De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Deel twee
| |
[pagina 63]
| |
De eerste redactieHet prospectus wekte voldoende nieuwsgierigheid om het tijdschrift te kunnen laten beginnen. In november 1836 telde Beijerinck ruim veertig intekenaren en eind januari 1837 meer dan 220. ‘Mij dunkt dat gaat zoo goed’, noteerde hij hoopvol.Ga naar eind1 Op de eerste januari 1837 verscheen De Gids, met als ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, in een eenvoudig grijs omslag. De titel was hoog geplaatst en in een romantische gotische letter gezet; de ondertitel was gezet in een stijf romeins kleinkapitaal. Daaronder prijkte het bekende vignetje van A. Cranendoncq dat twee rustiek geklede figuren toont aan de rand van een woud of bergkloof, van wie de ene, kennelijk de gids, de andere het verschiet wijst van een verre stad waarachter stralend de zon rijst. Het eerste nummer had een omvang van 102 bladzijden en was ingedeeld in een afdeling Boekbeoordeelingen (met een subrubriek Buitenlandsche Letterkunde en een Album met korte signalementen) en een afzonderlijk gepagineerde afdeling Mengelingen. In hoofdzaak zou de indeling tot aan jaargang 1848 zo blijven. Soms was er ook een kleine, opnieuw apart gepagineerde afdeling Wetenschappelijke Bijdragen. De vormgeving van De Gids was sober (hoewel de afwisseling van lettertypen en de houtgravure het omslag en de titelbladen iets vertederend romantisch geven). Het blad oogde zeker moderner dan de oude Letteroefeningen, maar niet aangenamer dan de Recensent, ook der Recensenten, De Muzen of Athenaeum, die een rustiger bladspiegel met een ruimere letter hadden. Anders dan in De Muzen werd in De Gids elke bladzijde geheel gevuld. Beijerinck hechtte wel aan goede kwaliteit. Het tijdschrift werd gedrukt op fijn papier (‘velijn’) bij C.A. Spin, een dure maar moderne en goed geoutilleerde drukker, landelijk een van de beste, bij wie ook het Handelsblad, diverse tijdschriften en literaire almanakken van de persen rolden.Ga naar eind2 Wie er in de beginperiode en ook in de eerste jaren de redactie voerden, onttrok zich aan het oog van de tijdgenoten, want ‘de redactie van den Gids’ bleef tot 1846 anoniem. Zulke anonimiteit was voor redacties en auteurs in tijdschriften gebruikelijk.Ga naar eind3 Zij had verschillende functies. Anonimiteit verleende elke auteur, ongeacht zijn maatschappelijke of intellectuele status, hetzelfde gezag, namelijk dat van het tijdschrift als geheel. Zij was ook een voorwaarde om voldoende medewerkers te vinden, omdat op deze manier auteurs van heel verschillende richting aan eenzelfde blad konden meewerken zonder elkaar door hun aanwezigheid te compromitteren. Natuurlijk kon naamloos- | |
[pagina 64]
| |
Omslag van het eerste nummer, januari 1837
| |
[pagina 65]
| |
heid evengoed in dienst gesteld worden van objectiviteit en onpartijdigheid als van persoonlijke aanvallen, maar in elk geval was zij voorwaarde voor een enigszins vrije beoordeling, in een tijd toen de kring van literatuur- en wetenschapsbeoefenaren nog zo klein was dat iedereen elkaar kende. Maatschappelijk prestige was een kostbaar goed en de mogelijkheid om carrière te maken hing af van de welwillendheid en protectie van hogergeplaatsten. Bovendien gold de beoefening van de literatuur niet in elke kring als een gepaste bezigheid. ‘Gij kent de geest hier in Amsterdam’, schreef Heije in 1833 aan Drost, en weet ‘dat ik mij als Doctor nadeel zou berokkenen door mij in de letterkundige wereld te veel op den voorgrond te plaatsen: derhalve piano va sano’. Potgieter hield zijn leven lang zijn literaire werkzaamheid gescheiden van het zakenmilieu waarin hij verkeerde. Ook voor predikanten kon het een risico inhouden geassocieerd te worden met de literatuur of met de strekking van een bepaald tijdschrift.Ga naar eind4 De anonimiteit en het gebruik van schuilnamen hadden overigens vooral tot resultaat dat iedereen voortdurend bezig was te gissen naar de personen achter bepaalde bijdragen of brochures. Het gebruik versterkte juist het onderling wantrouwen en bracht allerlei verdachtmakingen, insinuaties en geheime grieven in omloop. Niet zelden werd de verkeerde persoon aangezien voor de auteur van een aanstootgevend stuk en moest hij de misplaatste woede van een gepikeerde collega verduren. Voor de omzichtigheid waarmee de eerste Gids-redactie te werk ging, kunnen speciale redenen geweest zijn.Ga naar eind5 In de eerste plaats was het natuurlijk zaak IJntema in het ongewisse te laten over de statuur en het aantal van zijn uitdagers. De naam van Potgieter had zeker in gevestigde kringen nog weinig gewicht, of werd geassocieerd met een groepje nieuwlichters. Ook Robidé van der Aa gold niet als een grootheid van de eerste orde. Hij was bovendien niet een man die graag openlijk het conflict zocht. Het is daarnaast mogelijk dat Potgieter er weinig voor voelde zijn naam verbonden te zien met die van zijn goedige mederedacteur, van wie hij geen hoge dunk had. Ook kon hij op deze manier vrij blijven tegenover de andere jongeren, in elk geval tegenover de bazige Heije. Deze beschouwde zichzelf als de onmisbare aanvoerder op grond van zijn rol in eerdere jaren, maar het was duidelijk dat voor hem de literatuur toch eigenlijk bijzaak was naast zijn drukke dokterspraktijk. Potgieter en Bakhuizen van den Brink beschouwden de musicerende en dichtende medicus als een weliswaar veelzijdig maar op literair gebied bescheiden talent - ‘een kleine karrikatuur van Apollo’ - dat zijn eigen betekenis overschatte.Ga naar eind6 Hoewel Heije in 1835 met Beijerinck onderhandeld had over een nieuw tijdschrift, werd hij nu geheel buiten de zaak gelaten. Inderdaad was hij gepikeerd over Potgieters ‘onvriendschappelijke achterhoudendheid’ toen hij begin 1837 zekerheid begon te krijgen over diens redacteurschap.Ga naar eind7 Potgieter heeft altijd iets vijandigs gehad in zijn hele levenshouding en schiep een zeker malicieus behagen in dergelijke geheimzinnigheid, zeker als hij nauw kon samenwerken met een vertrouwde vriend, in dit geval Bakhuizen, met wie hij zich verbonden voelde in een gezamenlijke strijd tegen de rest van de wereld. Toch werd Heije een van de geregelde medewerkers. | |
[pagina 66]
| |
