De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 34]
| |
Daarbovenop kwam de ervaring van 1830, die opnieuw een schok gaf aan het nationaal gevoel en een heroriëntatie nodig maakte. Kenmerkend voor de hele periode na 1815, of eigenlijk al vanaf 1801, was de behoefte aan orde en consensus. De toen heersende stemming laat zich typeren als een godsdienstig getint, gedepolitiseerd vaderlandgevoel.Ga naar eind2 Zij kwam voort uit de noodzaak, in 1815 nog versterkt, om binnen nieuwe Europese verhoudingen een nationale eenheidsstaat te vormen uit een historisch, godsdienstig en staatkundig zeer verdeeld geheel, en uit de behoefte de oude partijschappen te neutraliseren die het land uiteindelijk aan Franse overheersing hadden uitgeleverd. ‘Zoo duur zijn onze jammerlijke verdeeldheden ons te staan gekomen! Maar tot dien prijs hebben wij ook de waarde der eensgezindheid leeren kennen [...] Verdwenen is de tweespalt der overheden, verdwenen de haat der burgeren! Verdwenen zijn de luchtkasteelen, de droomerijen der bespiegeling, door geene wijze ervarenis bekrachtigd! Ieder brengt op het altaar des Vaderlands het offer zijner bijzondere gevoelens [...] Eén hart ééne ziel is het hart en de ziel van allen!’, aldus de vooraanstaande hoogleraar en redenaar Van der Palm, die in deze ‘Vaderlandsche uitboezeming’ tot zijn landgenoten de stemming van na 1813 verwoordde, de behoefte aan rust en herstel na drie decennia van bestuurswisselingen.Ga naar eind3 Het was overigens niet een bijzonder Nederlands verschijnsel. Overal in het post-napoleontische Westen Midden-Europa ontstond in meerdere of mindere mate de situatie van een (verlicht-)autocratisch bestuur en een weinig politiek gemotiveerde, zich in de particuliere levenssfeer terugtrekkende bevolking op zoek naar compromis en herstel. De Zuidelijke Nederlanden vertoonden op velerlei gebied meer dynamiek dan het noordelijk deel van het Koninkrijk. Hier ontstond in de jaren 1820 ook iets van een politieke oppositie. De voorzichtige ontwikkeling daarvan in het Noorden, in de late jaren twintig, werd doorkruist en voor bijna tien jaar stilgelegd door de Belgische afscheiding, die elke oppositie na 1830 direct het odium gaf van een onvaderlandslievende, subversieve daad.Ga naar eind4 De ervaring van 1830-1832 was een zware slag voor de nationale trots en bracht voor jaren de nationale zelfwaardering nog verder uit het evenwicht. Hoewel men in het Noorden geen warme gevoelens voor de Belgen had ontwikkeld, was hun afscheiding en het verlies van de helft van het rijk toch kwetsend voor de nationale eer, omdat men zich het Verenigd Koninkrijk vooral als een vergroot Nederland had voorgesteld, dat in deze vorm nog een middelgrote mogendheid kon lijken. Toen bleek dat de grote mogendheden, die in 1815 het staatsverband hadden gecreëerd, nu hun macht niet gebruikten om het recht te herstellen maar om de deling te bestendigen en zelfs toelieten dat de Fransen de opstandige Belgen te hulp kwamen, drong de harde waarheid door dat Nederland definitief niet meer in tel was in de wereld. Juist in de jaren dertig moest het contrast met vroegere grootheid zich opdringen. In eerste instantie echter was de reactie een andere. De publieke opinie stelde zich op achter de koning en trok zich terug op een klein-Nederlands, protestants nationaal zelfbeeld, dat inspiratie vond in de glorietijd van de Republiek. Het leverde | |
[pagina 35]
| |
