De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids
(1997)–Remieg Aerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
InleidingAls De Gids in het begin een programma had, dan was het beweging te brengen in het Nederland van de jaren 1830, dat op elk gebied bevangen leek door de status-quopolitiek van Willem I. ‘Ik wenschte kleur en rigting; ik wenschte in de gisting en woeling te deelen, die eene nieuwe periode voorspelt’, noteerde Bakhuizen in een recensie van een van de literaire almanakken, die De Gids beschouwde als jaarlijkse balans van de letterkunde.Ga naar eind1 Deze aspiratie laat zich niet geheel reduceren tot de Nederlandse situatie; zij manifesteerde zich in alle omliggende landen. De Gids was in zijn beginjaren minder uitgesproken en radicaal dan bijvoorbeeld de schrijvers die ‘das junge Deutschland’ vormden, maar er is een duidelijke overeenkomst met het eerdere zelfbewuste streven van de Franse ‘doctrinairen’ of ‘romantiques-libéraux’ in de jaren twintig, de auteurs rond het tijdschrift Le Globe. Dat streven was vernieuwing, beweging, leven en scheppingskracht te brengen in literatuur, wetenschap en politiek. In Frankrijk sprak men rond 1830 van ‘le parti du mouvement’, een heterogeen gezelschap van vernieuwers, die de dynamiek van het moment wilden benutten op elk gebied.Ga naar eind2 Potgieter en Bakhuizen richtten zich het eerst op de letterkunde, omdat zij de toen conventionele overtuiging deelden dat de letterkunde de beste uitdrukking vormde ‘van den verstandelijken, maatschappelijken en zedelijken toestand des volks’.Ga naar eind3 Van het begin af was hun ijveren voor letterkundige vernieuwing deel van een breder, zij het inhoudelijk nog onbepaald streven. In een brief van januari 1838, waarin Bakhuizen zijn vriend Millies bij De Gids probeerde te betrekken, duidde hij aan waarvoor het tijdschrift zijns inziens stond: ‘Hoe langer hoe meer wordt hij het orgaan der jongere kracht en het eigendom van de partij der beweging zonder echter Romantiek of revolutionnair te zijn. Men streeft er na om aan alles hoe langer hoe meer een wetenschappelijken tint te geven.’Ga naar eind4 Het ging hem dus om beweging, onderzoek en een zakelijke, neutrale benadering; De Gids sloot zich niet aan bij een bepaalde school en zocht evenmin een drastische hervorming van het bestaande. Tot de ‘romantiek’ als aanduiding van bepaalde uitersten van dramatiek en realisme in de Franse literatuur hebben Bakhuizen en Potgieter altijd afstand bewaard. Overtuigd van de progressieve wil van de geschiedenis wezen zij ook het mediaevalisme en andere reactionaire consequenties van de romantiek af. In deze zin was De Gids niet ‘Romantiek’, bedoelde Bakhuizen. | |
[pagina 80]
| |
Wel kon hij zich vinden in de romantiek als bevrijdende erkenning ‘van het ongeschikte van vele klassieke vormen voor onze Geschiedenis, onze beschaving, onze maatschappelijke verhouding.’Ga naar eind5 Deze gedachte, dat elke tijd zijn eigen behoeften had en daartoe adequate uitdrukkingsvormen behoorde te ontwikkelen, een gedachte die volgens Bakhuizen ook de strekking was van Geels Onderzoek en Phantasie, omschreef hij in een andere brief als ‘het Protestantisme in de kunst’.Ga naar eind6 Protestantisme, romantiek en beweging fungeerden eigenlijk allemaal als equivalenten van de liberale gedachte. Zij impliceerden voortgang of vooruitgang. De leidende auteurs in De Gids stelden inderdaad steeds de eis van vooruitgang, die zij afleidden uit de geschiedenis en uit ‘die aandrift in onze natuur, welke ons aanspoort, om voort te gaan en naar volmaking te streven.’Ga naar eind7 Bakhuizen zocht ‘jonge Theologanten die in eene rigting van vooruitgang waren’Ga naar eind8 en hij noemde ‘voorwaarts!’ de leus van De Gids, tegen de ‘dodelijke stilstand’.Ga naar eind9 Een citaat uit een recensie van de jonge redacteur Fortuijn toont hoe dwingend en tegelijk enthousiast de vooruitgangsgedachte beleefd werd in deze kring: ‘De geheele wereld is beweging. Wie niet vooruitgaat, gaat achteruit, want zijne tijdgenooten snellen hem voorbij. Beweging is den volken ingeschapen! Ontbreekt hun eigene zelfstandigheid en kracht, zoo worden zij voortgesleept door anderen; of eene tegennatuurlijke beweging, die weldra op hunne ondergang uitloopt, treedt in de plaats van nationale ontwikkeling.’Ga naar eind10 Natuurlijk was de vooruitgangsgedachte niet nieuw. Als ‘wijsgerige geschiedkunde’, als voorstelling van ‘den trapswijzen voortgang van de verstandelijke en zedelijke beschaving des menschdoms’, vol vertrouwen in een voorzienigheid die het beste voorhad met de mensheid, was zij eerder conventioneel te noemen.Ga naar eind11 Deze gangbare christelijk-verlichte geschiedvoorstelling werkte duidelijk door bij de jongere generatie. Zij sprak als vanzelf. Toch veranderde in de jaren 1830 de toonzetting of sfeer ervan. De auteurs rond De Gids achtten het passieve vertrouwen niet meer genoeg. Onmiskenbaar maakten ook romantische elementen als de organische voorstelling en de dialectische gedachte deel uit van hun zienswijze. Hun voorstelling van de geschiedenis was daardoor dynamischer en accentueerde het belang van ‘eigene zelfstandigheid en kracht’, dus het vermogen van een volk het eigen lot te bepalen in een wereld die tegelijk bedreigend en veelbelovend was. Vooruitgang was ‘ontwikkeling’ geworden. Het ging in de eerste jaren meer om dit principe dan om een bepaalde richting. Zeker Potgieter beschouwde de wil tot beweging vooral als een zaak van mentaliteit en persoonlijkheid, en is dat eigenlijk altijd blijven doen. In zijn hulde aan de oudere dichter Staring apprecieerde hij vooral de onafhankelijke dichterlijke persoonlijkheid.Ga naar eind12 Hij zocht en waardeerde figuren die zich niet door stand, achtergrond, kerk of staatkundige overtuiging lieten beperken, maar ook figuren zoals Da Costa en later AlberdingkThijm die juist bereid waren voor hun overtuiging elke populariteit op te offeren. In de eerste jaren bemoeide de Gids-kritiek zich inderdaad niet met de door een auteur ingenomen godsdienstige of staatkundige positie. Wat men beoordeelde, was | |
[pagina 81]
| |
de mate waarin een auteur of werk ontwikkeling toonde en een bepaalde kunst of wetenschap vooruit bracht. Dit is ook wat het prospectus en de eerste circulaire aan de beoogde medewerkers bedoelden met ‘onpartijdigheid’: een open oog, een ruime blik en een zelfstandig, gemotiveerd oordeel gepaard aan respect voor positieve overtuigingen die tenminste van persoonlijkheid getuigden. Onpartijdigheid betekende een onbevangen en ernstig onderzoek. Was men aanvankelijk nog huiverig voor het begrip ‘liberalismus’, de juiste instelling liet zich veilig aanduiden als ‘de echte geest van het Protestantisme’.Ga naar eind13 De bedoelingen van De Gids in zijn beginjaren kwamen tot uiting in de appreciatie van ‘kritiek’, in een voorstelling van ‘vooruitgang’ en in het streven naar ‘nationaliteit’. Deze drie concepten waren onderling nauw verbonden en vormden elk een element van het vroege liberalisme. De nu volgende inhoudelijke analyse van De Gids begint daarom met een bespreking van de opvattingen over de bedoeling en de juiste methode van kritiek. Daarna volgt een beschouwing over de waardering van vooruitgang, die berustte op een algemene voorstelling van de geschiedenis en op een bepaalde beoordeling van de eigen zeventiende en achttiende eeuw. En uit deze geschiedconcepties kan het programma van nationaliteit, nationale regeneratie en bevordering van goed burgerschap met behulp van de kunst worden afgeleid. | |
De opvatting van kritiek‘De waarheid moge zeer doen, zij wondt - om te heelen’. Zo vatte Potgieter in 1845 kernachtig de bedoeling van de Gids-kritiek samen.Ga naar eind14 Zij wilde breken met de hiervoor beschreven biedermeierkritiek (die overigens geen louter Nederlandse eigenaardigheid was): een toegeeflijke beoordeling die de maatschappelijke status van een auteur en de eis van christelijke naastenliefde wilde respecteren en die berustte op het besef van menselijke onvolkomenheid en de onbereikbaarheid van het volmaakte.Ga naar eind15 Deze benadering was een verlengstuk van de toentertijd gebruikelijke captatio benevolentiae in de obligate voorrede, waarin elke auteur verklaarde dat hij slechts op aandringen van welmenende en oordeelkundige vrienden zijn schroom om zijn werk te doen drukken had overwonnen. Het was tegen deze gemoedelijke sfeer van genootschappelijkheid, tegen het mengen van persoonlijke reputatie in de beoordeling van letterkundig werk, en tegen de heersende neiging om inhoudelijk debat en eisen van kwaliteit uit de weg te gaan, dat De Gids zich keerde. Het was, schreef de redactie in een dupliek aan het adres van een beledigde geleerde, alsof er in Nederland ‘eene naamlooze maatschappij ter onderlinge verzekering van reputatiën bestond’. Naar het oordeel van De Gids verdiende men in het kleine Nederland te gemakkelijk een naam en werden auteurs te weinig aangespoord zich te blijven ontwikkelen.Ga naar eind16 Al in het prospectus beriep het tijdschrift zich erop dat de eigen eeuw als ‘die der kritiek’ gold. Dat men de andere tijdschriften verweet in de achttiende | |
