De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 53]
| |
eeuw werd uitgebreid tot een complete agenda met allerhande lokale, regionale en toenemend nationale informatie, rubrieken met nuttige adressen, naamlijsten en lijsten van in het voorbije jaar verschenen boeken en een zeer gevarieerd mengelwerk van historische en actuele wetenswaardigheden, gedichten, liedjes, kluchten, verhalen, genresatire, recepten, reglementen en levensberichten van bekende Nederlanders. Ook trad steeds meer een diversificatie op naar specifieke doelgroepen, zoals bepaalde beroepsbeoefenaars, vrouwen, jongeren, bewoners van een bepaald gewest of leden van een kerkelijke denominatie.Ga naar eind2 In de negentiende eeuw ging het bellettristisch element overheersen en ontstond de almanak als sierjaarboekje. Rond 1830 vormden almanakken nog 32 procent van de in Nederland verschijnende periodieken.Ga naar eind3 Ergens tussen nieuwsblad en pamflet is de groep van ‘Mercurii’ en satirische of schimpblaadjes te situeren, die al van de zeventiende eeuw dateren. De tijdschriftjes die zich Mercurius noemden, waren het werk van broodschrijvers of van een enkele ontwikkelde auteur. Zij beoogden geen serieuze of officiële berichtgeving, maar bevatten ‘Vermakelijke, Satyrique, Galante, Stigtelijke, Politique, Academische, Emblematique, en andere Reflexien; Gemaakt op de voorvallen van desen Tijd’, zoals de ondertitel van Hendrik Doedijns' Haegse Mercurius (1697-1699) beloofde. Dergelijke blaadjes verschenen twee keer per week en boden geestig en persoonlijk commentaar op hofnieuws, binnen- en buitenlandse gebeurtenissen, academisch debat en algemene levenskwesties. Vermaak was meer hun doel dan moralisering. De scherpte of ruwheid van de hierin bedreven satire hing af van de kwaliteit en positie van hun meestal verborgen auteur.Ga naar eind4 Van een heel andere orde waren de in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontstane geleerdenjournaals, zoals de Franse Journal des Sçavants (1665), de Engelse Philosophical Transactions van de Royal Society (1666), de Italiaanse Giornale de Letterati (1668), de Duitse Acta Eruditorum (1682) en de door Pierre Bayle in Nederland uitgegeven Nouvelles de la République des Lettres (1684). Dit genre periodieken kwam voort uit de traditie van de internationale geleerdencorrespondentie. Soms waren zij nauw verbonden met de (officiële) geleerde genootschappen en hadden ze het karakter van een jaarboek, waarin uitgebreid verslag werd gedaan van wetenschappelijke vorderingen. Andere tijdschriften hadden meer het karakter van wetenschappelijk nieuws- en boekenblad voor geleerden en zeer ontwikkelde leken. Ze bevatten berichten uit de republiek der geleerden, samenvattingen van onderzoek en signalementen van nieuwe boeken, lofredes op overleden geleerden, academienieuws en mededelingen over besluiten van kerkelijke en wereldlijke instellingen. Sommige bladen presenteerden zich als ‘courant’ en verschenen inderdaad frequent. Al bijna direct ontstonden naast de zuivere, zeer specialistische geleerden-journaals pogingen tot haute vulgarisation. Bayles Nouvelles week al af van de louter wetenschappelijke verslaggeving en streefde naar een combinatie van informatie en leerzame verstrooiing voor een ontwikkeld publiek. Een stap verder op deze weg was Pieter Rabus' Boekzael van Europe (1692), de eerste Nederlandstalige poging om de wetenswaardigheden van de geleerde wereld | |
[pagina 54]
| |
te ontsluiten voor een ontwikkeld publiek in eigen land dat op deze manier niet zelf meer kennis hoefde te nemen van de Franse, Engelse of Latijnse geleerdentijdschriften. De omvang van dat publiek was ongeveer vierhonderd intekenaren. De Boekzael wist zich duurzaam te vestigen, want ten tijde van De Gids bestond het blad nog steeds, inmiddels als zeer bedaagde Boekzaal der Geleerde Wereld; het bevatte toen boekbesprekingen, een mengelwerk van weetjes en anekdoten en berichten uit de kring van kerk en onderwijs.Ga naar eind5 In de loop van de achttiende eeuw ontwikkelden deze tijdschrifttypen zich en ontstonden mengvormen en nieuwe of afgeleide vormen. Een nieuw tijdschrifttype waren de spectatoriale blaadjes, ook wel als ‘moralische Wochenschriften’ of ‘moral weeklies’ aangeduid, waarvan er vanaf 1711 in vooral Engeland, Duitsland en Nederland enkele honderden zijn uitgegeven.Ga naar eind6 Als uitvinders ervan gelden de Engelse schrijvers Richard Steele en Joseph Addison, met hun enkele malen per week uitgebrachte blaadjes The Tatler (1709-1711), The Spectator (1711-1712) en The Guardian (1713). In Nederland maakte Justus van Effen in 1711 een soortgelijk weekblad, Le Misantrope, dus nog in het Frans. De eerste Nederlandstalige spectator was De Mensch Ontmaskert (1718), maar pas na 1730 verschenen deze bladen nagenoeg alleen nog in de eigen taal. Vooral Van Effens Hollandsche Spectator (1731-1735) was een succes. Het was ook gebruikelijk dat buitenlandse spectators, als boek gebundeld, integraal werden vertaald en over een lange periode telkens heruitgegeven. Deze tijdschriftjes waren het werk van een of twee auteurs, deels in samenwerking met hun lezers. De auteur presenteerde zich als ‘spectator’, een fictionele figuur die in de nieuwe koffiehuizen en op andere openbare plaatsen zijn medeburgers observeerde en beluisterde, met hen sprak en echte of gefingeerde brieven ontving en vervolgens in zijn blaadje het publiek de spiegel voorhield in korte, mild moraliserende essays. Zo konden in onderhoudende vorm allerlei maatschappelijke en huiselijke onderwerpen aan de orde komen. De spectatortijdschriften vormden zoiets als een geleid discussieforum en maakten levensvragen, conventies, smaak en maatschappelijke verhoudingen bespreekbaar. Zij verbreidden een moraal van goed burgerschap, nationaal eergevoel, redelijkheid en tolerantie. Behalve na 1780, toen het genre eigenlijk al over zijn hoogtepunt heen was, profileerden de spectators zich niet in partijpolitieke zin. Tot ver in de negentiende eeuw bleven elementen uit de spectatortraditie, zoals het moraliserende commentaar, de humoristische zedenschets of de zogenaamd opgetekende conversatie van gefingeerde personages over allerlei thema's van de dag, in zwang als onderdeel van de toenmalige letterkundige tijdschriften. Met de opkomst van de genootschappelijkheid in de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond ook het genootschapsgebonden periodiek, dat verslag deed van de activiteiten en studieresultaten op taal- en letterkundig en natuurwetenschappelijk gebied. Het aandeel van deze genootschapsperiodieken aan het totaal van de in Nederland verschijnende tijdschriften groeide vanaf circa 1765 gestaag, van enkele procenten tot de 21 procent van 1830 (dat is in aantallen ongeveer 65).Ga naar eind7 Vertoonde zich in deze genootschapspublicaties | |
[pagina 55]
| |
een mate van specialisatie, in het algemeen lijkt het erop dat in de tweede helft van de achttiende eeuw tegelijk een diversificatie van tijdschriften en de vorming van generalistische tijdschriften heeft plaatsgevonden. Er ontstonden allerlei bladen die, hoewel elk bedoeld voor een eigen publieksniveau, de functies van berichtgeving, opiniëring en verstrooiing probeerden te combineren of te integreren. Zij namen elementen over van het (enigszins populariserende) geleerdentijdschrift en het genootschapsblad en voegden ze samen met de moraliserende, opinievormende en onderhoudende genres uit de spectatoriale of satirische geschriften. De accenten werden bepaald door de beoogde publieksgroep, maar gewoonlijk bevatten deze ‘algemeen-culturele’ tijdschriften boekbesprekingen, verhandelingen over het ene of andere onderwerp, allerlei praktische of onderhoudende wetenswaardigheden en bellettrie. Zij boden aldus meer dan de bestaande tijdschrifttypen en verwierven zich een publiek, maar verdrongen overigens de oudere typen niet. De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1760, begonnen door de Amsterdamse uitgever A. van der Kroe en de Haarlemse doopsgezinde predikant C. Loosjes, was een van de eerste bladen van het nieuwe soort en tegelijk een van de degelijkste en geslaagdste. Het lijkt erop dat in Nederland voor 1800 de diversificatie naar formule of doelgroep zich vooral voltrok binnen deze algemeen-culturele opzet. Misschien door de organisatie van allerlei activiteiten in genootschapsverband kwam de vorming van zelfstandige bladen voor specifieke belangstellingsgebieden hier verhoudingsgewijs laat, namelijk pas na 1815 en wat wetenschappelijke vaktijdschriften betreft zelfs nog later op gang.Ga naar eind8