een onevenwichtig, gekwetst en defensief nationaal gevoel op, dat zich uitte in een retorisch gloriëren in langvervlogen roem en een wrokkige afwijzing van buitenlandse invloed. Aanvankelijk, in 1830-1832, stonden alle geledingen van de Nederlandse samenleving pal voor vorst en vaderland, maar toen deze kippendrift geluwd was nam met de jaren ook de publieke steun af voor de halsstarrige status-quopolitiek van Willem I, die ondanks de internationale druk weigerde de scheiding te aanvaarden. Na de opwinding volgden jaren van teleurstelling, aldus De Bosch Kemper, de chroniqueur van dit tijdvak.Ga naar eind5 Door het internationale isolement en de enorme kosten van de permanente mobilisatie vormde de volhardingspolitiek een zware last voor het door de scheiding toch al verzwakte land. De Nederlandse economie was traditioneel en weinig dynamisch. De Amsterdamse geldmarkt, die met leningen de dure politiek financierde, voer er wel bij, maar de toch al ondoorzichtige staatsbegroting raakte voor jaren uit het lood.Ga naar eind6 Het staatsbestuur maakte een gesloten, weinig toegankelijke indruk. De door Willem I gedomineerde regering vormde van nabij gezien een subtiel geheel van krachten, als landsbestuur stond zij echter op grote afstand van de maatschappij. De Staten-Generaal, gevormd door een vaste bestuurselite, waren in hoofdzaak zeer volgzaam; de hele stijl van het landsbestuur was aristocratisch en naar binnen gekeerd. Maatschappelijke belangstelling voor zijn handelingen werd nauwelijks op prijs gesteld. De regering en andere overheden reageerden over het algemeen geprikkeld op kritiek. Willem I beschouwde geheel in verlicht-absolutistische zin de pers als een instrument ter verspreiding van nuttige kennis, vooruitgang en verdraagzaamheid; kritische beoordeling van de regering was niet haar taak.Ga naar eind7 Hij werd in die opvatting gesteund door het burgerlijk publiek, dat zich over het algemeen afkerig toonde van elke vorm van twistgeschrijf en politiek engagement. ‘Vitten’, ‘bedillen’ en het beoordelen van gezagsdragers golden als ongepast. Afgezien van klachten over de financiële toestand, drukkende belastingen en de vrij strenge vervolging van de Afgescheidenen was er tot het einde van de jaren dertig nauwelijks een publiek debat over politiek en evenmin iets van een georganiseerde oppositie. Zo daaraan al behoefte zou hebben bestaan, werd de vorming ervan verijdeld door de overheid, die haar toevlucht nam tot intimidatie, omkoping en het oprichten van regeringsgezinde bladen om de publieke opinie te beheersen.Ga naar eind8 Zo ontstonden, uit een geheim regeringsfonds gefinancierd, bladen als de Journal de la Haye (1830-1849), De Waakzame (1834-1836) en De Avondbode (1837-1841), die bedoeld waren om de mogelijke invloed van onafhankelijke kranten als de Arnhemsche Courant (sinds 1811) en de Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad (sinds 1828) te neutraliseren.Ga naar eind9 Blijkbaar kon men zich in deze jaren nog geen voorstelling maken van een constructieve oppositie. Het is in het algemeen opvallend hoe kleinzerig men op kritiek reageerde. Van een afstand bezien is het begrijpelijk dat een gemeenschap die vooral in beslag genomen werd door de zorg om behoud van eenheid, herstel van zelf- | |
[pagina 36]
| |
vertrouwen en aanpassing aan een nieuwe, gereduceerde status, in eerste instantie geen behoefte had zich te begeven in grote politieke en maatschappelijke discussies. In een land dat nauwelijks een openbare sfeer creëerde en waar het leven zich vooral in kleinere, halfbesloten kringen afspeelde, kreeg elk debat en elke kritiek als vanzelf een particulier karakter. Althans, zij werden zo opgevat. Men lijkt grote moeite te hebben gehad het persoonlijke en zakelijke te scheiden. Zij kwamen inderdaad samen in de reputatie of het aanzien, waarden die van moeilijk te overschatten betekenis waren in de informele, fijnmazige standensamenleving die Nederland was. Aanzien was een belangrijk