Italië
(1914)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Florence.ANDERHALF jaar in Italië - negen maanden inGa naar margenoot+ Florence en negen maanden in Rome - dat is juist genoeg om wat van de renaissance en om wat van de classieken te begrijpen, juist genoeg om het frissche Noorden niet te vergeten en in te slapen bij de schaduw van een cypres onder dien wijden, weidschen, zuider-blauwen hemel, onder die blonde, brandende, zuivere zon; juist genoeg om niet voor eeuwig als een slak met zijn Baedeker-huisje te blijven voortkruipen over die eindelooze - eindelooze kunst! Florence is een eenheid, een harmonie, de moeder, de voedster en - de bewaarster der renaissance, één groot natuurlijk museum, waar een lieflijk zijstroompje van het heusche leven is doorheen geleid, om de illusie van het verleden nog bedriegelijker te onderhouden; Rome is juist het tegendeel: een bijna onontwarbaar knibbelspel van cultuurresten, een grijze vaalt van het puin der eeuwen met kostbare scherven, een doolhof met telkens een zeldzame bloem; en eerst in Napels en Pompeji - maar eerst waarlijk in Paestum, begrijpt gij iets van de classieken... meer dan in al de gevloekte jaren van grauwe gevangenschap achter de ‘Latijnsche poort’! ‘Kijk!’ riep Annie, toen wij van de wilde bergen de vlakte dieper instoomden, ‘dat moet het zijn! - ik herken den toren en den koepel uit het boek van je oom!’ - En wij zagen een koepel, een rood pannendak, dat gloeide in de late middagzon tusschen de witte, marmeren ribben, bekroond door een wit juweel - den koepel van Brunellesco; en daarnaast een | |
[pagina 30]
| |
bloeiend gepluimte van marmer - den toren van Giotto,... ‘ja, dat moet het zijn -’ zei ik, en kleurde er van. En toen wij even later boven, in onze hotelkamer leunden uit het venster, zagen wij dichtbij, over al de oude roode daken, het roode pannendak met de witte, marmeren ribben - den koepel van Brunellesco. En later, toen wij er woonden, was er een venster van ons huis, dat uitzag over de heele stad, dat uitzag op een witte loggia in de avondzon, en op de oude, roode en bruine daken met al de pannen als vuile bloempotten, en op het torentje van het Palazzo Vecchio, en het torentje van de Santa Croce, en ook op den toren van de Ognissanti, en den toren van Giotto, - en voor dat venster hebben wij avond aan avond staan kijken naar de witte loggia en naar de daken en de torens - en naar dien koepel van Brunellesco,... en nooit heb ik voor een menschelijk bouwsel zulk een ontroering gevoeld, als voor dien rooden robijn!... Het waren de gestalten der renaissance, die wij ontmoetten op onze tochten om kamers. Boccaccio vertelt over een vroolijk gezelschap van jonge edellieden en jonkvrouwen, die de pest in de stad ontvloden en in een landhuisje aan den weg naar Fiesole een vroolijk leven leidden, zoolang het geld en de aardige verhalen, die zij elkaar deden, en de blonde wijn, dien zij elkaar schonken, nog niet op waren. Eene van die jonkvrouwen is overgebleven,... wij hebben haar gezien! Het geld was op - en de vroolijke verhalen, - en het vuil en het spinrag zat in alle hoeken, en de weelde van vroeger was beschimmeld, en zijzelf was | |
[pagina 31]
| |
een oude, leelijke, vuile tooverheks geworden, om alle kinders van Fiesole bang te maken - maar de blonde wijn stond nog op tafel, en zij dronk er nog evenveel van. Wij waren bijna betooverd, - beneden fonkelde de vlakte met den Arno en gloeiden de daken van Florence in den vollen zonneschijn... ‘Ah, vieni! vieni cara signorina!’Ga naar voetnoot1 en ze lei haar hand op Annie's schouder, - maar die schrok er van - en wij waagden het niet. En even verder klopten wij aan de deur van een klein buitenhuis, waar wij het heele goedmoedige interieur uit den middagslaap opschrikten. Een jonge pastoor leidde ons mede rond, en de Fransche dame, die met haar ‘garçon’ en ‘servante’ de kamers bewoonde en juist op vertrekken stond, drong er op aan, dat wij toch zouden komen: ‘Kom toch, kom toch mijnheer! het is zoo'n aardige jongen, die goede pastoor, en hij heeft ons zoo vroolijk beziggehouden -’ en terwijl ‘madame’ het zeide, verbeten zij nog allen een lach om die laatste onbetaalbare grap van den jongen mijnheer den pastoor, die zich bescheiden glimlachend ter zijde hield, maar wiens schelmsche oogen ons al dadelijk als de opvolgers aanvaardden en een onuitputtelijken schat van vroolijke verhalen beloofden... en wij waagden het weer niet, - voornamelijk om die vroolijke verhalen - die onuitputtelijk zouden zijn! Maar het mooiste visioen van de renaissance kwam op een nacht - op een vroegen morgen in onze nieuwe woning. Wij hadden kamers gevonden aan den Lungarno Vespucci; het was bijna het laatste huis van den Lungarno, even verder begon het groen van de | |
[pagina 32]
| |
CascineGa naar voetnoot1, en uit ons raam zagen wij als een verrukkelijke schildering, omlijnd door den zachten boog van het kozijn en den citroengouden lap, dien wij onder het venster hadden gehangen, de gansche overzijde van den Arno - die heerlijke heuvellijn, van af den plechtigen Monte Oliveto, met het oude klooster en het donker cypressenbosch, tot heel aan S. Miniato toe. En daarachter, over de heuvels - en, als het maanlicht kabbelde op den Arno, nog verder in de zilveren nevels op de bergen - het kasteel, het kasteel van het sprookje -. Maar toen was het eigenlijk nog geen sprookje, in die eerste dagen, en moe van zware droomen lag ik wakker en staarde naar het kleine raampje in de kleine slaapkamer, waarachter vaag en weifelend een bleeke morgenstond opging. - Toen ratelde een wagen van ver, en gezang kwam naderbij, - en ik luisterde, en ik hoorde een ratelend rijtuig over den leegen verlaten Lungarno - met zingende mannen, en met een zingende vrouwenstem,... het waren schorre stemmen en luidruchtig van den wijn - het waren wijnvolle en vreugdvolle menschen - en zij reden ratelend naar den morgenstond. En daar aan het einde van den Lungarno gingen zij staan in hun rijtuig - ja, zij moesten wel staan - en het rijtuig hield stil - en nu zagen zij den morgen opgaan - en achter hen was de stad en vóór hen heel die boog van heuvels - en nu zongen zij tegen den morgenstond een hymne van wijn en jeugd en vreugdevolle bewondering! De mannen zongen een lied, en een vrouwenstem ritmeerde telkens, telkens - al maar door met eenzelfde cadans, al maar | |
[pagina 33]
| |
door in één hysterische extase - ‘bello! bello! bello -!’... dàt was Dionysisch! Was dat niet een visioen van de renaissance, die niet alleen den Mensch ontdekte, maar ook de Schoonheid hervond? ‘Bello! bello! bello -!’ Of waren het de schimmen van Lorenzo zelven en de zijnen, die weerkeerden van een jeugdig festijn en zijn eigen liedje zongen: ‘Quanto è bella giovinezza
Che si fugge tuttavia!
Chi vuol esser lieto, sia:
Di doman non c'è certezza.’Ga naar voetnoot1
‘Bello!’ - en dikwijls daarna heb ik dat woord zoo gehoord, van verscheiden mond. Een oude wachter, die misschien twintig jaar lang een zelfde fresco van Perugino had bewaakt - ‘è bello!’ en dat kwam juist zoo extatisch uit zijn oude hart; en een jongetje, dat een vuurwerk zag - ‘è bello!’ en dat kwam juist zoo uit zijn kleine hartje; - en in al die stemmen trilde iets van diezelfde dronken extase voor dien bleeken rozerooden morgenstond. Geen ander volk spreekt zoo een woord met zóó een klank en met zóó goddelijke overtuiging als de Italianen, - helaas, zij hebben vaak ook niet heel veel meer dan het ontroerde woord!- Het begin was niet zoo makkelijk, - het leven bestaat vaak uit disharmonische noten, waar men slechts op een afstand soms akkoorden in meent te hooren. De vrij lange en vermoeiende reis, het geheel nieuwe land en volk, de inspanning om de taal te verstaan, | |
[pagina 34]
| |
waar wij ons te weinig op hadden voorbereid, het uitputtende zoeken naar kamers..., en toen wij eindelijk hadden gevonden, zakte ik den eersten den besten nacht met matras en planken en al door mijn bed! Dat was tenminste een duidelijke dissonant, en onze hospita heeft er een standje voor gehad - ‘per Bacco!’ Zij was dan ook een bijzonder onhandig schepsel, en wij hebben elkander nooit goed kunnen uitstaan. Maar Annie was altijd de bemiddelaarster en vond warme vriendschap, vooral bij de oude trouwe meid Clorinda, die 's morgens vroeg de boodschappen deed, waarvoor zij 's avonds het lijstje als een gebedje uit haar hoofd moest leeren - want lezen en schrijven kon zij niet, - en die elken dag naast haar voor het groote fornuis stond, om haar houtskoolvuurtjes aan te waaien, waarboven de risotto kookte of de macaroni stond te pruttelen.- En langzaam wenden wij en groeiden wij in de stad. De eenig ware manier van reizen is: wonen; alleen door in een stad te wonen, alleen door er te leven, alleen door voor een poos een ware mede-burger van een stad te zijn, gaat haar geschiedenis open - gaat het boek open van al haar schoonheid, van die schoonheid welke in geen Baedeker is te lezen, - al zijn er ook weer schoonheden, die dan juist verdwijnen. Van het Battistero of den Dom langs den Or San Michele en den Mercato nuovo, of langs het Bargello en het Palazzo vecchio naar Pitti en Boboli - dat is wandelen langs de geschiedenis der renaissance; en er zijn er, als Vosmaer en Potgieter, die genieten van | |
[pagina 35]
| |
den steen, waarop Dante eens heeft gerust, of waarvan Michelangelo naar Giotto's toren heeft opgezien, of waarbij Savonarola boven de vlammen hing, of vanwaar Boccaccio den luisterenden omstanders uit Dante's ‘Inferno’ voorlas - gelijk eens de Grieken hun Homerus. Ik voor mij vind het heden te belangrijk, om het verleden zoo lief te hebben; en al leest men er de geschiedenis van de steenen, al leert men er de geschiedenis, omdat het een geschiedenis van schoonheid is geweest - het was toch bovenal de heerlijke sfeer om die versteende bloemen uit het verleden, het was het verrukkelijk uitzicht van ons venster, het was die zonnige boog van den Arno, het was het leven en het aangezicht van die stad, het was de lucht en het licht van de renaissance zelf, die daar schijnen gebleven voor altijd - het was de oude ziel van de stad, die wij hebben liefgehad en die wij nooit meer kunnen vergeten. De schoonheid van licht en lucht, de schoonheid van de natuur, van een heuvellijn, een boom, een bloem - geldt voor mij altijd boven de meestal makkelijker bereikbare schoonheid, die als zoodanig in een kunstwerk wordt aangeboden. De eerste is een aanleiding, waarbij men de schoonheid van zichzelve voegt tot onbepaalde grenzen, de tweede is een noodzakelijkheid, die bindt, - de eerste is vrij, de tweede is onvrij. De bouwkunst staat daar misschien tusschen, omdat zij van binnen uit wel gebonden is, maar van buiten met hemel en aarde samengroeit en den geest vrij laat; de muziek is het gevaarlijkste kind der muzen, want zij is de vijand der stilte, die de moeder is aller schoonheid, - zij blaast den geest luidruchtig | |
[pagina 36]
| |
omhoog, als een ballon captif, die neer moet dalen als de lijn ten einde is,... de ware schoonheid voedt den geest op, zij ‘leent’ de ziel geen vleugels, maar leert haar vliegen met de eigen veeren. - Zij kunst dus immer middel en nooit een doel in zichzelve: - voor den schepper om zich uit te breiden in de ruimte der wereld, voor de anderen om zich mede te laven als het voedsel hunner ziel,... grijp al die geboden schatten! drink u vol aan dien altijd bereiden boezem - opdat het u welga! Het is daarom, dat ik in Italië mijn ziel meer verkwikt en gesterkt voelde aan de bevrijdende schoonheid van zuivere harmonieën - aan Florence, aan Paestum, aan Venetië - dan aan een disharmonie als Rome, waar de schoonheid in duizend gebondenheden verborgen ligt, - al wist ik met de laatste mijn geest meer verrijkt. En ach - dan: de critische aanleg! Gelukkig gij, wanneer gij de schoonheid zoo maar genieten kunt en nooit het vlekje ziet: - ik zie altijd en overal eerst ‘het vlekje’ - en dàn de schoonheid, - en dan nog heb ik zoo een pijnlijke spijt, dat ik die schoonheid niet zelve heb voortgebracht! Van dat laatste hebt gij natuurlijk geen last, niet waar? - nu, toen ik anderhalf jaar in Italië geweest was, zat het mij soms tot de keel - die eeuwige, die eindelooze schoonheden van... anderen! Doch bloeide die argelooze overgave en dankbare vreugde voor een kunstwerk maar zelden uit mijn hart - ik heb toch ook goden gevonden, en dat bloempje heeft toch gebloeid... en beide staan bewaard op het huisaltaar van mijn dankbaarheid! - Met dit al wil ik alleen zeggen, dat onze tocht door die schoonheden van | |
[pagina 37]
| |