Op het moment dat De Gids werd opgericht, was het tijdschriftaanbod in deze categorie vrij overzichtelijk. De tijdschriftenbibliografie Wiskerke-Mathijsen, die alle periodieken omvat die in de ruimste zin letterkundige bijdragen bevatten of zich van fictionele vormen bedienden en in de jaren 1830-1839 op de markt waren of kwamen, telt 105 zekere nummers.Ga naar eind9 Kijkt men naar de situatie in de twee jaren 1836-1837, dan krimpt hun aantal tot 51. Slechts vijftien daarvan verdienen volgens de criteria van de samenstellers het predikaat ‘literair’. Voor het overgrote deel ging het om godsdienstige tijdschriften, bladen voor onderwijzers, studenten, officieren, muziekliefhebbers of boomkwekers, genootschapsgebonden periodieken of regionaal gerichte bladen. Als eventuele modellen of concurrenten van De Gids komen hoogstens tien tot veertien tijdschriften in aanmerking. Ten eerste De Muzen, dat weliswaar al ter ziele was, maar dat Potgieter zeker als model voor ogen stond. Ten tweede de groep oudgedienden, de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Algemeene Konst- en Letterbode (sinds 1788), de Recensent, ook der Recensenten (sinds 1806), het Algemeen Letterlievend Maandschrift (sinds 1816) en de wat jongere Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis (1832-1837) en Wetenschappelijk Maandschrift, bestaande in eene verzameling van wetenschappelijke onderwerpen (1832-1838). Daarnaast waren er de periodieken die in 1836 of 1837 begonnen, zoals Athenaeum en het Drie-Maandelijksch Tijdschriften De Bijwagen. Tijdschrift, toegewijd aan wetenschappelijk en gezellig onderhoud (1837). De | |
[pagina 56]
| |
zeer ouderwetse, nog in duodecimo uitgebrachte Boekzaal der Geleerde Wereld was inmiddels vooral een aangekleed mededelingenblad ‘voor de protestantsche kerken’ geworden en De Vriend des Vaderlands (sinds 1827) bleef toch primair het mededelingenblad van de Maatschappij van Weldadigheid. Dan waren er nog de Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde uit de kring van het protestantse Réveil en de als tegenhanger opgerichte Catholijke Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde (vanaf 1835), maar deze tijdschriften hadden een exclusief godsdienstige signatuur. Gelet op het verschijnen van Athenaeum en het Drie-Maandelijksch Tijdschrift, die zich ongeveer hetzelfde doel stelden als De Gids later dat jaar, lijkt het moment om een nieuw kritisch tijdschrift te beginnen niet zeer doordacht gekozen en ook minder ingegeven door zorg om de kwaliteit van de Nederlandse letteren dan door de wrevel van Beijerinck over de aantijgingen van de Letteroefeningen. Wel is het zo, dat De Gids vanaf het begin veel meer letterkundig gericht was dan deze beide tijdschriften. Ook moesten zij zich nog maar bewijzen. Er leek dus op de markt voor recenserend-letterkundige bladen wel ruimte voor nieuwe initiatieven. Toonaangevend of vrij algemeen bekend waren alleen de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Konst- en Letterbode, de Recensent en het Letterlievend Maandschrift. Door collectieve aanschaf in leesgezelschapsverband, zoals waarschijnlijk veel gebeurde, kon het publiek in principe deze groep van gevestigde bladen als geheel volgen. Zij leken dat ook te veronderstellen, want in kritieken en antikritieken werd als vanzelfsprekend gerefereerd aan beweringen en oordelen in een van de andere bladen. Wat hadden zij de lezer in 1836 te bieden? De Letteroefeningen was ooit als nieuwe stijl tijdschrift in verlichte geest begonnen.Ga naar eind10 Het wilde ‘met bescheidenheid’ de waarheid onderzoeken, de ‘kundigheden van 't menschdom’ uitbreiden en ‘op eene redelyke wyze’ stichten en vermaken. Anders dan de geleerdentijdschriften kende het zich een vooral nationale taak toe. Het was geen wetenschappelijk nieuwsblad, maar een poging de smaak van een algemeen publiek te vormen door selectief en evaluerend boeken en verschijnselen te bespreken. Inmiddels waren de formule en vooral