[pagina 82]
| |
eeuw te zijn achtergebleven, is in dit verband wat ongelukkig, want kennelijk refereerde men aan een uitspraak van de achttiende-eeuwer Kant: ‘Unser Zeitalter ist das eigentliche Zeitalter der Kritik, der sich alles unterwerfen muss’.Ga naar eind17 Franse tijdgenoten associeerden deze typering inderdaad met de voorbije eeuw.Ga naar eind18 Kennelijk doelde het prospectus op een algemene houding die sinds de achttiende eeuw bestond. Wat konden auteurs rond 1840 eigenlijk bedoelen wanneer zij zich zo nadrukkelijk bedienden van het begrip ‘kritiek’? Gaat men af op het toenmalige Duitse en Franse spraakgebruik(bij ontstentenis van een Nederlandse begripsgeschiedenis), dan was het begrip kritiek sinds de late achttiende eeuw bezig te ontgroeien aan de traditionele filologische betekenis van herstel van de authentieke tekst, of bij uitbreiding herstel van de (historische) waarheid. Sedert Kant impliceerde kritiek methode en vrij onderzoek van en door de rede.Ga naar eind19 In Frankrijk was in de achttiende eeuw ‘kritiek’ al een permanente geesteshouding geworden, de zelfstandige oordeelsvorming door vrije vergelijking van meningen. Wat de kunst betreft stelde Chateaubriand in 1819 tegenover de classicistische regelkritiek(de ‘critique des défauts’) een ‘critique des beautés’. Dit begrippenpaar is ook in het Gids-prospectus aanwezig. Met de Duitse romantici (die in de jaren twintig ook in Frankrijk invloed uitoefenden via het tijdschrift Le Globe) kreeg de kritiek een hoge, scheppende functie. Zij werd toetsing aan een ideaal en middel tot voortdurende verbetering in een inspirerende wedijver tussen de kunst en reflectie op de kunst. In Bakhuizen van den Brinks essay ‘Kritiek-Hyperkritiek-Onkritiek’ (1839) lijkt inderdaad verwantschap met deze voorstelling van Friedrich Schlegel aanwezig: tegenover het geijkte ‘la critique est aisée et l'art est difficile’ verdedigde hij een veel dynamischer en bijna symbiotische
Gravure J.W. Kaiser, ill. bij R.C. Bakhuizen van den Brinks artikel ‘Kritiek-Hyperkritiek-Onkritiek’, in De Gids 1839
| |
[pagina 83]
| |
relatie tussen kritiek en kunst.Ga naar eind20 Juist in de jaren 1830-1840 begon men de term kritiek ook steeds meer te gebruiken buiten de sfeer van filologie, kunst en filosofie. Zij kon nu ook direct betrokken worden op maatschappelijke vragen, de politiek en de godsdienst, maar gold in deze toepassing, zeker ook in Duitsland, als een subversief instrument. In De Gids vindt men de hier genoemde elementen van de Duitse betekenisontwikkeling terug: kritiek als methode en houding, als toetsing aan zelfontworpen idealen, als stimulerende reflectie en als instrument ter hervorming. In het tijdschrift werd nagedacht over de aard en taak van de kritiek, bijvoorbeeld in het essay van Bakhuizen, en bijna elke recensie bevatte wel een passage over of een apologie van de kritiek. Maar het blad was niet gebaseerd op een bepaalde theorie van kritiek. Ook inhoudelijk ging de kritiek, al kon zij in de praktijk een dogmatische indruk maken, niet uit van een bepaalde leer of esthetisch stelsel. De wensen en eisen - die zich inderdaad spoedig tot een herkenbaar en met vasthoudendheid herhaald geheel groepeerden - werden hoofdzakelijk in het kader van de recensies geformuleerd, dus in een discussie met een voorliggende tekst. Nog heel lang hielden de Gids-kritieken daardoor enigszins het karakter van het filologische tekstcommentaar. Het is de hele negentiende eeuw een kenmerk van de liberale essayistiek gebleven dat zij bij voorkeur haar gedachten ontwikkelde in reactie op een concrete publicatie. Het is moeilijk de uitgangspunten van de Gids-kritiek internationaal te situeren. In de verruiming van haar werkterrein en de breuk met de biedermeiergeest vertoonde zij overeenkomst met in elk geval de Duitse ontwikkeling, hoewel men weinig refereerde aan Duitse bronnen. De algemene gedachte dat letterkunde nauw verbonden was met een bepaalde samenleving, een constatering die kon uitgroeien tot de eis dat letterkunde zich nationaal, eigentijds en maatschappelijk betrokken zou tonen, was zowel in Duitsland als in Frankrijk geformuleerd tussen 1800 en 1830. De eis van nationaliteit vond overigens, wat de schilderkunst betreft, ook steun in een Nederlandse traditie die terugging tot de achttiende eeuw.Ga naar eind21 Concrete voorbeelden van tijdschrift-kritiek vormden verder, zoals gezegd, de Britse reviews en de Parijse revues. Zonder twijfel ging ook invloed uit van individuele critici, oudere zoals Hazlitt en Lamb, ongeveer generatiegenoten van Geel, of jongere als Sainte-Beuve, Nisard of de strenge, onpartijdige en praktisch gerichte Planche, vertegenwoordigers van de Franse kritiek die de romantiek alweer overwonnen had.Ga naar eind22 Bezien naar haar algemene uitgangspunten en haar post-romantisch stempel liep de Gids-kritiek rond 1840 internationaal niet achter. In zijn beschouwing over soorten van kritiek duidde Bakhuizen de in Nederland heersende neiging tot toedekken, ontwijken, uitdoven en vergoelijken aan als ‘onkritiek’. Een loopje nemend met deze overgevoeligheid wilde hij wel poseren als geuzenleider van ‘het uitvaagsel der geleerde wereld, [...] de Heidenen en tollenaars der literatuur’, de ‘verachte recensenten’.Ga naar eind23 Potgieter keerde zich in ongeveer elke bijdrage tegen die overdreven angst voor debat en confrontatie. Naar zijn mening was hierdoor de natie sedert 1815 tot algemene apathie vervallen. Het mocht zijn dat de Fransen en Duitsers bij tijd en | |
[pagina 84]
| |
wijle tot dwaze buitensporigheden kwamen en dat de vroegere Republiek voortdurend door partijtwisten verdeeld geweest was, er gebeurde daar tenminste iets. In 1837 was Potgieter nog opvallend mild voor het tijdvak na 1815 en schreef hij waarderend over Tollens als beste vertegenwoordiger van een toentertijd begrijpelijke hang naar rust en klein geluk.Ga naar eind24 Maar een paar jaar later wilde hij er wel aan herinneren ‘dat de dagen onzer heftigste staatsgeschillen die waren van onzen hoogsten bloei’. Die diepe verdeeldheid hoefde niet terug te keren, maar erger nog vond hij ‘een volksgeest, “die loomheid wijsheid acht,” en onverschilligheid vaderlandsliefde!’Ga naar eind25 Als hij terugkeek op de kwarteeuw sinds 1815, toen Nederland voor een nieuwe toekomst had gestaan, leek het hem toe dat het land sedertdien, en vooral na 1830, niet vooruit was gegaan, terwijl zich overal elders een heftige beweging vertoonde in de literatuur, de wetenschap en het burgerlijk leven. Hoewel ook het milieu van De Gids nog lang verbonden is gebleven met de genootschappen en nog meer met 's lands universiteiten hield Potgieter, de buitenstaander, vooral deze deftig-geleerde instellingen, met hun besloten en wat bedaagd karakter, verantwoordelijk voor de culturele stilstand. In verhouding tot hun aantal en aanzien waren zij naar zijn oordeel improductief en te weinig stimulerend, overbodige bolwerken van zelfgenoegzaamheid en conformisme.Ga naar eind26 De taak van de kritiek was dan ook ruimte te scheppen, discussie uit te lokken en auteurs tot zelfkritiek en prestaties te prikkelen. Bakhuizen vatte in 1838 vragenderwijs het ambitieuze programma van een aansporende, sturende, deskundige en richtinggevende kritiek samen: ‘Of is het niet hare taak, iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó verre te brengen? Is het eindelijk niet voor haar een noodzakelijk vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt: dat zij wete op welk terrein zij sta, en ten minste eenigszins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe?’Ga naar eind27 In een apologie van de Gids-kritiek enkele jaren later verklaarde Potgieter dat zij streefde naar herstel van ‘degelijkheid’, het beginsel ‘waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn’. Wel was het daarmee sinds de achttiende eeuw slecht gesteld, maar het tijdschrift trad op in het vertrouwen ‘dat er bij ons volk nog kracht genoeg schuilt, om zich op de hoogte zijns tijds te handhaven, mits die sluimerende vonken worden opgerakeld en aangeblazen’.Ga naar eind28 De kritiek beoogde dus selectie en voortdurende progressie. Voor het middelmatige en de gemoedelijke rechtvaardiging daarvan mocht geen plaats meer zijn. De tijd en de natie zelf waren al betrekkelijk middelmatig, meende Bakhuizen; ‘zoo te midden dier middelmatigheid, het in verhouding middelmatige nog moet worden goedgekeurd en geprezen, is dan de eeuwige vrijbrief voor het slechte niet geschreven?’Ga naar eind29 Dezelfde strekking had Potgieters opmerking dat in elke letterkunde wel kopergeld in omloop was, maar dat het | |
[pagina 85]
| |