kunst vooral eene peripatetische was. Het is wel beschamend voor Italië, dat juist het leerzaamste voor de schoonheid van het verleden, de leelijkheid van het heden vormt: de machtelooze wansmaak bij dat volk, waarvan eens de renaissance is uitgebroken. Zoo werden de tallooze winkeltjes met de suikerbakker-beeldjes-industrie, die kopieën voor kruidenierssalonnetjes en ‘welkom-thuisjes’ van Amerikaansche ‘missen’, ons, door de onwillekeurige vergelijking van dag aan dag met de origineelen, een voortreffelijke leerschool tot de betere kennis van het beeld. In anderen zin vormen bijvoorbeeld de gipsafgietsels van Michelangelo's werk in de Accademia, gelijk alle gipsverzamelingen, een hulpmiddel bij de studie van de marmers niet alleen, maar leeren zij den leek ook de beteekenis van het materiaal. Ik voor mij ken geen mooier reproductie-materiaal dan het zoogenaamd ‘biscuit’ (ongeglazuurd porselein), dat helaas te kostbaar schijnt. Een enkel voorbeeld hunner verregaande smakeloosheid - waarvan overigens in Rome de voorbeelden nog veel overvloediger zijn dan in Florence, dat toch over het geheel genomen nog altijd een zekere distinctie weet te behouden - vonden wij in den S. Spirito: - een, voor zoo ver ik mij herinner, vrij goede kopie van Michelangelo's ‘Pietà’ (een althans heel wat betere dan de ‘reproduction modifiée’ in de S.M. dell' Anima van Rome!) waar bovenop een of andere goedige pastoor een reusachtige ijzeren kroon had gezet - misschien driemaal zoo groot als het kleine kopje van de arme Maria! Maar dit is niet eens erg - het is ongeloofelijk, welke smakeloosheden men | |
[pagina 38]
| |
overal vindt, en dan vaak vooral in de kerken. Intusschen: ook de renaissance zelf heeft naast en door hare schoonheid heen - ik zou bijna zeggen een soms heroïschen wansmaak gekend. Zoo maakte Baccio Bandinelli, Michelangelo's vijand en benijder, zijn reus (Hercules en Cacus, vóór het Palazzo vecchio) waar ik dikwijls in vergelijking met dien boterreus op de fontein er naast (van Ammanati) met dankbaarheid naar heb opgekeken, al schenen mij soms ook die groene plantjes uit den ouden muil van den verslagen draak er het mooiste aan; een respectabel werk nochtans, maar dat een zweem van lachwekkendheid krijgt, als men hoort hoe Bandinelli openlijk verklaarde, dat daarmee Michelangelo nu voorgoed geslagen en overtroffen was. Het lijkt op eens of die reus niet echt is en Bandinelli zelf achter dat masker staat te schreeuwen. Aan diergelijke moreel-mallotige smakeloosheden was de renaissance zoo rijk als een parvenu aan zijn goud, - en dat zou niets bijzonders zijn voor zulk een tijd, wanneer er niet soms een protsige wansmaak in kunstuiting bijkwam: - In de SS. Annunziata zorgde dezelfde Bandinelli voor een eigen graf, waar boven de sarcophaag zijn eigen, zeer uitvoerig en zorgvuldig behandelde beeltenis oprijst, met in zijn armen... een ‘summier’ behandelden Christus! Dan was zelfs een Romeinsch keizer nog bescheidener, als Domitianus, die zichzelf liet afbeelden op den schoot van een tronenden Jupiter. Curieuze tijd van onbegrijpelijke tegenstellingen, waar elke stad haar eigen kunst, haar eigen school had, haar eigen schoonheid, - vijandig aan het ande- | |
[pagina 39]
| |
re, - alsof Apollo weer ontwaakt was van zijn Parnas, en uit den hemel een zwaai van zaad had uitgeworpen over dat land van goud en azuur en verwilderde menschen, tot overal verspreid die schoonheid-dronken duivels opgroeiden, welke men nu voor halfgoden aanziet, maar die, geloof ik, vaak toch meer leken op de monsters uit de drakentanden van het sprookje. - En hoeveel, hoeveel lijkt die tijd soms op den onze... die schemer vol geluiden tusschen een ondergaande en een opgaande wereld! Een sterk voorbeeld der smakeloosheid van thans vonden wij de inrichting van den Dom. Ik heb het gebouw, met zijn aangeplakten suikergevel, eigenlijk nooit anders beschouwd dan als een onderstel uit een bizarre, gekleurde blokkendoos, daar enkel aanwezig om mijn geliefden koepel te dragen. Alleen van achteren, uit de richting der Via del Proconsolo bekeken, kan het wel eens mooi doen, als een roestige droom van Oostersche architectuur. Maar van binnen is de kerk bepaald leelijk met het leege schip en dat holle transept. En in plaats van die kelderruimte, waar de oogen vergeefs een rustpunt, vergeefs een weldadig perspectief zoeken, en overal afglijden van de blinde muren, in plaats van die harmonisch te verlevendigen met altaar, met bank en preekstoel, waardoor van die kale wijdheid misschien nog wat ware geworden, bleef het alles leeg - dood en leeg. Ook wanneer wij niet vergeten, dat volk en kerk nu eenmaal minder de ‘gezellige’ vulling van onze Noordelijke ‘bedehuizen’ behoeven, omdat men minder gods-huizen dan gods-tempels verlangt, ook dan nog blijft deze Dom in de herinnering als een naargeestige | |
[pagina 40]
| |
en godde-looze leegheid. Neen, toch niet geheel: - zie, onder den koepel bevindt zich een monsterlijke glazen bak, waar de dienst wordt gehouden, en waaromheen de kerkbezoekers, uitheemsche en inheemsche, wat stoeltjes en bankjes aansleepen, om boven de houten lambrizeering door de glazen naar de belachelijke voorstelling in dit kerkelijke circus te kijken! Een meer barbaarsche en heidensche wansmaak is ondenkbaar. De anarchie van dat land, waar elke stad haar eigen verleden en eigen heden, haar eigen leven en levensmanieren heeft, is misschien nergens zoo groot als bij den bouw en de inrichting van hun kerken, - hebben wij er in Napels niet een gezien als een pronkerige balzaal van Lodewijk den zooveelste, met altaren aan den kant als champagne-buffetten - voor de ‘dorstenden!’ Toch heeft die vaak verbijsterende smakeloosheid zichzelve in den Dom van Florence nog overtroffen: - achter het genoemde kerkcircus, achter een baldakijn, alsof het tot rugsteun daarvoor moest dienen, op de allerdonkerste plek van die donkere grafruimte, op zij geschoven in de schaduw, staat... die late schepping van den ouden Michelangelo, de groep voor een Pietà! Zij is nagenoeg onzichtbaar, maar wat ik er op gunstige dagen van heb ontdekt, was ontroerend. Neen, de tegenwoordige Italianen begrijpen noch iets van kunst, noch iets van beschaving. - Toen wij eens in de S. Maria del Carmine een plechtige viering ter eere van die kerk bijwoonden, waarvan muziek en zang zeer bijzonder zouden wezen, zaten wij, met | |
[pagina 41]
| |
hier en daar wat andere vreemdelingen, tusschen het volk - meest vrouwen en kinderen. Een klein meisje zat vóór ons haar popje te kleeden en hield er moederlijke gesprekken mee, na het tegen de panden van een mijnheer vóór haar te hebben opgesteld, om vervolgens, zonder den minsten overgang, opeens een blikken automobieltje over haar eigen bank te laten snorren. Twee andere kleintjes speelden onderwijl krijgertje rondom de vromen, terwijl een jongetje, een klein, brutaal en leelijk mormel van een jog, naast ons, midden in de kerk, met blijkbaar behagen genietend van de belangstellende blikken om hem heen, komedie speelde en... den priester bij de mis nadeed! Hij grijnsde, boog zich daar midden op het middenpad met een ontstellend uilenspiegelsche zalving naar links en naar rechts, vouwde zijn armpjes op de borst en spreidde zijn wriemel-vuile handjes uit tot een onbeschrijfelijk potsierlijken zegen! De mijnheer vóór, die de aangekleede pop tegen zijn achterpanden had zitten, keerde zich verontwaardigd om naar de moeder van het komedie-spelende mormel, - maar de moeder keek hem met onnoozelen glimlach aan en scheen heel niet de reden van zoo vreemde verbolgenheid te begrijpen. Ten slotte zijn wij de kerk maar uitgeloopen, want de goede stemming voor de gewijde muziek wilde niet komen. Kerken zijn dan ook heel geen heilige plaatsen voor den Italiaan, - hoe dichter men bij Rome komt, hoe minder heilig de kerk. Eens zagen wij een vroom man ‘verloren in gebeden’ zou men denken, - eensklaps, zonder zijn handen te ontvouwen, ziet hij op, rochelt diep en kletst wat naast zich op een eeuwen- | |
[pagina 42]
| |
oud graf, op den mijter van een versleten bisschop, met zoo een omstandig lawaai, dat de koster in de sacristie er zeker van geschrokken is. Daarnaast vindt men een soort vroomheids-perversiteit; zoo zagen wij eens een troepje kleuters in een kerk spelen, - plotseling ging een op den grond liggen, likte een kruis over den smerigen vloer, en stond weer triomfantelijk van zijn heilige daad op! Het is nog als in Luther's tijd, die zich hier verbolgen van het heidendom afwendde. En de vreemdelingen brengen de vroomheid zeker niet: - zoo staat voor den Dom te Venetië een bordje met verzoek, om niet al te luid te spreken en de vrome aandacht van anderen niet te storen. Maar hoe zouden de Amerikaansche ‘missen’ zooiets begrijpen, waar toch in hun Baedeker staat te lezen, dat men in alle kerken gerust overal voor kan gaan staan, om alles goed te bekijken - doch dat, alleen wanneer er dienst gehouden wordt en bij het altaar een mis wordt opgedragen, men liever niet op het altaar moet komen! En dat zulk gemis aan werkelijke beschaving (aan een dun laagje van enkele manieren ontbreekt het meest niet, en de soort rauwe vlegelachtigheid van ons Hollandsche volk ontbreekt geheel en al) ook in beschaafde kringen voorkomt, bewijst bijvoorbeeld een herinnering uit Rome: - Bij een uitvoering van Mengelberg of een andere celebriteit zat een Hollandsch componist achter een militairen goudhals, die, onder de symphonie door, zijn dames een schalksch verhaal opdischte. De Hollander kon zich niet weerhouden een bescheiden ‘st... st!’ te doen hooren. De strijdbare, als door een slang gebeten, keert zich om, | |
[pagina 43]
| |
en bekijkt den aterling achter zich met zulk een woedenden en vernietigenden blik, dat deze alleen nog maar sidderend denkt, welk wapen hij straks zal kiezen;... verleden las ik, dat ook bij ons een eeuw geleden nog bij concerten gesproken werd. ‘Het slaapt’ in Italië - ‘het slaapt’, en telkens weer komt die indruk, dat het eeuwen achterop is. - In het postkantoor is een klein kamertje, waar men, behalve postzegels, voor een paar centesimi ook ‘een velletje post’, mitsgaders een couvert kan krijgen, - men kan den brief ook laten lakken,... men kan hem ook laten schrijven! Daar zit een brave jongen, versch van de schoolbanken, en meermalen heb ik er een grijzen Florentijner of een bruingebranden boer uit den omtrek schuchter naast zien staan, hem fluisterend zijn correspondentie voorzeggende,... en de jongeling schreef langzaam en met fraaie krullen op, dat de boer een varken wou verkoopen. En dan kwam een gezelschap getoiletteerde Engelsche ‘sightseers’ binnen, om prentbriefkaarten te koopen, hetgeen den jongeling een groote inktmop op het beschreven varken deed werpen, - waarvan de staart pas voltooid werd, toen alle dames hun prentbriefkaarten hadden! - Verleden las ik, dat dit een eeuw geleden ook bij ons nog wel op de markten gebeurde. Ja ‘het slaapt’ - het staat stil! Wij hebben eens een intiem uurtje gescharreld in het weinig bekende stadsmuseum (boven de ‘Casa Buonarroti’), een paar kamers met prenten, gravures en houtsneden uit de geschiedenis van de stad der laatste eeuwen; dat is aardig, wanneer men eerst de stad heeft leeren kennen. En uit die geschiedenis lazen wij duidelijk - dat | |
[pagina 44]
| |
de stad geen geschiedenis meer heeft: - haar geschiedenis bestaat... uit het bewaren van haar geschiedenis! En dat schijnt dikwijls de eenige taak van heel Italië, - een taak waarvan het zich vaak al heel slecht kwijt! Kijk dat plaatje met een visschertje in den Arno! Hij staat er tot zijn middel in, hij staat stil met zijn schepnet tegen den ondiepen stroom, hij staat lang stil - en daar haalt hij zijn net op... en d'er zit niets in. En daar, na langen tijd, haalt hij het weer op... en d'er zit weer niets in. En daar, na heel langen tijd, haalt hij het weer op... daar zit er één vischje in, want hij plukt er iets uit, - maar het is op het plaatje niet te zien, dat er een vischje is... Hij staat er nog altijd, het visschertje, precies zoo als een eeuw geleden, - en in de negen maanden van ons Florentijnsch verblijf hebben wij nooit het vischje kunnen zien:... het is te klein! Maar het heeft ook zijn groote voordeel voor den schoonheid-verliefden vreemdeling, te leven in een stad, welke haar eigen museum is en waar het leven nooit verder gaat. Kom 's winters eens met een marktdag op de Piazza della Signoria, en zie die boeren daar leunen met hun mantels tegen de grijze Loggia dei Lanzi! Het zijn de mooiste mantels die boeren ergens dragen, het zijn jassen van oud roest-bruin cinnaber, met breede bruin-bonten kragen en met bonten randen, - het zijn de boeren van eeuwen geleden - dezelfde! En dezelfde jassen - van eeuwen geleden,... jammer, dat Rembrandt niet in Florence kwam, anders had hij zoo'n jas gekocht! - En uit de omstreken komen zij naar hun oude Piazza, om te | |
