De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Deel een
| |
[pagina 25]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 26]
| |
Eerste pagina van het prospectus waarin het nieuwe tijdschrift wer aangekondigd, gedateerd 26 augustus 1836
| |
[pagina 27]
| |
aan te doen en de Nederlandse markt te verrijken met een nieuw blad in het genre van de Letteroefeningen: een maandelijks verschijnend tijdschrift met boekbesprekingen en een ‘mengelwerk’ van verhandelingen, bellettrie en kleine wetenswaardigheden. Wist Beijerinck wat hij deed? Hij was een ervaren en geachte Amsterdamse boekhandelaar-uitgever, al sinds 1818 actief. Hij had ervaring met tijdschriften. Sinds 1821 gaf hij de succesvolle Almanak voor het Schoone en Goede uit en van 1821 tot 1835 was bij hem het eerste langlopende vrouwentijdschrift, Penélopé, verschenen.Ga naar eind4 Maar hij kon weten dat de Nederlandse tijdschriftenmarkt niet gemakkelijk was. Voor de exploitatie van een tijdschrift was een afzet van ten minste drie- tot vierhonderd exemplaren nodig en zelfs dit bescheiden resultaat bleek in de praktijk moeilijk te bereiken. Weinig bladen was duurzaamheid beschoren. In totaal waren er wel ongeveer driehonderd periodieke publicaties in omloop, maar de helft daarvan bestond uit genootschapsreeksen en almanakken. Algemeen-culturele tijdschriften, zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen, vormden gemiddeld slechts ongeveer zes procent van dat geheel. Een kwart daarvan sneuvelde meestal binnen het jaar, tweederde binnen vijf jaar.Ga naar eind5 Misschien wist Beijerinck dat de aanhang van de oude Vaderlandsche Letteroefeningen, opgericht in 1760, al enkele jaren duidelijk terugliep, waardoor er ruimte op de markt ontstond.Ga naar eind6 Daar staat tegenover dat begin 1836 al twee nieuwe periodieken waren opgericht, Athenaeum en het Drie-Maandelijksch Tijdschrift, die zich met minder of meer nadruk presenteerden als degelijke tegenhangers van de verouderde Letteroefeningen.Ga naar eind7 Nu berustte de uitgave van tijdschriften in deze periode nog niet op enige vorm van marktonderzoek. Vanouds presenteerden nieuwe tijdschriften zich als ideële ondernemingen, op zoek naar een publiek dat hen wilde steunen in het werk van beschaving, verheffing of bevordering van de nationale eer.Ga naar eind8 Er waren overigens ook betrekkelijk weinig kosten gemoeid met het opzetten van een tijdschrift. Beijerinck kon dus wel een poging wagen. Dat hij meer dacht aan een betere Vaderlandsche Letteroefeningen dan aan een sterk vernieuwend blad, blijkt uit het feit dat hij voor de redactie mr. C.P.E. Robidé van der Aa vroeg, een vierenveertigjarige Arnhemse advocaat die ook de letterkunde beoefende en zeker enige naam had op dit gebied. Hij had de tekst geschreven bij de gravures van een van de bekritiseerde plaatwerken, zoals hij al vijftien jaar voor Beijerinck publicaties voor de jeugd en bijschriften bij prenten verzorgde en almanakken redigeerde. Hij was een van de vele vaardige, conventionele letterkundigen van zijn tijd en een man zonder enige ambitie tot vernieuwving.Ga naar eind9 Beijerinck en hij besloten dat er een tweede redacteur bij zou moeten komen, die in Amsterdam gevestigd was, voor de dagelijkse leiding. De welgestelde Van der Aa woonde namelijk op het landgoed De Hemelsche Berg bij Arnhem. Voor het redigeren van een maandelijks te verschijnen tijdschrift was dat minder praktisch, omdat een brief soms een paar dagen onderweg kon zijn. Beijerinck dacht aan C.G. Withuijs, een dichter van goede naam, die tot zijn fonds behoorde en met wie ook Van der Aa goed bekend was. Hoewel Withuijs bij de jongeren van het midden van de | |
[pagina 28]
| |
