De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 42]
| |
1820, vooral aan het einde van dat decennium, waren er niet alleen in het Zuiden maar ook in de Noordelijke Nederlanden wel aanzetten geweest tot een politieke pers.Ga naar eind3 Er zijn een stuk of zes kleine, soms nog pamfletachtige periodieken bekend, die min of meer kritisch commentaar gaven op het nieuws en zich uitspraken over politieke en staatsrechtelijke zaken. Zij waren niet het werk van marginale broodschrijvers, maar van bepaald deftige, merendeels juridisch gevormde auteurs die zelf contacten hadden in hoge kringen.Ga naar eind4 Zij rechtvaardigden hun optreden door op het belang van een ‘opgeklaarde openbare meening’ te wijzen, juist ook tegenover het gevaar van de onbezonnen ‘volkswil’ en een terugkeer van de vroegere partijtwisten en het aloude provincialisme. De staatsrechtelijke beschouwingen in deze en andere bladen en in brochures waren overwegend theoretisch en heel bescheiden en wortelden meer in een historisch discours dan dat zij naar de toekomst wezen. De censuurmaatregelen van 1830, de golf van nationale verontwaardiging over de Belgische afscheiding en de kwade reuk waarin het voor die opstand verantwoordelijk gehouden ‘liberalismus’ kwam te staan, maakten voorlopig een einde aan al de voorzichtige oppositiebladen.Ga naar eind5 In de jaren dertig permitteerden alleen het Amsterdamse Algemeen Handelsblad en de Arnhemsche Courant zich soms een kritische beoordeling van het regeringsbeleid.Ga naar eind6 Pas tegen 1840 begon zich een breder front van kritische en oppositionele publicistiek te vormen. Volgens het prospectus van De Gids lag het niet in de bedoeling dat het blad zich met staatkunde zou inlaten. Toch behoorde de Amsterdamse advocaat S.P. Lipman, die gold als de kritische stem van het Handelsblad, tot degenen die al in september 1836 tot medewerking werden uitgenodigd.Ga naar eind7 Herhaaldelijk is ook gewezen op een viertal kortstondige weekblaadjes die in Rotterdam verschenen aan het einde van de jaren 1820, Apollo (1827-1828), Argus (1828-1829), De Nederlandsche Mercurius (1828-1829) en De Vriend der Waarheid (1829-1830).Ga naar eind8 Zij gingen uit van jonge schrijvers als A. van der Hoop, die bij alle vier betrokken was, N.J. Storm van 's Gravesande, J.J.F. Wap en J. van Lennep en hadden een programma dat doet denken aan dat van De Gids. Zo beoogden zij, bij onpartijdigheid inzake godsdienst en staatkunde, een onbekrompen vaderlandsliefde te bevorderen, de nationale ziekte van verzenmakerij te bestrijden en kritiekloos bewierookte talenten en onverdiende reputaties, waaronder het gezag van de Vaderlandsche Letteroefeningen, tot de juiste proporties te besnoeien. Zij wilden het peil van de kritiek verheffen door het persoonlijke buiten het oordeel te houden en toonden een enigszins romantische, verheven opvatting van het dichterschap. Staring en Bilderdijk werden hoger gesteld dan de populaire Tollens, die het moest ontgelden; jongeren, onder wie Potgieter, die zelf in Apollo debuteerde, kregen een vriendelijk onthaal. Toch hadden deze periodieken, die nog half in de traditie van de achttiende-eeuwse spectators en schendblaadjes stonden, weinig draagkracht. Hun kritiek berustte enkel op een zeker generatieongeduld, niet op een duidelijke visie. Zij vertegenwoordigden geen kring van gelijkgezinden met een enigszins bewust ideaal. De enige constante was het redacteurschap van de onvaste, driftige romanticus Van der Hoop. Er is geen | |
[pagina 43]
| |