[pagina 45]
| |
praten over hun wijn, en over hun olijven, en over de maïs, en over de vijgen.- In de eerste Venetiaansche zaal van de Uffizi hangtGa naar margenoot+ een mansportret van een fijn teint, met rood haar - van Moroni, meen ik, - wat modern: schilder en model! Ik herinner mij zijn kleermaker uit de ‘National Gallery’ als een der mooiste portretten, die ik ooit zag. Wat verder hangt een ‘Capitano’ met zijn schildknaap, van Caroto, een Veronees van wien ik nooit gehoord had, waar iets fascineerends van uitgaat, omdat het weer anders is dan alle andere: koud en edel - magnifiek van somber ingehouden leven. Maar vlak om den hoek, in de grootere Venetiaansche zaal, hing ons geliefde drieluik van Mantegna. Het is een soort miniatuur-arbeid, waar elk lijntje met evenveel uitvoerige liefde is geteekend en geschilderd. De twee zijluiken zijn het mooist: - dat rechter, de teedere Maria met het kind voor den ouden priester, het delicieus gestileerde figuurtje, dat de zwachtels ophoudt voor de besnijdenis, de duifjes, uit het mandje kijkend, en die keurig rijke architectuur van den achtergrond; en dat linker, met de opstanding, de karakteristiek dier verschillende opziende gelaten, die ware verbazing, die ware rijzing naar omhoog van Christus, als een vrome luchtballon, en dat landschap: die lieve plantjes tegen de lieve lucht,... het is volmaakt, en al wat volmaakt is wekt eerbied en ontroering tegelijk; het is een van de enkele schilderijen in Italië, waarvoor ik liefde heb gevoeld. Veel minder deden mij de beroemde zaaltjes met Fra Filippo Lippi, Botticelli enz. Vooral voor Filippo | |
[pagina 46]
| |
Lippi's beroemde Madonna met het kind voelde ik een bijna persoonlijken tegenzin. Ook wanneer men zich heelemaal losmaakt van den schilder-dengroven, leelijken monnik, die verliefd werd op zijn vrome modelletjes, de godvruchte nonnetjes zelf, en er met twee madonna's tegelijk vandoor ging - ook dan valt het moeilijk dit beeld niet als iets onoprechts te gevoelen. Het onoprechte, onwaarachtige, het bedachte, gearrangeerde, gemaniëreerde, het cerebrale, het koele,... die woorden voelt men telkens opkomen bij het zien der renaissance-schilderkunst - behalve dan bij de Venetiaansche, die geheel apart, en ons Hollanders om haar atmosfeer, haar koloriet en haar natuurlijkheid zooveel nader staat. Dàt een Madonna! - die opgepronkte, die koele coquette, die mij heel en heel niet meer onschuldig lijkt, zoo glanzend gladjes, als ware zij geschilderd met pommade van gesmolten parels! O, dan voelt men voor Savonarola's vervloeking tegen een tijd en een kunst, die zijn maîtressen naast Onzen Lieven Heer zette en de Madonna durfde af te beelden als deze gekapte - als deze verkapte cocotte! Voor de geblauwselde teringlijderes aan den overkant, van zijn zoon, Filippino Lippi, kon ik al evenmin in vervoering komen; - beide pendanten vergeet men, als men Filippino's ‘verschijning van Maria aan St. Bernardus’ in de Badia-kerk gezien heeft. Het is niet waarlijk vroom, maar het is oprecht en vol liefde, en vol schoonheid, al is Maria hier niet minder ziek; liever toch deze Maria dan die onechte Madonna van den vader: - Mephistopheles vond niets lamlendiger op aarde, dan duivels, die wanhopig kijken - ik voor | |
[pagina 47]
| |
mij vind duivelinnen, die er als engelen uitzien, toch nog veel erger. Botticelli's Madonna's verkoos ik verre boven dezen. Het is waar, veel variatie of verdieping in zijn bloedelooze serafijnen, met de fraaie houten krullen, en zijn teeder lijdende moeders vindt men niet, en hij moet vaak naar dezelfde modellen als hemelsche schablonen hebben gewerkt, en zijn zoeteliefje zal niet veel onderscheid gevoeld hebben tusschen een bloote Venus of een aangekleede Maria, maar zijn beide ‘ronden’ in de Uffizi: die beide Madonna's met het kind en de engelen, zijn toch niet alleen voor Engelsche ‘missen’ of voor de minnaars van lieftallige knapen een nerveuse vreugde, - het zijn waarlijk beide twee gekoesterde trossen van rijke en rijpe schilder-schoonheid. En zijn Venus op de schelp heb ik bij toeval eens midden in een warmen zonneschijn zoo stralend zien aanvaren, dat ik bijna de knieën had gebogen, en haar nooit meer vergeet. Dàt is voor mij ook zijn grootheid - te weinig geschat -, dat hij de schilder was van het humanisme, en uit de herleving van het oude een zoo eigen, zoo nieuwe allegorische schoonheid wist te scheppen. Het kan geen toeval zijn, dat hij nooit een Christus aan het kruis heeft geschilderd - dien eeuwig herhaalden, dien vervloekten, dien bloedig pijnlijken, groven wansmaak van nu bijna tweeduizend jaren! Hij had te veel adel en fijn gevoel, om zelfs op doek de spijkers door een menschenlichaam te drijven. Intusschen - de schilder-smaak van dien ganschen tijd verzachtte zich, en ook zij, die voor of na hem de bijbelsche martelingen hebben afgebeeld, gaven toch nooit het | |
[pagina 48]
| |
afgrijselijk realisme, dat bijvoorbeeld de Duitsche primitieven zoo weerzinwekkend maakt. Voor weinig schilderijen heb ik zulk een persoonlijke vijandschap gevoeld, als voor Michelangelo's ‘Sacra Famiglia’/ het ‘rond’, dat hij in opdracht voor Angelo Doni schilderde, - een zuinig heer, die het goedkoop dacht te krijgen, maar dien de grimmige Michelangelo per slot bloedig liet betalen. Ik heb nooit een schilderij gezien, waar zulk een ijzige kou van uitstraalt, met zulk absoluut gemis aan eenig menschelijke aandoening, dan alleen een ijzerharden hoogmoed... ja toch: uit een zelfportret van den jongen Thijs Maris (1860), die later wel zoo zachtzinnig lieve dingen heeft gemaakt, kijkt een zelfde doodende en verdorrende trots. Het geheel maakt den indruk, of daar een ijsberg aan komt drijven, hetgeen door de koele kleuren: het koude blauw en de harde oranje tinten van zijn leermeester Ghirlandajo, nog versterkt wordt. En het hatelijkst is de uitdagende overmoed, die hem den achtergrond deed versieren met een half dozijn naakte figuren... ‘per mostrare maggiormente l'arte sua essere grandissima’Ga naar voetnoot1 zegt Vasari. Misschien - maar Vasari phantaseerde veel; doch wat het hatelijke verergert, is, dat de hoofdgroep op den voorgrond met een harde gevoelloosheid geschilderd werd, en ‘de naakten’, die bloote jongelingsfiguurtjes op den achtergrond - op den achtergrond der ‘sacra famiglia’! - in een zonnig licht gebaad zijn, en met blijkbaar zinnelijk welbehagen zijn waargenomen en ‘gearrangeerd’! Die tegenstelling geeft een disharmonie aan de schil- | |
[pagina 49]
| |
derij, die wrevel wekt; zonder dezen onbeschaamden moedwil zou het stuk van een koel, heroïsch classicisme kunnen zijn - de achtergrond breekt dat, vertroebelt het, en doet een wantrouwen groeien tegen den schepper daarvan. - Dit is, in meer dan één zin, een zondig kunstwerk. ‘Il avait l'horreur de la sentimentalité et presque du sentiment’ schrijft Romain Rolland in zijn studie over MichelangeloGa naar voetnoot1, - ‘La vraie peinture, dit-il, ne fera jamais verser une larme.’ En de schrijver voegt er, in een noot, uit een brief van Beethoven aan Bettina Brentano (1810) bij: ‘La plupart des hommes sont émus par la beauté; mais ce ne sont pas des natures d'artistes. Les artistes sont de feu, ils ne pleurent pas.’ Michelangelo en Beethoven: - waren het niet verwanten in zoo velerlei zinGa naar voetnoot2? Voor beider woorden voel ik - weifelend - mee, maar zij verzoenen niet met deze schilderij; en uit protest daartegen heb ik het pendant: Luca Signorelli's ‘Sacra Famiglia’ een soort spijtige liefde toegedragen. En wel hangt dat daar terecht: - was Signorelli niet meer een geestelijk vader van Michelangelo, dan Ghirlandajo? Van den laatste voelt de leek niet veel meer over in het werk van den leerling, of het moest in dit enkele ‘rond’ de kleur wezen, maar de fresco's van den eerste vormen een duidelijke aankondiging van Michelangelo's werk.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 50]
| |
In de Tribuna, het keurzaaltje met een zoldering van parelmoeren oesterschelpen, staat en hangt wel heel veel moois. ‘... jene gänzliche Meeresstille des Gemüths, jene tiefe Ruhe, unerschütterliche Zuversicht und Heiterkeit, deren bloszer Abglanz im Antlitz, wie ihn Raphael und Correggio dargestellt haben, ein ganzes und sicheres Evangelium ist: nur die Erkenntniss ist geblieben, der Wille ist verschwunden.’ - Nu, Correggio past hier niet zoo dadelijk bij, maar van Raffael heeft Schopenhauer daarmee toch iets heel moois gezegd - althans van de manier waarop een wijze geest Raffael kan zien - tenminste sommige Raffaels. Ik kende Raffael alleen nog maar uit den Louvre en uit Londen, toen ik die woorden las, maar zij maakten zoo grooten indruk, dat ik een korten tijd waarlijk meende hem boven Rembrandt te moeten stellen. Nu ben ik daar lang van teruggekomen: - nadat ik de renaissance heb leeren kennen, lijkt mij toch, dat Rembrandt als schilder grooter dan die allen is geweest, - ja dat al hun aller tendenzen, ook die van Michelangelo, in zijn werk tot hooger wezenlijkheid zijn gekomen; - maar buiten alle wijsgeerige phantasie: van dezen Raffael, de ‘Madonna met den distelvink,’ gaat een onweerstaanbare bekoring uit. Het schilderij is bij een aardbeving gevallen, gebarsten, hersteld - en door dat alles, en door den tijd vooral, is het waarschijnlijk veel mooier en rijper van kleur geworden, dan het werd geschapen. De teede- | |
[pagina 51]
| |
re bouw van de groep, waarboven de neergeslagen oogen van de moeder, maar vooral het uitgestrekte handje van het heilige kind, om het vogeltje te streelen, door den kleinen Johannes hem voorgehouden, - dat gebaar, bij dat wijze weemoedige kopje, dat gebaar van ‘Willens-’, van gelaten ‘Lebens-verneinung’ is verrukkelijk. Toch - had ik niet later in Rome zijn fresco's leeren kennen, Raffael zou in mijn herinnering geen diep spoor hebben gelaten. Verscheiden Europeesche meester-stukken, vooral onder de Madonna's, schijnen toch niet geheel van zijn hand te wezen, maar onder een dozijn te Florence, dat dan toch wel van hem alleen is, heeft, behalve de ‘Madonna met den distelvink’, geen enkele mij waarlijk ontroerd. Intusschen: - het visioen van Ezechiël geeft een gevoel van adel in miniatuur, en het portret van Inghirami, den schelen pauselijken secretaris, is zoo sober en eerlijk, dat men daar liefde voor voelt... al is het dan ook een kopie. Maar overigens: - het op den duur eigenlijk onuitstaanbaar gemaniëreerde van zijn zittende Madonna, het beroemde ‘rond’ (Maria met het kind op den schoot en Johannes, - een Maria, die geen sprank meer van de hemelsche Maagd heeft), en zijn bekende Leo X met de beide kardinalen... ach nee, ik kon het daarbij niet verder brengen, dan tot het begrip, dat dit uit technisch oogpunt bewonderenswaardig ‘complete’ kunst is, maar waar niettemin iets - een droppel bloed van den kunstenaar zelf, aan ontbreekt, waardoor het koud en leeg laat. Ook voor zijn Julius II heb ik niet voldoende kunnen voelen, - misschien omdat ik dacht aan wat Rembrandt | |
[pagina 52]
| |
daarvan gemaakt zou hebben. Neen, als portret-schilder zal Raffael onze Noordelijke, maar warmer verbeeldingsbehoefte wel altijd een koele vreemdeling blijven - voor ons straalt zijn ware beteekenis en grootheid uit Rome. Een tweede pronkstuk van de Tribuna is de ‘rustende Venus’ van Tiziaan - liever: De naakte jonge vrouw van Tiziaan (afb. IV), want met Venussen en Madonna's hadden deze maîtressen niets meer te maken, - de vrome abstracties van vroeger waren al lang tot tastbare schoonheden geworden. Wat een geschiedboek van het menschelijk hart, wanneer wij de aandoeningen, de gedachten konden lezen, die dit naakt gewekt heeft bij de pelgrims van alle tijden! - Is dit het beeld geweest, dat eens Faust heeft gezien in den spiegel bij de heks? Ik geloof het niet: - toen hij te Rome (in 1788) de ‘Heksenkeuken’ schreef, had Goethe van Tiziaan's schilderij zeker niet het origineel gezien, daar zijn koets zich te Florence maar enkele haastige uren had opgehouden, zoodat hij wel eer Giorgione's Venus in Dresden voor oogen heeft gehad, dan een of andere gravure naar TiziaanGa naar voetnoot1. En Taine: - zijn ‘Voyage en Italie’ is het prettigste wat ik over Italië gelezen heb, maar de oude heer scheen voor deze verleiding niet heel ontvankelijk, althans: hij stelt de twee Venussen - aan den overkant hangt ook een ontkleed vrouwspersoon - als pendanten over elkaar, en spreekt bijna als van gelijkwaardigheden, dus heeft hij voor geen van beiden veel gevoeld en was zijn notitieboekje op dat oogenblik voor hem het voornaamste; gelijk voor | |
[pagina 53]
| |