jaren dertig aanzien genoot, was hij evenmin een vernieuwer.Ga naar eind10 Hij bewoog zich in Amsterdam in de kring waartoe ook IJntema en andere medewerkers van de Letteroefeningen behoorden. In 1837 zou hij redacteur worden van een nieuw blad, De Avondbode, dat werd gefinancierd uit een geheim regeringsfonds en bedoeld was om het starre en impopulair wordende regeringsbeleid van Willem I tegen de beginnende liberale kritiek te verdedigen.Ga naar eind11 Van der Aa kwam met een ander voorstel. Hij wees Beijerinck op de zevenentwintigjarige Amsterdamse commissionair E.J. Potgieter, die ook al enige naam had als schrijver en vertaler.Ga naar eind12 Beijerinck kende hem wel. Potgieter, de dichtende dokter Heije en de student Bakhuizen van den Brink hadden in nauwe samenwerking de literaire nalatenschap van de in november 1834 overleden jonge schrijver Drost bewerkt, die werd uitgegeven door Beijerinck, bij wie ook Drosts eerste roman Hermingard van de Eikenterpen (1832) was verschenen. In 1836 kwam het eerste deel van Potgieters romantische reisverhaal Het Noorden juist bij hem uit en de uitgever wist dat Potgieter enige ervaring had met het werken voor een maandblad, namelijk De Muzen, waarvan in 1834-1835 zes nummers waren verschenen bij uitgever Westerman. Beijerinck was kort na het ophouden van De Muzen in februari 1835 al eens benaderd door J.P. Heije, die met Drost de stuwende kracht achter dit mooie jongeren-tijdschrift geweest was, met een voorstel voor de uitgave van een nieuw blad in de trant van De Muzen, met ingang van juli 1835 of januari 1836. Dat het plan geen doorgang vond, lag waarschijnlijk minder aan Beijerinck dan aan de bezwaren die zijn confrater Westerman ertegen had. Westerman vond het onbillijk dat een ander het profijt zou hebben van de naam en ervaring die de jongeren begonnen op te bouwen door De Muzen, terwijl hij tweehonderd gulden had moeten toeleggen op de moeizame aanloopfase.Ga naar eind13 Beijerinck had geen bezwaar tegen een mederedacteurschap van Potgieter. Al op 17 augustus was een drukproef gereed van een prospectus dat de uitgave aankondigde van het nieuwe maandblad, dat zelfbewust De Gids ging heten, met als uitdagende ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Het twaalf kleine pagina's tellende stuk was getekend ‘De Redactie’, maar Robidé van der Aa lijkt enkel secundair bij het prospectus betrokken te zijn geweest. Waarschijnlijk is Potgieter de steller ervan geweest, waarbij hij zich mogelijk baseerde op een concept of suggesties van Beijerinck.Ga naar eind14 Het prospectus verscheen 26 augustus 1836 en werd ruim verspreid onder de Nederlandse boekhandelaren. In advertenties van 29 september 1836 in het Algemeen Handelsblad en 13 en 20 oktober 1836 in de Opregte Haarlemsche Courant nodigde de uitgever het publiek en vooral de ‘H.H. Bestuurders van Leesgezelschappen’ uit bij de betere boekhandel (‘alle voorname boekhandelaren des Rijks’) in te tekenen op het nieuwe tijdschrift, dat twaalf maandelijkse afleveringen zou tellen met daarin achttien platen, formaat groot octavo.Ga naar eind15 In september ontvingen allerlei letterkundigen en geleerden een circulaire, waarin de anonieme ‘Redactie van den Gids’ hen onder verwijzing naar het prospectus uitnodigde tot medewerking. Wie er naast de uitgever als redacteuren optraden, bleef - formeel zelfs tot 1846 - een geheim.Ga naar eind16 | |
[pagina 29]
| |