directe lijn van deze periodieken naar De Gids. Wel bracht Potgieter in 1837 met sympathie deze vinnige maar te weinig opbouwende ‘Bent der wrake’ in herinnering.Ga naar eind9 Er is een directer verband tussen De Gids en de literaire vernieuwingsbeweging onder een groepje Leidse studenten in de jaren 1832-1835. De genootschappelijkheid stempelde ook de culturele activiteit in het universitaire milieu. Een van die besloten kringen waarbinnen studenten zich organiseerden, was de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid (opgericht in 1833), bekend geworden als de ‘Romantische Club’.Ga naar eind10 Er ligt in deze naam een paradox, want terwijl deze cercle naar zijn bedoeling geheel in de classicistisch-retorische traditie stond, vormde hij in de praktijk een van de weinige bewuste manifestaties van literaire romantiek in Nederland. De Rederijkerskamer was een enigszins ambitieuze club van literatuurbeoefenende studenten, die in elkaars gezelschap en voor genodigden hun eigen werk en dat van Byron, Scott, Hugo, Jean Paul, Bilderdijk en Da Costa voordroegen en bespraken. Onder de oprichters en leden waren de theologiestudenten N. Beets, B. Gewin en J.P. Hasebroek, de classicus L.R. Beijnen en de rechtenstudent J. Kneppelhout. Andere studenten, onder wie Bakhuizen van den Brink, G.E. Voorhelm Schneevoogt en W.G. Brill, woonden soms de bijeenkomsten bij, die verder openstonden voor genodigden buiten de kring van studenten. De jongeren cultiveerden in dit verband, vooral in de jaren 1833-1837, het romantische dichterschap en toonden in hun correspondenties een geëxalteerde mengeling van de laat-achttiende-eeuwse sentimentele en de eigentijdse romantische zielsvriendschap.Ga naar eind11 In deze ambiance ontstonden Beets' volbloed-romantische, door Byron geïnspireerde dichtstukken Jose, een Spaansch verhaal (1834), De Masquerade (1835) en Kuser (1835). Verder vertaalde hij werk van Byron en ging hij poëzie en recensies bijdragen aan almanakken en tijdschriften. Kneppelhout vertoonde zich in de collegezaal als dandy, dweepte een aantal jaren met Hugo, die hij in Parijs opzocht en gaf in 1835 zijn Fragments de correspondence uit, de hoogdravende brieven waarin hij zijn vrienden over dit bezoek berichtte. Zijn ambitie was tot de Franse letterkunde te worden toegelaten. Hasebroek vertaalde de Ierse romantische dichter Moore en publiceerde een bundel eigen Poëzy (1836), vol romantische motieven. In eerste aanleg was de Romantische Club natuurlijk enkel een klein groepje van wat studenten en hun vrienden, maar door de uitgave van hun werk en door voordrachten buiten de eigen kring, in Leiden en elders, kregen zij - vooral Beets - toch bekendheid in het landelijke genootschapscircuit. Revolutionair waren de romantische studenten volstrekt niet. Zij werden kortstondig gegrepen door de nieuwe literatuur van de grote emotie, maar beoefenden haar in genootschapsverband. Hun literaire romantiek had geen politieke of levensbeschouwelijke dimensie. Zij zochten allerminst een conflict met de wereld of zelfs maar met het Leidse academische establishment. Integendeel, zij vonden het wel mooi een zekere distinctie in de Leidse studentenwereld te bezitten en hechtten veel waarde aan een teken van goed- of afkeuring van hun werk door hoogleraren als Van der Palm, Van Assen en | |
[pagina 44]
| |
Geel. Deze geleerden bejegenden de schrijvende studenten met een mengeling van nieuwsgierigheid en lichte naijver. Op vaderlijke wijze probeerden zij de talenten ervan te weerhouden al te zeer de romantische mode te volgen, die in deze Leidse kring vooral rond 1835 onderwerp van discussie was.Ga naar eind12 Ook aan de Groningse universiteit vormde zich in de tweede helft van de jaren 1830 een groepje student-dichters, onder wie W. Hecker, J.J.A. Goeverneur, R. Bennink Janssonius en A.L. Lesturgeon. Zij keerden zich eveneens met enig vertoon tegen de bestaande dichtpraktijk. Hoewel ook zij byroniseerden, hechtten zij onder invloed van hun Groningse docenten als Van Limburg Brouwer, Ten Brink en Lulofs meer aan het klassieke. In hun aanvallen op de romantiek van de Leidse studenten manifesteerden zich waarschijnlijk vooral naijver en een kortstondige strijd om de hegemonie. De Groningse groep schiep geen zelfstandig werk, maar enkel satire en metrische literatuurkritiek.Ga naar eind13