Vosmaer, die ook beiden met één aanteekening voorbijloopt. Wie het zonder notitieboekje, maar met een kloppend hart gezien heeft, was de Maupassant: - ‘Si j'avais le choix cependant entre la plus belle des créatures vivantes et la femme peinte du Titien..., je prendrais la femme peinte du Titien. - Florence, qui m'appelle comme la ville où j'aurais le plus aimé vivre autrefois, qui a pour mes yeux et pour mon coeur un charme inexprimable, m'attire encore presque sensuellement par cette image de femme couchée, rêve prodigieux d'attrait charnel’.Ga naar voetnoot1 Ja!... en dat heerlijke handje daar, in die zoo innig echt vrouwlijke rust! Ja, - en toch, hoe ik haar bewonder en liefheb, mijn slechte hart klopte nog warmer voor Cranach's Eva (afb. V). Als kunstwerk en als lichamelijkheid is zij minder, als oogenblikkelijke bekoring, voor mij, is zij meer. Moest ik tusschen beide beeltenissen kiezen - ik zou niet aarzelen en Tiziaan's Venus wenschen; zij is voor mij niet alleen een verrukkelijke samenvatting van vrouwelijke schoonheid, zij is een toon-beeld, en tegelijk een rust, - Cranach's Eva is een onrust, een onmiddellijke verleidster, en ik beken haar niet in de eerste plaats als een kunstwerk te kunnen zien, maar er eer een gevaarlijk kunststukje van Onzen Lieven Heer in te bekijken. Dus - ging de keuze tusschen die beiden zelve..., ach ja, Cranach is wel wat pervers (men zou het zijn degelijk brave zelfportret in de portrettengalerij niet aanzien!) maar hij heeft toch erger dingen gemaakt! Kijk nu dat lijfje, | |
[pagina 54]
| |
dat zoo erg bloot doet, omdat zij blijkbaar juist haar hemdje liet afglijden langs de hooge zuilen van die ranke beenen, met de iets te groote voeten. Kijk die paar donkere blaadjes, die maskeeren en - markeeren! Kijk die precieuze pinkjes, en het middel, dat zoo juist nog gesnoerd was in de klemmende keurs! En dan dat zachte buikje, onder de nog maagdelijke en zoo stevig beknopte borstjes, en dat al te duivelsch oortje, en die verlokkende, kwijnend perverse, die zachte Japansche oogjes, - en dan die tandjes in den appel! - die scherpe tandjes van haar eekhoornkopje in den appel!... Tiziaan's Venus is naakt - Cranach's Eva is bloot; dat is een verschil tusschen het Zuiden en het Noorden. - Maar veel grootscher en veel edeler straalt zulk onderscheid uit daar dat sombere Christus-phantoom, op naam van Lucas van Leyden. Het is Christus, bij het schemerlicht van een oude lantaarn, omringd door de symbolen van zijn lijden, die als een tragisch visioen van menschelijke smart oprijst uit zijn steenen tombe. - En daarvoor is het plotseling, of men door vreemde streken gereisd heeft, en met vele vrindelijke en keurige en beleefde en - o! onberispelijke menschen heeft kennis gemaakt, en op eens voor een ouden vriend, voor een waarachtig mensch staat! Het is op eens of die heele renaissance wegzinkt, als een kleed van ijdelheid en daar een levend hart hangt te kloppen! Wij van het Noorden - ons ras, de hervorming, het protestantisme - wij zien het goddelijke en het menschelijke van binnen uit; zij van het Zuiden - de Romanen, het catholicisme - zij zagen, en zij zien nog altijd, de wereld en haar | |
[pagina 55]
| |
schepsels en haar tragedie van buiten af. Er hangt ook een Dürer - een aanbidding door de drie Wijzen, maar ik voel geen vonk voor dit luidruchtig gekleurde tafreel. Ik heb altijd een ondergrondschen tegenzin voor hem gehad; er ligt iets achter zijn kunst (en voor mij is wat achter de kunst ligt, de ziel van den kunstenaar, altijd belangrijker dan de kunst) dat mij tegenstaat, - hetgeen bijvoorbeeld bij Holbein niet het geval is. Zijn vrouwen vind ik meest ‘naar’, en zijn griezelige, ijdel geoliede zelfportretten, waar hij met de gefriseerde lange lokken voor zichzelf als een koele Christus poseert, nog naarder. Zoo hangt er een kopie in de portrettengalerij van de Uffizi, maar hèt Christus-zelfportret vindt gij in de Pinacotheek te München; - er ligt een kille mystiek in dien geest. Van de beelden in de Tribuna is de Venus der Medici toch wel mooi, al scheldt men er vaak op. Er zijn onaangename dingen aan, als de spichtige ‘manicure’-vingers die, meen ik, Bernini er aangeplakt heeft, maar de achterzijde is mooi en vooral den rug vind ik prachtig. Ook de beide worstelaars geven een edel behagen, al trekt dat buiten-model formaat niet dadelijk aan, de zuivere lijnen dier gezonde lijven zijn toch een genot om te zien. De dansende Faun daarentegen, hoe mooi ik hem eerst vond, wekt op den duur een wrevel: - wat heeft het voor goddelijke reden een goddeloos willekeurling uit de massa zoo neer te zetten en na te bootsen - na te boetseeren, zonder meer? De kunst moet aan een gegeven deel van het universum iets toevoegen - en iets ontnemen, zij moet het ‘stileeren’, - aanvaardt zij het zonder meer, dan | |
[pagina 56]
| |
wordt zij tot een naturalisme ‘tout pur’, en het naturalisme is de negatie van alle kunst, een dood slop, waar geen uitkomst meer is. Het ideaal van zulk naturalisme in de sculptuur moet eindigen met den gietvorm van het naakte lijf. Of zou de wrevel alleen komen van dien modernen, reëelen kop? - naar men wel wil, van Michelangelo, - doch dat heeft weinig grond. Overigens - er ware een verhandeling te schrijven over met vreemde koppen gerestaureerde antieken, - wat voor hen toch niet altijd zoo erg is als het voor de modernen zou wezen, want behalve bij de portretten, mist de classieke kop dat zuiver persoonlijke der modernen. De kop is bij de ouden ondergeschikt aan het geheel, aan ‘het beeld’ - wie ziet in de eerste plaats naar den kop van een Venus? Het blijkt nu juist het onclassieke in dezen Faun, dat men, bij al zijn beweging, het eerst naar den kop ziet, het eerst aan den kop terugdenkt. Stel daarnaast nu eens den bekenden dansenden Faun uit Napels - dan hebt gij de classieke vrijheid en rust in de beweging, naast de moderne onvrije bewegelijke onrust; - een vergelijking tusschen beiden, vooral in verband met den kop, levert een vruchtbare inleiding tot de classieke sculptuur. Nog een bijzonder geval uit de Uffizi dient aangeteekend: - juist in onzen tijd veranderde men de portretgalerij, - in het begin hebben wij nog de oude schikking gezien, en nog vóór ons afscheid bekeken wij de nieuwe zaaltjes. Bij dat eerste bezoek zagen wij twee zelfportretten van Rembrandt, waarvan het een toch wel opmerkelijk verdacht leekGa naar voetnoot1, - bij de opening | |
[pagina 57]
| |
van de nieuwe zaaltjes waren de Rembrandts gerestaureerd en... hij was echt geworden, een pure pracht van een Rembrandt! Één eigen vondst deed ik ook hier - één eigen liefde, één door niemand gekenden schat: - In het zaaltje van Van der Goes hangt recht tegenover den ingang, in het midden, een klein, onaanzienlijk paneeltje, een kleine kruisiging van een onbekenden Vlaming uit de XVIde eeuw - volgens den catalogus (gelijk de meeste Italiaansche catalogi onbruikbaar). Door niemand en nergens schijnt het ding gekend, en ik ben zelf niet genoeg vertrouwd met de oude Vlamingen en Duitschers, om ook maar eenige gelijkenis te ontdekken, - het zou even goed van een koortsig geworden nakomer van Dirk Bouts als van een droomerig leerling van Grünewald kunnen wezen - maar het lijkt bij mijn weten op niemand. Het is een dunne witte Christus aan het kruis, met een zwarte haarstreng, die afhangt over het doode hoofd. Vóór het kruis Maria, als een omgewaaide vlierstruik, met haar gezellin, die zich neerbuigt, en waarvan ik alleen nog de wonderlijke overvloed van vreemd rood haar zie, als van een groote roode kat, - op den achtergrond, door het stijve landschapje, rijden een paar ruitertjes weg. En het geheel is van een zacht lichtend kleuren-gamma, gedrenkt in oud, bruin glazuur. Het is heel vreemd en ik hield er heel veel van, om zijn prachtige schildering, zijn bizarre tragiek en wonderlijke originaliteit. Het Palazzo Pitti, - ik heb mijzelf nooit kunnen overtuigen, dat ik het mooi vond en zou het niet bij Palazzo Strozzi willen vergelijken. Het bevat een veel kleiner verzameling, maar veel meer uitgelezen | |
[pagina 58]
| |
dan in de Uffizi, - alles is hier mooi, of tenminste ‘wel mooi’, of dan ‘toch wel mooi’. Del Sarto is alleen hier te kennen, - in den Louvre hangen ook een paar mooie stukken van hem, maar hier toch alleen is hij op zijn ware grootte te schatten. Curieus - zoo begaafd en zoo eenzijdig, en zoo altijd hetzelfde, met dezelfde modellen in die ééne liefderijke, fluweel-wulpsche verf! En altijd zijn eigen vrouw als Madonna - de Madonna, die hem te gronde richtte, zegt men. Het mooiste wat hij geschilderd heeft is wel de ‘Disputa della Trinità’ en de ‘Madonna delle Arpie’. De laatste in de Uffizi, waar het kind wel heel groot is en, als vele van zijn zinnelijk schrijlingsche knaapjes, te sensueel - daar glimlacht reeds een bederf uit! - maar waar de Johannes een zoo stralenden kop heeft, dat men aan Rembrandt denkt. Toch zou men del Sarto te eenzijdig beoordeelen, zonder zijn grijze fresco's in dat allerliefste Chiostro dello Scalzo gezien te hebben, die mij boven de kleurige van de SS. Annunziata aantrokken. Beschouw daar eens de ‘Visitazione’ en de figuur van den doopenden Johannes, - moet dat geen liefdevol en edel mensch zijn geweest, de groote schilder die dit maakte? Hij was de laatste bloem der renaissance, zwaar van geuren en op al zieken stengel. Er hangen in de Pitti-galerij een paar kapitale Fra Bartolommeo's. Daar is iets gedrongens van kracht en somberen wil in enkele van zijn koppen (het schijnt of al die renaissance-grootheden altijd hun zelfde modellen weer gebruikten), een zuivere, duistere, wereldverwerpende kracht, maar in heel Florence heb ik toch te weinig van hem gezien, althans te weinig | |
[pagina 59]
| |
door-zien, om mij een klaar beeld van zijn kunst en wezen te vormen, - zijn naam is mij een naam gebleven, een naam, misschien ook van meer belang voor den kunst-historicus dan voor den leek. En toch hangt daar in de Accademia die mooie Savonarola-kop (een kopie), - die mooie martelaarskop, dien ik, niettegenstaande de weerzinwekkende schedelwond, een voorzichtige vereering toedroeg, wiens glimlach van smart en wil en vroomheid ik begreep en bewonderde, waarvan zelfs de kleur mij altijd weer aantrok... maar dit is Savonarola en niet Bartolommeo. Over Raffael schreef ik reeds. Maar daar troont in de Pitti-galerij nog die groote, welke bij de hemelsche tafels aan Rembrandt's rechterhand zal zitten: - er hangen drie portretten van Tiziaan, die tot het mooiste behooren, wat ik ooit van hem zag. Het eerste is van een niet met zekerheid bekend edelman. (afb. VI). Een gelaat, dat opvalt, alleen reeds omdat het de eenige sprekende kleur in de schilderij vormt, een gelaat, dat afstoot en toch weer belangstelling wekt, een gelaat met leed en verborgenheden, maar toch niet slinksch; een aristocratisch moordenaar - maar niet geheel onmogelijk een democratisch heilige, - doch voor die grijze, stekende oogen blijft toch een tegenzin. Hij is in het zwart gekleed, met alleen een gouden keten als siersel, tegen grauwen achtergrond; en dat grijs op grijs in grijs doet wonderlijk: men begrijpt niet waarom die schijnbaar leege en dunne schildering zoo vol en bezield doet, - het lijkt of een fijn vlies, van het leven afgenomen, daar weer werd uitgespreid. Ik heb nooit voor een portret zoo bepaalde antipathie en zoo groote bewondering tege- | |
[pagina 60]
| |
lijk gevoeld; men noemt het een Engelschman - misschien om de droge, koude verwatenheid, die er uit kijkt. Het tweede - een der Medici, die ik niet ken, en niet wil kennen - in Hongaarsche dracht, een roode toque met groote pluim op het hoofd, in een paars fluweelen wambuis, treft juist niet door het gelaat maar door de kleur en schildering van dat kostuum, als een zacht vlammende sonate tusschen paars en rood, - zoo beschaafd en ingetogen, zoo vurig en vorstelijk tegelijk, dat men zich voor iets zeer nobels voelt staan. O! o! als voor zulk een schilderij de gedachten eens afdwalen naar de rampzalige knoeiers van thans!... Beter aan Tiziaan zelf te denken, want deze coloristische wonderen worden nog te rijker, wanneer men daar voorstaande zich Tiziaan's rijke kleurenbeeld te binnen roept, en naast deze prachtige een-tonigheid zich zijn veelstemmige pracht voor oogen stelt. Want van zijn palet koos hij in het algemeen een vroolijker weelde: - is het niet of dat overgelukkige, dat levengenietende beeld van zijn dochter Lavinia (Berlijn) hem in dien schotel met vruchten en bloemen de kleuren aandraagt voor zijn doeken? Heeft hij niet geschilderd met het geel van rijpe tafelperen, met het oranje van gloeiende maïskolven, met het waas van warme druiven en met al het rood en purper van opengescheurde granaten? Zie, het derde is weer heel anders en doet eer aan dien schotel denken, als ware het geschilderd van purper druivensap (afb. VII). Wat importante kop van dien ‘grand seigneur’! wat een vorstelijk voorhoofd, waaronder de waardige maar gestrenge oogen zoo | |