Wat beloofde het prospectus?Ga naar eind17 Het was een merkwaardig stuk, tegelijk een spottende diskwalificatie van de status van de eerbiedwaardige Vaderlandsche Letteroefeningen en een zelfbewuste presentatie van het nieuwe tijdschrift als waardige troonopvolger. Het opende met de vaststelling dat Nederland, bij de overigens algemene vooruitgang, was blijven stilstaan in de achttiende eeuw wat betreft zijn recenserende tijdschriften. ‘In eene eeuw, welke een verdienstelijk schrijver die der kritiek genoemd heeft, waarin zelfs het achterlijk Spanje, op het voorbeeld van Engeland en Frankrijk, een Revista verschijnen deed, heeft Nederland, ja, Tijdschriften genoeg, maar die men, wat vorm en inhoud betreft, met meer regt voor kinderen der 18de, dan die der 19de eeuw mag aanzien.’ Blijkbaar met een steek naar de zorg die de Letteroefeningen aan de dag legde voor de eer van de Nederlandse graveerkunst noemde het prospectus het beschamend voor de nationale eer dat Nederland niets beters tegenover die buitenlandse periodieken had te stellen dan het in elk opzicht ouderwetse blad van IJntema. Het werd geportretteerd als afgeleefd en humeurig, traag en in zijn beoordelingen onbillijk, partijdig en persoonlijk, conservatief in smaak en vormgeving, karakterloos in zijn politieke plaatsbepaling, bekrompen-nationaal denkend maar voor zijn vulling grotendeels afhankelijk van slechte buitenlandse literatuur in vertaling. De nationale eer en de algemene onvrede over de Vaderlandsche Letteroefeningen rechtvaardigden dus de oprichting van een ‘echt Kritiesch Tijdschrift’, een gids in de letterkunde, ‘een Tijdschrift, dat in uiterlijken tooi noch in innerlijk gehalte bij die van vreemden zal achterstaan’. De Gids beloofde zo'n tijdschrift te worden: actueel, met visie en eigentijds van vormgeving. Tekenend inderdaad voor de latere presentatie van De Gids was de verzekering van het prospectus dat hij niet zou optreden ‘als een jongeling, die, in overdreven maar verschoonbaren ijver, een nieuw tijdperk der Vaderlandsche Letterkunde van zijne verschijning wenscht te dagteekenen, maar als een man’, die verantwoordelijkheid nam ‘voor de eer onzer letterkunde’ en het publiek op de hoogte wilde houden van het betere in de binnen- en buitenlandse letteren. Hierna volgden de principes die de redactie wenste aan te houden en de eisen die zij stelde aan bijdragen. De Gids beloofde bovenal een vrije kritiek, die niet partijdig en persoonlijk gericht was, dat wil zeggen niet bij voorbaat bepaald door coteriegeest of exclusieve loyaliteiten. ‘De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar hare tempel zoude willen versperren. Vruchteloos zal men bij hem die vinnige uitvallen verwachten tegen anders denkenden, anders gevoelenden, of anders geloovenden’. De redactie zou streven naar een zoveel mogelijk actuele, opbouwende, op het werk zelf betrokken, principiële en sturende kritiek. ‘Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar zijn doel!’ Men hield zich het recht voor streng | |
[pagina 30]
| |
en eventueel ook met spot evidente dwaasheden aan de kaak te stellen, maar hechtte aan niveau en goede smaak en wenste dus geen polemiek en schandaalgeschrijf. Het tijdschrift wilde auteurs wel ruimte bieden voor een ‘anti-kritiek’, op voorwaarde dat deze waardig en ‘bescheiden’ gesteld zou zijn. Het veld van kritische werkzaamheid was ruim: ‘verdienstelijke vaderlandsche werken, tot welke wetenschap of kunst ook behoorende’. Buitenlandse publicaties behoorden dus in beginsel niet tot het werk dat De Gids zou recenseren. Duidde dit alles op distantie tot de vermeende heersende praktijk, in zijn vorm volgde De Gids blijkbaar als vanzelfsprekend de geijkte opzet van de Vaderlandsche Letteroefeningen, met een afdeling Boekbeoordeelingen en een Mengelwerk van bellettrie en verhandelingen. Wel zou dit mengelwerk ‘zich door verscheidenheid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden’, beloofde de redactie en pochte dat er al degelijk werk in voorraad of ‘door verdienstelijke mannen’ toegezegd was. Deze afdeling zou ‘schetsen op het gebied der Nederlandsche Geschiedenis’ afwisselen met ‘kleine verhalen (novellen) uit het dagelijksch leven’ en poëzie van het niveau van ‘Tollens en Staring’, geen versjes in de trant van ‘Frans Baltes of Jan de Rijmer’ en ook niet het soort smakeloze sensatieberichten