in Nederland zo gekoesterd werd dat het de behoefte aan zilver en goud geheel verdrongen had.Ga naar eind30 Zijn argument tegen gemakzuchtige navolging en het ongeïnspireerde maakwerk van min of meer bekwame versificateurs - ‘al de Aan's en Op's, waarover geene Muze peet was’ - berustte op een romantische opvatting van het schrijverschap. Als dichter zou hij enkel het werk erkennen, verklaarde hij een halve eeuw voor Kloos, dat ontstaan was ‘wanneer waarlijk een God in mijn binnenste getuigde’.Ga naar eind31 Ook andere critici in De Gids hechtten sterk aan innerlijke overtuiging, meer in de protestantse traditie. Het nieuwe van deze kritiek, het element ook dat de toenmalige reputatie van het blad bepaalde, was het feit dat zij niet uitging van het bestaande aanbod, maar ‘doctrinair’ was.Ga naar eind32 Dat betekent dat zij het aanbod aan normen onderwierp en opzettelijk intolerant was jegens bepaalde genres en jegens alles wat niet getuigde van de ambitie zich te blijven vernieuwen en internationaal bij de tijd te zijn. Men zou kunnen zeggen dat ook de classicistische conventie doctrinair geweest was. Zij werd echter allang niet meer streng toegepast. Er was daarnaast een belangrijk verschil: de nieuwe norm van de De Gids impliceerde dynamiek - de bereidheid te erkennen dat elke tijd en natie eigen vormen behoorden te ontwikkelen. De Gids-kritiek paste geen eeuwige regels toe, maar vroeg naar de instelling van de auteur en naar de behoeften van de eigen tijd. Haar doctrinair karakter uitte zich in de eis dat kritiek, literatuur en geschiedenis op een ‘wijsgeerige grondslag’ beoefend werden, dat wil zeggen vanuit een visie op de tendens van de geschiedenis, het eigen karakter van een tijdvak, de behoeften van de eigen tijd, het bestaansrecht van een bepaald genre of de ontwikkeling van een bepaald vakgebied. Dit historisme impliceerde tegelijk voortgaande ontwikkeling en erkenning van het eigene van elke tijd. Het maakte de ‘eischen van den tijd’ tot een belangrijk criterium. Die eisen mochten voor Nederland niet lager gesteld worden dan het niveau dat elders mogelijk bleek. Als de Gids-kritiek voortdurend op het buitenland wees, was het om Nederlandse auteurs en wetenschapsbeoefenaars aan dat peil te herinneren, niet om hen tot imitatie aan te zetten. Voor een deel gaf de kritiek ook inhoudelijk duidelijke aanwijzingen, maar in eerste instantie bedoelde zij alleen ruimte te scheppen en een algemeen kwaliteitsbesef te vestigen. Zij was ‘negatief’ op de manier van de bewonderde essays van Geel: haar enige doctrine was die van ontwikkeling. Tot welke vormen die ontwikkeling zou leiden, liet zich niet a priori bepalen. De ‘doctrine’ van De Gidswas inhoudelijk dus onbepaald. Dit onprogrammatische programma van vooruitgang of ontwikkeling stelde de tijdgenoten voor een probleem. Ook medewerkers uit de ‘eigen’ kring hadden er moeite mee. Hasebroek, zelf kritisch genoeg, debatteerde menigmaal met Potgieter over de Gids-kritiek. Hij vond die niet alleen te dogmatisch, maar kon zich er ook niet mee verenigen dat De Gids, in het spoor van Geel, enkel voorschreef ‘in een stijl van vooruitgang’ te werken, zonder te kunnen of willen aangeven wat dat dan concreet inhield. Toen hij en Beets zich na enkele jaren losmaakten van het tijdschrift besloot hij zich verder maar te richten naar ‘den smaak | |
[pagina 86]
| |
van een publiek, dat ik ken’, liever dan naar ‘het plan van een gebouw dat ik niet ken’.Ga naar eind33 Ook de toneeldichter Helvetius van den Bergh wees Potgieter erop dat De Gids een te dogmatisch ‘Systema van Critiek’ vertoonde, dat wel niet partijdig was maar aan de individualiteit van auteurs te weinig ruimte lietGa naar eind34 Men verweet het tijdschrift dus dat het enerzijds te dwingend was en anderzijds geen houvast bood. De eigenlijke bedoeling van de Gids-kritiek - auteurs tot zelfkritiek en een bredere oriëntatie te prikkelen - kwam blijkbaar niet goed uit de verf. Dat had wel iets te maken met de praktijk van Potgieters kritiek, die soms evident subjectief kon zijn en inderdaad weinig oog toonde voor het eigen karakter van elk talent. Op zijn best was hij in zijn verontwaardiging, wanneer hij hoge idealen confronteerde met het aanbod. Maar zijn permanente ontevredenheid kreeg op den duur iets voorspelbaars en verbetens. Bewonderde men niet wat hij waardeerde, dan was het publiek lamlendig en zonder smaak; waardeerde men - zoals vaker voorkwam - wat hij besloten had niet goed te keuren, dan luidde het oordeel hetzelfde. Vaak had hij gelijk en bood inderdaad de Nederlandse literatuur niet meer dan zwakke kopieën van buitenlandse voorbeelden. Maar door zijn legendarische vooringenomenheid tegen allerlei personen was zijn oordeel zeker niet onfeilbaar. Potgieter en Bakhuizen bedoelden hun kritiek wel degelijk constructief. Haar taak beperkte zich niet tot het hekelen van ‘middelmaat’ en het verwijderen van onbevoegden. De bedoeling van wetenschappelijke recensies bijvoorbeeld was dat zij zelf het model van een juister of degelijker werkwijze vormden. Op elk terrein had de recensent tot taak algemene trends aan te wijzen en een oriëntatie te bieden. Recensies die op dit punt tekortschoten, gingen retour, zo toont de correspondentie van de redactie. Een aanprijzend of afkeurend leesverslag zonder duidelijke motivering was te weinig.Ga naar eind35 Het was evenmin de bedoeling dat boeken ‘slechts gerecenseerd werden tot amusement van het publiek’.Ga naar eind36 Aan een Utrechtse medicus legde de redactie uit dat zij niet enkel een boekbespreking vroeg, maar dat zij zo'n werk ‘in het algemeen getoetst [wilde zien] aan de eischen, die men in den tegenwoordigen tijd aan de Kliniek kan en moet doen’. Daartoe mocht een internationale vergelijking en een opgave van ‘de leemten en behoeften der Klinieken ten onzent’ niet ontbreken.Ga naar eind37 De recensent voor marinezaken kreeg precies te horen hoe hij zijn bespreking van allerlei brochures moest opzetten, zodat een evenwichtige presentatie van standpunten kon ontstaan die het publiek tot een oordeel over de toestand van de marine in staat zou stellen.Ga naar eind38 In al deze gevallen wenste De Gids zich te onderscheiden van de andere bladen, die werden voorgesteld als ‘oppervlakkig’ of eenzijdig in hun verslag van boeken en zaken. De correspondentie van de redactie met medewerkers toont dat zij niet snel tevreden was.Ga naar eind39 In literaire recensies werden genre-eisen geformuleerd en goede voorbeelden, ontleend aan oudere of buitenlandse schrijvers, tegenover het gebodene gesteld. Potgieter zag hierin het constructieve van zijn kritiek. Zijn bespreking van het oeuvre van Staring bijvoorbeeld was een werkelijk hartelijke aanprijzing die tegelijk een veroordeling inhield van navolging en middelmatigheid. | |
[pagina 87]
| |
In zijn al even enthousiaste opstel over Huygens daagde hij zijn lezers uit een letterkundig tijdschrift aan te wijzen dat oprechter prees wat het bewonderde, aanmoedigender op grootser tijden wees en meer recht deed aan talent, juist door ‘den Schrijver of Dichter de gave toe te kennen iets nog beters te kunnen leveren’.Ga naar eind40 Potgieter schreef ook met graagte ‘schoone regelen’ af, die dan gevolgd werden door een uitroep als ‘Ziedaar echte Poëzij!’ of ‘Eene driedubbele verdienste verrukt ons in de aangehaalde plaats’.Ga naar eind41 Hij vond zelf dat hij prees waar het kon. Zijn voortdurende ontevredenheid was niet altijd negatief bedoeld. Zijn gewoonte om in iedere bespreking schrijvers en schilders te overladen met opdrachten kwam ook voort uit enthousiasme. Zowel opbouwend als doctrinair waren de genre-eisen die in bijna elke recensie het uitgangspunt vormden. Of het nu een reisbeschrijving, een natuurkundehandboek, stichtelijke lectuur voor de jeugd of een historische roman betrof, elke afzonderlijke publicatie werd getoetst aan de vereisten die voor zo'n genre als geheel golden. Wat die eisen waren, was afhankelijk van de tijd en van de toestand van de natie. Een demonstratie van deze didactiek vormt de bekende recensie van Van Lenneps historische roman De roos van Dekama in 1837. Voor de leesgezelschapsbesturen was een beoordeling al overbodig, want het werk was op het moment van de recensie al een jaar met kennelijk succes op de markt. De recensent behandelde daarom enkel de vraag ‘tot welke klasse der Historische Romans die van den Heer van Lennep behoort’ en welke rang de auteur zelf ‘als Vaderlandsche Romanschrijver bekleedt’. Daartoe ontwierp hij een typologie van historische romans, die een verdeling in wijsgerige, antiquarische en dichterlijke opleverde, waaraan Van Lenneps proeve getoetst werd. Het tussenoordeel luidde dat de onderhoudende verteller tekortschoot in wijsgerige opvatting van de geschiedenis. Als vaderlands romancier had hij zich echter ook te verantwoorden voor het nationaal gehalte van zijn verhaal. Het criterium van nationaliteit bracht een reeks eisen mee ten aanzien van de periode- en stofkeuze en de voorbeeldigheid van de personages.Ga naar eind42 De didactisch-corrigerende Gids-recensies hadden een min of meer vaste opzet. Zij openden met een algemeen gedeelte waarin de vaderlandse toestand werd vergeleken met de stand van kunst en wetenschap elders, of waarin de eisen van de tijd, van het genre of van het betreffende vakgebied werden geformuleerd. Ook nam men wel de voorrede van de auteur als uitgangspunt voor de beoordeling: had de auteur een juiste voorstelling van zijn genre? Waren zijn aspiraties hoog genoeg en beantwoordde het werk daaraan? Als het om verhalend proza, poëzie of drama ging, volgde dan aan de hand van lange citaten, die als bewijsplaatsen dienden, een becommentarieerde samenvatting van de intrige, met een oordeel over de geloofwaardigheid, de historische juistheid of het toegepaste realisme. Ook de juistheid of verhevenheid van de ‘gedachte’ was onderwerp van beoordeling. Van de ‘karakters’ werd onderzocht of zij ‘zielkundig waar’ en geloofwaardig waren - dat wil zeggen dat zij overeenkwamen met hun type - en of zij op een eervolle wijze Nederlands waren. Aan de stijl stelde men, ongeacht het soort tekst, bovenal de eis | |