[pagina 61]
| |
gebiedend de wereld inkijken, dat ze wel aan het heerschen gewoon moeten zijn! En ook het kleed is niet sober, als bij de vorigen - een met zwier geschilderd staatsiekostuum; het lijkt wel een purper brocaten mantel, waarvan de zijden revers hem over de borst pronken, maar juist nog een zwaar gouden burgemeestersketen laten zien - ja, dat moet de heerscher van een bloeiende, pralende stad zijn geweest... of een kunstenaar zelf, van Tiziaan's bloed! Voor welken grandiozen mensch had de kunsthistorie hem uitgemaakt - als zij niet toevallig wist wie hij was:... Pietro Aretino! Dàt is de man, die zijn beroep maakte, die geleefd heeft, die schatrijk is geworden van... den laster, dat is de man, die de Italiaansche hoven, en de andere daarbij, regeerde met zijn dreigbrieven, beheerschte met zijn chantage, de man die - zelf paederast tusschen de bedrijvenGa naar voetnoot1 - de hopelooze anarchie dier samenleving vergiftigde met zijn liederlijke pamfletten, gedijend van laster en leugen, en van het goud, dat hem toestroomde als hij zijn duivelsche inventies voor zich hield, of één dag zijn giftige pen liet liggen, en die dan ter verpoozing van zijn vuil bedrijf... de eerste mensch van den nieuwen tijd was, die de pracht van een avondhemel in woorden op papier heeft gebracht!Ga naar voetnoot2 Dat is de fameuze kop van hem, dien koningen overlaadden met hun geschenken, om er zijn laster mee af te koopen (daar die hun nog duurder uitkwam) of er een vleiwoord mee te betalen, en dien anderen hun knechten zonden, om hem | |
[pagina 62]
| |
met stokslagen als een hond te laten doodranselen.Ga naar voetnoot1 Maar hij was taai en bleef leven in zijn Venetiaansche paleis, waar het vanwege het water iets minder onveilig voor hem was dan elders, - hij bleef leven, en elken avond schaterde het feestgelag rondom zijn overvloedige tafel en dropte de wijn door dien overvloedigen baard. En daar zat Tiziaan ook aan den vollen disch en deed zich te goed aan den wijn en het gulle maal - en hij schilderde Aretino zoo mooi hij maar kon, als een koning, den koning der pamflettisten, want anders immers zou de laster ook hem achterhalen,... en Tiziaan vierde mee feest nacht aan nacht, en schilderde dag aan dag - en hij werd honderd jaar, toen de pest hem eindelijk kwam halen van het levensfeest! Voor dat portret heb ik weer iets meer van de renaissance begrepen; - wat waren zij robuust van lijf, wat ruw van hart, wat was het een rauw geboefte - wat voeren die schuimende vrijbuiters met volle zeilen door de vroolijke zee van het leven! en... wat waren het toch ook kunstenaars! En waren zoo ook niet vele onzer zeventiende-eeuwsche grooten, onzer roemrijke schilders -? Ja: zie thàns om u heen, hier en elders, onder musici, schilders, schrijvers, tooneelspelers... zijn het de minsten, die aan het geniale het ploertige verbinden -? Het is maar een vraag, een droevige - een sentimenteele misschien. Van dit portret, van Aretino weten wij veel, van den | |
[pagina 63]
| |
grijzen edelman weten wij niets - maar is het raadsel achter die beiden ten slotte niet even groot? En daar hangt het beroemde ‘concert’ van Giorgione, - die hierin wel de groote aankondiger van Tiziaan schijnt. Een monnik zit aan de klavecimbel en ziet om naar een ander, met een snaartuig, die hem de hand op den schouder legt, om den toon nog eens aan te geven, terwijl achter hen een jonge man met een pruimemondje en met een groot gepluimte op het hoofd den toeschouwer ietwat hindert, ja, ietwat mallotig de schilderij uit kijkt. Men kan over deze figuur veel phantaseeren, tot de fumisterie toe van een Chevalier d'art als d' Annunzio, die heel wat bladen van zijn ‘Il Foco’ noodig heeft, om de voorstelling met zijn elegante paljassigheden te beplakken en te bewijzen, dat die figuur ‘de hermaphrodiet’ moet wezen - enzGa naar voetnoot1. Ik voor mij beken, in dit gepluimde wezen niet anders dan ‘de valsche noot’ te kunnen zien en hem liever weg te denken, - het gelaat der twee spelers is zoo diep bezield van verscheiden leven, dat de geest tusschen die beiden een wereld vindt om te droomen, een wereld van akkoorden - en van disakkoorden. Ik heb bedroefd staan kijken naar een pikzwart geworden Both - een van mijn eerste liefdes in ons Rijksmuseum, een eerste ‘vlam’, hij schilderde immers niet anders dan goud gevlamde avonden; doch hier was zijn warme hemel zwart geblakerd en beschimmeld,... wat zijn ze vaak jammerlijk verzorgd, | |
[pagina 64]
| |
de schilderijen in die Italiaansche verzamelingen! En verheugd heb ik gezien naar een landschap van Salvator Rosa, dien wilden, onzen ouden Hollanders zoo verwanten schilderskornuit, - die kon wat! Zet zijn virtuoze zelfportretten, die aan Frans Hals en Tijl Uilenspiegel tegelijk doen denken, eens naast zijn prachtig frissche veldslagen, en dit grandioos gebouwde landschap (dat met de steen-brug tegen de rotsige bergen) eens naast - naast bijvoorbeeld een schets van poesekoppen in de Accademia di S. Luca te Rome, welke een studie van Steinlen konden wezen! - een ras-echte schildersziel, die nog niet op waarde is geschat. En met verbazing hebben wij ook gezien naar twee portretten van Moroni: - Een braaf paar, een eerbaar gedegen, burgerlijk paar, een paar dat een groot gezin heeft geschapen en gevoed, en dat nu sober maar welgekleed en welbewust zich laat conterfeiten; een paar waarvan de oogen u spreken van hun goeden doen, van hun handel en hun wandel en hun schepen op zee... o! Potgieter zou bezweren, dat het twee puike nabestaanden waren van zijn ‘Jan’ en zijn ‘Jannetje’. En toch zijn het geen Amsterdammers uit onze gouden eeuw, maar Venetianen uit Venetië's rijken tijd. Later hebben wij nog meer dan eens die overeenkomst gezien, maar hier stonden wij toch ongeloovig te peinzen, - kan dan alleen het water van de zee de typen van twee heel andere rassen zóó aan elkaar gelijk schuren!? Maar wanneer gij al de zaaltjes gezien hebt, kijk dan in het laatste zaaltje, in de ‘Stanza dei Putti’, het venster eens uit, - daar is een muurtje waarbij de | |
[pagina 65]
| |
steeneiken groeien, en een donkere cypres zijn pluim omhoog steekt, daar is in de verte het torentje van het Palazzo Vecchio, en daar is de koepel van Brunellesco, en daar is heel de stad achter, en daarboven is de blauwe hemel, vol vuur en vol zomer... ach! daar te wonen, te werken, te leven! Van de Accademia hielden wij veel. De prachtige gobelins in de voor-gang, zoo edel en zoo zeldzaam eigen van kleur, zoo voornaam en zoo vroom, zoo primitief en toch heel niet belachelijk, vormen reeds een zoete binnenkomst. Er is van Ghirlandajo een aanbidding der herders, welke zeker tot zijn mooiste altaarstukken, zijn mooiste schilderwerk al te zamen behoort, en welke men gezien moet hebben, om eenig oordeel over zijn beteekenis te krijgen. Wat zijn fresco's aangaat, mogen die in de S. Maria Novella kunsthistorisch van belang zijn - over hun primitieve bevangenheid komt men niet makkelijk heen (bedenk eens, hoe kort deze stijve gestalten voltooid werden, 1490, voordat Michelangelo, nog zoo pas de leerling, zijn Sixtijnschen hemel begon, 1508, - ook dat was dus een tijd, gelijk de onze, waarin het leven haast had!) - en bovendien zijn ze, zooals minstens de helft van Italië's schilderwerk, bijna onmogelijk goed te zien. Ik voor mij dan kies zijn fresco met de uitvaart van den heiligen Franciscus in de S. Trinità daar boven (afb. IX). Dit moet bijna wel een bewuste repliek zijn van Giotto's voorstelling daarvan in de S. Croce (afb. VIII): - tot de opstelling der monniken toe (ongeveer in viermaal een groep van vijf) schijnt wel alles overgenomen van Giotto... doch tevens ‘opgelost’! | |
[pagina 66]
| |
Veeleer dan in de nog wat vlakke fresco's der S. Maria Novella, ziet men in deze kleinere schildering, hoe na Giotto iets nieuws veroverd was: de diepte, de derde dimensie, - en het is Masaccio's naam, welke in deze ontwikkeling tusschen die beiden ligt als de groote schakel.Ga naar voetnoot1 Doch het is de vroomheid, zegt men, die bij deze winst verloor, - mij schijnt, dat men dit hier alleen waar kan maken, als men de vroomheid aan de argeloosheid gelijk stelt. En thans? - wil men eenig spoor houden op de dwaalwegen van de schilderkunst in onze blinde dagen, dan meent men best: zij zoekt de argeloosheid te herwinnen en - de derde dimensie weer te verliezen! Ach, wanneer men dan zelf diergelijke uitvindingen doet, als genoemde overeenstemming, meent men nog naïef weg zoo waarlijk wat op het spoor te zijn! En er waren kunstliefhebbers, die mij onder een eed van geheimhouding hun laatste ontdekking toefluisterden,... den volgenden dag bleek het dan al jaren in een of ander boek te staan! Dat ging nog voor Goethe en zijn tijd, toen de kunsthistorici er nog nauwelijks waren, en de wetenschappelijke wereld zelve nog ten halve uit leeken-dilettanten bestond; daar was nog wel eens in die oude vijvers der ‘konste’ een kostelijk vischje te vangen, - maar thans - nu gaat het zoo: - Een oud joodje komt bij Bode (Professor Doctor in de kunstgeschiedenis) en vraagt hoeveel hij voor een oud, gebarsten, marmeren engelenkopje geeft. ‘Zooveel duizend’ zegt Bode, - het joodje kijkt schuins naar boven en zegt ‘zoo-en-zooveel duizend’ - en de koop wordt gesloten. En dan | |
[pagina 67]
| |
vraagt het joodje: ‘en waarom geef je me nou zoo en zooveel duizend voor dat gebarsten engelenkopje?’ ‘Omdat’ zegt Bode dan ‘dit het vierde en nog eenig ontbrekende gebarsten engelenkopje is op de graftombe van paus Pirlepappus in de heilige kerk van Papperlepappus!’ Bij zoo iets voelt ge toch dadelijk, dat gij minstens een kwart eeuw aan den achterkant van de kunst moet hebben doorgebracht, eer ge aan de voorzijde kunt beginnen,... de wereld is immers al lang verdeeld! en zelfs voor de kunsthistorie rest er niet meer dan het stof der archieven. En zie nu eens - om nog een oogenblik bij de Florentijnsche fresco-schildering te blijven - naar die heerlijk mooie wanden van de huiskapel der Medici in het Palazzo Riccardi: - dien levenden stoet, die moderne portretten, die zinnenweelde van pralende kleuren en lieflijke figuren, - is dit niet de waarlijke uitdrukking van de nieuwe levensvreugde der renaissance, en staat de schepper daarvan, Gozzoli, nog niet veel verder van Giotto af dan Ghirlandajo?... en toch werden die wereldsche tafreelen van fonkelend leven daar geschilderd een kwart eeuw voordat Ghirlandajo zijn fresco's in de S. Maria Novella begon! Neen waarlijk, ik voor mij zou dezen laatste niet vooral uit die zoozeer geroemde fresco's willen beoordeelen, en wijs daarom nog eens naar dat prachtstuk in de Accademia. Nog van een ander was ik blij daar eindelijk eens wat volop moois te vinden: Lorenzo di Credi. Er hangen heel wat op zijn naam in de Uffizi, maar geen | |
[pagina 68]
| |
enkele bracht mij verder. Het schijnt soms of al zijn werken onder de handen van een Hollandsche boerin zijn geweest, die er duchtig den bezem met schuurzand heeft over gehaald, - of heeft hij zelf zijn rose verven niet goed gemengd, dat de tijd zoo overal den fijnen toets van heeft afgeteerd, en van zijn eeuwig zelfde mollige Christus-kindje nooit iets anders dan een ronde, bleeke ouwel overbleef? In de Accademia hangt de eenige gave en complete Credi, die ik mij herinner, maar deze geeft dan ook een zuiveren indruk van zijn zuivere en vrome kunst - die toch ook hier wel even een vaag smaakje van een rose-Roomsch bidprentje heeft, - maar dan ook zoo lief - zoo zoet - zoo feestelijk vroompjes! Wat zou hij thans naast Angelico, om zijn zoete vroomheid misschien algemeen in de katholieke wereld geliefd zijn, als hij... wat minder vroom ware geweest; want het schijnt waar, dat hij zelf zijn werk naar den brandstapel der ijdelheid sleepte, dien Savonarola liet stapelen op de oude Piazza. Zou het hem later niet berouwd hebben -? ‘Zij waren niet zoo ijdel als wij’ denkt ge? - O! zij waren het nog honderdmaal erger, en menig beroemdheid had den ander graag doodgeslagen, als deze een mooier Christus had gemaakt dan hij, - daartoe zijn wij toch te christelijk geworden! En van nog iemand valt hier bijzonder te genieten - Perugino. Hij is voor mij altijd het exempel geweest van vroomheid; terwijl de anderen altijd mooie meisjes, opgemaakte vriendinnetjes, of hun eigen vrouw schilderden - schilderde hij gewoonweg ‘vroom’. Ach, en nu weet ik weer mijn ontsteltenis, toen wij | |
[pagina 69]
| |