dat andere bladen als bladvulling gebruikten. Het was de bedoeling dat het mengelwerk vooral Nederlands werk zou bevatten, maar ‘geene bekrompene vaderlandsliefde’ zou De Gids ervan weerhouden ook ‘schoonheden’ van elders op te nemen. Van belang is het publiek waartoe het prospectus zich uitdrukkelijk richtte: in het algemeen de ‘beschaafde kring’ en meer in het bijzonder de bestuurders en leden van leesgezelschappen. Juist zij werden geacht gebaat te zijn bij een actuele en richtinggevende kritiek. Hier sprak duidelijk het belang van de uitgever mee, zoals ook in de herhaalde betuiging van onpartijdigheid: het blad moest toegankelijk zijn voor lezers van allerlei staatkundige en godsdienstige overtuiging. Met zijn prijs van ƒ12,- per jaargang richtte De Gids zich inderdaad op het welgestelde publiek of lezers in gezelschapsverband. Het was gelijk het duurste tijdschrift in deze sector, duurder dan de Letteroefeningen, die zestien afleveringen (per kwartaal een dubbelnummer) en een grotere omvang gaf voor ƒ11,20.Ga naar eind18
Hoe vernieuwend en bijzonder was dit programma? Voor een deel stond het nog in het teken van de polemiek met de Letteroefeningen. Dat blijkt uit de wel erg grote plaats die de Letteroefeningen in deze beginselverklaring innam en uit de poging te suggereren dat er een algemene onvrede leefde tegen zijn ongerechtvaardigd gezag. Niet geheel terecht maakte het prospectus de Letteroefeningen tot het model van de hele negentiende-eeuwse tijdschriftproductie. Het blijkt ook uit de tegenstelling die hier geaccentueerd werd, tussen het benepen nationalisme bij een afhankelijkheid van buitenlandse literatuur in de Letteroefeningen, en de eigen openheid voor buitenlandse literatuur bij een duidelijk Nederlandse strekking van De Gids. Wat zijn opzet betreft presenteerde De Gids zich als een verbeterde Vaderlandsche Letteroefeningen. Toch was de combinatie van aspiraties die de redac- | |
[pagina 31]
| |
tie toonde ongebruikelijk: een degelijk-kritisch tijdschrift associeerde men met de geleerde literatuur en een zuiver recenserende taak; hier waren bellettrie en platen niet op hun plaats. Zelfs de Letteroefeningen bevatte geen illustraties. Prenten hoorden thuis in literaire almanakken. De opzet van De Gids was naar toenmalige conventies hybride. Het blad wilde blijkbaar de fraaie vormgeving van een sieralmanak en de verzorgde bellettrie van een leestijdschrift combineren met de wetenschappelijkheid van het aloude geleerdentijdschrift. Ook in eigen kring is men het in volgende jaren over deze combinatie van aspiraties niet geheel eens geworden. De nadruk op onpartijdigheid lijkt deels bedoeld als contrast met de coteriegeest en het opportunisme van de Letteroefeningen, deels een zaak van uitgeversdiplomatie. Beijerinck hoopte bijvoorbeeld door ‘eene betamelijke onpartijdigheid’ ook ‘onze katholieke landgenooten’ voor het nieuwe blad te winnen, wat toentertijd geen vanzelfsprekendheid was.Ga naar eind19 Het was de redactie overigens wel ernst, want ook de circulaire aan de beoogde medewerkers noemde ‘de meest mogelijke onpartijdigheid en vermijding van alles wat op den Persoon des Schrijvers betrekking zou kunnen hebben’ het ‘grondbeginsel’ van het tijdschrift.Ga naar eind20 Toch was zo'n verzekering van politieke en godsdienstige neutraliteit en van het vermijden van ‘personaliteiten’ ook een traditionele topos in dergelijke beginselverklaringen. Al in de zeventiende eeuw beroemden de eerste tijdschriften zich op hun onpartijdigheid.Ga naar eind21 De Vaderlandsche Letteroefeningen was in 1760 voor zijn publiek getreden met een programma dat een maandelijks verslag van opvallende binnen- en buitenlandse publicaties op een ruim gebied en een onpartijdige, vooruitstrevende beoordeling ‘zonder aanzien van personen’ beloofde.Ga naar