In 1834 ontstond contact tussen de Leidse club en een ander groepje jongeren die een paar jaar ouder waren en aan literatuur deden: Aarnout Drost, Jan Pieter Heije, Reinier Bakhuizen van den Brink en Everhard Potgieter. De eerste drie kenden elkaar van hun studietijd aan het Amsterdamse athenaeum in de tweede helft van de jaren twintig en de afsluitende periode van hun studie in Leiden in het begin van de jaren dertig. Drost en Heije keerden in 1832 terug naar Amsterdam, de eerste als kandidaat in de theologie, de tweede als medicus. Theologie- en letterenstudent Bakhuizen van den Brink, die al in Amsterdam de reputatie had ‘woest geleerd’ te zijn, bleef tot juni 1834 in Leiden, waar hij nog net de opgang meemaakte van de jonge student Beets en diens romantische Jose. Beets zocht contact met Bakhuizen, die zowel om zijn geleerdheid als om zijn losbandige leefwijze een reputatie had in de studentenwereld; Bakhuizen was van het jonge talent gecharmeerd en legde het contact met zijn Amsterdamse vrienden. Het dagboek van Beets toont in 1834 en volgende jaren regelmatige contacten tussen Heije, Drost, Bakhuizen, Beets, Hasebroek, Schneevoogt en Brill. Potgieter had niet gestudeerd.Ga naar eind14 Na zijn schooljaren in Zwolle, onder andere op de Franse school, was hij als dertienjarige door zijn tante Van Ulsen naar Amsterdam gehaald om bij haar in de lederhandel van de firma Van Hengel, Van Ulsen en Van Cleeff te gaan werken. De familie was van goede stand in Zwolle, maar het gezin was veel te groot voor het bescheiden erfdeel van Potgieters vader, die bovendien door financieel wanbeheer zijn gezin en familie in grote moeilijkheden bracht en hen maatschappelijk declasseerde. In Amsterdam kreeg Potgieter de gelegenheid Engels en Duits te leren, zich door zelfstudie te vormen en in de handel ervaring op te doen. Door zijn tantes Van Ulsen en Van Hengel kwam hij in contact met literatuurminnende Amsterdamse zakenlieden van de oude stempel als W.H. Zimmerman en de gebroeders Klijn. De financiële transacties van zijn vader ruïneerden echter in 1825-1826 uiteindelijk ook de firma's waarvan familieleden vennoten waren.Ga naar eind15 Deze jeugdervaringen hebben Potgieters verdere leven gestempeld. | |
[pagina 45]
| |
De eerzuchtige achttienjarige ervoer de maatschappelijke vernedering die met een faillissement gepaard ging en begreep dat de bekrompen financiële middelen het heel moeilijk zouden maken een positie op niveau te verwerven. Hij heeft het zijn vader nooit vergeven. Door deze ervaring ontwikkelde hij een strenge moraal van plicht en degelijkheid, een wat wantrouwende, eenzelvige houding tegenover de buitenwereld en een zekere jaloezie jegens mensen die het in het leven allemaal meezat. Op de rand van het faillissement werd Potgieters tante Van Hengel de mogelijkheid geboden zich te associëren met de suikerhandelaar Van der Muelen. De samenwerking bracht beide tantes en hun neef naar Antwerpen, als vertegenwoordigers van de nieuwe firma. In Antwerpen kwam de jonge Potgieter in contact met de ambtenaar en letterkundige Jan Frans Willems, die voor de Nederlandse taal en gedachte ijverde, maar ook met het Frans geïnspireerde, oppositionele liberalisme dat zich in het Zuiden veel sterker manifesteerde dan in het Noorden. Hij maakte kennis met de romantische poëzie van Byron, Lamartine en Hugo. Deze voorbeelden inspireerden hem tot eigen werk in deze trant. Hij begon in zijn Antwerpse jaren zwaarmoedige poëzie te schrijven, die hij zonder veel moeite geplaatst kreeg in allerlei tijdschriften, van het vernieuwingsgezinde Apollo tot de sieralmanakken en zelfs de Vaderlandsche Letteroefeningen. Toch bleef hij, werkend in een isolement en met een groot ontzag voor de hoogheid van de kunst, zeer onzeker over zijn eigen kwaliteiten. De waarschijnlijk in deze jaren zo sterk gevoelde maar onbevredigde behoefte aan kritische weerklank en nauwe samenwerking heeft hem nooit meer verlaten. De Belgische revolutie bracht Potgieter en zijn tantes weer terug naar Amsterdam. Een aanbeveling van Willems gaf hem toegang tot de kring van de invloedrijke Jeronimo de Vries, gemeentesecretaris van Amsterdam en een van de centrale figuren van het toenmalige letterkundige establishment. Hij werd hier vriendschappelijk opgenomen en ontmoette er belangrijke mannen als de Amsterdamse hoogleraar N.G. van Kampen en IJntema van de Letteroefeningen, de