In de beginjaren lijkt Beijerinck zich wel met de redactie van het blad te hebben bemoeid, maar zich toch niet met de dagelijkse leiding te hebben beziggehouden of zelf als auteur te zijn opgetreden. Potgieters tactiek was, nu hij een eigen tijdschrift had, zoveel mogelijk de leiding naar zich toe te trekken. Hij deed dit door consequent de inbreng van Robidé van der Aa te elimineren.Ga naar eind8 Het is bijna génant te zien hoe hij een jaar lang bezig was zijn goedwillende mederedacteur tot het besef te brengen dat hij blijkbaar geen functie had en zich dus beter uit de leiding kon terugtrekken. Potgieter trof het dat Van der Aa een gemakkelijke man was, die een zeker ontzag had voor zijn jongere collega. Hij liet zelfs het oordeel over verbetering en plaatsing van zijn eigen bijdragen aan Potgieter - die van dit recht maximaal gebruik maakte - en probeerde ijverig zijn recensies ‘wat nieuwerwetsch interigten’. Onzeker als een schooljongen tegenover een knorrige bovenmeester erkende hij dat het hem als oudere moeilijk viel ‘iets te leveren in den smaak van de Gids’.Ga naar eind9 Potgieter bemoedigde hem geenszins, zorgde ervoor dat de boeken die hijzelf belangrijk vond door anderen dan Van der Aa besproken werden en ontweek zijn mederedacteur zelfs als deze in Amsterdam kwam. Omdat Potgieter hem nergens in kende en enkel wat kleinere boekbesprekingen aan hem overliet, beperkte de inbreng van Van der Aa zich tot diens eigen inzendingen en eventuele bijdragen van kennissen die hij voor De Gids geschikt achtte, maar waarover Potgieter uiteindelijk het laatste woord had. Van der Aa kreeg slechts één literaire bijdrage langs Potgieter, zijn verhaal ‘Reinder’.Ga naar eind10 In februari 1838 nam Van der Aa, vriendschappelijk maar teleurgesteld, zijn ontslag uit de redactie. Wat precies de doorslag heeft gegeven is niet bekend, misschien het gerucht dat Beijerinck en Potgieter naar een andere redacteur op zoek waren.Ga naar eind11 Het is ook mogelijk dat zijn vertrek te maken heeft gehad met onenigheid over het pamfletachtige, antipapistische gedicht Oproer en priesterdwang dat Van der Aa in maart 1838 bij Beijerinck liet verschijnen.Ga naar eind12 Hoe de relatie tussen Beijerinck en Potgieter was, laat zich niet duidelijk bepalen. Zij lijken vrij soepel te hebben samengewerkt. Waarschijnlijk zag Beijerinck, wiens adres dat van de redactie was, Potgieter vooral als uitvoerder en liet hij de energieke redacteur graag begaan zolang de belangstelling voor het tijdschrift leek toe te nemen. Men krijgt niet de indruk dat de uitgever speciaal aan Van der Aa hechtte. Toch stonden de twee dichter bij elkaar dan bij Potgieter in hun voorstelling van het gewenste tijdschrift. Zij vonden de opvoedende werkzaamheid van De Gids wel best, maar zagen graag wat meer gemoedelijkheid en populariteit, vooral in het mengelwerk, dat in het eerste jaar sterk gedomineerd werd door Potgieters bijdragen. ‘[J]uist het mengelwerk moet op de groote hoop werken’, waarschuwde Beijerinck al in juni 1837, en Van der Aa verzekerde zijn mederedacteur dat diens moeilijke stijl bij het gewone leesgezelschapspubliek niet in de smaak viel.Ga naar eind13 Toen na de eerste jaargang het aantal abonnees daalde tot onder de tweehonderd en ook in de volgende jaren het debiet kennelijk geen duidelijke stijging vertoonde, waren er herhaaldelijk momenten van irritatie tussen uitgever en redactie.Ga naar eind14 | |
[pagina 67]
| |
Reinier Cornelis Bakhuizen van den BrinkZonder twijfel was Potgieter de feitelijke leider, maar het karakter van De Gids werd mede bepaald door de inbreng van Bakhuizen van den Brink. Deze was aanvankelijk geen redacteur. Potgieter had hem, als enige, wel in vertrouwen genomen en stelde in oktober 1836 aan Van der Aa voor ook Bakhuizen in de redactie te vragen. Welk spel Potgieter hier speelde, is niet helemaal duidelijk. Blijkbaar was een redactieaanvulling niet helemaal Beijerincks bedoeling. Dat zou men kunnen afleiden uit het antwoord van Van der Aa, dat zij een eventuele derde redacteur feitelijk uit eigen zak zouden moeten betalen, aangezien Beijerinck een redactievergoeding van ongeveer vierhonderd gulden voor twee personen had toegezegd. Van der Aa was niet overtuigd van de noodzaak van een derde redacteur, maar had er ook geen bezwaar tegen, ‘mits hij werkzaam is en niet te veel op zijn eigen stuk staat’ en ten minste maandelijks een bijdrage aan beide afdelingen van het tijdschrift zou leveren. Hij stelde zich Bakhuizen voor als een assistent voor Potgieter, nuttig om als invalkracht achter de hand te hebben als deze eens ziek zou worden.Ga naar eind15 Uit een latere brief van Bakhuizen ontstaat echter de indruk dat hij nooit door Potgieter op de hoogte is gesteld van de positie van Van der Aa en in de mening verkeerde dat in het begin de leiding van het nieuwe tijdschrift aan hemzelf en Potgieter was aangeboden. Het is onduidelijk of hij hier sprak over een aanbod in de zomer van 1836 of over het voorstel van oktober. In elk geval had hij het niet aangenomen, omdat hij een hekel had aan Beijerinck - een antipathie die mogelijk dateerde van de tijd toen hij en Potgieter de nalatenschap van Drost bewerkten voor uitgave - en omdat hij beledigd was ‘over de vorm waarin men mij had uitgenoodigd’.Ga naar eind16 Hoewel Bakhuizen evenzeer als Potgieter warm liep voor ‘de eer onzer literatuur’ en hij hard werkte voor De Gids, bleef hij het blad toch beschouwen als ‘een boekverkoopersonderneming’.Ga naar eind17 Formeel trad Bakhuizen pas begin 1838 tot de redactie toe; praktisch was hij vanaf het begin nauw betrokken bij het beleid, het werven van medewerkers, het beoordelen van bijdragen, het samenstellen van de nummers en het leveren van kopij als er op het laatst nog ruimte gevuld moest worden. Het deed er ook eigenlijk niet toe wat precies de positie van Bakhuizen was. Hij werkte aan De Gids op dezelfde manier als waarop hij studeerde en leefde: met overgave, maar ongebonden en met een grote behoefte aan vrijheid. De lange geschiedenis van De Gids is op een enkele uitzondering na een parade van oppassende en verstandige heren, die zich misschien in hun studententijd weleens aan de dan gepaste onmatigheid hadden overgegeven, maar daarna dit boek hadden gesloten en verder vervuld waren van het streven om steunpilaren van de maatschappij te zijn. Bakhuizen van den Brink is in hun midden een van de zeldzame flamboyante figuren geweest, van een bijna on-Nederlandse allure in zijn - natuurlijk verhoudingsgewijs - machtige onmatigheid en zijn gebrek aan decorum en verantwoordelijkheidsbesef. Op iedereen die hem gekend had in zijn studiejaren of de latere periode van zijn leven heeft hij indruk gemaakt.Ga naar eind18 Iedereen herinnerde zich zijn burleske ver- | |
