrijvers voorbeeldig achtte. In deze keuze laten zich bepaalde voorkeuren ontwaren die, als men er uitspraken in kritieken en opstellen bij betrekt, een algemene betekenis krijgen. Wat direct opvalt is de overwegend Angelsaksische oriëntatie. Meer dan | |
[pagina 165]
| |
de helft van de vertalingen was uit het Engels en een groot deel daarvan was Amerikaanse literatuur. De Duitse en Franse literatuur volgden op grote afstand en bleven nauwelijks de vertalingen uit de Scandinavische literatuur voor. Van de ruim 40 vertaalde dichters waren er ongeveer 17 Engelstalig, 9 Duitstalig, 5 Frans, 4 Zweeds of Deens en 2 Italiaans. Onder hun 72 gedichten waren er 21 van Engelse, 14 van Amerikaanse, 12 van Duitse, 10 van Scandinavische, 7 van Franse en 3 van Italiaanse herkomst. Nog veel groter was het Engelstalige overwicht in het proza: van de 67 bijdragen waren er 37 afkomstig van Engelse, 7 van Amerikaanse, 4 van Duitse, 4 van Franse en 2 van een Deense auteur. De meest vertaalde dichters waren de Amerikanen W.S. Bryant en H.W. Longfellow, gevolgd door de Zweden E.G. Geijer en E. Tegnér en de Ierse romanticus Moore. Het meeste proza werd ontleend aan Leigh Hunt, die eigenlijk vooral dichter was, John Wilson, een van de redacteuren van Blackwood's Magazine, Dickens, de Iers-Engelse schrijfster S.C. Hall en de Deense nationale romanticus A.G. Oehlenschläger. Als men bedenkt hoe bekend in deze kring de Franse tijdschriften waren, mag de marginale plaats van de Franse literatuur in deze keuze verrassend heten. Het kan zijn dat juist haar bekendheid vertalingen onnodig maakte. Maar het lijkt toch vooral haar reputatie te zijn geweest die deze terughoudendheid verklaart. Potgieter bijvoorbeeld nam al in 1837 afstand van de bekrompen beschouwing van de Franse literatuur die in Nederland voor passend gold. Toch was ook hij van mening dat George Sand ‘in een verbeterhuis’ thuishoorde en dat de Franse literatuur, toonaangevend als zij was, kritische aandacht verdiende. Hij waardeerde een auteur als Scribe, die met zijn burgerlijke komedies geldt als representant van Frankrijk onder de Julimonarchie.Ga naar eind91 Iets van de toenmalige ambivalentie jegens de Franse cultuur wordt zichtbaar in een brief van Hasebroek aan Potgieter, waar hij schrijft dat hij met het geld dat hij zou verdienen aan een obligate filippica ‘tegen de zedelooze Fransche school’ spoorslags naar Parijs zou reizen om er naar de opera te gaan.Ga naar eind92 Men erkende in Parijs de ‘Hoofdstad der Beschaving’, maar het was niet passend er propaganda voor te maken. Verder blijkt dat De Gids relatief weinig werk bevatte van schrijvers die naam gehouden hebben. Het merendeel van hen behoort volledig tot de literatuurgeschiedenis en een deel laat zich zelfs nauwelijks meer in enig literatuuroverzicht traceren. Ook kan voor Nederlandse begrippen de keuze van De Gids misschien tamelijk fris en origineel zijn geweest, in feite deed het tijdschrift niet veel echte ontdekkingen. De meeste vertaalde auteurs waren toentertijd al gevestigde namen. Velen van hen behoorden niet tot de generatie van circa 1810, dus die van De Gids zelf, maar tot een lichting van auteurs die in de decennia 1770-1790 geboren waren en al in het begin van de negentiende eeuw naam maakten. Onder hen waren de erkende romantici schaars. De Gids bevatte wel enkele vertaalde gedichten van Coleridge, Wordsworth, Byron, Moore, Scott, Hugo, Lamartine, maar in het geheel bezien zijn deze bijdragen zeker niet representatief. Het beeld wordt meer bepaald door Engelse en Amerikaanse proza-au- | |
[pagina 166]
| |