heren Zimmerman en Klijn, maar ook een opgang makende jongere dichter als C.G. Withuijs, met wie hij korte tijd warm bevriend raakte, hoewel Withuijs juist het soort van overschat talent was waaraan hij in latere jaren zo'n hekel zou hebben. Potgieter maakte kennis met het Amsterdamse genootschapsleven, hoorde de hartstochtelijke Da Costa, de gevierde society-literator Jacob van Lennep en tal van nationalistische redenaars voordragen en bezocht de English Literary Society, een deftig gezelschap dat oude en eigentijdse Engelse literatuur voordroeg. Hij kreeg al spoedig de gelegenheid dit Amsterdamse grootburgerlijke milieu, toch het centrum van de toenmalige letterkunde, te vergelijken met de grote wereld elders: van april 1831 tot december 1832 verbleef hij in Zweden voor een zakenopdracht. In Göteborg, een haven- en handelsstad met internationale allure en oriëntatie, werd hij opgenomen in het aristocratische sociale leven en maakte hij een belangrijke periode in zijn persoonlijke ontwikkeling door. Ook maakte hij kennis met de Zweedse en Deense literatuur, die hij in de oorspronkelijke talen leerde lezen. | |
[pagina 46]
| |
Terug in Amsterdam moest hij beslissen hoe hij zijn leven verder zou gaan inrichten. Hij was een breed belezen, ambitieuze man van vierentwintig. Hij had iets van de wereld gezien, maar was onzeker over zijn talent en de ontwikkeling die hij zich in zijn isolement had verworven. Hij heeft eigenlijk nooit goed zijn houding kunnen bepalen en had voortdurend, in elk gezelschap, het gevoel zich te moeten bewijzen. Het is bekend dat hij in deze jaren aan nerveuze stemmingen leed, maar ook later hield zijn optreden steeds iets ongemakkelijks, dat getuigde van een nauw bedwongen spanning. Potgieter was een buitenstaander en is dat altijd gebleven. Hij had daar niet voor gekozen; op den duur is hij deze kritische onafhankelijkheid gaan cultiveren. Hij overwoog nu een nieuw buitenlands verblijf of de journalistiek, koos echter voorlopig voor de handel en vestigde zich als zelfstandig agent van buitenlandse firma's, een eenmanskantoor aan huis. Zijn grote liefde was ongetwijfeld de literatuur, maar daar viel niet van te leven en hij heeft haar ook nooit als een beroep beschouwd. Ten huize van De Vries ontmoette hij in januari 1833 de jonge dokter Heije. Deze stelde hem voor aan Drost, de auteur van de historische roman Hermingard van de Eikenterpen en in de zomer leerde hij, bij Drost thuis, Bakhuizen van den Brink kennen. De zelfverzekerde persoonlijkheid Drost, die in de literatuur al iets gepresteerd had en duidelijke meningen had over de eigentijdse letterkunde en de onconventionele, erudiete Bakhuizen, die nog weinig had geschreven maar in het gesprek zijn kwaliteiten toonde, maakten een enorme indruk op hem. Eigenlijk voor het eerst kon Potgieter zijn literatuurkennis en ideeën toetsen aan die van talentvolle leeftijdgenoten. Drost en Heije, die in deze jaren vooral als de organiserende kracht optrad, hadden toegang tot De Vriend des Vaderlands, het maandblad van de Maatschappij van Weldadigheid, waarvoor zij de afdeling mengelwerk redigeerden onder supervisie van hoofdredacteur P.O. van der Chijs, een Leidse penningkundige met wie Heije bevriend was. Potgieter had hierin al eens gepubliceerd, maar kreeg nu de mogelijkheid regelmatig met gelijkgezinden aan een tijdschrift te gaan meewerken. Hij maakte zich los van het milieu van de Letteroefeningen.Ga naar eind16 Bakhuizen nodigde ook Beets tot medewerking uit. De Vriend des Vaderlands was een merkwaardig blad. Het bevatte besprekingen van boeken op allerlei terrein, van letterkunde tot wiskunde en dijkaanleg, daarnaast een afdeling historisch en literair mengelwerk, een rubriek landhuishoudkunde en verder mededelingen over het werk en de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. Hoewel de laatste afdeling geen grote plaats innam, was het een periodiek die zich door zijn functie weinig leende om er een uitgesproken literair stempel op te drukken. Aan Van der Chijs lag het niet, hij gaf Drost en Heije graag de ruimte om het blad aantrekkelijk te maken en Drost vond een streven naar literaire kwaliteit ook niet misplaatst in een tijdschrift dat volgens zijn ondertitel was ‘toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland’.Ga naar eind17 Maar er waren moeilijkheden met de uitgever. Uit onvrede over de beperkte mogelijkheden besloot Drost, op dat moment de leidende figuur, in februari 1834 zijn medewerking te staken.Ga naar eind18 Zijn wens, | |