[pagina 68]
| |
schijning, enigszins morsig en lomp, met lange haren, donkere ogen en een grote mond in een gezicht dat hem de naamsafkorting Bakkes opleverde. Hij had iets onbehouwens, met zijn schorre, wat overslaande stem, zijn bulderende lach, zijn stopwoordje ‘wallief’ en zijn snuiftabak. Een ‘ijzeren varken’ noemde zijn studiegenoot Kneppelhout hem.Ga naar eind19 In elk gezelschap troonde Bakhuizen als een ruwe imperator. Wie met hem te maken had beschouwde hem als een genie. Hij was niet alleen enorm belezen, maar had een ijzersterk geheugen waardoor hij in elke situatie zijn kennis paraat leek te hebben. Hij had het vermogen direct de zaak te begrijpen als hij meepraatte over een onderwerp waarin hij niet thuis was. Bakhuizen was een van die mensen die zich in korte tijd elk vak eigen kunnen maken als ze er eens goed voor gaan zitten. Alleen voor de natuurwetenschappen schijnt hij oog noch talent gehad te hebben.Ga naar eind20 De keerzijde van zijn intellectuele gulzigheid was dat hij telkens zijn belangstelling verplaatste als hij het gevoel had dat hij een kennisgebied wel zo ongeveer doorgrondde. Het ging hem er niet om iets te bereiken. Hij zocht hoofdzakelijk de intellectuele uitdaging en hield zich zo een tijd lang bezig met de theologie, de klassieke letteren, de filosofie, de Nederlandse letterkunde en geschiedenis. In al deze vakken leverde Bakhuizen een aantal goede of zelfs prachtige prestaties - methodisch baanbrekende stukken - maar als terloops en zonder vervolg. Hij is niet alleen lang student gebleven, maar eigenlijk altijd.Ga naar eind21 Hij bouwde noch in enig vak, noch in algemene zin een oeuvre op. Zijn verzameld werk bestaat voor een groot deel uit kritische stukken, gelegenheidspublicaties, schetsen en onvoltooide ontwerpen. Hij is vooral een man gebleven die met zijn nonchalante geleerdheid de kleine gezelschappen presideerde waarin hij zich bij voorkeur bewoog - het studentendispuut, de vriendenkring, de tijdschriftredactie, het rijksarchief. Bakhuizen van den Brink, anderhalf jaar jonger dan Potgieter, was het enige kind van al wat oudere, tamelijk welgestelde ouders.Ga naar eind22 Hij bracht zijn jeugd door in een ouderwets, deftig Amsterdams grachtenhuis, onder de hoede van deze sober levende mensen. Zijn vader, zelf makelaar en kassier, had zijn zoon graag in zaken zien gaan, maar legde zich neer bij de vurige wens van zijn orthodox gereformeerde vrouw, dat hun zoon predikant zou worden. Zelf gaven zij niet veel om cultuur; wel boden zij Bakhuizen de middelen om naar believen boeken en tijdschriften aan te schaffen. Van jongs af aan kon hij een bibliotheek opbouwen die zijn klasgenoten en daarna zijn medestudenten in Amsterdam en Leiden met verbaasd ontzag vervulde. Typerend was de manier waarop hij met dat bezit omging. Thuis vormde zijn studeerkamer al een legendarische wanorde, op zijn studentenkamer in Leiden diende een bedstee tot depot voor zijn boeken, die doortrokken waren van olie uit een ooit omgevallen lamp. De rest lag op stoelen en tafels, met daartussen een vuil boordje of een das, een bord met gerookte zalm, een half broodje en een aangebroken fles wijn zonder kurk.Ga naar eind23 Als hij, 's middags ontbijtend, een Griekse tekst las en zo gauw geen schrijfgerei bij de hand had, gebruikte hij zijn rookvlees als bladlegger.Ga naar eind24 Tot zijn eenentwintigste woonde Bakhuizen thuis, waar zijn ouders hem | |
[pagina 69]
| |
kort hielden. In zijn vijf Amsterdamse jaren studeerde hij hard, in de theologie en de klassieke letteren. Hij werkte toen al aan een dissertatie over de zielsverhuizing.Ga naar eind25 Eenmaal op eigen benen in Leiden, om zijn studie af te ronden, maakte hij zich met groot talent ook de andere zijde van het studentenleven eigen. Het intellectuele klimaat aan de Leidse universiteit viel hem tegen, althans wat de theologie betreft. Hij bezocht de theologische colleges van de conservatieve Van Hengel, Kist en Clarisse weinig en leefde volgens de latere getuigenissen van zijn toenmalige studievrienden zeer onregelmatig. ‘Als hij te Leyden van een zeer vrolijk gezelschap laat in den nacht terugkwam ging hij Pindarus lezen en geene diepzinnige overdenkingen over de hoogste questies van wetenschap of eenig levensverschijnsel hebben hem immer terug vermogen te houden van met één sprong als 't ware in de lagere of laagste sferen des levens te verzinken.’Ga naar eind26 Overal treft men toespelingen op Bakhuizens ‘uitspattingen’. Het zegt overigens ook iets over de moraliserende psychologie van deze negentiende-eeuwse burgers dat zij een dergelijke ‘romantische’ persoonlijkheid - ‘die vreemde vereeniging eener grove bestialiteit met eene edele genialiteit, die fijn beschaafde geest wonende in dat onbehouwen ligchaam’ - als ‘een raadsel’ voorstelden.Ga naar eind27 Hun fatsoensopvatting verzette zich tegen de erkenning van dergelijke tegenstellingen. Bakhuizen wisselde buien van zwijgzaamheid en teruggetrokken leven en studeren af met perioden van nachtbraken, kroegjool en offeren aan ‘Venus en Bacchus’ - volgens Potgieter mocht ‘zijne waardeering des vleesches gezegd [...] worden die van Rubens te evenaren’; er waren geruchten over minstens één ‘liaison’ met ‘een dame van minder allooi’.Ga naar eind28 Hij ging ook hierin blijkbaar verder of deed het openlijker dan toen onder studenten gebruikelijk was. Toen hij eens door zijn hoogleraar Van Hengel werd onderhouden over deze voor een toekomstig kerkleraar weinig gepaste levenswandel, deelde hij hem mee - en dit was wel typisch voor Bakhuizen - dat de theologie hem intellectueel boeide, maar dat hij eigenlijk niet van plan was predikant te worden.Ga naar eind29 Toch heeft hij zich nog jaren met de theologie geoccupeerd. Hij studeerde vooral op eigen gelegenheid - onregelmatig, snel, geconcentreerd. Hij hield zich in Leiden inderdaad bezig met de theologie, maar ook met filosofie, de