teurs uit het laatste kwart van de achttiende eeuw als Isaac Disraeli (vader van de bekendere staatsman-schrijver), Charles Lamb, William Hazlitt, Leigh Hunt, John Wilson (onder de naam van zijn personage ‘Christopher North’), Theodore Hook en Washington Irving. Het merendeel behoorde tot de tijdschriftessayisten, die schreven voor bladen als de London Magazine en Blackwood's. Zij publiceerden bundels gevarieerd werk, waarin zij allerlei genres combineerden tot een grillig geheel van verhalende schets, reisbeschouwing, humoristisch en moraliserend essay dat enerzijds een sterk persoonlijk stempel droeg maar waarin anderzijds de auteur anoniem of onder de naam van een gefingeerd personage optrad, zoals in de vroegere spectatoriale blaadjes. Een misschien romantisch te noemen genoegen in mystificatie, een vleug nostalgie en een grote vrijheid in stijl en genre gingen in deze literatuur samen met een wezenlijk positieve, rationele en humane wereldbeschouwing. Inderdaad behoorden veel van de vertaalde Engelse en Amerikaanse auteurs levensbeschouwelijk tot de sfeer van het verlichte unitarisme. Het was een literatuur waarmee Potgieter zich verwant voelde en die hij, in Het Noorden, zelf beoefende. Hier vond hij ook het voorbeeld van tijdschriftauteurs die samen onder één naam aan een afwisselend vervolgverhaal werkten. Sommige van deze auteurs hadden dezelfde belangstelling als hij voor hun nationale zestiende en zeventiende-eeuwse literatuur.Ga naar eind93 Het verhalend proza van eigentijdse schrijvers dat De Gids vertaalde, sloot aan bij dit werk en kwam overeen met de eigen bedoelingen van het tijdschrift. De iets oudere Mary Russell Mitford en ‘early Victorians’ als Dickens, van wie Potgieter zijn lezers al in 1837 delen uit de Pickwickpapers in vertaling aanbood, S.C. Hall en Benjamin Disraeli behoorden niet meer tot de romantiek, maar schiepen een mild-humoristische en moreel geladen burgerlijke literatuur met een maatschappijverbeterende strekking. Het was vooral om dit doel en om zijn hartverwarmend geloof ‘aan het goede [...] in den mensch’ dat Potgieter Dickens graag vergaf dat hij ‘de kunst van haren vorstelijken zetel heeft afgerukt’.Ga naar eind94 Dit waren ook de kwaliteiten van Amerikaanse dichters als Bryant, Longfellow en J.G. Whittier en prozaïsten als Irving, J.F Cooper, J.K. Paulding, N.P. Willis, F. Trollope, M. Clavers en Th. C. Haliburton (optredend onder de naam van zijn personage Sam Slick). Voor Potgieter vertegenwoordigde Amerika hetzelfde als Nederland in de zeventiende eeuw, een natie in jeugdige kracht en ontwikkeling; de literatuur moest daarvan wel de afspiegeling zijn. Een willekeurig Amerikaans zeemansverhaal wekte bij hem direct herinneringen ‘aan de glorierijke jeugd van ons Volk’.Ga naar eind95 Hij veroordeelde wel de slavernij en het lot van de Indianen boezemde hem ‘een even romantisch als aandoenlijk belang’ in; hij vertaalde daarom, hoewel hij zich bewust was van het nadrukkelijke moralisme van de Amerikaanse dichtkunst, graag gedichten van Whittier, MacLellan en Longfellow en een verhaal van Frances Trollope, alles vol goedbedoeld medelijden met deze mishandelde volken.Ga naar eind96 Hij volgde de Amerikaanse literatuur en las de North American Review, maar hij stond in deze belangstelling niet alleen. Van Cooper, Irving en andere auteurs ver- | |
[pagina 167]
| |
scheen geregeld werk in het Nederlands. Ook in De Gids was Potgieter niet de enige vertaler van Amerikaans werk. Wat de Amerikaanse schrijvers verbond was een wat journalistieke inslag, een vrije stijl waarin allerlei genres uitgeprobeerd werden en een modieus romantisch sentiment in combinatie met een open oog voor de natuur, het nationale landschap en de samenleving waarin zij leefden. Zij bedienden zich van een idealiserend realisme of van goedmoedige satire en sommige auteurs streefden ook, net als De Gids, naar een Amerikaanse nationale letterkunde. Het werk van de ‘fireside-poets’ Bryant, Longfellow en