sociaal kapitaal. Kritiek, veroordeling of spot vormden een bedreiging van de opgebouwde waardigheid en daarmee van het gezag, dat immers juist berustte op wederzijdse erkenning van een stelsel van imponderabilia. Men schikte zich dus in een collectieve beleefdheidsdwang die een strenge kritiek onmogelijk en ongepast maakte. Men matigde zich, probeerde elkaar te ontzien, hulde zich in anonimiteit of liet uit piëteit lofprijzing prevaleren boven kritische aanmerking. De retorische stijl van de periode was niet die van de kritiek, maar die van de bevestiging en herhaling. De sociale ruimte was verhoudingsgewijs klein. Het toenmalige Nederland was in elk opzicht weinig dynamisch.Ga naar eind10 De infrastructuur was relatief goed, maar berekend op traditionele verkeersmiddelen als de trekschuit, de diligence en de veerpont. Er waren enkele stoomvaartverbindingen, maar de aanleg van een eerste spoorweg, van Amsterdam naar Keulen, kwam ondanks de steun van de koning in 1834 niet tot stand bij gebrek aan bereidheid om hierin te investeren.Ga naar eind11 Een fijnmazig spoorwegnet zou pas na 1860 worden aangelegd. Zo speelde het leven zich af in de tamelijk besloten ruimte van een groot aantal stadjes en dorpen.Ga naar eind12 Veel plaatsen lagen nog binnen hun oude wallen, omgeven door platteland. Binnen deze kleinschalige leefsituatie bestonden traditionele, vaste verhoudingen en allerlei sociaal-economische afhankelijkheids-relaties. Het maatschappelijk verkeer was sterk geritualiseerd en kende vele verplichtingen en regels van orde. Ook in artistiek en intellectueel opzicht toonden de jaren dertig geen behoefte aan verkenning, vernieuwing en invloed van buitenaf. Voor een deel was het intellectuele en culturele leven besloten binnen de gemeenschap van de drie kleine universiteiten Leiden, Utrecht en Groningen, en van de athenea in Amsterdam, Deventer en Franeker. Besloten inderdaad: de eerste universiteit van het land, Leiden, telde een dertigtal hoogleraren en zo'n vijfhonderd studenten, totaal anderhalf procent van de Leidse bevolking.Ga naar eind13 De Nederlandse universiteiten waren wat hun vorming betreft ouderwets humanistisch en naar hun doel utilitair van karakter. Zij waren niet bedoeld om er baanbrekend onderzoek te verrichten en de wetenschap vooruit te brengen, maar om studenten ‘tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden’. Zij waren er om een leidende stand van nuttige en vaderlandslievende beroepsbeoefenaars ten dienste van staat en maatschappij te vormen: juristen, predikanten, geneeskundigen, leraren en geleerden om het culturele erfgoed te beheren. De athenea, instellingen van hoger onderwijs maar zonder promotie- | |
[pagina 37]
| |
recht, hadden officieel tot taak ‘zooveel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving, geleerdheid’.Ga naar eind14 Voor de meeste hoogleraren was wetenschap niet exploratie van nieuwe gebieden, geen Forschung, maar geleerdheid, het beheren en bewerken en overdragen van een bestaand fonds van kennis of corpus van teksten. Zij dachten nog in achttiende-eeuwse trant over wetenschap als een harmonische encyclopedie, die een afspiegeling vormde van de wezenlijke samenhang en orde van de werkelijkheid als schepping Gods. Men hechtte bovendien aan tradities die golden als bij uitstek Nederlands, zoals de klassieke en semitische filologie, de rechtswetenschap en de theologie. De filologisch-historische benadering stempelde trouwens de hele academische vakbeoefening. Conserverend en afsluitend werkte ook het vasthouden aan het Latijn als officiële taal van de wetenschap en het onderwijs. In vorige eeuwen was de Nederlandse wetenschap daardoor deelnemer geweest aan het