Griekse schrijvers, de oudere Nederlandse letterkunde en de moderne buitenlandse literatuur. Nadat hij in 1834 zijn kandidaatsexamen theologie en zijn doctoraalexamen letteren had gedaan, keerde hij terug naar Amsterdam, om zich daar voor te bereiden op het doctoraal theologie (1836) en een promotie in de letteren. Inderdaad was hij vooral daarmee bezig in de maanden waarin De Gids werd opgericht. Zoals gezegd is niet precies duidelijk wanneer Potgieter of Beijerinck Bakhuizen in de zaak heeft ingewijd, maar hij was in elk geval al volop betrokken bij het eerste nummer. Hij leverde daaraan een of twee eigen bijdragen en voorzag Potgieter van materiaal voor het openingsstuk van De Gids, een wat ironische apologie in antwoord op de aanvallen van de Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar eind30 Bakhuizen is voor Potgieter een formidabele medewerker geweest. Hun samenwerking en Bakhuizens talent en durf hebben Potgieter waarschijnlijk in de eerste jaren het zelfvertrouwen gegeven dat | |
[pagina 70]
| |
nodig was om een onafhankelijk programmatisch tijdschrift te leiden. De meer wetenschappelijke gerichtheid van Bakhuizen verbreedde bovendien het terrein waarop de nieuwe kritiek zich deed gelden en vergrootte daardoor op den duur het gezag van De Gids. Met de jaren zouden de irritaties toenemen, veroorzaakt door de levenswandel van Bakhuizen en de prikkelbaarheid van Potgieter, maar het mag eerder een wonder heten dat deze zo verschillende vrienden lange tijd nauw hebben kunnen samenwerken. Potgieter was ijverig en ambitieus en vol plichtsgevoel. Niets kwam hem aanwaaien, hij had zijn ontwikkeling zelf moeten bijeengaren en was al vroeg gedwongen geweest verantwoordelijk te zijn. De zorgeloze onverantwoordelijkheid van het studentenleven had hij niet gekend. Enigszins wantrouwend, bleu en geneigd tot eenzelvigheid, maar gedwongen om dagelijks in het nuchtere zakenleven op te treden, ontwikkelde hij een vlotte vriendelijkheid in het openbaar die hij eigenlijk niet voelde. Zijn hele optreden heeft daardoor iets geforceerds. In zijn briefwisselingen vertoont zich een vaak onaangename scherpte in zijn oordelen over iedereen, ook degenen die meenden zijn vrienden te zijn. Hij was hoogst irritabel; bijna geen enkele vriendschap heeft zijn moeilijke karakter overleefd. Een brede zwier kon zijn leven niet krijgen; hij bewonderde de gulle ‘rondheid’ van het ‘oud-Hollandsche’ optreden en de gemakkelijke elegantie van de aristocratische levensstijl, maar was zelf nooit ongedwongen, nooit zonder bijgedachte. Zijn ‘rondheid’, schreef Beets later, was die van het schoenmakersmes.Ga naar eind31 De moraal die hij zichzelf, elke auteur en Nederland als geheel oplegde, was die van inspanning; zijn gespannen stijl was er het resultaat van. Hij had een geweldige energie en was inderdaad voortdurend bezig mensen aan het werk te zetten en hen van hun plicht te doordringen. Potgieter wilde beweging, in de literatuur en het maatschappelijk leven. Bakhuizen neigde eerder tot indolentie, of beter, hij werkte alleen als hij een tijdlang door een probleem of ideaal gegrepen werd. De gedurfde interpretaties van de Duitse theologie fascineerden hem, het enthousiasme van Drost en vervolgens van Potgieter zette hem aan tot letterkundige en historische arbeid, zijn bewondering voor Bake en Geel motiveerde hem zijn klassieke dissertatie af te maken. Hij deed anderen graag een genoegen en kon alles, maar hij was niet gedreven als Potgieter. Hij was in elk opzicht vrijer dan deze en gaf niet veel om reputatie en maatschappelijke degelijkheid. Potgieter bewonderde de onafhankelijkheid en durf van zijn oordeel. Deze houding berustte overigens niet op een bepaalde overtuiging of ideologie. In sommige opzichten dacht Bakhuizen conservatiever of naïever dan Potgieter. Als redacteur bleef hij eigenlijk een medewerker. Hij deelde en steunde Potgieters behoefte om beweging te brengen in het Nederlandse intellectuele leven - waarbij het hem meer om de wetenschap dan om de literatuur ging - maar beschouwde De Gids toch als enerzijds een onderneming van Beijerinck, anderzijds een project van Potgieter. Hij deed in de beginjaren of voor hemzelf het tijdschrift slechts een nevenwerkzaamheid was naast zijn studie en reageerde geïrriteerd als er voortdurend een beroep op zijn ijver werd gedaan. Naar | |
[pagina 71]
| |
eigen zeggen gaf hij er niet om een bekend schrijver te worden.Ga naar eind32 Voor Potgieter betekende het tijdschrift veel: hij drukte hierin zijn hele ambitie uit. Ook Bakhuizen vond De Gids wel belangrijk, nu het blad er eenmaal was, maar hij zou niet uit eigen behoefte zo'n programmatisch tijdschrift zijn gaan leiden. Het ontbrak hem aan de daartoe benodigde discipline en roeping. | |
De eerste jaargangHet prospectus beloofde dat De Gids een goed tijdschrift zou worden, niet dat hij een bepaalde strekking of sterke aspiraties tot vernieuwing zou hebben. Inderdaad vormden de personen van wie bekend is dat zij in september 1836 een uitnodiging tot medewerking ontvingen allerminst een afgetekende, herkenbare kring.Ga naar eind33 Het was een divers gezelschap van oudere en jongere publicisten. Sommigen waren blijkbaar kennissen van Robidé van der Aa of auteurs uit het fonds van Beijerinck, anderen behoorden tot de jongeren waarmee Potgieter in de afgelopen jaren had samengewerkt, weer anderen waren gewoon auteurs met een goede reputatie. Zo waren W. de Clercq en O.G. Heldring figuren uit de kring van het Réveil, die in de Nederlandsche Stemmen sinds 1834 zelfs hun eigen tijdschrift hadden. De filantroop Heldring was een vriend van Robidé van der Aa. De Clercq, A. Bogaers en vooral M.C. van Hall en Jer. de Vries waren letterkundigen van de oudere generatie. De Vries en de dichter Withuijs waren figuren van naam in Amsterdam en hadden een rol vervuld in Potgieters ontwikkeling tot letterkundige. Zeker De Vries behoorde echter tot de kring van de Letteroefeningen. Een relatie van Beijerinck was de bekende Amsterdamse advocaat S.P. Lipman, die in deze jaren door zijn bijdragen aan het Handelsblad gold als ‘liberaal’. Van de Leidse student-auteurs en voormalige Muzen-medewerkers kregen in elk geval Heije, Beets en Hasebroek, met wie Potgieter inmiddels persoonlijk bevriend was geraakt, een uitnodiging