[pagina 47]
| |
en ook die van Heije, was een eigen tijdschrift, zodat de jongeren niet langer zouden hoeven publiceren ‘in een gezelschap [...] zooals iedere trekschuit kan opleveren’.Ga naar eind19 De zelf drukbezette Van der Chijs probeerde de talentvolle groep voor zijn blad te behouden, maar moest toezien hoe Potgieter, Heije en Bakhuizen Drost volgden. In juni 1834 slaagden Drost en Heije erin een andere uitgever, M. Westerman & Zn., te winnen voor hun plan een nieuw maandblad onder hun redactie te beginnen. Hun ambitie bleek uit de naam die eerst werd overwogen, Europa, maar uiteindelijk verscheen het blad in september onder de titel De Muzen. Nederlandsch tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld.Ga naar eind20 Dit tijdschrift van twintigers, allen in de nieuwe eeuw geboren, die zich een groep voelden tegenover de oude garde, bereikte nooit meer dan een marginaal bestaan. Het verwierf zich slechts tachtig intekenaren en toen Drost in november 1834 op vierentwintigjarige leeftijd overleed, verloor het zijn intellectuele leider; het werd na zes verliesgevende afleveringen gestaakt. Een expliciet programma had het niet. Het voorwoord uitte wel de veronderstelling ‘dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten’; maar men gaf geen uitleg van deze beginselen en verwees de lezer naar de komende daden. Het was een mooi vormgegeven blad, bijna als een sieralmanak, met ruime marges, een open bladspiegel en een moderne letter. De Muzen bevatte vooral letterkunde, bijdragen over kunst, geschiedenis, filosofie en bellettrie, met accenten die van een zedelijk engagement getuigden.Ga naar eind21 De auteurs waren Drost, met kritieken en een deel van zijn historische roman ‘De Pestzegen’, Potgieter, met poëzie, vertalingen en een studie van de dichter Loots, Bakhuizen van den Brink met een eerste monumentaal opstel over de filosoof Hemsterhuis en een in gemeenschappelijk overleg geschreven beoordeling van Beets' Jose, en verder Heije, Beets en mogelijk ook de Leidse geneeskundestudent Voorhelm Schneevoogt.Ga naar eind22 Het kritische werk kwam vaak in nauw overleg tussen verschillende medewerkers tot stand en verscheen zoals gebruikelijk was anoniem. Hoewel De Muzen een ander soort tijdschrift was dan De Gids, toont het programmatisch duidelijk overeenkomsten, vooral in het streven naar een nieuw type literaire kritiek, namelijk een beoordeling vanuit een hoog standpunt of beginsel, bijvoorbeeld het kwaliteitspeil van de buitenlandse literatuur, de geest van de tijd, de eisen van een bepaald genre of de eigenschappen van ‘genie’. Zo'n maatstaf maakte een algemene waardering of internationale toetsing van een literair werk of zelfs van ‘den toestand onzer letterkunde’ mogelijk, als eerste stap ter verbetering. De nieuwe kritiek, die hier scherp werd afgezet tegen de praktijk van de andere Nederlandse tijdschriften, had een pedagogische strekking. Zij moest zowel het publiek als de auteurs steun en oriëntatie bieden en hoge eisen stellen. Zij analyseerde gebreken en schoonheden op bijna wetenschappelijke manier. Waarheid, authenticiteit, eenvoud en zelfkritiek waren de waarden die zij beklemtoonde. De kritiek | |
[pagina 48]
| |