Whittier, van wie de eerste twee de meest vertaalde in het tijdschrift waren, ontleende zijn populariteit aan een opbouwend samenstel van conventionele emotie en wijsheid, humaniteit en beschavingsoptimisme.Ga naar eind97 In het algemeen lag de aantrekkelijkheid van de Amerikaanse schrijvers voor De Gids in hun besef dat de literatuur evenzeer onderhoudend als zedelijk moest zijn. Wat het tijdschrift koos uit de Duitse dichtkunst sloot op verschillende manieren aan bij de keuze van Amerikaanse dichters. Aan de Duitse romantiek ging men volledig voorbij. Schiller en vooral Goethe bezaten een zeer hoge status, maar ongeveer als tempels in een leeg landschap. Uit Eckermanns Gespräche mit Goethe (1836) vertaalde Potgieter al in een van de eerste Gids-nummers Goethes verwerping van de romantische Weltschmerzpoëzie.Ga naar eind98 Zowel de Amsterdamse jongeren rond Drost als een groep Leidse studenten lazen sinds de vroege jaren dertig Goethe. Bakhuizen en Schneevoogt kenden Faust ongeveer van buiten.Ga naar eind99 Voor Potgieter lijken vooral het voorbeeld van de jonge, zoekende Goethe en diens persoonlijkheidscultuur veel te hebben betekend.Ga naar eind100 In De Gids verschijnt hij overwegend als de man van humaniteit en ontwikkeling, verheven boven de eenzijdigheden van classicisme en romantiek. De verering die men in de kring van dit tijdschrift Goethe toedroeg uitte zich overigens meer in de aandacht die zijn werk en opvattingen kregen dan in vertalingen. Na Potgieters bloemlezing uit Eckermanns Gespräche volgden tussen 1838 en 1843 nog vier Goethestudies door W.G. Brill, een ongebruikelijk speculatieve geest die als student naast Bakhuizen gold als een van de ‘heldere starren aan den academischen hemel’ en die na zijn studie een paar jaren in Leiden als privaatdocent in de Duitse letterkunde optrad.Ga naar eind101 Typerend voor de literatuuropvatting van De Gids was dat Brill in een van deze artikelen Goethe verdedigde tegen het ernstigste verwijt dat men een schrijver blijkbaar kon maken, namelijk van ‘gebrek aan politischen zin, van gemis aan belangstelling in het lot zijns Vaderlands’.Ga naar eind102 Afgezien van een verhaal van E.T.A. Hoffmann (1841) toonde De Gids wat de Duitse literatuur betreft een voorkeur voor typische biedermeierdichters en na 1840 ook voor enkele van de liberaal geëngageerde dichters van het ‘Junge Deutschland’. Tot de eersten kan men F. Rückert, F. Dingelstedt, L. Bechstein, Em. Geibel en ten dele G. Herwegh rekenen, met hun lichte, vertellende, niet meer overwegend subjectief-lyrische poëzie, beurtelings ironisch, gevoelig of didactisch en getuigend van een goedmoedig levensbesef. Tot de ‘Freiheitslyriker’ behoorden naast Heine jongeren als F. Freiligrath en | |
[pagina 168]
| |
ook Herwegh en Dingelstedt, allen geboren na 1810, met een strijdbare, retorische en liberale poëzie die afwisselend visionair en regelrecht agitatorisch kon zijn.Ga naar eind103 Hoewel Potgieter niet de vertaler van hun werk was, sloot dit soort Duitse en Amerikaanse vrijheidspoëzie aan bij zijn eigen kritische tijdzangen en de algemene wending naar direct maatschappelijk engagement. Geheel een bijdrage van zijn kant waren de vertalingen van de Deense en Zweedse schrijvers Oehlenschläger, Andersen, P.A. Heiberg, Geijer en Tegnér. Op Andersen na waren ook zij, net als de meeste vertaalde Angelsaksische auteurs, van een ruim oudere generatie. Zij waren toonaangevend toen Potgieter deze literatuur had leren kennen, tijdens zijn verblijf in Zweden. Vooral deze schrijvers vormden zijn voorbeeld van een geslaagde nationale romantiek. Hier vond hij een originele, door de eigen culturele erfenis geïnspireerde, vaak geëngageerde en, naar hij meende, breed geliefde literatuur die ‘populair’ was door nationaal te zijn. |
|