van de ook hun onbekende ‘Redactie van De Gids’. Een veel minder bekend gebleven jongere die gevraagd werd, was Herman Pol, een Amsterdamse privaatleraar, die een bundel Grieksche tafereelen op zijn naam had staan en zich met Bakhuizen in het Sanskriet verdiepte.Ga naar eind34 Pol zou einde 1840 mederedacteur worden. In welke mate de redactie voor de recensieafdeling al direct deskundigheid zocht in geleerde kring is niet bekend. Er ging in elk geval een uitnodiging naar T. Roorda, hoogleraar wijsbegeerte en semitische talen aan het Amsterdamse athenaeum, een van Bakhuizens vroegere docenten. Roorda wenste zich echter niet te verbinden aan een blad met een anonieme redactie.Ga naar eind35 Dat deed wel zijn Leidse collega, de jonge arabist H.E. Weijers, getuige zijn medewerking aan het eerste nummer.Ga naar eind36 Hij was de eerste auteur die tenminste met zijn werkelijke initialen tekende. Ook zijn collega Geel werd gevraagd, maar waarschijnlijk meer om zijn letterkundige dan om zijn klassiek-filologische werk. Hoewel Geel later dat jaar toch een bijdrage zou leveren, wenste ook hij in eerste instantie geen relatie aan te gaan met het nieuwe blad.Ga naar eind37 Medewerkers | |
[pagina 72]
| |
van het eerste uur waren wel de Arnhemse arts S.P. Scheltema, waarschijnlijk een kennis van Van der Aa, en de Amsterdamse kanton-, later arrondissementsrechter W.J.C. van Hasselt, een relatie van Beijerinck, maar al vóór De Gids ook een kennis van Potgieter.Ga naar eind38 In 1838 zou Van Hasselt tegelijk met Bakhuizen en diens vroegere studiegenoot, de medicus Jan van Geuns, tot de redactie toetreden. De eerste aflevering van De Gids opende met een superieur ironische reactie op de poging van de verongelijkte Vaderlandsche Letteroefeningen het publiek te mobiliseren tegen ‘een Tijdschrift [...] dat het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt, en de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken zal’.Ga naar eind39 In dit door Potgieter met hulp van Bakhuizen geschreven voorwoord daagde De Gids het oude blad uit zich een waardig concurrent te tonen en de jongere mededinger in kwaliteit te overtreffen, of samen te werken ten dienste van wetenschap en kunst. ‘Wij hopen geenszins’, schreef Potgieter, onwetend van de toekomst, ‘ons Tijdschrift als een erfgoed onzen kinderen na te laten, en kennen in het gebied der Letterkunde geen ander erfregt, dan dat van den kundigste, den meest verlichte, meest bescheidene, meest onpartijdige.’Ga naar eind40 Wat hierna volgde was degelijk, maar even weinig spectaculair als het eerste nummer van De Nieuwe Gids een halve eeuw later. Er is al heel wat gegrinnikt om de recensie van een ‘handleiding tot het stellen van bliksem-afleiders’ in dit eerste nummer.Ga naar eind41 Toch was deze bijdrage hier helemaal niet misplaatst en zeker geen toevalligheid. Conform de belofte in het prospectus dat De Gids publicaties zou bespreken ‘tot welke wetenschap of kunst ook behoorende’, bevatte reeds de januari-aflevering onder meer recensies van een rechtsgeleerd periodiek, geschriften over homeopathie, een opvoedkundig handboek voor jongelieden, een reisverslag, een brochure over het Nederlands-Britse Sumatratractaat, een uit het Duits vertaalde vorstenspiegel en studies over de Arabische cultuur en de joodse geschiedenis. Het betrof hier geen willekeurige inzendingen; kennelijk had de redactie om deze besprekingen gevraagd. In deze brede belangstelling week De Gids niet af van Athenaeum, het Drie-Maandelijksch Tijdschrift, de Letteroefeningen, De Recensent, de Konst- en Letterbode of de Boekzaal. In een periode toen er nog betrekkelijk weinig vaktijdschriften en populair-specialistische tijdschriften waren, vervulden de algemeen-culturele bladen de taak een verhoudingsgewijs goed opgeleid publiek op allerlei terrein te informeren. Vanaf het begin is De Gids niet een letterkundig tijdschrift geweest, en voor zover het dat wel was, had ‘letterkunde’ nog de ruimst mogelijke strekking. Wel bezat de literatuur (nu in engere zin gebruikt) een bijzondere status als uitdrukking van de nationale ziel en beschaving. Ook lag hier Potgieters eigen belangstelling en aangezien hij door zijn verbazende productiviteit zijn stempel drukte op ten minste de eerste twee jaargangen, was de literatuur vanaf het eerste nummer ruim vertegenwoordigd. Besprekingen van een bundel verhandelingen van de Groningse classicus P. van Limburg Brouwer (door Bakhuizen), een bloemlezing van Nederlandse poëzie in Duitse vertaling, een | |
[pagina 73]
| |
vertaling van kapitein Marryats lotgevallen van een zee-officier en een historische roman van A.D. van Buren Schele (de twee laatste door Potgieter) besloegen ruim de helft van de recensieafdeling. De veertig bladzijden Mengelingen waren bijna geheel aan literatuur gewijd en werden misschien met uitzondering van de kleine beschouwing over de actuele Vlaamse letterkunde en enkele beschouwelijke schetsjes gevuld door Potgieter. Zijn ijverige pen leverde een beschouwende novelle ‘Oudejaars-Avond en Nieuwjaars-Morgen’ - toepasselijk in een nieuw tijdschrift dat op 1 januari verscheen -, een historisch ‘karakterportret’ van Maria II Stuart, de sentimentele vertelling ‘De Hindoosche moeder’ (bij een litho van H.J. Backer) en zes gedichten, waarvan vijf vertaalde (op het thema liefde) naar Hugo, Chénier, Delavigne, Burns en Scott. In de vertaalde ‘Schetsen van Iersche zeden’ hebben Potgieter en Bakhuizen mogelijk beiden een aandeel gehad.Ga naar eind42 Overziet men de eerste aflevering, dan begon De Gids als een verzorgd tijdschrift, niet zonder ambitie - getuige bijvoorbeeld Weijers' bespreking van een drietal in het Duits en Latijn verschenen boeken over de Arabische beschaving - en met een opvallend buitenlandse belangstelling: men besprak buitenlandse publicaties en vertalingen en vulde het mengelwerk met vooral uit het Engels vertaald proza, uit het Engels en Frans vertaalde poëzie, een beschouwing over de Vlaamse letterkunde en een exotische vertelling. In de afhankelijkheid van buitenlandse literatuur onderscheidde het nieuwe tijdschrift zich aanvankelijk niet van de bestaande bladen. Ook bleef de literatuur van De Gids binnen de zachte, gemoedelijke en humoristisch-moralistische sfeer van het biedermeier of een getemperde romantiek.