werd gemotiveerd door nationale trots: men bewonderde de buitenlandse literatuur, maar de bedoeling van de vergelijking was de eigen letterkunde minder afhankelijk te maken van vertaling en navolging. Hier en daar was ook de verwijtende vergelijking met het grote voorgeslacht al te lezen. In de toen actuele discussie over de verdiensten van het classicisme en de romantiek onthield De Muzen zich van een stellig oordeel, hoewel deze kring van auteurs de buitenlandse romantiek relatief het meest na stond.Ga naar eind23 In Potgieters opvatting van kritiek is de invloed van zijn toenmalige mentor Drost onmiskenbaar. De bescheiden Drost toonde zich een onafhankelijke criticus, die weinig ophad met het ‘laf en flauw gevlei, doorgaans in onze aankondigingen gewauweld’ en die het gemakzuchtige niet duldde: ‘het onkruid moet uitgeroeid’.Ga naar eind24 Met een goed gevoel voor proportie doorzag hij, aanvankelijk meer dan Heije, de bekrompenheid van de heersende nationale zelfoverschatting en stelde daar de later voor De Gids zo typerende kritische vaderlandsliefde tegenover. Hij beklemtoonde het streven naar oorspronkelijkheid. Van hem kwam ook de besliste afwijzing van IJntema's Letteroefeningen. Hij zette al in 1834 uiteen wat de kwaliteiten moesten zijn van een goed kritisch tijdschrift: ruimheid van blik, onafhankelijkheid, actualiteit, het vermogen om nieuwe wegen te openen, grondigheid en bescheidenheid in optreden.Ga naar eind25 Hun briefwisseling toont de invloed van Drost op de nog onzekere en leergierige Potgieter, die een grote behoefte had aan kritisch commentaar op zijn werk. Drost gaf hem dat, rustig en bescheiden. Hij liet de dichter Potgieter in de Vriend des Vaderlands zijn eerste kritiek en in De Muzen zijn eerste studie schrijven, stukken die tegelijk alle kenmerken van Potgieters latere werk bezaten én de invloed van Drost toonden.Ga naar eind26
Afgezien van Potgieter waren het dus vooral Amsterdamse en Leidse studenten die zich enigszins onderscheidden door hun belangstelling voor de buitenlandse romantische literatuur, hun ambitie om zelf een positie in de Nederlandse literatuur te verwerven en een door buitenlandse voorbeelden geïnspireerde, ambitieuzere visie op de taak van de kritiek. Aan beide hogescholen ondergingen zij ook invloed van bewonderde ouderen. De status van de Leidse universiteit was hoger dan die van het Amsterdamse athenaeum illustre. Daarentegen was rond 1830 het intellectuele klimaat van de hoofdstedelijke instelling zo niet moderner dan toch opener. Amsterdam was een ouderwetse en weinig dynamische stad, strak verdeeld in standen en coterieën, maar met zijn koffiehuizen, kranten en gemengd publiek in elk geval nog iets wereldwijzer dan de rest van het land. Aan het athenaeum, dat in 1832 tweehonderd jaar bestond, heerste een verhoudingsgewijs ruime, vrijzinnige geest. Men stond er bijvoorbeeld minder afwijzend tegenover de ontwikkeling van de Duitse filosofie en theologie dan in het zelfgenoegzame Leiden.Ga naar eind27 Dé representant van het athenaeum was de patriciër D.J. van Lennep, sinds 1799 hoogleraar in de klassieke letteren, geschiedenis, welsprekendheid en dichtkunst. Een wetenschapsman was hij niet. Zijn leeropdracht was ouderwets breed en propedeutisch. Zoals het aan een athenaeum behoorde, vormde hij de smaak. Onder | |
[pagina 49]
| |
zijn gehoor waren in de loop der jaren studenten als Da Costa, Jacob van Lennep, Ter Haar, Bosscha, Drost en Bakhuizen van den Brink en van de laatste is bekend dat hij Van Lenneps invloed dankbaar heeft ondergaan. Wat hem trof, was het streven van deze ondogmatische classicist naar een ‘toenadering tusschen klassieke elegantie en beoefening van het Hollandsch’, zijn poging om de aandacht van de letterkunde te richten op de waarde van de nationale geschiedenis en natuur en zijn enigszins kritische vergelijking van de zeventiende met de negentiende eeuw.Ga naar eind28 In Leiden ging een vergelijkbare invloed uit van de classicus Jacob Geel, zelf ooit leerling van Van Lennep in Amsterdam.Ga naar eind29 Geel was de bibliothecaris van de Leidse universiteit en titulair hoogleraar. Anders dan Van Lennep of diens Utrechtse collega Van Heusde was hij niet het type van de humanistische pedagoog, maar zoals Peerlkamp en Bake een strenge filoloog in de grote Leidse traditie. Van die wetenschappelijke degelijkheid, die zich ook hautain kantte tegen de nieuwe Duitse ‘Altertumswissenschaft’, getuigden hun tekstuitgaven en hun tijdschrift Bibliotheca Critica Nova (1825-1830). Aan Bakhuizen van den Brink was de filologische scholing van Bake en Geel wel besteed, maar buiten de vakwereld was Geel vooral bekend als geestig en prikkelend genootschapsspreker over letterkundige onderwerpen. Hoewel Siegenbeek en Schrant de hoogleraren in de Nederlandse taal- en letterkunde waren, was Geel voor de jongeren een veel stimulerender figuur, met zijn ironisering van retorische conventies en zijn pleidooi voor het proza en voor een eenvoudige, adequate stijl. Hij was niet zozeer een grote als wel een kritische geest, een man van de rede en de vooruitgang. Hij leek daardoor moderner dan hij was. In het toenmalige klimaat deed zijn geamuseerde nuchterheid verfrissend aan; een rebel was Geel echter allerminst, eerder een wat aarzelende figuur, die graag het redelijke midden zocht, zoals in zijn ironiserende, enigmatische bijdrage aan de discussie over de romantische literatuur, het Gesprek op den Drachenfels (1834-1835). De strekking van dit dialoog-essay werd in Leidse kring en in de tijdschriften druk besproken. Geel leek hier de gebruikelijke antithese van klassiek en romantisch te relativeren en zich niet zozeer te verzetten tegen de romantiek zelf als wel tegen vermeende uitwassen in de eigentijdse Duitse en Franse literatuur. Daarmee nam hij in de romantiekbeoordeling eigenlijk toch een conservatieve positie in; waarschijnlijk was zijn Gesprek zelfs gericht tegen de jonge Leidse romantici.Ga naar eind30 Hoe dit ook zij, invloed van Geel lijkt aanwezig in de gereserveerder houding die Potgieter en Bakhuizen van den Brink vanaf 1834 aannamen tegenover het byronisme en het dramatische realisme van de Franse romantici. Een van de collega's met wie Geel in Leiden een geregeld, zij het soms gespannen contact onderhield, was de jongere hoogleraar Thorbecke, die eerst aan de Gentse universiteit politieke en diplomatieke geschiedenis en statistiek had gedoceerd en na de Belgische opstand een plaats had gekregen aan de juridische faculteit in Leiden. Dat contact dateerde al van Thorbeckes Gentse tijd, toen hij meewerkte aan de door Geel, Bake, Peerlkamp en Hamaker geredigeerde Bibliotheca Critica Nova. Thorbecke, die door zijn langdurig studie- | |
[pagina 50]
| |
verblijf in Duitsland in de vroege jaren twintig geneigd was zijn normen hoog te stellen, vond de strenge, jaarboekachtige Bibliotheca goed genoeg om eraan bij te dragen, maar liep al in 1829 rond met het plan voor een hoogstaand en actueel zuiver-wetenschappelijk blad naar het model van de Göttingische Gelehrte Anzeigen, een krant voor geleerd nieuws en kritieken. Eenmaal ordinarius geworden in Leiden probeerde Thorbecke opnieuw collega's te winnen voor het opzetten van een degelijk en onafhankelijk geleerdentijdschrift, geheel gewijd aan een ‘strenge beoordeeling van onze letterkundige voortbrengselen’ in ruime zin. Voor een dergelijke aanpak, die een beschadiging van gevestigde reputaties en persoonlijke vriendschappen zou meebrengen, kreeg hij geen steun. Geel, geïmponeerd door de autoriteit die de bijna tien jaar jongere Thorbecke in zijn brieven en kritieken toonde, ging het langst mee in de voorbereiding van een blad dat Leidsche Wetenschappelijke Berigten zou moeten gaan heten.Ga naar eind31 Het is er nooit gekomen. Het is niet genoeg om daarvoor de lauwheid of behoedzaamheid van de beoogde medewerkers verantwoordelijk te stellen. Het probleem met dergelijke initiatieven in Nederland was vooral een onoverwinbaar sectarisme, dat maakte dat ieder klein groepje eigenlijk alleen bereid was een eigen plan te steunen. Dat gold ook voor Thorbecke en Geel. Wat Thorbecke wilde en voor Nederland nodig achtte, was een ‘kritisch tijdschrift, daar uitsluitend knappe en rijpe mannen in schrijven, onder een fiksch beleid, door eenparigen geest bezield’.Ga naar eind32 Geen enkel ander initiatief, ook niet dat van De Gids, voldeed hem echter. Al sinds de achttiende eeuw was het bijeenbrengen van de voor een nieuw tijdschrift benodigde groep duurzame medewerkers een van de moeilijkste opgaven. Als het lukte, was de prijs het ontbreken