eind22 De twee eerder in 1836 opgerichte tijdschriften, het Drie-Maandelijksch Tijdschriften Athenaeum, keerden zich eveneens tegen de heersende praktijk van kleinzielig-persoonlijke kritiek en beloofden een onpartijdige, kwaliteitsbevorderende beoordeling ‘zonder aanzien des persoons’.Ga naar eind23 Met uitzondering van de revolutiejaren aan het einde van de achttiende eeuw was het vermijden van politieke en godsdienstige twistvragen en van ‘personaliteiten’ een vast element in elk tijdschriftprogramma. Het was waarschijnlijk een zaak van welbegrepen eigenbelang: de kring van tijdschriftkopers en potentiële medewerkers was in Nederland relatief zo klein dat geen tijdschrift het zich kon permitteren veel mensen van zich te vervreemden, wilde het langer dan een jaargang blijven bestaan. Alle duurzame tijdschriften vermeden inderdaad politieke en enigszins controversiële godsdienstige kwesties en maakten van deze nood een deugd door zich als bij uitstek vaderlands te presenteren. Een blad als de Vaderlandsche Letteroefeningen kon op deze manier lange tijd een vrij heterogene kring van medewerkers verbinden.Ga naar eind24 Er waren meer conventionele elementen in het Gids-prospectus, zoals het aansporende voorbeeld van buitenlandse periodieken als motief voor de uitgave van een nieuw Nederlands blad. De Nederlandse geleerdentijdschriften van de zeventiende eeuw en de spectatoriale blaadjes van de achttiende eeuw waren het resultaat van zulke creatieve naijver en al in 1800 waren de Letter- | |
[pagina 32]
| |
oefeningen en de nog veel oudere Boekzaal der Geleerde Wereld gebruikt als beschamend voorbeeld van vaderlandse ‘achterlijkheid’ in vergelijking met Frankrijk. Sinds de achttiende eeuw presenteerden veel nieuwe tijdschriften zich als pogingen een buitenlands model te evenaren en daardoor de Nederlandse ‘achterlijkheid’ te overwinnen en de afhankelijkheid van buitenlandse publicaties terug te dringen. Dit paste in de algemene voorstellingswijze van tijdschriften als ideële ondernemingen ten dienste van ‘de eere des volks’ of de beschaving van de mensheid. Niet zonder historische bijklank was verder de mededeling dat De Gids de ‘beschaafde kring’ als zijn publiek beschouwde. Ten eerste betekende dit dat het blad zich niet wilde presenteren als geleerdentijdschrift. Maar ook had sinds de achttiende eeuw het publiekssegment dat met ‘beschaafde kring’ werd aangeduid de connotatie van nationaal voelende, niet verfranste of aristocratische burgerstand. De meeste nieuwe tijdschriften, zeker in de vroege negentiende eeuw, richtten zich uitdrukkelijk op deze ‘beschaafde stand’.Ga naar eind25 Verrassend nieuw en uniek was het dus in menig opzicht niet, wat De Gids kwam beloven. Zelfs IJntema's secondant Muller, die opnieuw het harnas aanschoot voor de Vaderlandsche Letteroefeningen en woedend reageerde op dit ‘complot [...] dat in den winkel van meergemelden Boekverkooper tegen dit Tijdschrift is gesmeed’, had eigenlijk geen principiële bezwaren tegen het programma, al vond hij het pretentieus, onhaalbaar en onzuiver van motief.Ga naar eind26 Toch is het verschil, juist naast deze retorische preek in de Letteroefeningen, heel duidelijk - een verschil in stijl en ambitie. Het prospectus van De Gids, op zichzelf niet buitengewoon, krijgt eigenlijk pas zijn betekenis als men ook beluistert wat er (behalve de genoemde topoi) in de tekst meeklonk. De tekst refereerde, impliciet of expliciet, aan allerlei achterliggende kwesties en situaties. Hij bevatte een niet louter conventioneel oordeel over de Nederlandse culturele toestand en een aan buitenlandse voorbeelden ontleende voorstelling van hoe een goed tijdschrift behoorde te zijn. In het nu volgende hoofdstuk wordt het decor opgebouwd waaruit De Gids naar voren trad. Wat was er aan het prospectus voorafgegaan? |
|