[pagina 88]
| |
dat hij adequaat was, dat wil zeggen: niet door de conventies van kansel, genootschapsverhandeling of toneel bepaald, maar persoonlijk, natuurlijk en toepasselijk. Van in het Latijn gestelde oraties en dissertaties werd de ‘latiniteit’ beoordeeld. In recensies van poëzie en van wetenschap waren verder nog tal van technische aanmerkingen mogelijk. Was Potgieter de recensent, en had hij nog goede verwachtingen van de auteur in kwestie, dan sloot de bespreking met een dringende aansporing tot verdere ontwikkeling van het talent. Overigens hadden lang niet alle recensies deze ambitieuze opzet. Ook in De Gids bleven zij vaak louter aankondiging of met aanmerkingen geannoteerde samenvatting. Het feit dat de Gids-kritiek didactisch was, betekent dat zij zich richtte tot auteurs en uitgevers. Potgieter was zich daarvan bewust.Ga naar eind43 Het tijdschrift recenseerde eigenlijk niet, zoals het prospectus had beloofd, ten behoeve van leesgezelschappen en het boekenkopend publiek, dat volgens Potgieter toch alles las en niet om kwaliteit gaf.Ga naar eind44 De Gids probeerde te werken op degenen die verantwoordelijk waren voor de cultuur en de smaak. De uitgever zal er anders over hebben gedacht, maar voor dit doel had De Gids geen groot lezerspubliek nodig, zolang hij de juiste groep bereikte. Zeker tot het laatste kwart van de negentiende eeuw was het tijdschrift ‘elitair’ in de zin dat het zich voornamelijk richtte tot de eigen intellectuele en maatschappelijke kring. Potgieter sprak niet, zoals oudere studies wel willen doen geloven, tot ‘zijn volk’; hij probeerde invloed uit te oefenen op de cultuurdragers. Wie geen echte roeping voelde, behoorde zich buiten de literatuur te houden; wie talent had, diende zich te ontwikkelen; wie populariteit bezat, had de plicht deze te gebruiken om het publiek van hogere gevoelens te bezielen; wie boeken voor praktisch gebruik op de markt bracht, moest zich de hoogste normen van publieksvoorlichting stellen. De didactiek van De Gids was dwingend. De hele kritiek stond onder invloed van Potgieters persoonlijke overtuiging dat talent zoiets als een grondstof was waaruit zich elk soort auteur of, bij voldoende studie en ijver, elk soort werk liet vormen. Deze gedachte was misschien liberaal, maar zeker niet romantisch. Terwijl hij zelf een uitgesproken individualiteit bezat en persoonlijkheid boven alles bewonderde, toonde hij zijn leven lang merkwaardig weinig gevoel voor de eigen aard of het ‘soortelijk gewicht’ van elk talent. Nooit nam hij er genoegen mee dat auteurs of schilders dat deden waarin zij kennelijk goed waren of waaraan zij plezier beleefden. Hij vervreemdde daardoor menig talent van De Gids en ook zijn mederedacteuren hebben eronder geleden. De letterkunde die hij als criticus probeerde te vormen, had toch enigszins het karakter van een Franse tuin. Hij liet auteurs graag samenwerken aan een tekst of probeerde hen aan genres te zetten die zij nog niet eerder beoefend hadden. Zijn idee van ontwikkeling impliceerde veel meer vernieuwing vanuit het bereikte dan voortzetting. Daar kwam nog bij, dat hij al het in Nederland voorhanden talent wilde inzetten om een bepaalde, burgerlijk-nationale boodschap ingang te doen vinden. Bakhuizen, evenals Potgieter beïnvloed door Drost, ondersteunde dit streven. Natuurlijk was de Gids-kri- | |
[pagina 89]
| |
tiek niet alleen in de handen van deze twee redacteuren. Maar voor alle medewerkers gold dat zij als recensent vooral tot hun vakgenoten spraken. Menige bespreking was zo technisch dat een ander publiek niet eens in aanmerking kwam. En betrof het stichtelijke en praktische, populariserende lectuur, dan hadden de recensenten toe te zien op de kwaliteit van de publieksvoorlichting - op wat ‘der menigte geboden wordt’.Ga naar eind45 Bij een zozeer tot de schrijver gerichte kritiek was het uitdrukkelijk de bedoeling dat zij zich enerzijds ‘zonder aanzien des persoons’ uitsprak en anderzijds de persoon geheel van het werk scheidde. Ook waar de Gids-kritiek auteurs hard trof, was haar hun persoon in principe onverschillig. Hoe vaak niet, zuchtte Potgieter, kregen medewerkers te horen: ‘“De man is toch zoo braaf!” - of: “Hij geeft zooveel aan den armen!” - of: “Wanneer gij wist hoe wèl hij het meende!” Even of het zijne meening, zijne menschlievendheid, zijn burgerlijk karakter had gegolden, en niet zijn Werk; ondegelijke, onverstandige, onware beschouwing van de pligt der kritiek!’Ga naar eind46 Met deze opmerking reageerde hij kennelijk op verzet in eigen kring, van vrienden die moeite hadden met deze rechtlijnigheid. Achtereenvolgens Beets, Hasebroek en Helvetius van den Bergh raakten mede om deze reden van De Gids verwijderd, in 1840-1841. ‘Fiat justitia et pereat mundus’, dat was de volgens Hasebroek te steile moraal van het tijdschrift, die geen ruimte liet voor concessies aan beleefdheid en vriendschap.Ga naar eind47 Zonder het zich te realiseren signaleerde Hasebroek eigenlijk het begin van een veel algemener verschijnsel. De onpersoonlijke Gids-kritiek en de verwerping van de genootschapscultuur vormden de eerste uitingen van een nieuw liberaal ideaal dat zich ook aandiende in politiek en bestuur, namelijk een gerichtheid op het ‘algemeen belang’ boven persoonlijke en groepsbelangen, een bovenpersoonlijke, principiële politiek. Een eeuw lang zou het tijdschrift dit ideaal gaan vertegenwoordigen. Het vroeg deze attitude niet alleen van zijn medewerkers, maar zocht haar op elk gebied. Wat de Gids-kritiek bestreed, was de verkeerde opvatting van dichterschap, geschiedschrijving of wetenschap die auteurs representeerden. Het beruchtste voorbeeld van deze genadeloze zakelijkheid biedt W.J.A. Jonckbloets recensie van het Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde, geschreven door de Groningse hoogleraar Lulofs. Lulofs was tot dit Handboek gekomen uit enthousiasme over het - nu wereldberoemde - handschrift van Maerlants Rijmbijbel, dat hij gekregen had na de dood van Staring. Lulofs was typisch een man van de vorige generatie, een gemoedelijke veelschrijver en verzenmaker en een veelgevraagd declamator. In 1815 benoemd op de nieuwe leerstoel Nederlandse letterkunde had hij het vooral als zijn taak beschouwd de vaderlandse welsprekendheid en dichtliefde te bevorderen en studielectuur te vervaardigen. Al had Lulofs als een van de eersten in Nederland oog getoond voor de nieuwe Duitse vergelijkende taalwetenschap, hij was zelf geen methodische geleerde. Toen De Gids begon gold hij echter wel als een van de verdienstelijkste ouderen. De Leidse letterkundige Jonckbloet, een studievriend van Bakhuizen, greep in 1846 juist Lulofs' Handboek aan om het vonnis te vellen over de hele wetenschapsopvatting van de oudere genera- | |
[pagina 90]
| |
tie aan de Nederlandse universiteiten - ‘een dilettantisme, dat regts en links, zonder bepaald doel, beuzelende zonder systeem, zonder overtuiging, in plaats van de wetenschap, eene schrale, onvruchtbare liefhebberij heeft daargesteld.’ Het werk van deze ‘verjaarde school, die zich met liefhebberen en knutselen vermaakte’, was ondegelijk, willekeurig en kennelijk onkundig van de inzichten die in Duitsland ook de taal- en letterkunde al sinds een kwarteeuw tot echte wetenschap hadden verheven. Jonckbloet aarzelde daarom niet Lulofs en zijn collega's, ondanks hun verdiensten, ‘in dezen [...] geheel incompetent te verklaren.’ Lulofs kwam dit beargumenteerde vonnis van 56 bladzijden niet meer te boven en overleed enkele jaren later, bitter en geknakt.Ga naar eind48 Jonckbloets kritiek was in elk opzicht typerend voor de nieuwe liberale cultuur; deze letterkundige zou zelf jarenlang liberaal Kamerlid worden. Hij presenteerde zichzelf als woordvoerder van een ‘nieuwe schoor’, die een grondige, systematische en objectiverende wetenschapsbeoefening voorstond. Als criticus trad Jonckbloet op uit naam van ‘de eeuwige waarheid’ en ‘de eischen der wetenschap’, die geen ruimte lieten voor ‘persoonlijke consideratiën’. Hij was niet de enige. Sommige auteurs maakten er een heel ritueel van zichzelf in het begin van een recensie een soort Tarnhelm op te zetten, in een poging zich als persoon geheel onzichtbaar te maken.Ga naar eind49 Het liberalisme identificeerde de eigen benadering met ‘de wetenschap’. Met een ‘verkeerde’ opvatting van dichterschap of wetenschap bedoelde men overigens niet de overtuigingen van een auteur. Wel hadden de literaire recensies waarin op burgerlijk-nationale stof en karakters werd aangedrongen een ideologische strekking. Maar verder streefde De Gids, tenminste in de eerste jaren, naar een zoveel mogelijk werk-immanente beoordeling. De recensent onthield zich van een oordeel over de politieke, historische of theologische positie van de auteur en beoordeelde het werk op zijn merites binnen dit kader. Van Hasselt bijvoorbeeld, zelf ooit leerling van Bilderdijk, wenste zich niet te mengen in de latente controverse over de strekking van de vaderlandse geschiedenis en moedigde de uitgave van bronnen aan. ‘Waarheid, en waarheid alleen, moet het doel van al ons streven zijn.’Ga naar eind50 De arts die een aantal publicaties over homeopathie beoordeelde, liet de wetenschappelijke controverse buiten beschouwing en ging slechts na of het werk aan zijn doel beantwoordde.Ga naar eind51 Over een op zichzelf stichtelijk geschrift kon een hard vonnis geveld worden, ‘wanneer wij hetzelve toetsen aan de regelen van een juist en bondig oordeel, van waarlijk goeden smaak en stijl, van gezonde uitlegkunde en heldere voordragt der waarheid’.Ga naar eind52 De anonieme recensent van de eerste politieke publicatie die aandacht kreeg, in 1838, betuigde nog uitdrukkelijk zijn onpartijdigheid. ‘Wij willen ons met den Schrijver in geenen strijd van meeningen en beginselen inlaten, en de taak des eenvoudigen beoordeelaars met dien des tegenschrijvers verwisselen.’Ga naar eind53 Potgieter vond in deze strikte zakelijkheid ook de rechtvaardiging van de anonimiteit waaronder de boekbesprekers werkten. Natuurlijk steeg de praktijk niet altijd tot de hoogte van het ideaal. Potgie- | |
[pagina 91]
| |
ter zelf was een man met sterke, hoogst onredelijke sympathieën en antipathieën. Hij kon een poos vast in iemand geloven, maar als dan na kortere of langere tijd een brouille volgde, wat bij zijn prikkelbaar en veeleisend karakter bijna altijd het geval was, kon hij het niet meer opbrengen het talent naar verdienste te blijven huldigen. Het werd voortaan genegeerd of moest zich verder zuinige beoordelingen laten welgevallen. In zijn eigen werk was Potgieter zo overheersend aanwezig dat Geel eens schertsend opmerkte: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien’. Beets liet al na drie afleveringen weten alles te herkennen ‘wat gij in den Gids schrijft tot den laatsten letter’.Ga naar eind54 Een algemener probleem vormde de manier waarop men neutraliteit probeerde te betrachten. Een zuiver werk-immanente kritiek die elke discussie over standpunten vermeed, strookte noch met de wens om juist discussie te entameren noch met eisen van wetenschappelijke vooruitgang en brede oriëntatie. Vrij snel werden met betrekking tot geschiedenis, theologie en staatkunde de grenzen zichtbaar van dat streven naar ideologische neutraliteit. Een auteur als Van Hasselt, die het ene moment de onpartijdigheid aanprees, koos het andere moment voor het duidelijk markeren van posities op basis van ‘overtuiging’. Elke groep zag de waarheid in het verlengde van de eigen beginselen, wist hij; strijd tegen verkeerd geachte meningen was dan ook geoorloofd, zolang men het maar over zaken in plaats van personen had.Ga naar eind55 Na 1840 kreeg deze opvatting de overhand en maakte de behoedzame onpartijdigheid plaats voor een geleidelijke identificatie van vooruitgang en waarheid met het liberalisme als methode en als programma van verandering. Het bleek dat men zich, juist door onbevooroordeeld onderzoek te willen doen op de gebieden van theologie en vaderlandse geschiedenis, onontkoombaar als partij profileerde. In De Gids ontstond zo een dynamische waarheidsvoorstelling, die in het entameren van debat de weg naar vooruitgang vond.
De kritiek van De Gids impliceerde meer dan enkel de beoordeling van boeken. Thorbecke, die vanaf 1842 aan het tijdschrift meewerkte, wees een aantal keren, bijna terloops, op een verschil tussen twee stijlen: de kritische en de retorische.Ga naar eind56 Hij duidde hiermee niet enkel twee verschillende uitdrukkingsvormen aan, maar eigenlijk twee tegengestelde benaderingen, die in die vormen tot uiting kwamen. De stijl van de oudere generatie, aldus Thorbecke, was die van de retorische vergroting, een stijl van huldiging en verhulling, die in conventionele wendingen geringe verdiensten buitenproportioneel opblies. De retorische stijl demonstreerde en argumenteerde niet, maar probeerde de lezer te imponeren door een loos vertoon van overgeleverd gezag. Het was een versierende, inflatoire, niets producerende vorm van presentatie. Kennelijk refererend aan Geel, aan De Gids en aan zijn eigen werk signaleerde Thorbecke de opkomst van een nieuwe stijl. Deze was niet alleen zaakrijk, adequaat, natuurlijk en plastisch, maar probeerde te overtuigen door feitelijkheid, argumentatie en bewijsvoering. Het was de stijl van de echte wetenschap, van onderzoek en discussie. De kritische stijl vormde de uitdrukking van een nieuwe, nuchter-zakelijke mentaliteit en van de behoefte om | |
[pagina 92]
| |
zinloos geworden vormen af te schudden. Deze stijl was, inderdaad, ‘prozaïsch’. In navolging van Geel verklaarde ook De Gids dat de eigen tijd die van het proza was.Ga naar eind57 Niet dat men iets tegen poëzie had, integendeel. Maar ook de dichter Potgieter stelde vast dat in de moderne wereld het proza zich de meest effectieve en veelzijdige expressievorm toonde, de uitdrukking van de eigentijdse rationaliteit en gerichtheid op de werkelijkheid. Hiermee verwijderde De Gids zich van de beperkende verhevenheid van het classicisme. Het blad neigde meer naar het wetenschappelijke dan naar het muzische en koesterde binnen de kunst vooral verwachtingen van het scheppende proza: roman, novelle en schets. Vanaf het moment dat Potgieter, in 1846, zijn teleurstelling uitte over wat het literaire proza en de poëzie tot dan toe gebracht hadden, trad de hele bellettrie in het tijdschrift naar de achtergrond en was het woord lange tijd aan het kritisch en betogend proza.Ga naar eind58 Zo bleek de kritische stijl tegelijk een uitdrukking van anticlassicisme, van distantie tot de cultuur van de oudere generatie en van een nieuwe, wetenschappelijke wereldbeschouwing. | |
De vrijzinnigheid en haar grenzenHet intellectuele liberalisme van De Gids impliceerde een vrij, wetenschappelijk onderzoek van de waarheid. Toch waren er nog betrekkelijk nauwe grenzen aan de kritische vrijheid. Dat dit zo was en waar die grenzen lagen, bleek het eerst op levensbeschouwelijk gebied. Het prospectus was op dit punt enigszins vaag gebleven: het tijdschrift zou ‘noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden’ en beloofde ruimte te laten ‘voor ieders verdedigbare meening’. Over de mogelijke consequenties van deze belofte was kennelijk niet diep nagedacht. Op den duur bleek zij niet zonder problemen te handhaven. Waarschijnlijk was de
R.C. Bakhuizen van den Brink (ca. 1831-1832), door zijn medestudent P. Cool
| |
[pagina 93]
| |
bedoeling geweest controversiële onderwerpen te mijden. Maar het streven van De Gids naar een wetenschappelijke en richtinggevende kritiek, die notitie nam van buitenlandse ontwikkelingen, moest een behandeling van theologische vraagstukken meebrengen die ook in de eigen kring gevoelig lagen. Na enkele jaren rees de vraag waartoe de kritiek bevoegd was. Wijsbegeerte bevatte De Gids nauwelijks, in overeenstemming met de geringe activiteit op dit veld in Nederland. Wel waren er, eveneens in overeenstemming met het aanbod, veel beoordelingen van theologisch werk, studies over de kerk en de zending, en stichtelijke lectuur.Ga naar eind59 Gemiddeld een op de tien bijdragen behoorde tot deze groep. Bakhuizen van den Brink bepaalde hier de koers. In de eerste jaren leverde hij zelf ten minste zes belangrijke recensies en hij zocht Amsterdamse en Leidse studievrienden aan als medewerkers. In het tijdschrift heerste een christelijke geest en algemeen beschouwde men er de Hervorming als een hoofdmoment in de ontwikkeling van de mensheid. Het blad bejegende het katholieke volksdeel welwillend en nam afstand van de internationaal heersende jezuïetenangst.Ga naar eind60 Toch laat de inhoud er geen misverstand over bestaan dat het een orgaan van en voor protestanten was. Met hoeveel waardering de predikant Des Amorie van der Hoeven ook over de katholieke kerk schreef, hij en alle andere auteurs achtten het protestantisme ‘buiten tegenspraak eene hoogere ontwikkeling des christelijken levens’.Ga naar eind61 Maar De Gids was niet confessioneel en verbond zich niet met een bepaalde kerkelijke richting of geloofsleer. Er was ook een personeel aspect aan deze opstelling. Hoewel de kring van het tijdschrift protestants was, lijkt hij niet nauw verbonden te zijn geweest met de Hervormde kerk. Een aan het tijdschrift meewerkende predikant uitte in 1847 de veronderstelling dat De Gids relatief veel belangstelling vond