de behandeling van het tijdschrift zichtbaar ouderwets geworden, samen met IJntema die het al sinds 1813 leidde. Het stond inderdaad niet op het niveau van sommige buitenlandse periodieken. Onmiskenbaar ouderwets waren al direct de overvolle bladspiegel met de kleine letter, het gebruik van de f als s, de onrustige afwisseling van het zetsel en de ellenlange titel: Vaderlandsche Letteroefeningen, of tijdschrift van kunsten en wetenschappen, waarin de boeken en tijdschriften, die dagelijksch in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrijmoedig verhandeld worden. Benevens mengelwerk tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen betrekkelijk. De rubriek Boekbeschouwing bevatte in een jaar 320 recensies op 700 bladzijden, dat is iets meer dan twee bladzijden per boekbespreking gemiddeld. De besproken boeken bestreken een zeer ruim terrein, maar behoorden meestal niet tot de zuivere wetenschap. De bespreking ver- | |
[pagina 57]
| |
hief zich zelden ver boven het marginaal becommentarieerde excerpt. Afgezien van de overheersende eerbied voor de gevestigde godsdienstopvattingen vertoonde zich geen richting of leidende gedachte in al deze recenseerarbeid. De functie ervan was vooral dat de lezer, ongeacht het oordeel over het ene of andere boek, op de hoogte bleef van wat er zoal in den lande verscheen. Het mengelwerk vertoonde hetzelfde karakter. Het was een bric à brac van stukjes tussen één en vijftien bladzijden lengte, zonder bepaalde orde: verhandelingen en een enkele redevoering, fragmenten van reisverhalen of van buitenlandse memoires, het verslag van een treintochtje in het buitenland, wetenswaardigheden en weerspreuken, stukjes uit buitenlandse kranten, dichtstukken als ‘De sprekende rolpens’ (met wetenschappelijke annotatie), versjes van Nederlandse makelij en in vertaling, commentaar op andere tijdschriften en brieven van medewerkers aan de redacteur. Er werd veel uit buitenlandse bladen overgenomen (‘Uit het Engelsch’), maar de heersende toon was er een van depreciatie van andere naties. De Letteroefeningen werd grotendeels door IJntema alleen geredigeerd en deze was dus aangewezen op elke medewerking die hij kon krijgen. Tot dit tijdschrift, waarin bijna iedereen - zoals algemeen gebruikelijk was - anoniem publiceerde, hadden auteurs van allerlei rang gelijkelijk toegang. De Recensent, ook der Recensenten was een soortgelijk tijdschrift, zij het misschien iets minder bekrompen, moderner van uiterlijk en met een aparte functie: dit maandblad had een speciale rubriek voor antikritieken, die meestal betrekking hadden op recensies die in andere bladen verschenen waren. Hierdoor stond de Recensent enigszins tussen de kritische tijdschriften in. Ook dit blad bestond voor de helft uit ‘recensiën’ van één tot zes pagina's, van een zeer breed aanbod aan Nederlandse of vertaalde publicaties. De recensies gingen niet diep, hoewel ze soms een wat beschouwelijk karakter hadden. De toon was vrij opgeruimd. Het mengelwerk was ongeveer van hetzelfde soort als dat van de Letteroefeningen: wat genootschappelijke verhandelingen, een leerrede van een predikant, een stukje geschiedenis, Nederlandse en vertaalde poëzie, veelal vertaalde fragmenten uit een reisverhaal of expeditiebericht, en verder allerlei onderhoudende wetenswaardigheden en uittreksels uit de mededelingen van een weldadigheidsgenootschap. Ook de Algemeene Konst- en Letterbode, ontstaan in dezelfde Haarlemse doopsgezinde kring als de Letteroefeningen, volgde de formule van het algemeen-culturele tijdschrift, maar dit weekblad had en hield meer trekken van het wetenschappelijke berichtenblad voor een algemeen publiek.Ga naar eind11 Het wilde zijn lezers actueel informeren over alles wat er nationaal en internationaal in kunst en wetenschap voorviel en verscheen. Het probeerde een verbindend medium te vormen in een academisch en genootschappelijk georganiseerde cultuur. Het bevatte korte kritische recensies van wetenschappelijk en letterkundig werk, soms een beschouwend stuk of wetenschappelijke polemiek, en verder allerlei kunst- en letternieuws, mededelingen over prijsvragen en sterren- en weerkundige waarnemingen. Het had geen bellettristisch mengelwerk. Onder kritisch ingestelde intellectuelen werd de Konst- en Letterbode meer | |