internationale verkeer; inmiddels had het Latijn die functie verloren en was het voor de ontwikkeling van de meeste wetenschappen een belemmering geworden. Door dit alles had de academische wetenschapsbeoefening, erudiet als zij was, in sommige vakken iets dilettantisch, in haar oppervlakkige beschouwelijkheid en encyclopedisme en in haar gemoedelijkheid zonder strenge methode; in andere vakken had zij juist iets beperkts, door de gehechtheid bijvoorbeeld aan de nationale traditie van strenge filologie, die in het buitenland wel geëerd werd, maar daar als niet meer dan een middel gold. Enkele individuele geleerden uitgezonderd stond de Nederlandse wetenschap in deze periode weinig open voor ontwikkelingen elders. Vooral de zich indrukwekkend uitbreidende Duitse wetenschap, filosofisch van inslag, gedurfd-speculatief en synthetisch, werd met wantrouwen bejegend of eenvoudig genegeerd. De filologen vonden de brede Altertumswissenschaft oppervlakkig, de grote concepties van de idealistische filosofie golden als hersenschimmen, ongeschikt voor het gezond verstand, en de academische godgeleerden, die er geen behoefte aan hadden hun gematigde godsdienstleer in twijfel te trekken, gingen voorbij aan de in hun ogen subversieve theologie van Schleiermacher en de jonghegelianen. De universitaire gemeenschappen vormden echter zeker niet de enige centra van cultureel leven, al beoefenden hoogleraren, soms ook studenten en in elk geval de academisch gevormde predikanten, letterkundigen en juristen ijverig de schone letteren, wat nauwelijks verbaast bij de toenmalige nadruk op welsprekendheid in de opleiding. Zij deden dat in de vele lokaal of landelijk georganiseerde genootschappen, maatschappijen, verenigingen, rederijkerskamers en leesgezelschappen waarmee Nederland als met een net overdekt was: de organisatievormen van de burgerlijke sociabiliteit. Het is pas van vrij recente datum dat historici en neerlandici de enorme betekenis van deze organisatievormen voor het begrip van de toenmalige letterkunde en de formatie van de burgerlijke maatschappij hebben herontdekt. Het literatuur- en cultuurhistorisch onderzoek heeft zich verbreed tot de studie van de concrete ‘culturele infrastructuur’, het geheel van instellingen waardoor of waarbinnen de productie, verspreiding en receptie van kunst, literatuur en ideeën kan | |
[pagina 38]
| |
plaatsvinden.Ga naar eind15 Dit is inderdaad een verrijking. Historische cultuurvormen kunnen pas begrepen en naar waarde geschat worden als men uitgaat van hun functie, hun communicatiesituatie, de zin van hun organisatie- en presentatievorm. De organisatie van burgerlijke cultuurbeoefening en maatschappelijke werkzaamheid in instellingen als de maatschappij, het genootschap, de rederijkerskamer en het leesgezelschap was een verschijnsel dat dateerde van de achttiende eeuw. Het berustte op de gedachte dat burgers zich beter in ‘gezellig verkeer’ met anderen dan in afzondering konden ontplooien en oefenen in kennis en deugd, en alleen door aaneensluiting konden bijdragen tot maatschappelijke verbeteringen en het verbreiden van beschaving. Zeker tot het midden van de negentiende eeuw hielden deze organisatievormen hun functie en aantrekkelijkheid. Sommige achttiende-eeuwse maatschappijen en genootschappen werden in de negentiende eeuw zelfs uitgeproken prestigieus en daardoor nog meer dan voorheen officieel en gezaghebbend.Ga naar eind16 Dergelijke instellingen waren zonder sterke kerkelijke kleur en met uitzondering van de late achttiende eeuw ook apolitiek. Hier heerste dezelfde praktisch bepaalde neutraliteit als binnen de tijdschriften. Sinds het laatste kwart van de achttiende eeuw waren er organisaties die naar buiten traden met een sociale, hervormende of beschavende taak. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is daarvan wel de bekendste. Hoewel zich allerlei gradaties van openbaarheid laten onderscheiden, waren zowel de lokaal als de landelijk georganiseerde genootschappen hoofdzakelijk naar binnen gekeerd. Binnen zo'n verband oefenden de leden zich in dichtkunst, taal- en letterkunde, welsprekendheid en het onderzoek van historie en natuur. Zij probeerden in deze kring hun werk uit en bespraken het onderling, bediscussieerden vraagstukken van algemeen belang en traden voor elkaar of een iets ruimere kring van genodigden of betalend publiek op met verhandelingen en bellettrie. Hier werden reputaties gemaakt en de letterkundige hiërarchie bepaald, nog voor het werk in druk verschenen was. Een plaatselijk gevierd dichter of spreker kon via het genootschapscircuit, vooral via de landelijke organisaties, die overal hun departementen hadden, nationale vermaardheid bereiken. Sterren van het genootschapscircuit waren bijvoorbeeld Van der Palm, Geel, De Clercq, Tollens en Van Lennep. Deze organisatievorm verklaart een aantal eigenaardigheden van het toenmalige letterkundige en intellectuele leven. Hij kon gemakkelijk leiden tot een zekere afsluiting en een gebrek aan kritische zin. Binnen letterkundige genootschappen bestond wel competitie en onderlinge beoordeling, maar geheel binnen de doelstelling van ontplooiing in vriendschappelijk verkeer. Of men nu lid was van een klein genootschap of optrad in het grotere circuit, men zocht erkenning en status binnen een kring van min of meer gelijkgezinden die dezelfde waarden en esthetiek onderschreven. Er was in dit besloten gezelschap een ruime plaats voor de middelmaat en het geringe talent. Gewoonlijk erkende men ronduit dat het genootschapsleven slechts een uitbreiding vormde van de huiselijke kring en dat derhalve de aspiraties en het kwaliteitsniveau | |
[pagina 39]
| |
bescheiden mochten zijn.Ga naar eind17 Van der Palm, een van de gevierdste sprekers van dit tijdvak, kon in een klassieke redevoering voor het meest prestigieuze letterkundige genootschap, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, optreden als pleitbezorger van het middelmatige, al beschouwde hij dit niet als het ideaal van de kunst. Zo'n apologie van het middelmatige vond steun in het vanzelfsprekende standsbesef, in het ideaal van maatschappelijk evenwicht en in het christelijk gebod van liefde. Een andere vooraanstaande auteur nam het op voor de middelmaat met het argument dat ook tweede- en derderangs dichters ‘in hunnen stand nuttig en noodzakelijk’ waren. Onder een nationale en christelijke kritiek verstond men een broederlijke aanmoediging die verder alle ruimte liet aan verscheidenheid en alle gradaties van talent.Ga naar eind18 Het was er deze instellingen immers niet om te doen literatuur en kunst vooruit te brengen door voortdurende vernieuwing, maar hen volgens conventionele regels in gezelschap te beoefenen en in vertrouwde kring waardering te verwerven. Verbetering van de literatuur was een zaak van emulatie binnen dezelfde esthetiek. Eventueel bediscussieerde men, in de vorm van verhandelingen en prijsvragen, nieuwe buitenlandse ontwikkelingen op esthetisch gebied. In dit collectieve en conventionele verband werd bepaald in hoeverre men zich zou openstellen voor nieuwe culturele tendenties.Ga naar eind19 Nog in 1830 vormden genootschapsreeksen 21 procent van de in Nederland bestaande periodieken,Ga naar eind20 maar ook veel zelfstandige tijdschriften waren alleen al in personele zin nauw verbonden met het genootschapscircuit en weerspiegelden dus grotendeels de hier gevormde oordelen. In