De eerste aflevering was min of meer representatief voor de hele eerste jaargang. Het mengelwerk, dat nu eenmaal een diverterende functie had, bevatte op een enkele uitzondering na bellettrie, letterkunde en een aantal historische portretten. Van de 75 boekbesprekingen betroffen er 26 de Nederlandse en 12 de buitenlandse en klassieke letteren, dat is 50 procent. Daaronder waren de meeste langere, ambitieuzere en voor het programma van De Gids kenmerkende kritieken. De eerste jaargang bevatte inderdaad een inspectie van de actuele Nederlandse literatuur, met de recensies van poëzie van Beets, Hasebroek, A.C.W. Staring, J.J.A. Goeverneur en H.A. Spandaw, het nagelaten werk van Drost, historische romans van J. van Lennep en A.D. van Buren Schele, treurspelen van S.J.E. Rau en J. de Wal, de jaarlijkse oogst aan literaire almanakken en bloemlezingen en ander werk van en over P. van Limburg Brouwer, H.W. Tydeman en Bilderdijk. In jaargang 1837 als geheel lag circa 60 procent van de bijdragen op het gebied van de letterkunde, 7,5 procent betrof de geschiedenis, 7,5 procent godsdienst en kerk, en 7,5 procent de geneeskunde, wiskunde en natuurwetenschappen, 4 procent het recht, nijverheid, staat en maatschappij, en bijna 14 procent allerlei andere onderwerpen. De jongeren wisten niet wie de redactie voerde. Zij traden ook niet als groep of generatie voor het publiek, al was het alleen maar omdat zij meestal anoniem of onder pseudoniem publiceerden. Maar onder Potgieters regie | |
[pagina 74]
| |
werd de literatuur in de eerste jaargang van De Gids bijna geheel verzorgd door de jongere auteurs. Om te beginnen door hemzelf, want Potgieter alleen leverde op dit gebied onder tal van pseudo-initialen al 48 bijdragen, wat neerkomt op bijna 70 procent van de letterkunde. Bakhuizen leverde een aandeel en daarnaast koos of vroeg Potgieter verhalend proza, poëzie en kritieken van Beets, Heije, Hasebroek, Pol en de jonge Haagse dichter S.J. van den Bergh. Zoals gezegd zorgde Potgieter ervoor dat slechts één bijdrage van Van der Aa het mengelwerk haalde en voorkwam hij met allerlei kunstgrepen dat zijn mederedacteur het werk van Drost en Staring en het Magazijn voor Romans en Verhalen van 1836 kon recenseren.Ga naar eind43 Het blijkt niet dat de ouderen die in 1836 een uitnodiging ontvingen, zoals De Vries, De Clercq, M.C. van Hall, Bogaers en Withuijs, daarvan gebruik gemaakt hebben. De bewonderde Geel was slechts te bewegen tot een vluchtige aankondiging van een filologisch tijdschrift van gymnasiumleraren.Ga naar eind44 Vanaf het begin werd Bakhuizen ingeschakeld om wetenschappelijke medewerkers te werven. Hij leverde zelf bijdragen op filosofisch en theologisch gebied en benaderde uit naam van de redactie gelijkgezinde studiegenoten en ‘andere jonge Theologanten die in eene rigting van vooruitgang waren’, zoals de Rotterdamse predikant J. Tideman en de Culemborgse predikant H.C. Millies.Ga naar eind45 De jonge geleerde Weijers hielp De Gids al in de eerste jaargang aan een legendarisch zware vakwetenschappelijke recensie van Roorda's Grammatica arabica met een bijbehorende Chrestomathia arabica, 65 bladzijden vol Latijn, Arabisch en Hebreeuws, met een bibliografie van 130 nummers.Ga naar eind46 Potgieter schreef enkele historische portretten, maar historisch werk werd vooral besproken door Van Hasselt, die evenals Van der Aa ook wel juridische publicaties voor zijn rekening nam en vaak optrad onder het devies ‘Candore et ardore’ (dat is: met helderheid en gloed). Voor de staathuishoudkunde deed de redactie een beroep op de Utrechtse hoogleraar J. Ackersdijck. S.P. Scheltema, de Leidse zoöloog J.A. Suzanna en mogelijk ook Bakhuizens studievriend Van Geuns waren de medewerkers op het gebied van de planten dierkunde en de geneeskunde - De Gids wilde namelijk zijn lezers ook het nieuwste over zaken als bloedontlasting en syfilis niet onthouden. Het oordeel van de buitenwacht over het nieuwe tijdschrift was, zoals verwacht mocht worden, gemengd. Men nam De Gids direct serieus, maar het blad ontmoette weinig sympathie; zo laat zich de eerste receptie samenvatten.Ga naar eind47 Zijn prospectus en optreden - de zelfgestelde taak als ‘gids’ op te treden - vond men aanmatigend, zijn stijl van kritiek intolerant, negatief en kil. Ondanks de anonimiteit meende men er een groepsorgaan van de romantische nieuwlichters in te kunnen herkennen, dat een overdreven ingenomenheid toonde met buitenlandse literatuur. Herkend werd ook de breuk van De Gids met de in andere tijdschriften gangbare gemoedelijkheid en liefdevolle verdraagzaamheid jegens het middelmatige, die golden als uiting van rijpe, christelijke, burgerlijke en nationale geest.Ga naar eind48 | |
[pagina 75]
| |
De periode 1837-1847Elf jaargangen bleef de opzet van De Gids gelijk: elke aflevering boekbeoordelingen, gevolgd door mengelwerk en soms een rubriek Wetenschappelijke Bijdragen. Ook de vormgeving veranderde nauwelijks. Alleen verscheen De Gids in 1840 en 1841 met een blauw omslag.Ga naar eind49 Van deze periode dateert de bijnaam ‘de blauwe beul’, die waarschijnlijk afkomstig is uit het satirische Utrechtse studentenblad Braga, waarin de zelfverzekerd kritische Gids eens als ‘portrettenslooper’ en ‘blaauwe henker’ werd voorgesteld.Ga naar eind50 Na 1841 ging het tijdschrift weer gewoon in waardig lichtgrijs gekleed en met stoïcijnse onverstoorbaarheid is in hoofdzaak tot 1950 vastgehouden aan deze vormgeving. De omvang van De Gids bedroeg in de eerste vijf jaren 72 vel of gemiddeld 1152 bladzijden (een vel druks is zestien bladzijden), dus 96 bladzijden per aflevering. Daarna begon de omvang jaarlijks toe te nemen, van 84 vel (1344 bladzijden) in 1842 tot 99 vel (1584 bladzijden) in 1847. De prijs bleef ongewijzigd, twaalf gulden voor een jaarabonnement (waarvan ƒ9,60 de uitgever bereikte). Dat kon door een geleidelijke groei van het publiek. De Gids was zeker geen onmiddellijk succes. Er zijn over de eerste jaren nauwelijks cijfers beschikbaar, maar