bij collega's van ‘dissenterende’ kerkgenootschappen, dus onder doopsgezinden, lutheranen en remonstranten, de groepen die voor 1798 net als de katholieken geen officiële erkenning genoten.Ga naar eind62 Deze suggestie vindt inderdaad enige bevestiging in de samenstelling van de eigen kring en in de keuze van onderwerpen. Uitgever Van Kampen was doopsgezind en vanaf 1838 telde de redactie bijna voortdurend een of meer doopsgezinde en lutherse leden. Ook gezichtsbepalende theologische medewerkers behoorden vaak tot een van deze kerkgenootschappen. Bakhuizen zelf behoorde tot de Hervormde kerk, maar al in zijn Amsterdamse studietijd theologiseerde hij samen met studenten van de dissenterse seminaries.Ga naar eind63 Op theologisch gebied beperkte De Gids zich in de eerste jaren bij voorkeur tot technische, neutrale besprekingen van degelijke studies uit de filologisch-kritische school, meestal gewijd aan de interpretatie van nieuwtestamentische passages of latere christelijke teksten. Het blad verdedigde wat het beschouwde als ‘den echten geest van het Protestantisme’, een bezadigd onderzoek, bedoeld om met alle middelen dieper door te dringen tot de geloofswaarheden, die daardoor tot innerlijke overtuiging konden worden. Dat ware protestantisme, vrij van kerkelijk leergezag, vormde het gulden midden tussen het ‘schandelijk, zoogenoemd liberalismus’ en ‘een overdreven dweepachtig pietismus’, een verwijzing naar de Afgescheidenen en het Réveil.Ga naar eind64 De Gids gaf | |
[pagina 94]
| |
ook als oordeel dat het lager onderwijs op een niet leerstellige manier christelijk behoorde te zijn.Ga naar eind65 Hoewel het blad ondanks deze gematigdheid al een vrijzinnige indruk moest maken binnen het Nederlandse landschap, had Bakhuizen nog wel andere aspiraties. ‘Gij kent mijn wetenschappelijk radicalisme’, schreef hij aan zijn studievriend Millies. ‘Ik wenschte zoo gaarne in onze studien vooral in de Theologie die lamme matte traditioneele vormen en methodes te zien vallen, die eene verheffing dier wetenschap onmogelijk maken.’Ga naar eind66 Hij dacht daarbij aan de stormachtige ontwikkelingen in de Duitse filosofie en theologie sinds enkele decennia - het speculatieve idealisme, het werk van F. Schleiermacher, K. Ullmann, D.F. Strauss, F.C. Baur en anderen - waaraan de Nederlandse theologie (met uitzondering van de Groningers) voorbij meende te kunnen gaan zonder wetenschappelijke discussie. In Leiden deed men dit werk af als ‘Duitsche vodderij’. Het belangrijkste theologische tijdschrift, de Godgeleerde Bijdragen, oordeelde nog in 1835 en 1836 dat aandacht voor Schleiermachers ideeën zonder toevoeging van ‘teregtwijzende aanteekeningen’ weinig gepast was. Het geruchtmakendste boek van de jaren 1830, Das Leben Jesu (1835) van de Tübinger theoloog Strauss, waarin de evangelieverhalen niet als gewijde maar als historische getuigenissen werden onderzocht en als mythische verbeeldingen rond een historische figuur Jezus werden geïnterpreteerd, wekte onder Duitse theologen heftige discussie en afschuw, in Nederland alleen het laatste. De verenigde Nederlandse boekhandel weigerde een vertaling ervan in omloop te brengen.Ga naar eind67 Het was dus al heel wat dat Bakhuizen het in de eerste jaargang opnam voor zijn held Schleiermacher, in een even deskundige als gematigd gestelde recensie.Ga naar eind68 Zelfs zonder persoonlijke ondertekening uitte hij zich in De Gids duidelijk voorzichtiger dan in zijn correspondentie. De boodschap in de recensies van Bakhuizen en andere medewerkers was echter duidelijk. De theologie en de Nederlandse wetenschap in het algemeen was er dringend aan toe aansluiting te zoeken bij de Duitse inzichten en methoden. De uitdaging die het speculatieve idealisme vormde voor de traditionele theologie in al haar onderdelen mocht de Nederlandse wetenschap niet langer ‘met medelijdend schouderophalen’ voorbijgaan; zij moest daarin aanleiding vinden ‘tot vernieuwd en grondig onderzoek’.Ga naar eind69 Met het oog hierop nam De Gids ook afstand van het door de Utrechtse hoogleraar Ph.W. van Heusde en diens vele bewonderaars als waarlijk Hollandse filosofie aangeprezen mengsel van christelijk platonisme en gezond verstand. Het blad waarschuwde dat het vasthouden aan dit soort oppervlakkige levenswijsheid ‘onzer Natie duur te staan [zou] kunnen komen’, in een tijd waarin de wetenschap ‘hoe langer hoe meer wijsgeerig’ leek te worden.Ga naar eind70 Maar al toonden Bakhuizen en enkele andere jonge theologen zich goed op de hoogte van de Duitse discussie, rond 1840 beperkte De Gids zich er nog toe te waarschuwen dat men de nieuwe inzichten niet kon blijven negeren. Zelf stelde het blad ze echter evenmin aan de orde en het sprak zich ook niet uit over de resultaten van die speculatieve theologie en de historisch-kritische methode. In 1838 had Bakhuizen nog zijn | |
[pagina 95]
| |
bedenkingen tegen de links-hegelianen, die zijns inziens het historische in de evangeliën weer te veel oplosten in ‘wijsgeerige Ideeën’.Ga naar eind71 Ook de opzienbarende Franeker oratie van de jonge J.H. Scholten (1840), waarin Christus niet als goddelijk wezen maar als ideaal der mensheid werd voorgesteld en die geldt als het begin van de zogeheten moderne theologie in Nederland, bleef onbesproken.Ga naar eind72 Pas in 1843 begon De Gids zich in het theologische debat te profileren. Er is een zekere parallellie in de politieke en de levensbeschouwelijke ontwikkeling van het tijdschrift. Najaar 1842 vroeg Bakhuizen de bevriende jonge theoloog J. van Vloten, die net zijn studie in Leiden afsloot en onder invloed van de nieuwe Duitse theologie bezig was zijn geloof vaarwel te zeggen, aan De Gids te gaan meewerken. Van Vloten bood aan een bespreking te geven van Het leven van Jezus, critisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss (1840), door de Groningse hoogleraar De Greuve, en Bakhuizen ging akkoord.Ga naar eind73 Van Vloten nam de gelegenheid te baat om de ideeën van de gesmade ‘ketter’ Strauss uiteen te zetten en te verdedigen. Door conform de bedoeling van De Gids een onbevooroordeelde bespreking te geven van het actuele debat over de speculatieve en historisch-kritische methode van evangelieonderzoek, werd hij eigenlijk al tot partij. Het ging om het recht van de wetenschap ook de bronnen van het christelijk geloof als tijdgebonden teksten te beschouwen en ze te onderwerpen aan een onderzoek dat niet meer enkel verheldering van geloofswaarheden beoogde maar vaststelling van wat er resteerde na verwijdering van alle tijdgebonden geloofsvoorstellingen. Van Vloten betoogde dat na Strauss de toekomst van het bijbelonderzoek aan historici, niet meer aan theologen zou zijn en dat de bijbelse wonderverhalen en Jezus' verrijzenis niet op bovennatuurlijke realiteiten duidden maar zich als vrome verbeeldingen en verwachtingen lieten interpreteren. Inhoudelijk liep deze recensie vooruit op een discussie die in Nederland pas na 1845 zou losbarsten; voor het overige kwam zij overeen met wat in De Gids gebruikelijk was, al was de stijl niet fraai en permitteerde Van Vloten zich enkele hatelijkheden aan het adres van De Greuve en van hen die aan het traditionele geloof hechtten. Bakhuizen stemde in hoofdzaak met deze bijdrage in.Ga naar eind74 Van Vloten heeft later gesuggereerd dat de moeilijkheden die zich in mei en juni 1843 hebben voorgedaan tussen Bakhuizen enerzijds en zijn mederedacteuren Potgieter, Pol, Van Geuns en Van Hasselt anderzijds, verband hielden met deze recensie.Ga naar eind75 Verwey heeft deze lezing gesanctioneerd. Feit is dat er in mei een breuk ontstond in de redactie. Bakhuizen wenste niet meer met de andere redacteuren samen te werken en kondigde aan met ingang van 1844 te vertrekken maar tot die tijd geen afstand te doen van zijn rechten als redacteur. Daarop besloten de andere redacteuren terug te treden: op 10 juni 1843 lieten zij hem officieel het tijdschrift.Ga naar eind76 Bakhuizen redigeerde De Gids voorlopig alleen, of mogelijk met assistentie van zijn verloofde, de schrijfster Truitje Toussaint, die in elk geval in deze periode de al eerder begonnen roman ‘De Prinses Orsini’ aan het tijdschrift bijdroeg.Ga naar eind77 Maar in oktober ontvluchtte Bakhuizen beladen met een schuld van bijna | |
[pagina 96]
| |