van een profiel.Ga naar eind33 Een tijdschrift als Thorbecke en Geel voor ogen stond - de geleerdenkrant zonder literair mengelwerk - behoorde eigenlijk tot een verouderd type, ongeacht hoe vernieuwend de inhoud zou zijn geweest. Het algemene geleerdentijdschrift verloor al sinds de achttiende eeuw terrein op de genootschapsperiodiek en het algemeen-culturele tijdschrift met onderhoudend mengelwerk. Inmiddels was ook in Nederland het vaktijdschrift in opkomst. In 1836, terwijl Thorbecke en Geel nog bezig waren met hun Leidsche Wetenschappelijke Berigten, verschenen onafhankelijk van elkaar de twee eerdergenoemde nieuwe tijdschriften, Athenaeum en het Drie-Maandelijksch Tijdschrift, die alletwee gemotiveerd werden door onvrede over de oppervlakkigheid en partijdigheid van de bestaande recenserende periodieken en die de nationale middelmatigheid wilden bestrijden. Athenaeum. Tijdschrift voor Wetenschap en Kunst ging uit van de juristen P.G. van Ghert en J. Bakker Korff, beiden referendaris van een ministerie, W.F.P. Kiehl, een vooraanstaande Haagse arts en J.J. van Hees van Berkel, werkzaam bij de rechterlijke macht. Op de laatste na waren zij geen jongeren, maar heren van rond de vijftig met een gemeenschappelijke sympathie voor de Duitse filosofie. Zij vonden elkaar ook in de overtuiging dat een moderne burgermaatschappij vooral praktische kennis op velerlei terrein en daarnaast geestelijke vorming | |
[pagina 51]
| |
nodig had. Athenaeum bood daarom overwegend boekbesprekingen, artikelen en vertaalde stukken uit buitenlandse publicaties over zaken als nijverheid, handel, techniek of allerlei vormen van toegepaste wetenschap. Daarnaast bevorderde het maandblad de godsdienstige tolerantie en de Duitse idealistische wijsbegeerte en gaf het veel ruimte aan geschiedenis en aan (Duitse) muziek. Eigentijdse letterkunde bevatte het nauwelijks, bellettrie helemaal niet. Athenaeum legde de nadruk op voorlichting; de boekenkritiek had geen pedagogische bedoeling. Hoewel het mooi en rustig vormgegeven blad driehonderd abonnees zou hebben gehad, was het al na een jaar aan een nieuwe uitgever toe; een halve jaargang later hield het in 1837 op te verschijnen.Ga naar eind34 Bevatte Athenaeum nog een mengeling van artikelen, boekbesprekingen en nuttige wetenswaardigheden, het Drie-Maandelijksch Tijdschrift was geheel gewijd aan de grondige bespreking van boeken, onder de zinspreuk ‘Om 't ligte kaf/te scheiden af’. Ook dit was een ‘Haags’ tijdschrift, al rekruteerde het zijn medewerkers uit universitaire kring. De leiding was in handen van J.W. Holtrop, onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, de ministeriële ambtenaar en latere minister G. Simons, diens broer de rechtsgeleerde en historicus P. Simons en W.G. Schey, conrector van het Haagse gymnasium. Het kwartaalschrift bevatte louter grote, academische recensies van belangrijk geachte Nederlandse werken of van buitenlandse publicaties over Nederland. De besproken boeken, in het Nederlands, Latijn of Frans geschreven, lagen op het gebied van de geschiedenis, het staatsrecht, het onderwijs en de zeevaart. Er was maar één recensie van een literair werk, Beets' Kuser. Het tijdschrift handhaafde een bewonderenswaardige objectiviteit, ook toen de kritiek het werk van een van de eigen redacteuren trof en in een ander geval een breuk met de uitgever betekende. Het kreeg dan ook bijna direct de lof het beste recenserende tijdschrift van Nederland te zijn, maar bracht het door allerlei oorzaken niet verder dan tot vier moeizaam gerealiseerde afleveringen in tweeënhalf jaar tijd.Ga naar eind35 Het Drie-Maandelijksch Tijdschrift slaagde er niet in voldoende publiek aan zich te binden. Het was inderdaad kurkdroog, verscheen te onregelmatig en was als zuiver recenserend tijdschrift te exclusief.Ga naar eind36 In De Gids kreeg het vanaf 1837 een gedeeltelijke mededinger op een krappe markt; een mededinger bovendien die beter - ook beter dan Geel en Thorbecke - begreep dat een kritisch tijdschrift zonder bellettristisch mengelwerk in geen geval een levenskans had. |
|