voor het eerst lazen, hoe Raffael's meester in zijn tijd voor een atheïst gold, - en dat nog wel in dien tijd van verlicht humanisme en algemeene losgeloovigheid, waarin zelfs de cocottes à la mode coquetteerden met Latijnsche verzen en Grieksche goden, en het afschuwelijk Spaansch import der inquisitie nauwelijks bekend was... dan moet het wel erg zijn geweest! Arme Perugino! - misschien ligt het juist aan dat ‘gewoonweg’ vroom schilderen, want Taine noemt hem zoo maar een ‘fabricant de saints,’ - arme Perugino, men scheldt hem zelfs voor een ‘huisjesmelker.’ Gij moet in godsnaam maar nooit te dicht bij de renaissance komen, en nooit al die kunstheiligen tot op het hemd willen naderen, want daar zijn zij nooit zoo blank meer. En toch - al zouden alle boeken het ontkennen: - al was het dan geen vroom man - die man schilderde vroom! Bezie in de oude Pinacotheek van München dat zuiver devote doek, bezie zijn heerlijk fresco in de Via della Colonna - waarvan de oude wachter nog altijd zegt: ‘è bello, bello!’, bezie dan hier in de Accademia zijn Christus op den olijfberg, en zie dan eens zijn prachtig portret van ‘Baldassare Monaco... maar wie schildert er dan nù zóó'n kop? Was dat geen vroom schilder - was dat geen groot kunstenaar? Michelangelo had gelijk: hij geleek altijd weer op zichzelf en kende niet velerlei snaren; maar dat gold immers voor zoogoed als allen der groote voorgangers van de allergrootsten, die toen kwamen, - en van verre gezien, lijkt het wel een bitter onrecht, dat Michelangelo dezen man in een giftig pamflet met zooveel hoon overlaadde, dat de arme kerel Florence | |
[pagina 70]
| |
verliet. Hoe zal hij zich in zijn graf gekeerd hebben, toen diezelfde beul zijn fresco in de Sixtijnsche kapel weg deed strijken, om er zijn eigen ‘dag des toorns’ voor in de plaats te schilderen! - Neen, eerbied voor de kunst van anderen hadden zij zelden of niet, - en misschien was dat juist een deel van hun kracht: - zij spraken niet, zij dèden, zelf, alleen, en zonder om te zien. En ten slotte van nog een valt hier wellicht het mooiste te zien, wat hij gemaakt heeft: - Carlo Dolci, de Christus van Carlo Dolci! (afb. XI). Ik heb nooit iemand een reproductie van die schilderij laten zien, of hij wendde zich dadelijk met een leelijk gezicht af - en ik heb nooit met mijzelf uit kunnen maken, of ik dit verafschuwde of bewonderde, maar wanneer ik in die zaal kwam, kon ik er mijn oogen nooit afhouden,... en ik heb ten laatste toch niet kunnen ontkomen aan een bizarre vereering voor dezen ontstellenden fondant-Christus. Die broche - o, die griezelige ‘broche’! waarvan gouden stralen uitgaan, - en die blonde haren, waarvan dunne stralen uitgaan, als lange spinnepooten, - en die oogen, altijd die oogen, die je overal volgen, als twee verflenste violen in een spokend spinrag.... Maar dat is mooi, dat bewonder ik, omdat het in zijn soort volmaakt is: - dat is de volmaakte Christus der décadence - een nachtmerrie van hemelsch marsepein! En zie nu eens een oogenblik naast dit einde naar den aanvangGa naar voetnoot1: - een geschilderde Christus (om van de oudere Byzantijnsche mozaïeken niet te spreken) uit de XIIIe eeuw (afb. X). Hoe rauw en hoe een- | |
[pagina 71]
| |
voudig, hoe angstig vroom en kinderlijk primitief, hoe menschelijk - en hoe barbaarsch goddelijk tegelijk! Wat een groei en bloei, wat een leven van het menschengemoed lag tusschen die beiden, en - wat mooier, wat ontroerender Christus-gestalten ontloken tusschen hen, - maar bedwelmender nooit! De binnenplaats van het Bargello vormt een van de liefste herinneringen, die wij van Florence hebben meegenomen. Een hooge, bijna blinde muur, een trap daarlangs, welke door een overbodig poortje omhoog voert naar een open galerij, die al heel onregelmatig en weinig logisch op de façade-bogen daaronder rust; de bogen eener open benedengalerij, rondom een put in het midden der hooge binnenplaats;... bij een bouwwerk lijkt mij vaak het ‘waarom’ van het mooie het moeilijkst te be-grijpen, hier bij dit middeleeuwsch bouwsel uit de XIIIe en XIVe eeuw voel ik mij onmachtig het ‘waarom’ uit te leggen, maar het is mooi, een van de mooiste bouwwerken, een van de prachtigste binnenplaatsen, die ik ooit gezien heb. Twee grooten herbergt het Bargello: - Michelangelo en Donatello. In een der benedengalerijen het beeld van een stervenden Adonis, aan Michelangelo toegeschreven - terecht, naar ik zou meenen: - Het sterke, ietwat slungelachtige lijf, doet onmiddellijk denken aan zijn grooten David, waarbij de verhouding van hoofd en lijf een overeenstemmende is, terwijl de te groote grijphand ook opvallende overeenkomst toont met die van den genoemden David, en de onrustige, gebroken lijn dier barokke houding wel geheel de jonge bewe- | |
[pagina 72]
| |
ging lijkt van den lateren schepper der nieuwe sacristie van S. Lorenzo; - het zou dan een werk moeten zijn uit omstreeks 1500. Zijn zeer wulpsche Bacchus, van nog vroeger datum, doet hem weinig kennen, maar zijn kleine David is een ontluikende bekoring. Het is uit zijn rijpen tijd, het is niet voltooid - wat heeft Michelangelo van zijn beeldwerk eigenlijk voltooid? - maar misschien daardoor heeft het dien teederen charme van een bloem, nog niet geheel ontplooid uit haar windsels, van een pure jeugd, die oprijst uit een morgendroom. En zie dan zijn trotschen niets-ontzienden Brutus-kop (waar men het werk van den beitel op kan volgen), geschapen als den edelen tyrannendooder, en wellicht als het laat symbool van een verbitterd Florence.Ga naar voetnoot1 En zie dan de heroïsche en zware tragiek van zijn beelden in de nieuwe sacristie van S. Lorenzo, zeker het meest grootsche, het meest verhevene, wat hij uit steen geschapen heeft, de meest dramatisch bezielde vermenschelijking, die ik ooit uit marmer heb gezien.Ga naar voetnoot2 En zie dan, naast de mislukte Pietà in het Palazzo Rondanini (te Rome, waar gij hem bijna voor uw oogen aan het houwen ziet in den steen,) de lijn van den dooden Christus bij die andere, heerlijke graflegging in den Dom, en den ouden, ouden kop van den ouden Michelangelo zelf, die hem daar nederlaat, - en zie dan vooral nog de Casa Buonarroti, met al die kleinere en grootere dingen van hem, zijn schetsen en teekeningen, zijn ontwerpen en krabbels | |
[pagina 73]
| |
en probeersels (bijvoorbeeld voor zijn grooten David), - en herinner u dan nog de geste van zijn slaven uit den Louvre... en dan kent gij hem als beeldhouwer: ook de grootsten bestaan per slot maar uit enkele lijnen, uit een enkele beweging. De tweede, Donatello, is Michelangelo's tegenstelling en had mijn bijzondere antipathie. Terwijl Michelangelo nooit zocht naar een triviale werkelijkheid zelve, maar altijd naar een verheven en verheffende ver-beelding daarvan, dankt deze vroege voorganger zijn roem aan een weerzinwekkend realisme ‘à outrance’, dat, soms eerbiedwaard, toch meest een leelijken wrevel wekt. Hiermee heeft hij beelderige Florentijnsche straatjongens gemaakt, die alle dames snoezig vinden, maar waarin ik alleen de kunstigheid, alleen een weergaloos kopiïst en niet den kunstenaar kan zien; doch hiermee ook heeft hij dat vermaarde portret van Niccolò da Uzzano vervaardigd, dat eenvoudig een ‘horreur’, een complete nachtmerrie van wanstaltige leelijkheid is. Afschuwlijker wansmaak is moeilijk denkbaar: dit is geen kunst, dit is kunstige na-bootsing, na-boetseering - dit is akelige na-aperij van een aap! Het doet even denken aan die gruwelijke portretten door van Gogh, - is Donatello niet een soort vroeg-renaissance van Gogh-figuur geweest? Zie daar dien Johannes den Dooper: een armen teringlijder uit het hospitaal. En dan die vreemde David, dat poppig meisje-jongetje - wat bedoelde hij daarmee en wat had dat met David te maken, - ook daarbij ging het alleen om de kopie van een bekoorlijk modelletje, niet om eenige persoonlijke opvatting, bedoeling of ideaal, doch om | |
[pagina 74]
| |
het min of meer treffende van een toevallige werkelijkheid. Maar kunst dient niet om willekeurige eenheden na te maken, kunst ‘dient’ den mensch en de menschheid om zich en haar universeel te verwijden, en om verscheiden eenheden saam te trekken, te kristalliseeren, tot een eenheid van verscheidenheden. Men voelt voor dit hartstochtelijk, maar ideaalloos realisme, hoe het tegelijk zoo wijd en zijd bevruchtend heeft kunnen werken, en toch geen onmiddellijke school stichtte; want in de Robbia's, die dadelijk na hem kwamen, herkent de leek den meester niet, - zijn wilde realiteit werkte misschien als een plotse windvlaag, die het zaad ver heen droeg, maar niet als een kweekende liefde. En toch - voor dien liefde-vollen St. Markus aan de Or. San Michele smelt alle vijandschap weg in den adem van den grooten geest die hem schiep. Op het zaaltje van den bekenden Dante-kop kwam juist in onze dagen nog een prachtige madonna-buste van Jacopo della Quercia, naar men zei, den Sienees van wien men buiten Siena niet veel ziet. Doch de bronzen uit de XVIe en XVIIe eeuw, van Cellini, Volterra, Bologna enz. trokken mij weinig aan, - de rood-koperen menging van het materiaal doet ook wel zeer ongunstig en wekt ontstellende herinneringen aan Hollandsche burgermans pendule-beeldjes! Ach, vergelijk met al die bronzen eens dien eenen verrukkelijk mooien Idolino in het archeologisch museum, - dat is voor mij de mooiste antieke brons, die wij in heel Italië gezien hebben! Vergelijk met de edele abstractie en classieke rust van dat beeld eens Donatello's onrust-volle afbeeld- | |
[pagina 75]
| |
sels van het leven - dan ziet gij voor een oogenblik de renaissance als de troebele en borrelende geboorte eener nieuwe wereld, waarbij vlammen en waarbij bloemen uit den betooverden grond sloegen, naast de gouden eeuw eener Olympische menschheid.- Aan de oude Piazza della Signoria staat onder de open Loggia dei Lanzi nog een ander beroemd brons: de Perseus van Benvenuto Cellini. Wij hebben er vaak voor staan kijken - en vaak dwaalden onze oogen af naar Menelaus met het lijk van Patroclus... en naar het ieder dag nieuw decor aan de voeten dier Homerische heroën: - Een ingeslapen luilak, met zijn roode neus in de lucht en zijn hand nog om den hals van zijn fiasco; een oude juffrouw, met een verlept zwart manteltje en een verlept zwart kapotje, waar een gebroken verlepte struisveer uit neerknakte, - een juffrouw zooals ze overal zijn, in Amerika, en ook zeker in Australië, een juffrouw zooals Dickens ze beschreef en zooals Wells ze nog beschrijft,... vreemd dat zulke juffrouwen overal voorkomen. Neen, het nieuwe ras is geen Olympisch ras meer, - zelfs geen renaissance-ras. - Daar heeft Michelangelo ook vaak staan droomen; hij droomde de gansche Piazza omringd door een voortgezette Loggia dei Lanzi, - de eenzelvige zonderling heeft grootsche droomen gedroomd - en ook heel barokke droomen. Wat mooi zou de wereld er uitzien, als alle droomen van alle grooten verwerkelijkt waren... en hoe barok, misschien! Maar de Perseus van Benvenuto Cellini -? Het zal wel zeker het mooiste zijn, dat hij gemaakt, althans | |
[pagina 76]
| |
voltooid heeft. Het is mooi, hoewel niet van alle zijden gelijkelijk; het is koud ook, en het is edel, - neen, dien Perseus kan men geen adel ontzeggen - en hoe rauw, onedel was de schepper daarvan! Een van die bestiale grootheden der renaissance, die wij eigenlijk onmogelijk meer goed begrijpen kunnen, omdat het wordende psyche's waren - om zoo te zeggen nog psychische aapmenschen! zooals wij thans nog in ‘sociale’ wording - sociale aapmenschen zijn! Lees, hoe hij in zijn bekende dagboek over zichzelf schrijft, lees zijn oermenschachtige ijdelheid en zelfvergoding, nauwelijks anders, dan die van een grinnikenden Indiaan voor een gekleurde arendsveer. Zie de keizerlijke gebaren, waarmee hij zichzelf tot onvergelijkelijke verklaart - wat hij als kunstenaar geenszins was - en alleen aan Michelangelo nog wel een plaatsje naast zich gedoogt. Lees zijn verblijf in Rome, waar zijn troebel gistende ziel er hem toe aanzet een wachter van kant te maken, omdat deze in de uitoefening van zijn plicht een of ander schunnig familielid van hem gedood had; hoe hij den man gelijk geeft, maar hem toch wil ombrengen, en dat een beroerde karwei vindt, - hoe hij hem dan per slot achterna loopt en hem van achteren zijn dolk zoo diep in de nekwervels boort, dat, zooals hij kalmpjes in zijn dagboek noteert, hij het mes er onmogelijk meer tusschen uit kon trekken! En die man - schreef psychologische zelfbespiegelingen, en.. maakte dien Perseus!Ga naar voetnoot1 Bekijkt gij nu de fijne ‘orfèvrerie’, die Cellini op het voetstuk be-dreef, dan begrijpt ge althans iets van | |
[pagina 77]
| |