[pagina 58]
| |
gewaardeerd dan een van de andere toenmalige bladen. Zolang hun ideaal van een eigen tijdschrift onverwezenlijkt bleef, werkten ook Thorbecke en Geel eraan mee, omdat dit weekblad nog het dichtst hun voorstelling benaderde. Het hield ook zijn functie, tot het in 1860 fuseerde en opging in de nieuwe Nederlandsche Spectator. Is hiermee ongeveer geschetst welke Nederlandse modellen er waren, waartegenover De Gids zijn positie moest bepalen, het prospectus refereerde ook aan buitenlandse voorbeelden van tijdschriften die blijkbaar wél eigentijds en kritisch waren. Zonder twijfel werden hier vooral de Britse Edinburgh Review en Quarterly Review en de Franse Revue des Deux Mondes bedoeld. De twee grote Britse reviews vonden in eigen land en elders veel navolging; in Nederland was het Drie-Maandelijksch Tijdschrift de eerste poging daartoe.Ga naar eind12 Zij stonden niet alleen aan de basis van de hele Victoriaanse intellectuele cultuur, maar creëerden ook een nieuw soort tijdschriftartikel, namelijk het grote kritische overzichtsartikel.Ga naar eind13 De reviews waren kwartaaluitgaven, gevuld met recensie-essays van enige tientallen pagina's, waarin op ongekend zelfstandige toon recente binnen- en buitenlandse publicaties op allerlei gebied aan een gegroepeerde bespreking werden onderworpen. In deze essays kwam vooral een onderwerp of probleem op de voorgrond te staan; de boekbespreking kreeg een veel ruimer kader. De thematiserende en evaluerende essays boden een grote, actuele samenvatting van een oeuvre of van een ontwikkeling in letterkunde of een kennisgebied. Een bellettristisch mengelwerk hadden deze bladen niet. De Edinburgh Review was in 1802 opgericht door een groepje jonge Schotse juristen en een Anglicaanse predikant met verlichte en liberale overtuigingen: Jeffrey, Horner, Brougham en Smith. In de jaren 1820 werd het blad geleidelijk aan een medium van de Whigs, maar voor die tijd, en ook toen, was de liberaliteit ervan niet zozeer politiek van aard als wel een algemene hervormingsgezindheid en een behoefte aan ruimdenkendheid, zowel gericht tegen het starre conservatisme van de gevestigde orde als tegen het dogmatisme van de Radicals. Het blad werd bijna direct een succes - het was met zijn gemiddeld twaalf- tot veertienduizend kopers groter dan bijvoorbeeld de TimesGa naar eind14 - en kon daardoor zijn medewerkers goed betalen en een hoog peil handhaven. Tot de medewerkende auteurs behoorden onder anderen Scott, Hazlitt, Macaulay, ‘public moralists’Ga naar eind15 als Wilberforce, Thomas Arnold en Carlyle en politiek-economen als Malthus, McCulloch, Senior en James Mill - een even briljant als uiteenlopend gezelschap. De auteurs waren betrekkelijk vrij, omdat alle bijdragen anoniem geplaatst werden: het gezag van de artikelen was het gezag van het tijdschrift. De Quarterly Review begon in 1809 als conservatieve tegenhanger van de Edinburgh Review, ter verdediging van de ‘oude orde’ in kerk, staat en maatschappij. Zijn conservatisme was overigens allerminst enghartig, zeker niet inzake literatuur en kunst; het blad wees het establishment op zijn verantwoordelijkheden. Scott (van front gewisseld), George Canning, John Murray en George Ellis waren de oprichters, en onder de medewerkers waren Sou- | |
[pagina 59]
| |
they, Palgrave, Croker, Barrow en later Matthew Arnold en Symonds. Voor buitenlandse lezers was de politieke en levensbeschouwelijke partijtegenstelling die beide bladen motiveerde van ondergeschikt belang. Zij werden vooral getroffen door de hoge kwaliteit en de ordenende werking, de grote stijl en de autoriteit van deze evaluerende recensie-essays. De reviews maakten indruk door hun onafhankelijk oordeel over gevestigde reputaties en opinies. In Groot-Brittannië droegen zij sterk bij tot verhoging van het sociaal prestige van het professionele schrijverschap. Het andere grote buitenlandse voorbeeld was de Revue des Deux Mondes, misschien het beste en invloedrijkste algemeen-culturele tijdschrift van de negentiende eeuw.Ga naar eind16 Opgericht in 1829 was het nog jong. De Revue