230.000 gulden het land en nam de wijk naar België.Ga naar eind78 Hij reisde via Den Haag, voor een kort bezoek aan zijn vriend Jonckbloet, van wie hij nog wat geld leende en die hem tot aan de grens uitgeleide deed. Omdat hij wel begreep dat hij het tijdschrift in deze omstandigheden voorlopig niet kon leiden, deed hij in de haast de lopende redactiezaken over aan deze onafhankelijke letterkundige die sinds 1842 ook voor De Gids werkte.Ga naar eind79 Toen Potgieter en de anderen hoorden dat Bakhuizen het veld geruimd had, meenden zij hun rechten op het tijdschrift te mogen hernemen. De uitgever was daar niet van overtuigd maar stelde zich neutraal op en wachtte af. De vier redacteuren gaven Jonckbloet te verstaan dat zijn mandaat geen geldigheid bezat en dat zij op zijn verdere hulp geen prijs stelden. Potgieter, Jonckbloet en Van Kampen togen elk naar Leiden om in de kwestie advies te vragen aan Geel, die verbaasd was te merken dat men hem ongeveer beschouwde als mentor van een blad dat hem nooit zeer na had gestaan. Geel wist niet wat er allemaal gebeurd was; hij koos de kant van Bakhuizen en stelde Potgieter bitter teleur door te pleiten voor Jonckbloet als mederedacteur, om de invloed van Bakhuizen op het blad te garanderen. Maar Jonckbloet, de Haagse gentleman, had er weinig belang bij de zaak door te zetten en trok zich met een schouderophalen terug, onder betuigingen dat hij slechts met de beste bedoelingen gehandeld had.Ga naar eind80 De lange recensie van Van Vloten werd juist afgedrukt in de maanden augustus, september, oktober en november, dus pas toen Bakhuizen alleen de leiding had. De weer in haar rechten herstelde redactie wenste Van Vlotens bijdrage niet voor haar rekening te nemen. Hij kreeg de keuze de laatste aflevering, in november, persoonlijk te ondertekenen of een noot te dulden waarin de redactie afstand nam van het stuk.Ga naar eind81 Het is dus heel wel mogelijk dat een aanvankelijke afwijzing van Van Vlotens inzending voor Bakhuizen duidelijk maakte dat de anderen zijn opvatting van De Gids als wetenschappelijke vrijplaats niet deelden, althans waar het geloofszaken betrof. In de maanden na zijn vertrek spraken hijzelf en ook Geel hun zorg uit dat De Gids in ‘eene minder wetenschappelijke, eene meer piëtistische rigting’ zou gaan.Ga naar eind82 Dit vermoeden vond steun in het feit dat Potgieter nu de deftige Amsterdamse predikant Bernard ter Haar in de redactie haalde, die in 1842 speciaal een gedicht geschreven had tegen Strauss, de ‘apostel des ongeloofs’.Ga naar eind83 Met de opvliegende Van Vloten heeft Potgieter nooit veel op gehad. Toch is een principieel meningsverschil over de liberaliteit van De Gids waarschijnlijk niet de reden geweest van de breuk. Aan een medewerker die een halfjaar later opheldering vroeg over de kwestie liet de redactie weten dat haar principes niet veranderd waren en dat de zaak een geheel persoonlijke achtergrond gehad had.Ga naar eind84 Een tot op heden onopgemerkt gebleven brief uit 1865 van Bakhuizens latere collega J.K.J. de Jonge aan de toenmalige redacteur Vissering bevestigt dat de crisis het gevolg was van groeiende ergernis over Bakhuizens leefwijze.Ga naar eind85 Het was een conflict over persoonlijke moraliteit. Bakhuizen was sinds november 1841 verloofd met de schrijfster Truitje Toussaint. Zij golden als een briljant stel, maar niemand die de beiden kende, had fiducie in de verbintenis. Bakhuizen was aanvankelijk waarschijnlijk wel op- | |
[pagina 97]
| |
recht in zijn liefde, maar het is de vraag of hij in haar nog iets anders bewonderde dan talent en intelligentie. Zij was geleerd, een vrouw met wie te praten viel. Hij waardeerde haar erg en dacht dat hij verliefd was. Ook van haar kant berustte de relatie vooral op artistieke zielsverwantschap en bewondering voor zijn imponerende geleerdheid, ‘die superioriteit van geest en kennis [...] die ik eischte in mijn aanstaanden echtgenoot’. Daarbij hoopte zij het verdoolde genie - want zij kende zijn reputatie - door de verbintenis in het gareel te kunnen brengen en voor de vaderlandse letteren te redden.Ga naar eind86 Misschien hoopte hij hetzelfde. Dat bleek een vergissing. In 1840 was Bakhuizens vader overleden. Hij kon nu beschikken over een aanzienlijk vaderlijk erfdeel en maakte daarvan inderdaad een kwistig gebruik. Hij moet in deze jaren zeer ongeregeld geleefd hebben, vooral in 1842 en 1843, toen hij weer regelmatig in Leiden verkeerde. Hij was daar eerst om er zijn promotie in de letteren voor te bereiden, die eindelijk in juli 1842 plaatsvond. In het najaar zocht hij naar een betrekking, zonder succes. In het voorjaar van 1843 hield hij op instigatie van zijn promotor Bake een aantal openbare colleges over de moderne wijsbegeerte, om zich te kwalificeren als geschikte opvolger van de hoogleraar Nieuwenhuis. Zijn geldverspilling was in 1842 al zo verontrustend dat zijn Amsterdamse vrienden bij wijze van zwijgend protest weigerden zijn promotiepartij met hem te vieren.Ga naar eind87 Hoe hij precies de voor die tijd fenomenale schuld van meer dan twee ton heeft opgebouwd, is tot op heden niet opgehelderd; er moet meer aan de hand geweest zijn dan losbandigheid alleen.Ga naar eind88 Maar het was zijn vrienden duidelijk dat hij zich te weinig gelegen liet liggen aan zijn verantwoordelijkheid als verloofd man. Als Toussaint niet in Amsterdam was, ‘trok Bakkes hart en gewoonte weer naar oude liefdesvlammen, en wel niet een, maar een stuk of drie tegelijk’.Ga naar eind89 De manier waarop hij leefde was zeer compromitterend voor zijn verloofde; de schulden die hij maakte en het zonder duidelijke reden uitstellen van een huwelijk terwijl hij toch gepromoveerd was en over middelen beschikte, beloofden weinig goeds. Toussaint is, hoezeer zij ook leed onder de situatie, naar buiten toe haar verloofde altijd onvoorwaardelijk loyaal gebleven, zelfs als haar dat in conflict bracht met degenen die het voor haar wilden opnemen. Tot hen behoorde ook Potgieter, die na een wat moeizaam begin erg op haar gesteld geraakt was. Blijkbaar ontstonden er hooglopende ruzies tussen Bakhuizen en Potgieter, die hem ‘schandelijk bedrog’ jegens zijn verloofde verweetGa naar eind90 en in deze opvatting gesteund werd door de andere redacteuren. Ook Pol, die toch vooral een vriend van Bakhuizen was, betitelde hem ten slotte als een ‘schurk’.Ga naar eind91 Potgieter kon de zaak niet licht opvatten. Hij bewonderde Bakhuizen en beschouwde hem als zijn beste vriend, en in het misprijzen waarmee hij de verloving bezag, was aanvankelijk waarschijnlijk ook wel iets van jaloezie. Maar de bleue vrijgezel, met zijn morele ernst en zijn hoofse vrouwenverering, moet zich zeer geërgerd hebben aan de roekeloosheid waarmee Bakhuizen met het lot en aanzien van zijn verloofde speelde. Vanaf het begin verweet hij beide verloofden een gebrek aan ernst. Potgieters strenge morele opvattingen kwamen | |
[pagina 98]
| |
denkelijk voort uit zijn eigen jeugdervaringen. Hijzelf was punctueel, betrouwbaar en correct; een man van de handel, waar soliditeit als kardinale deugd gold. Het latere verwijt van Geel, dat Potgieter grieven tegen Bakhuizen aanvoerde die niets met De Gids van doen hadden, berustte dan ook op een misvatting.Ga naar eind92 Het tijdschrift bevorderde een hoge maatschappelijke moraal, waarvan de ‘degelijkheid’ van de burgerlijke levensstijl de hoeksteen vormde. Potgieter accepteerde geen verschil tussen een private en een openbare moraal. Hij waardeerde schrijvers, publieke figuren en zijn vrienden naar de mate waarin zij zich ‘een man’ toonden: iemand met vaste beginselen en een solide moraal. Voor Bakhuizen lagen de zaken anders. Om te beginnen had hij er na de dood van zijn vader waarschijnlijk genoeg van betutteld te worden. Hij leverde zijn werk, hij overtrof iedereen in geleerdheid, er was geen reden om aan zijn oprechte liefde te twijfelen - wat bemoeide men zich dan met zijn leefwijze? In Bakhuizens optreden en zijn zelfrechtvaardigende brieven treft de onontwarbare mengeling van naïveteit, schuldbesef en lichtvaardigheid. De demonstratieve afwezigheid van zijn vrienden bij zijn promotiepartij griefde hem diep.Ga naar eind93 De aanmerkingen op zijn levensstijl en mogelijk wrijvingen over de bijdrage van Van Vloten verscherpten de irritatie. De lezingen over de Duitse filosofie die hij in het voorjaar van 1843 gaf, leverden niet het bedoelde resultaat op. Zoals gewoonlijk was hij weer traag in het verzorgen van een uitgave van de lezingen, zodat Geel, die nog moeite deed hem bij de minister aan te bevelen, er mismoedig van werd: ‘Ik reken hem al half verongelukt, en de andere helft aan het zinken. Het is mal, zot, dwaas, droevig, jammerlijk!’Ga naar eind94 In elk geval werd hij gepasseerd voor het Leidse professoraat, mogelijk omdat hij op grond van deze lezingen in invloedrijke orthodoxe kringen als een ‘godloochenaar’ gold.Ga naar eind95 Misschien wist hij ook zelf niet hoe hij zich moest redden uit een verloving die zonder duidelijke reden al anderhalfjaar duurde en waaraan hij noch een einde maakte noch een vervolg leek te willen geven. Nog jaren heeft hij willen geloven dat zijn gevoelens voor Toussaint onveranderd waren. Meer dan eens heeft hij echter bekend dat hij niet alleen haar, maar ook zichzelf in deze relatie bedrogen had.Ga naar eind96 Voor zijn overhaaste vlucht naar België schijnt inderdaad een directe aanleiding te zijn geweest, waarschijnlijk een opeenstapeling van aflopende wissels.Ga naar eind97 Maar het is ook mogelijk dat Bakhuizen hierin een gelegenheid vond om de hele situatie waarin hij zich gemanoeuvreerd had, achter zich te laten.Ga naar eind98 De jaren van gedwongen buitenlands verblijf die nu volgden, waren ondanks alles voor hem toch vooral een nieuwe periode van vrijheid om te studeren zonder klemmende verantwoordelijkheden.