hoofdzaak had de genootschappelijkheid een conservatieve strekking. Men oefende zich en wedijverde in de toepassing van geijkte regels op het gebied van de dichtkunst, welsprekendheid en verhandeling. Het hele genootschapsleven was een formalistisch spel, gebonden aan tal van regels, bepalingen, wetten, toelatingsprocedures en vergaderingen. Alleen al deze ‘Verlichte’ en gereglementeerde organisatievorm van het culturele leven bepaalde de opvatting van het kunstenaarschap: hij was weinig geschikt om de romantische conceptie van het kunstenaarschap te accepteren, met haar ongebonden genie, grootse aspiraties en volledige overgave aan de kunst. Of beter, deze vorm domesticeerde het romantische kunstenaarschap. Ook de jonge dichters die zich in romantische trant gingen uiten of een profetenfiguur als Da Costa lieten zich in dit circuit opnemen, waardoor de literaire en in zekere zin ook de levensbeschouwelijke geschillen gedempt werden. Het absorptievermogen van het genootschapscircuit was zo groot, dat het ook het sterk afwijkende reduceerde tot een onschuldig smaakverschil. Juist omdat auteurs hier in hun ‘burgerlijke’ hoedanigheid aanwezig waren, hielden zij iets vertrouwds. Het dagboek van de jonge Beets toont hoe gemakkelijk en welwillend de romantiserende jongeren in deze gevestigde orde werden opgenomen en vriendschappelijk verkeerden met oudere coryfeeën en gelegenheidsdichters. Suggereert de organisatievorm al een overwegende verwantschap met het classicisme, de ‘orale communicatiesituatie’ waarbinnen de letterkunde beoe- | |
[pagina 40]
| |
fend werd - men richtte zich tot toehoorders, niet tot lezers - biedt een verklaring voor de retorische stijl van de toenmalige literatuur en de preoccupatie met welsprekendheid.Ga naar eind21 Ook de in deze kring gebruikelijke onderlinge bewieroking kan men beschouwen als een humanistische conventie.Ga naar eind22
Al vaak is voorgesteld de Nederlandse cultuur van ongeveer de periode 1815-1850 te karakteriseren met de term biedermeier.Ga naar eind23 Deze suggesties ten spijt lijkt deze typering nog niet algemeen ingang te hebben gevonden. Inderdaad vormen de reikwijdte en het bepalen van een einddatum een probleem. Toch is er veel voor te zeggen en niet alleen omdat deze typering een elegant einde maakt aan de vruchteloze discussie over de vraag of Nederland de verlichting en de romantiek wel op de juiste tijd en wijze heeft doorgemaakt. De term biedermeier impliceert precies deze afgezwakte receptie of verwerking van de radicale aspecten van beide cultuurbewegingen. Hij erkent het eigen levensgevoel van de burgerijen in het Europa van de restauratie. In levensbeschouwelijk opzicht deelde de Nederlandse culturele bovenlaag de overwegende attitude van de Duitse en Oostenrijkse middenklasse waarvoor deze term is gemunt. De bij uitstek nationale kwaliteiten die in redevoering na verhandeling werden gehuldigd, zoals eenvoud, huiselijkheid, bezadigdheid, werkelijkheidszin, praktische vroomheid, deugdzaamheid en degelijke, kalme vaderlandsliefde, waren helemaal niet nationaal; het waren de waarden van de burgerij in het post-napoleontische Europa.Ga naar eind24 Overal zocht men weer de particuliere of halfbesloten sfeer binnen een voorstelling van de maatschappij als een geheel van kringen die tezamen een ‘huishouding’ vormden onder de vaderlijke leiding van de vorst. Men streefde naar consensus en orde, neigde tot verinnerlijking en prees het nuchtere realisme en het zachte sentiment als correctief op elke vorm van radicalisme. Als de periode iets eigens gehad heeft, dan is het dat men toentertijd blijkbaar redenen had de middelmatigheid te waarderen op een manier die later ondenkbaar werd. |
|