begon als blad voor de vergelijking van bestuursstelsels en zeden in en buiten Europa en ging al na een jaar samen met de oudere Journal des Voyages. Zij zette haar opmars pas in vanaf 1831, onder de leiding van François Buloz, die zich als betaalde redacteur geheel aan de organisatie van het blad kon wijden. Buloz trok eerst de ‘doctrinaire’ liberalen rond het tijdschrift Le Globe naar de Revue en toen de kring van de in politieke en maatschappelijke studies gespecialiseerde Revue encyclopédique. Vervolgens rekende hij af met de concurrerende Revue de Paris door er jonge talenten als Mérimée, Sand en Dumas weg te lokken, geslaagde ideeën als de roman-in-afleveringen en de rubriek buitenlandse literatuur over te nemen en tenslotte het hele tijdschrift op te kopen. Begonnen met slechts 350 abonnees in 1831 telde het blad van Buloz er al tegen de 1500 toen De Gids werd opgericht, 2000 in 1841, 5000 een decennium later en 25000 in 1889.Ga naar eind17 Evenals De Gids bestaat de Revue nog steeds. De Britse reviews waren ook voor Buloz en zijn medewerkers een voorbeeld. Zelf gewend te denken in de Franse centralistische traditie ambieerden zij de Revue des Deux Mondes te maken tot hét nationale tijdschrift, het actuele forum voor de Franse letterkunde, de onafhankelijke politieke meningsvorming en de informatie over de buitenlandse cultuur - ‘être en un mot dans le régime de l'intelligence ce que le Banque de France est pour le commerce’.Ga naar eind18 Het blad verscheen elke twee weken en bevatte vooral vaste rubrieken: over buitenlandse literatuur, verzorgd door een staf van bereisde en belezen medewerkers; literaire kritiek, door Sainte-Beuve en Planche, twee heel verschillende maar complementaire critici; een politieke Chronique de la quinzaine, een driemaandelijkse Revue Scientifique, een jaarlijkse Lettre over de Salon en nog andere regelmatige overzichten. Daarnaast waren er opstellen op velerlei gebied en literaire bijdragen. De kring van veelal jonge medewerkers was indrukwekkend, met letterkundigen als Sainte-Beuve, Planche, Chasles, Sand, De Vigny, De Musset, Mérimée en Quinet, liberale historici als Michelet, Thierry, Mignet en economen als Chevalier en Faucher. De Revue publiceerde verder werk van of over Balzac, Hugo, Dumas, Sue, Barbier, Montalembert, Lamennais, Lamartine, Chateaubriand en Nodier. Het blad was moderaat liberaal en moderaat romantisch van strekking en huldigde een harmonie van kosmopolitisme en cultivering van het nationale. Evenals de Edinburgh Review zocht het beweging en vernieuwing, niet een nieuwe norm of doctrine. | |
[pagina 60]
| |
Deze buitenlandse tijdschriften vormden eigenlijk een nieuwe soort, die bekend staat als het grote, nationale revuetijdschrift met internationale uitstraling.Ga naar eind19 Zij konden deze aspiratie waarmaken door de beschikbaarheid van een groot aantal goede auteurs en een steeds meer geaccepteerde professionalisering van het schrijverschap. In Nederland bestonden deze omstandigheden niet. De ambitie van het Gids-prospectus was dus hoog gesteld, als men werkelijk beoogde een nationaal equivalent van de Britse en Franse revues te maken. Van Potgieter is bekend dat hij de Franse tijdschriftkritiek bewonderde.Ga naar eind20
Overziet men het voorafgaande, dan wekt het programma van De Gids de indruk dat het - al of niet opzettelijk - verschillende tradities en bedoelingen probeerde te combineren. Beijerinck lijkt vooral een nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen voor ogen te hebben gehad, wel moderner en beter vormgegeven, maar verder een soortgelijk blad: actuele boekbeoordeling op velerlei gebied en een gevarieerd, onderhoudend mengelwerk. Van Potgieter kan men aannemen dat hij dacht aan een herleving van De Muzen. Dus een mooi, haast almanakachtig uitgegeven maandblad, vooral letterkundig van inhoud en met kritieken die geleid werden vanuit een bepaald ideaal. Waarschijnlijk is het ook dit laatste, wat hem en anderen die aan De Muzen hadden meegewerkt, zoals Bakhuizen van den Brink, zo trof in de buitenlandse revues: de brede, ordenende, haast ‘wetenschappelijke’ kritiek. Dit was de lijn die het nieuwe tijdschrift zou gaan volgen. |
|