den onmiddellijken ondergrond, waaruit die groote talenten groeiden: - Het waren de goud- en zilversmidswerkplaatsen, waartusschen de droomen opbloeiden naar grootscher beeldwerk - het waren de winkeltjes aan de Ponte vecchio, waar de classieke heroën weer schenen herboren te zijn.- Door de stad heen lagen onze vertrouwde kleineGa naar margenoot+ schoonheden. Daar was die oude, zuivere pracht van de Ponte S. Trinità, gezien van de Ponte alla Carraja - en daar was een groen plantje in de zon aan den grijzen gevel van de S. Trinità. Daar was dat liefelijke Bigallo, aan den hoek van de Via Calzaioli, waarnaar wij elkander wezen en elkaar verweten niet genoeg te zien; en daar was dat prachtig eenvoudige venster, als het gelaat van een ouden koning, aan.. ‘un palazzo’.Ga naar voetnoot1 Maar daar waren vooral die simpele heerlijkheden, de stille chiostro's. Dat tweede van S. Marco, in den vollen zomer, als er geen bezoekers zijn en het zwijgt onder den azuren hemel, en als het vol bloemen is,... waarvan de ridderlijke, oude tuinman een boeketje plukte voor Annie, zoo heusch en zacht beminnelijk, dat ik het niet over mijn hart kon krijgen dat lieve oogenblik met geld te bederven. Maar dan bovenal dat chiostro van S. Lorenzo, die kleine groene plek van onkruid en oude rozen en oude steenen, waar wij van onder de grijze togen uitzagen naar het witte marmeren tempeltje op den rooden koepel van Brunellesco en naar de oude, roode daken, en naar een venster met een bloempotje en een brok van den blauwen hemel, en naar het groen van het tuintje - en naar een monnik, die zacht liep daarboven en | |
[pagina 78]
| |
zacht een cel binnenging op de gaanderij. Ach! deze samenleving is zoo vol van barbaarsch lawaai, van schreeuwende leelijkheid en krankzinnige anarchie - dat het soms zoet en wijs lijkt daar te vluchten in zoo een cel, aan zulk een plek van zwijgende schoonheid, waar zoo vele oude eeuwen liggen begraven onder het onkruid en de rozen.- Maar de mooiste plek was het venster van ons huis - van ons ‘Palazzo’ natuurlijk - van ons huis in het Palazzo. De kamers waren van de luidkeelsche Rossini met de zachte Clorinda. Beiden waren altijd in het zwart, vanwege den dood nog van Rossini's moeder, jaren her, wier leven blijkbaar bestaan had in het verwennen van haar dochter, - die naïevelijk maar nooit begreep, dat zij reeds lang geen jonge-dochter meer was. Zij had het vroeger blijkbaar beter gehad, en leefde nu, met de oude trouwe meid als een onafscheidelijke vriendin, van een school waar zij lessen gaf, van het verhuren der kamers in haar appartement van het groote Palazzo, en van nog wat Italiaansch lesgeven aan hare huurders, zoodat die vaak dubbel inbrachten. Mademoiselle Rossini gaf les in het Fransch en kende ook wat Duitsch; haar onuitputtelijk leed was - niet meer verwend te worden door haar moeder, aan wie zij niet meer de eindelooze verhalen van eigen kwaaltjes en dagelijksheidjes kon vertellen. Zij leefde in een eeuwig kwijnoogend medelijden met zichzelf, wat niet verhinderde, dat zij altijd met een luid krijschende stem sprak, alsof zij voortdurend een klas met vijftig kinderen moest beschreeuwen - hetgeen haar mijn doodelijke vijand- | |
[pagina 79]
| |
schap op den hals haalde. Ja, ik heb nooit een stem zoo gehaat als de hare, - maar Clorinda was een zachte, wijze analphabeet. Den eersten maand woonde op een der andere kamers een jonge Duitscher. Hij hoorde tot een soort menschen, dat ik nog nooit ontmoet had: de fatsoenlijke Duitsche gelukzoeker in den vreemde, tot dat leger van ‘neutrale’ Duitsche jonge mannen, dat van China tot Buiksloot de wereld langzaam schijnt door te siepelen. Hij was er maar op uitgetrokken, om wat te zoeken, - wohin? - woher? - hij huisde daar bij Rossini op een kleine kamer, voor een prikje, en had weten te bedingen, dat zij hem er voor een schijntje nog enkele Italiaansche lessen per week op toegaf, - Signorina Rossini spon er geen zijde bij, zij had beslist geen commercieele talenten, waarvoor zij dan ook een slordig dédain had. Zijn ouders, zeker kleine burgertjes, stuurden hem nog nu en dan wat, maar dat mocht niet lang meer zoo duren, zei hij met een fier gebaar, - en toen wij hem eens spraken over ‘das schöne Florenz’ keek hij ons verwonderd en beleefd spottend aan... neen, hij vond het volstrekt niet ‘schön’, maar ‘eine dreckige Stadt’ - hij moest ‘verdienen’. Een ander maal liet hij ons triomfantelijk een heelen stamboom van talen zien, dien hij uit een Italiaansche grammatica had opgesteld, en waarbij hij ontdekt had, dat het Hollandsch eigenlijk een soort van Duitsch was... ‘wir sind ja Brüder!’ - wat de groote verontwaardiging van Annie opwekte. Waar hij van leefde, begreep zelfs Rossini niet, die zich toch dagelijks met de trouwe Clorinda oefende in de | |
[pagina 80]
| |
zuinigheid, - wij vermoedden: alleen van brood en wijn. Voor zijn schaarsche centesimi kocht hij een reusachtig rond brood, waaraan hij dagen lang genoeg scheen te hebben; en nu en dan ondernam hij een kleinen strooptocht buiten de stad, om ergens in een landelijke Osteria voor een halve lire of zoo een paar volle fiasco's te koopen, die hij langs allerlei omwegen, tusschen de douane door, de stad wist binnen te smokkelen. Hij schreef links en rechts op advertenties, - en na een maand had hij beet: een kleine betrekking bij een bank aan de meren. Hij kreeg een groot papier met vragen, die hij in het Fransch moest beantwoorden, waartoe hij, buiten Rossini om, schuchter de hulp van Annie inriep; - toen hij een paar dagen later was aangenomen, kwam hij haar een tuil mooie rozen brengen - den volgenden dag was hij verdwenen. Daarna leefde er nog een Italiaansch heer, die tot Rossini's luidruchtige verontwaardiging aldoor op de Italianen schold - een zeldzaamheid - en een jong Deensch student, dien wij vaak eenigszins stommelend hoorden thuiskomen, waarop wij dan den volgenden morgen langs de honderdzesentwintig treden naar onze palazzo-verdieping de afgebrande lucifertjes verspreid vonden, - dat kwam zoo vanwege den wijn. De jongen had zulk een last van de muggen, dat Annie hem een oud muskietengaas van ons gaf, - uit dankbaarheid liet hij een haastige teekening van het uitzicht uit zijn venster achter. Wij hadden liever de aardige kleine kopie gehad, die hij in klei naar Donatello's David maakte en zelf niet mee kon nemen, zoodat Rossini die inpalmde voor de hal. | |
[pagina 81]
| |
Dan kwam er een Duitsch architect, die heel zacht was en dien Rossini een héél lieven man vond - veel liever dan mij, was de bedoeling - alleen wat ‘té zacht’, zei ze met een wat té harde stem. En toen weer een ander, een Noorsch student in de architectuur, die zich intusschen met niets anders scheen bezig te houden dan fiasco na fiasco wijn op zijn kamer te brengen, afgewisseld door ongeloofelijke massa's druipende vijgen en druiventrossen. Hij ging ongetwijfeld van de opvatting uit, dat de beste inleiding tot de renaissance-architectuur bestond uit proeven eener Dionysische leefwijze,... aan de renaissance kwam hij echter niet toe, want de inleiding scheen zooveel te kosten, dat hij op eens hals over kop naar het Noorden terug moest. Allen kwamen en gingen als vluchtige verschijningen, - allen namen iets, maar de meesten, leek ons, toch heel weinig van Florence mee: een jongens-herinnering, waarbij de wijn van zoet belang scheen; want het was grappig op te merken, dat, van hoe Noordelijker Rossini's huurders kwamen, hoe meer betooverd zij schenen door die uitheemsche fiasco's. De laatste maand van ons verblijf kwamen ‘de Amerikaantjes’ - naar onze alleszins onjuiste benaming, want als echte Amerikaansche ‘missen’ waren zij niet alleen broodmager, maar ook heel lang van stuk, en de moeder - het waren moeder en dochter - was minstens in de vijftig, al kon zij nog voor veertig doorgaan. Maar al waren zij nog tweemaal zoo lang - bij vrouwen spreekt men nu eenmaal zoo in het diminutief, althans wij in Holland - in Amerika niet meer! | |
[pagina 82]
| |
Toen zij voor de deur stonden, staarde Rossini hen aan als een verkouden kalkoensche hen: - zij hadden twee maanden te voren de kamers gehuurd, waar Rossini, omdat het immers Amerikanen waren, en omdat zij zich juist de schamele prijzen van menig Duitsch jongeling herinnerde, een stoutmoedige som voor gevraagd had. ‘Twee maanden is een heele tijd’ dacht Rossini ‘misschien zijn ze wel alles vergeten,’ - en zoo was er toen de Amerikaantjes voor de deur stonden niets klaar, en moesten de kamers eigenlijk nog gemeubeld worden; want het was een van de condities der fiksche Amerikaantjes geweest, dat alles er knap en ‘comfortable’ uit zou zien - en dat was nu juist niet Rossini's ‘fort’: - de enkele goede meubels hadden wij ingepikt, en de ‘fahrende Scholasten’ hadden nooit meer dan een tafel, een stoel en een bed gehad. Aldus gebeurde het, dat de Amerikaantjes tot hun gerechtvaardigde verontwaardiging eerst eens een ander onderkomen moesten zoeken, en dan na een dag terug mochten komen, dan zou Rossini ondertusschen nog eens de hand over hart en beurs strijken. Rossini slaakte een zucht, want zij voelde, dat er nu iets gedaan moest worden - zulke Amerikanen ook! Zij vond het al heel wel als Clorinda 's ochtends de bedden van de kamers opmaakte, meer kon men toch niet verlangen,... eigenlijk vond Signorina Rossini, dat haar huurders over het algemeen wel wat meer belang in háár behoorden te stellen, wel wat meer notitie van háár konden nemen, ja, haar eigenlijk wel wat meer moesten troosten. ‘Qu'est-ce que la vie monsieur -? - la vie est détestable!’ riep zij eens - toen | |
[pagina 83]
| |
Annie het spiritusstel had omgegooid en ons Palazzo bijna in brand was gevlogen - het eenige oogenblik, dat zij met mij vertrouwelijk was, - ‘bien détestable!’ ‘Oh, madame -! Ah -!’ zei ik, maar ik kon er niet uitkomen, en zij verliet me met een diepen zucht. Intusschen waren alle krachten te hulp geroepen: - de oude Duitsche mamsel, die elke ‘season’ bij Rossini doorbracht, en waarover deze steeds als een soort vriendin beschikte, werd te werk gesteld aan een keukentafel, die met een mousselinen overtrek in een toilettafel voor de jonge Amerikaansche zou worden veranderd; Annie naaide er een tulen rand omheen, waarvan het effect niet viel te miskennen; Clorinda ruimde de stoffige kamers, zwijgzaam en wijs; en Rossini zelf, na met drokke kakelingen wat te hebben rondgelamenteerd, besloot eindelijk dan maar ‘tief ins Leben hineinzugreifen’ en zelf om meubels uit te gaan;... een paar uur later kwam zij puffend thuis achter een bedenkelijke vierdehandsche rustbank en een krakenden armstoel - de rest zou zij dan nog eens aanzien. En zoo waren de kamers wonder boven wonder den volgenden dag in staat de Amerikaantjes te ontvangen - bij welke plechtige inkomst alle andere deuren op een kiertje gingen.- Het waren aardige, moderne, intelligente menschen. Goddank behoorden zij niet tot het meest gruwelijke, meest levenlooze en onbeschaafde soort, dat op aarde bestaat: de altijd en overal arrogant luidruchtig rondrellende, maar niets zeggende, Amerikaansche ‘sightseeënde missen’, die hoogst verbaasd en zoowaar ‘shocked’ zouden wezen, wanneer zij eens moesten hooren, dat de wereld niet uitsluitend en | |
[pagina 84]
| |
alleen voor hen in de rondte draaide. Het waren eigenlijk Duitsche Amerikanen, de moeder was indertijd uit Duitschland gekomen en in Amerika getrouwd, zoo hadden zij het voordeel van eenige goede Amerikaansche eigenschappen te combineeren met enkele gedegen Duitsche deugden. Zij hadden dat prettig Amerikaansch democratische, dat zich nooit voor ‘zelf-doen’ geneert: - Zij waschten hun eigen zakdoeken en poetsten hun eigen schoenen (Amerikaansch idealisme!); de dochter bakte zusterlijk in de groote keuken op de kleine houtskoolvuurtjes, tusschen Annie en Clorinda, hun omeletten en hun spek; - en later, toen zij bij een bezoek aan Annie een hoogen stapel van in de gauwigheid vermoffelde kapotte sokken in het oog kregen, vroegen zij haar met de sokken ter visite, onder de belofte, dat zij den heelen middag mee zouden stoppen, - en zoo had ik een langen tijd weer fraaie, Amerikaansch gestopte sokken! Verbeel je eens een Europeesche moeder en dochter van hun kaliber (het was voor hen niets ongewoons, twee keer per jaar naar New-York heen en terug te gaan en intusschen Italië te bereizen,) die zich aanboden, een heelen middag de sokken van een andervrouws man te stoppen! En daarbij toch wisten zij een aristocratisch neusje te zetten en hadden zij een Amerikaansch ‘quant-à-moi’, dat mij, als man, dikwijls bijzonder choqueerde: - dan kwamen moeder en dochter Annie een bezoek brengen en ruischten plechtstatig naar binnen, op Annie af, met de hartelijkste begroeting, terwijl ik ‘en passant’, zoo op-zij-weg, een genadig knikje kreeg, - ik! een... enfin dan toch in ieder geval | |
[pagina 85]
| |