De breuk van 1843 mag dan een andere oorzaak hebben gehad dan onenigheid over de grenzen van vrijzinnigheid, onmiskenbaar was er verschil van mening op dit punt. Kennelijk doelend op de Tübinger evangelieonderzoekers nam Potgieter in zijn nationaal vertoog ‘Het Rijksmuseum’ (1844), een kernstuk uit zijn oeuvre, afstand van die ‘historische critici’ die eropuit waren ‘om fei- | |
[pagina 99]
| |
ten, waarop de aloude geschiedenis roem draagt, te ontzenuwen tot fabels [...] Het stoute, het groote, het reine schijnt voor hunne opvatting het vermoeden van onwaarschijnlijkheid meê te brengen’.Ga naar eind99 Potgieter was niet kerks, hij had een hekel aan dominees en nog meer aan theologie, maar zijn geloof en de maatschappelijke werking van het christendom betekenden veel voor hem. Met het kritisch onderzoek van geloofswaarheden had hij niet veel op. Nog in juni 1845, toen het briefcontact met Bakhuizen hersteld was, klaagde hij tegenover hem dat de jongere theologen ‘afbrekers’ waren, ruw door een gebrek aan stijl, geloof of gemoed. Ook nu deelde Bakhuizen zijn zorg niet. Hij adviseerde Potgieter zelfs de deur wijd open te zetten voor deze afbrekers: ‘zij voeren eene ontknooping aan, die eenmaal komen moet’. Want Bakhuizen, die inmiddels het repressieve klimaat van de Duitse staten had leren kennen, zag de zaak breed; uiteindelijk, meende hij, ging het niet om De Gids of de theologie, maar om de robuuste nuchtere gezondheid van de Nederlandse natie, die wel wat kritiek kon hebben.Ga naar eind100 Ondanks Potgieters bedenkingen werd De Gids niet merkbaar ‘piëtistischer’ na het vertrek van Bakhuizen. Welke moeite hij er ook mee mag hebben gehad, in korte tijd kwam zijn tijdschrift terecht in de frontlinie van de Nederlandse theologische discussie. In 1844 mocht Van Vloten alweer optreden - wel onder eigen naam - met een recensie waarin hij de ‘socratische’ school van Ph.W. van Heusde, de Groninger richting in de theologie en de ‘belijders der christelijke godsdienst’ geen stekeligheden spaarde.Ga naar eind101 Vanaf 1845 raakte De Gids betrokken bij een heftig debat tussen jonge theologen en filosofen als C.W. Opzoomer, J.H. Scholten, J.J. van Oosterzee en J.I. Doedes over de manier waarop de waarheid van het christendom zich liet verdedigen, in antwoord op de problemen die de Duitse wijsbegeerte en kritiek stelden. Deze jongeren hadden daarvan tenminste kennisgenomen en wensten de confrontatie met de actuele inzichten aan te gaan. In de nieuw opgerichte Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie (1845) gaf Van Oosterzee een verdediging die erop neerkwam dat het christelijk geloof waar en goddelijk was omdat het alle vragen en zorgen des levens het bevredigendst beantwoordde. Deze ‘gevoels-theologie’ werd in De Gids weggevaagd door Opzoomer, een briljante Leidse student die juist zijn studies in de rechten en wijsbegeerte afsloot en al in het volgende jaar hoogleraar filosofie in Utrecht zou worden. Wat Opzoomer met groot zelfvertrouwen in zijn bespreking waagde te beweren, was in krasse tegenspraak met de hele christelijke theologie. Hij betoogde dat het christendom enkel een historische fase was in de godsdienstige ontwikkeling van de mens, dat het goddelijke en menselijke tot dezelfde ondeelbare werkelijkheid behoorden, en dat niet het gevoel maar enkel de wetenschap en de wijsbegeerte een onomstotelijk bewijs en begrip van God konden leveren. Hij ging nu laten zien hoe men ‘langs wetenschappelijken weg tot het begrip van God’ kon komen.Ga naar eind102 Opzoomer vond zijn argumenten in het ‘panentheïsme’ van K.C.F. Krause, een al in 1832 overleden Duitse filosoof die na zijn dood een tijdlang in een aantal landen, waaronder Nederland, opgang maakte. Opzoomer hield hem | |
[pagina 100]
| |
voor de evenknie van Kant.Ga naar eind103 In deze leer viel ‘God’ samen met het wereldgeheel, maar vormde hij er tegelijk het wezen en de ‘grond’ van. Zo liet zich veel redden. Godskennis was, of men het zich bewust was of niet, in de mens aanwezig, als enige oorspronkelijke idee, als grondslag van alle denken; en met de alomvattende gedachte ‘God’ was ook het bestaan van ‘waarheid’ gegeven, en de bereikbaarheid van die waarheid voor de menselijke rede in de vorm van wetenschap en wijsbegeerte. ‘De zon der waarheid staat hoog boven onze hoofden’, zag Opzoomer vol vertrouwen, maar enkel de strenge wetenschap kon de mens veilig tot dit licht opleiden.Ga naar eind104 In het godsdienstig gevoel vond deze rationalist geen betrouwbaar kompas. Als het al niet leidde tot ‘mystiekerij en fanatisme’, dan bleef het toch elementair zolang het niet door kennis verheven werd. En iedere protestant moest toch beamen dat de godsdienst niet verloren had bij verstandelijk onderzoek? Want het was Opzoomer er allerminst om te doen het christendom te ondermijnen. Integendeel, hij wilde het een werkelijk vaste grondslag geven die gevoel en theologie niet konden bieden.Ga naar eind105 In 1846 ontstond buiten De Gids een ware pennenstrijd over het formele, wijsgerige godsbegrip van Krause; in het tijdschrift kreeg Opzoomers Leidse studiegenoot D. Burger jr. de gelegenheid het nog eens voor het panentheïsme op te nemen.Ga naar eind106 Opzoomer bezette in Nederland een tijdlang de geavanceerdste positie, met zijn filosofisch, niet meer christelijk godsbegrip, zijn monisme en zijn intellectualisme die geen plaats meer lieten aan openbaring en wonderen. Het publiek en de theologische vakbladen beschouwden hem als een ongelovige.Ga naar eind107 Het was naar aanleiding van deze stukken dat Potgieter bij Bakhuizen klaagde dat het De Gids ontbrak aan een leidinggevende theoloog die tenminste respect of warmte bezat. Weliswaar zag Bakhuizen de zaak anders, maar in één opzicht deelde hij Potgieters afkeer: ook hem stoorde het ‘volslagen gebrek aan humaniteit’ in de debatteerstijl van figuren als Opzoomer en Thorbecke.Ga naar eind108 Dat was een verrassend verwijt van een van de Gids-critici van het eerste uur, want dit was precies wat anderen vanaf het begin onaangenaam hadden gevonden in het optreden van het tijdschrift. Misschien was de kritiek van de beginperiode inderdaad iets speelser en iets algemener geweest dan de assertieve toon die rond 1845 nogal eens klonk - en die Bakhuizen zelf trouwens ook aansloeg. In 1846 en 1847 was er sprake van dat Bakhuizen, op uitnodiging van de redactie, stelling zou nemen in het debat tussen Opzoomer, Van Oosterzee en Scholten. Ondanks alles beschouwde Potgieter hem nog altijd als de enig betrouwbare leidsman op dit doornige pad. Het is er, zoals zo vaak bij Bakhuizen, niet van gekomen en dat had wel iets te maken met zijn moeilijke positie van balling die graag terug wilde naar Nederland. Hoewel ook Opzoomer een man van de vooruitgang was, lokte het de exredacteur wel deze verwaande kwast eens wat tegenspel te bieden. Hij vreesde echter dat hierdoor een verkeerde indruk zou kunnen ontstaan: tot elke prijs wilde hij de schijn vermijden ‘dat Bakhuizen zijne fortuin zoekt door transigeren!’Ga naar eind109 Meer naar de bedoelingen van de redactie was waarschijnlijk de bespre- | |
[pagina 101]
| |
king die de Utrechtse remonstrantse predikant A. des Amorie van der Hoeven jr. in 1846 wijdde aan de zogeheten Groninger richting in de theologie. Enkele nieuwe publicaties dienden hier als aanleiding tot een kritische karakterisering van deze school, ongeveer zoals dat in de Britse reviews gebeurde.Ga naar eind110 De gekozen recensent, die noch tot deze school, noch tot de orthodoxe bestrijders ervan behoorde, kon als welwillende, deskundige buitenstaander de verdiensten en tekortkomingen van de Groninger theologie beoordelen. De strekking was positief, vooral omdat Van der Hoeven in de Groninger richting een echt-Nederlandse theologie meende te herkennen. Het artikel was een balans: het Groninger tijdschrift, Waarheid in Liefde, was net als De Gids in 1837 begonnen. Inmiddels had deze richting zich gevestigd en al kon men allerlei op haar aanmerken, zij vormde al niet meer de theologische voorhoede. Dit was de rustiger vorm waarin de Gids-redactie de godgeleerdheid bij voorkeur behandeld zag. In de volgende jaren kreeg Van Vloten met moeite, en Opzoomer geen toegang tot het blad; wel kregen J.I. Doedes en andere apologetisch gestemde modernen die het christendom niet afhankelijk wilden maken van filosofische redeneringen, het woord. Over deze koers was overigens geen eensgezindheid binnen de redactie. Met het optreden van nieuwe redacteuren als Voorhelm Schneevoogt en De Clercq, beiden vrienden van Bakhuizen en beiden weinig religieus gestemd, manifesteerden zich in 1847 en 1848 achter de schermen opnieuw spanningen over de toelaatbare vrijzinnigheid. Wat De Gids naar buiten toe uitsprak was bezorgdheid over de ‘strijd, die de wetenschap tegen het Christendom voert’, en de wens dat de wetenschap ‘eerbied’ bleef tonen ‘voor het Christendom, dat haar gevoed heeft en gekoesterd’. Maar was ‘het Christendom inderdaad, gelijk het zich aankondigt, de absolute waarheid, dan moet en zal het door eigen kracht de valsche wetenschap overwinnen en beschamen, terwijl het de ware niet zal behoeven te vreezen.’Ga naar eind111 |
|