duidelijk is dat het tijdschrift 1838 inging met minder dan tweehonderd abonnees en dat die situatie in 1839 en 1840 kennelijk niet verbeterde. Dat leverde onvoldoende op, want mede door de illustraties was De Gids een dure uitgave.Ga naar eind51 Er ontstonden in het begin van 1839 al moeilijkheden tussen de redactie en de uitgever, die zelfs even leidden tot spanningen tussen Bakhuizen en Potgieter. Blijkbaar waren onderhandelingen nodig om te voorkomen dat De Gids zou worden gestaakt.Ga naar eind52 Het tijdschrift beantwoordde niet aan Beijerincks bedoeling de Vaderlandsche Letteroefeningen te beconcurreren met een goed, gemoedelijk en aantrekkelijk blad. Men mag aannemen dat de kritische stijl en de wetenschappelijkheid van veel bijdragen weinig geschikt waren om het gezochte leesgezelschapspubliek voor het blad te winnen. Ook het door Potgieter gedomineerde mengelwerk gold als onvoldoende populair. Er was Beijerinck duidelijk niet alles aan gelegen De Gids overeind te houden; mogelijk heeft alleen het idee van gezichtsverlies tegenover de Letteroefeningen hem ervan weerhouden de uitgave eerder te beëindigen. In juli 1840 liet hij Bakhuizen weten dat hij er genoeg van had jaarlijks op De Gids toe te leggen; een ander zou het blad goedkoper kunnen uitgeven.Ga naar eind53 Hij dacht daarbij waarschijnlijk aan de drieëntwintigjarige P.N. van Kampen, die na een degelijke schoolopleiding en zes leerjaren in het bedrijf van Beijerinck van plan was zich in 1841 als zelfstandig boekhandelaar en uitgever te vestigen op het adres Singel 420. Inderdaad verstuurde Van Kampen op 1 december 1840 een circulaire aan de collega's in het vak met de mededeling dat hij De Gids van zijn voormalige patroon overnam en de uitgave ongewijzigd zou voortzetten.Ga naar eind54 Daarmee begon een relatie tussen tijdschrift en uitgever die vier generaties-Van Kampen zou omvatten en met een korte onderbreking in de jaren 1950-1953 zou duren tot 1962, toen de huidige uitgever | |
[pagina 76]
| |
Meulenhoff de zorg voor de administratie en exploitatie van De Gids overnam.Ga naar eind55 Zonder twijfel is het besluit van Van Kampen de redding van het tijdschrift geweest. Van Kampen behoorde zelf tot de jonge generatie, was goed opgeleid, kende als zoon van de bekeende letterkundige N.G. van Kampen van huis uit het intellectuele en literaire milieu en moest zijn fonds nog vormen. Hoewel hij zich altijd een voorzichtige uitgever getoond heeft, had hij meer sympathie met de richting die De Gids was ingeslagen. Althans, hij heeft goed getaxeerd wie de toekomst hadden. Zijn uitgeverij, die in de negentiende eeuw een zaak van aanzien werd, is tegelijk met het tijdschrift groot geworden. De vorming en de status van zijn fonds waren nauw verbonden met de kring van De Gids: veel werk van letterkundigen, historici, theologen, economen, juristen en koloniaal deskundigen die hierin publiceerden, verscheen in boekvorm bij Van Kampen. Overigens heeft de redactionele autonomie van het tijdschrift daarbij nooit ter discussie gestaan. De redactie en medewerkende auteurs waren vrij in de keuze van te bespreken boeken en in het oordeel over uitgaven van Van Kampen. Met ingang van 1841 waren de functies van de uitgever en de redactie officieel en geheel gescheiden. De wederzijdse rechten en plichten werden in elk geval in dat jaar contractueel vastgelegd.Ga naar eind56 Zonder dat De Gids concessies ging doen aan het publiek nam in de volgende jaren de verkoop langzaam toe tot vierhonderd abonnementen, genoeg voor een bescheiden winst.Ga naar eind57 Een winst was overigens alleen mogelijk omdat auteurs voor recensies geen honorarium kregen maar het besproken boek mochten houden. Als zij regelmatige medewerkers waren, kregen zij een presentabonnement. De redactie kon volgens het contract over maximaal honderd presentabonnementen beschikken. Alleen voor bijdragen aan het mengelwerk werd betaald: aanvankelijk ƒ12,-, later ƒ15,- per vel voor oorspronkelijk werk, en ƒ6,-, later ƒ7,50 per vel voor vertalingen. Niet alleen stonden de boekbeoordelingen in De Gids vooraan (zoals in tijdschriften van dit type gebruikelijk was), ze besloegen ook de meeste ruimte: tot 1845 gemiddeld 60 procent, vanaf dat jaar zelfs 70 procent, vooral door de opkomst van grote kritische artikelen in de trant van de Britse reviews. Ook de bijdragen aan het mengelwerk werden gemiddeld langer en degelijker, vanaf 1840. De kleine humoristische of moralistische anekdotes verdwenen. Ervoor in de plaats kwamen grotere novellen, romans en opstellen. Ook inhoudelijk vond een verschuiving plaats. De Gids was begonnen als een overwegend letterkundig gericht tijdschrift. Tot 1845 was inderdaad steeds ruim de helft van de bijdragen van letterkundige aard; het mengelwerk bevatte zelfs bijna alleen maar literatuur en geschiedenis. In dat jaar, toen De Gids zich ook onomwonden politiekging uitspreken, veranderden de verhoudingen. Literaire bijdragen bleven nog wel de grootste groep binnen het tijdschrift, maar hun aantal daalde sterk, tot een kwart van het totaal in 1847. Vooral in het mengelwerk maakte de literatuur vanaf 1845 bijna helemaal plaats voor opstellen over politieke en maatschappelijke onderwerpen, kerk en godsdienst, geschiedenis, kunst en oudheden en zelfs natuurkunde. In 1846 en 1847 slonk ook het aandeel van de poëzie dramatisch. Het onderscheid tussen de grote | |
[pagina 77]
| |
recensies, die eigenlijk zelfstandige studies werden en het mengelwerk, dat nauwelijks meer verstrooiend bellettristisch was, begon te vervagen. Over de hele periode 1837-1847 bezien vormden letterkundige bijdragen met een gemiddelde van 45 per jaar de grootste categorie, op afstand gevolgd door bijdragen over godsdienst en kerk (gemiddeld tien), recht, economie, staat en maatschappij (ook tien), geneeskunde en natuurwetenschap (acht) en geschiedenis (zeven). Kleinere rubrieken vormden de overige kunsten, wijsbegeerte, taalkunde, reisverhalen, land- en volkenkunde, Nederland en de koloniën, zeevaart, waterstaat en defensie. Potgieter, die zich toch ook nog als handelsman een positie moest verwerven, verzette in de beginjaren onbegrijpelijk veel werk voor De Gids - verbazender nog als men weet dat hij daarnaast in 1837, 1838 en 1839 met zorg de literaire almanak Tesselschade redigeerde en, omdat hij het geld nodig had, tussen 1836 en 1842 acht boeken uit het Engels vertaalde.Ga naar eind58 Aan de eerste twee jaren leverde hij niet minder dan 48 en 37 bijdragen ofwel bijna 37 procent van het totaal. Vanaf 1839 kon het werk beter verdeeld worden over redacteuren en medewerkers; bovendien drong Beijerinck aan op meer variatie. Tot 1845 verzorgde Potgieter gemiddeld vijftien bijdragen per jaar. In 1846 en 1847 publiceerde hij bijna niets. Inmiddels werd hij omringd door een breed samengestelde redactie.Ga naar eind59 In 1838 gingen naast Bakhuizen ook de medicus Van Geuns en de vooral historisch geïnteresseerde jurist Van Hasselt deel uitmaken van de leiding. Met ingang van 1841 kwamen daar de advocaat C.J. Fortuijn, de privaatleraar Pol en de romanschrijver J.F. Oltmans bij. Fortuijn overleed in 1843 op dertigjarige leeftijd, Pol in 1845 op vierendertigjarige leeftijd. Bakhuizen moest in oktober 1843 de wijk nemen naar België om te ontkomen aan schuldeisers. De sukkelende Oltmans bezocht toen al geen vergaderingen meer en kreeg uiteindelijk in 1845 zijn congé, op hetzelfde moment dat Van Hasselt de redactie verliet. Hun plaatsen werden ingenomen door een vijftal anderen. Einde 1843 traden twee theologen toe, P.J. Veth, sinds 1842 hoogleraar semitische talen en oudheden aan het Amsterdamse athenaeum, en Bernard ter Haar, dichter en vooraanstaand Amsterdams predikant, die echter maar kort bleef. Belangrijker voor het tijdschrift was het redacteurschap van de jonge jurist Gerrit de Clercq, vanaf 1845, en van de medicus Guus Voorhelm Schneevoogt (1846), twee studiegenoten van Bakhuizen. In 1846 of 1847 kwam daar nog een andere jonge jurist bij, die voor De Gids van veel betekenis zou blijken, Simon Vissering. De leiding van het tijdschrift in deze eerste periode was Amsterdams: afgezien van Van der Aa woonden en werkten alle redacteuren in de hoofdstad. Met een gemiddelde van vijfendertig jaar was zij ook betrekkelijk jong. Te midden van vijf juristen, drie theologen, twee classici en twee geneeskundigen, die bijna allemaal in Amsterdam of Leiden hadden gestudeerd, waren Potgieter en Oltmans - die overigens een brede vorming genoten had - de enige leden zonder academische opleiding. Daarmee representeerde de redactie de kring van medewerkers, die het tijdschrift om zich heen verzamelde. Hoewel het merendeel van de bijdragen nog zonder naam geplaatst werd, laat | |
[pagina 78]
| |
die kring zich reconstrueren uit een aantal bronnen: de registers, een kopieboek van uitgaande brieven (1843-1856) in het redactiearchief, de van 1840, 1844 en 1845 bewaard gebleven lijsten van auteurs die zich jaarlijks op het omslag bekend maakten als medewerkers en een lijst van auteurs die in 1845 een presentabonnement hadden.Ga naar eind60 Deze bronnen leveren een gezelschap van 112 min of meer regelmatige Gids-medewerkers op. Onder hen was gedurende het eerste decennium maar één vrouw, Geertruida Toussaint, en zij zou ook nog lang de enige blijven. De kring rond het tijdschrift bestond voor zeker 85 procent uit academisch gevormden. Van de medewerkers was bijna 28 procent theologisch geschoold en 21 procent inderdaad in functie als predikant; 23 procent was jurist en van hen was 17 procent als advocaat, lid van de magistratuur of in een openbare bestuursfunctie werkzaam. Waarschijnlijk was ruim 13 procent in de letteren gepromoveerd, bijna 11 procent in de geneeskunde en 3,5 procent in de wisen natuurkunde. Van 6 procent is de studie onbekend. Vergelijkt men de opleiding van de academisch gevormde Gids-auteurs met de toen in Nederland gebruikelijke studiekeuzen, dan blijkt dat in de kring van het tijdschrift de theologen, letterkundigen en wis- en natuurkundigen relatief oververtegenwoordigd waren, juristen en medici ondervertegenwoordigd. Aan De Gids waren blijkbaar betrekkelijk veel classici, leraren en predikanten verbonden, waarvan de laatsten niet alleen als letterkundigen werkzaam waren maar ook golden als deskundigen op het gebied van de oosterse talen en de wijsbegeerte. Van de medewerkers was al in deze eerste periode 15 procent hoogleraar. Hun aantal groeide met de jaren, omdat het tijdschrift gevestigd raakte, maar ook doordat zijn auteurs deze rang bereikten. Bijna 9 procent van de auteurs was werkzaam als leraar, 8 procent was arts of heelmeester, ruim 6 procent was verbonden aan wetenschapsondersteunende instellingen als musea, kabinetten, observatoria, bibliotheken en archieven. Slechts 2,6 procent was in zaken of had een bedrijf, één procent was officier. Deze cijfers hebben echter maar een betrekkelijke waarde, want van bijna 19 procent is het beroep of de functie onbekend. Wat zijn medewerkers betreft was De Gids een nationaal, maar wel overwegend Amsterdams en Leids tijdschrift: 40 procent van hen was in deze twee plaatsen gevestigd. Twintig procent zetelde in vijf andere plaatsen die elk ten minste drie medewerkers telden, Groningen, Utrecht, Rotterdam, Den Haag en Medemblik. De overige auteurs woonden verspreid over het hele land, in alle provincies, zij het nauwelijks in het katholieke zuiden. De ijverig voor De Gids werkende predikanten leverden bijdragen vanuit afgelegen gemeenten als Sybekarspel, Gapinge en Beetgum. De meeste medewerkers waren verbonden aan het athenaeum illustre en aan Leidse universitaire instellingen. Vooral door Bakhuizen had De Gids in beide kringen goede connecties zowel met juist afgestudeerden als met hoogleraren. Veel medewerkers en ook redacteuren van de eerste jaren, zoals Van Geuns, Schneevoogt en De Clercq, behoorden tot de vrienden uit de lange periode die Bakhuizen, met onderbrekingen, aan beide instellingen doorbracht. |
|