een Europeesch echtgenoot! Voor Amerikaansche vrouwen schijnt de man een lastige bijzaak in het leven, een noodzakelijk kwaad, waar zij zich, als er geen kwestie van ‘flirtation’ is, maar liefst zoo min mogelijk mee inlaten, - of hij professor of schoenpoetser is, hij blijft de ‘quantité négligeable’,... en zoo vond ik het in stilte maar heel best, dat die Amerikaansche inval niet vroeger dan de laatste maand voor ons vertrek was gekomen. ‘Verbeel je,’ zei eens de dochter tegen Annie ‘verleden waren wij bij mijn verloofde in Stuttgart, en daar dronken wij 's avonds bier - en hij liet zich maar door zijn moeder inschenken, de mannen lieten zich door de vrouwen bedienen!’ ‘Das geschieht bei uns nie! - aber nie!’ Het was heel curieus dat mengsel van oude Duitsche degelijkheid en Amerikaansch modernisme, want tegelijk leerde de moeder de dochter vleeschsoorten onderscheiden en vleesch keuren op de markt voor haar later huishouden, en maakte de dochter met waarlijk ongeloofelijke virtuositeit en onbegrijpelijk weinig kosten bijna elke week een nieuwe, bijzonder chique japon voor zichzelf. Het was een interessant meisje. De moeder was slank, een slanke weduwe, met een wat scherp, maar niet onvriendelijk, intelligent gezicht, geestig en goedlachsch - maar op den duur, leek mij, toch niet zoo ‘first-rate’ als zij op het eerste oog scheen, - zij had bijvoorbeeld een veramerikaanschte en in goeden doen gekomen Frau Hofapotheker uit een Duitsch opgedroogd stadje kunnen wezen. Maar de dochter, ook lang, en broodmager, was toch van | |
[pagina 86]
| |
fijner statuur en edeler lijn. Zij had iets in haar gezicht voor een plaatje bij Rossetti of Elizabeth Browning, met wie zij ook dweepte, - zij had iets preraphaelitisch; haar lichtbruine teint en zwart haar gaven haar daarbij toch ook weer iets meer Zuidelijks, terwijl soms een lorgnet haar eigenaardige schoonheid met een wat scherpe noot accentueerde. Zij had een tijd in Zwitserland gestudeerd, en scheen een bijzonderen aanleg voor talen te hebben en een groot zwak voor geschiedenis, - zoo kende zij, als vanzelfsprekend, den geheelen stamboom, met wortel en al, der Medici: jaartallen, zijlinies... Te Genève scheen zij zich te hebben overwerkt, en reisde nu met haar moeder door Italië, waar een Duitsch beeldhouwer haar had ontmoet en na meerdere aanzoeken haar hart, althans haar hand had veroverd. Maar Myrjam, zoo was haar zeer passende naam, scheen voorloopig nog meer bedreven in de studie, het koken en het japonnen-maken, dan in de liefde. Soms bracht zij Annie een bezoek, en praatte dan als een bakvischje over het huwelijk en de liefde, met een voorkeur voor sentimenteel kuische romannetjes van Ingeborg Sick, welke haar preraphaelitische sympathieën ietwat verdacht maakte, en vreemd scheen te passen bij haar ‘clever’ persoontje, doch zeker wel echt Amerikaansch zou blijken: - oppervlakkig etiquetteerend, maar aan psychische differentieering nog niet toe. En dan sprak zij ook over haar Otto, en wist niet of zij wel geschikt voor hem was. Hij bleek veel jaren ouder en scheen heel verliefd. Mama, die op zeer goeden voet met Otto stond en altijd grapjes met hem maakte, liet hen bij zijn | |
[pagina 87]
| |
avondbezoeken met een beminnelijke moederlijkheid al vroeg alleen; en dan bleven zij zoomaar een paar uurtjes samen, tot groote verontwaardiging van Signorina Rossini - die intusschen zeer stil was geworden en in haar hart mokkend jaloersch, dat Annie zich zooveel met de Amerikaantjes bemoeide. Maar ik geloof, dat Myrjam die avonduurtjes heel onschuldig was, misschien wel wat ál te onschuldig voor haar Otto, want eens, bij Annie zinspelend op dat samenzijn, zei zij weifelend met een zuchtje - en een vraagteeken: ‘Ach, Otto ist ja so stürmisch! -?’ en Annie verkneukelde zich er in, haar rijpere ervaring in zake de liefde en het huwelijk terdege te doen gelden; - zij voerde zelfs wel wijze gesprekken met de moeder over de toekomst van de dochter. Eens stond zij met Myrjam voor een reproductie van Sinding's bekende ‘un homme et une femme’, dat als pendant zou kunnen gelden van Rodin's ‘baiser’, in zoo verre het laatste zeer kuisch en het eerste zeer sensueel is - al meenen sommigen het wel eens anders. ‘Het is wel mooi, maar verveelt toch op den duur’ zei Annie; ‘ach ja,’ zei Myrjam, met een peinzenden blik naar de weelderige omhelzing ‘das ist ja überhaupt eine langweilige Stellung’. - En als zij dan samen naast elkaar in de groote, holle keuken hun houtskoolvuurtjes aanwaaierden onder de omeletten en het knappende spek - dan sprak Myrjam over het huwelijk... ‘het is niet zoo erg’ zei Annie, maar Myrjam lachte nog ongeloovig. Otto was een knappe kerel, die knappe dingen had gemaakt. - Eens, toen wij op bezoek waren en over Holland spraken, zei hij: ‘- o zeker, Holland | |
[pagina 88]
| |
houdt zich goed, - u neemt mij niet kwalijk, maar het kan natuurlijk geen leidende rol spelen nietwaar, - Frankrijk is niets meer, maar zeker, zeker, Holland komt wel aardig mee!’ - Van dien avond af kon ik Otto niet goed meer hebben.
Buiten ons breede boogvenster was de mooiste schilderij van Florence: - haar Arno en haar fijne heuvellijn. En daar stond het visschertje, dat wij altijd zagen visschen, en nooit iets zagen vangen. En verder naar de stad toe, aan onze zijde, boog de Arno-oever langs de rijke hotels en kostbare Palazzo's - de zonzijde van den Arno, - en aan den overkant waren de achtergevels van de huizen der armsten, met hun bruin en zwart als van okkernoten, hun scheeve vensters en oude loggia's - de schaduwzijde van den Arno, - en de romantische zijde. Ik kan wel geheel meevoelen, hoe Goethe in Italië opging in het classicisme en heel en al vervreemdde van alle Noordsche romantiek, maar het bedroeft en ontnuchtert als hij, die eens met zooveel liefde elk detail van den Straatsburger Dom in zijn hart prentte, dit hart ook zoozeer verliest aan de renaissance, dat hij op Gothischen kerkbouw gaat smalen. Want straalt reeds uit hun kostbaar en kostelijk schilderwerk een schoonheid, die voor onze atmosfeer-verwende ziel toch vooral eene vormelijke schijnt, eene van hooge harten en van koele penseelen - de architectuur der renaissance toch zeker ontroert niet in de eerste plaats, maar verheugt en wekt een geestelijk genot om haar intelligent begrip en den fijnen smaak, waarmee zij oude motieven saamvoegde, herschiep | |
[pagina 89]
| |
en oneindig vermenigvuldigde. Van den strengen S. Lorenzo tot de barokke SS. Annunziata biedt Florence in haar kerkbouw veel en velerlei, om den geest te verrijken aan motieven en harmonieën, - maar om een vroom hart te bevredigen... daarvoor biedt de oude stad, die de renaissance heeft gevoedsterd en gekoesterd, nog altijd die lichte vlam van haar hemel en die zachte, die peinzende lijnen van haar heuvelen -. Een lieve herinnering is mij de tocht naar Fiesole enGa naar margenoot+ het kleine klooster. Dat was toen juist in den tijd dat Rita bij ons logeerde en haar Fransche mamselvriendin; Rita een princesselijke ‘belle’, ietwat ‘da-Vinci-eus’, de vriendin een vrij geestige Fransche joffer, van toch niet zoo heel fijn slag - een tikje ordinair. Maar het was geen onaardige tijd, en goed om ons Fransch nog eens op te halen. Wat heb ik er eigenlijk in den Parijschen tijd toch het land aan gekregen, aan de Franschen en hun fraaie, lieverige taal, zoo geschikt om er hun onnoozelheden mee te versieren en onder een bloemetje hun leege, zelfzuchtige ziel te verbergen. ‘Oh monsieur Skeltema, c'est tout ce qu'il y a de plus joli!’ - dat wil zeggen: niet ik, maar een - kerkkoepel, - ze vond mij, geloof ik, ‘après tout’ heelemaal niet ‘joli’! - ‘Oh! mais c'est très bien, vous savez.’ - ‘Vraiment, ce n'est pas trop mal,’ etc. etc. En zoo gingen wij met zijn vieren, de drie vrouwen en ik, naar Fiesole - of eigenlijk: ik en de drie vrouwen, want de man stijgt in beteekenis naar het aantal vrouwen, - erg verantwoordelijk bovendien! Het was een goed slot van het jaar, want het trof, dat | |
[pagina 90]
| |
het juist de laatste December was, en mooi weer, - zoo joyeus, een zonnige winterdag in Italië! Al is er de brandende zon wel echter, want het beeld van het land is toch nooit zoo zuiver wintersch door de vele groene boomen: steeneiken, cypressen, olijven, laurieren, dennen - en ons naakte, barre winterland bestaat er niet. Maar het is mooi, vóór op de tram tegen dat heerlijk heuvelpanorama van Fiesole op te stuwen, en bij elke bocht over de oude muurtjes en de grijze wolkjes van de olijven de vlakte dieper te zien - het is zoo liefelijk bovenal!- Wij hebben er eerst gegeten, in een ouden tuin, boven op een oud plateautje, bij een waardin, die verrukt was over zoo onverwacht bezoek, en ons heel slechte dingen gaf: - duffe kippenvellen in vieze olie, en macaroni met verdachte boter. Maar wij hebben moedig een paar brokken gegeten en de rest aan de drie katten gegeven, die tot grooten schrik van Annie om ons heen aasden, - het uitzicht en de wijn moesten het maal vergoeden. En het eerste tenminste was veel waard, want de groene vlakte lag onder ons, en de heele Arno blonk beneden, van de bergen tot ver voorbij de Cascine, en daarbij Florence - zoo oud en zoo mooi van kleur met haar grijs en rood en al haar torens en Palazzo's, waar wij nu zoo vertrouwd mee waren, - en altijd in het midden die verrukkelijke koepel van Brunellesco. En toen hebben wij - zooals het behoort - de kathedraal gezien; oud Romaansch, simpel en weldadig na zoovele renaissance-interieurs, maar... och ja! En toen - volgens het lijstje - het Romeinsche amphitheater. | |
[pagina 91]
| |
Maar neen: daarvoor had ik toen toch eigenlijk nog niet de ware historische piëteit, dat kwam eerst in Rome - en dan nog maar zoo zoo. Doch toen kenden wij Rome nog niet, en vond ik dat bezoek aan zoo'n amphitheater dus wel zeer ernstig. Eerst dan zitten op de paar overgebleven steenen treden en denken hoe het alles was, - goed strak denken aan het spel, aan de menschen, aan... maar het is doodjammer van onzen tijd, dat wij zelf zooveel komedie spelen en bij zulke gelegenheden ons zelf niet erg ‘au sérieux’ kunnen nemen - ellendig! En wij hebben ook nog met ware toewijding naar de ThermenGa naar voetnoot1 gezocht - tot wij op eens merkten, dat wij er blijkbaar middenin stonden; en ook nog naar een paar steenen, die eens behoord zouden hebben tot den Etruscischen muur, nog weer veel ouder - véél! Maar dàt was niet zoo duidelijk, ze schenen eigenlijk ònder den grond te zitten - Baedeker is niet altijd duidelijk!- Ach, maar het mooiste was dat kleine klooster, met het kleine kerkje! Wij togen eerst naar het pleintje, dat iets lager ligt. Een groote, mooie cypres stond er als een zwarte flambouw tegen de avondlucht, die al vol goud was; en daar beneden lag de vlakte, vol schemergroen en violet, en Florence in de glanzende kronkels van den Arno, - en zelfs de Fransche mamsel werd er stil van. Vóór den avond konden wij nog juist het kerkje van de Franciscaner-broeders zien. Het lag een kleinen klim hooger, en wij leken wel vrome kerkgangers, toen wij het steile pad opkropen, want met ons gingen een paar arme stumpers uit het dorp hun | |
[pagina 92]
| |
geestelijk avondbrood halen. Het was alles miniatuur. In het kleine, afgesloten koor zaten eenige monniken, en baden, of lazen een mis of zoo iets. Er was iets heiligs, wat men zoo zeldzaam vindt; het wàren eerlijk monniken, niet vuile arme slokkers als paters in pijen, maar mooie, vrome, der-wereld-afgestorven menschen; zij zagen er zoo waarachtig uit, zij hadden echte stemmen, en zij mompelden maar niet zoo wat: - zij baden en spraken woorden, en zij geloofden, - ja, die menschen geloofden - geloof ik. Wij stonden deemoedig voor het koor, en ik probeerde juist te kijken als een zondig heilige, wat mij altijd het meest gepast lijkt in een kerk, en peinsde zoetjes, dat ik in de middeleeuwen zeker een kloosterling - of een kruisvaarder zou zijn geworden, toen een jonge monnik ons aansprak en wilde rondleiden. Dat viel wel even uit de stemming, maar hij had zulke vragende bruine oogen, en zijn heele bruine verschijning was zoo stil innemend, dat het onze vroomheid niet stoorde, en wij zachtjes achter hem aanschoven. Hij wees ons de fraaie koorafsluiting, waarnaar ik juist al met één oog in mijn Baedeker zag, alsof ik de gebeden volgde (maar de roode omslag verraadt altijd!) en een paar schilderijtjes, die ik al van plan was geweest te zoeken, want wij raakten langzaam aan wat meer thuis in het quattrocento. Het eene heette een Piero di Cosimo, - maar zij waren in den schemer niet best meer te zien en hoorden zeker tot die kaal versleten grootheden, welke menig Italiaansche verzameling zoo ongenietbaar maken en waarvan alleen de naam is overgebleven - maar die is op zichzelf dan | |
[pagina 93]
| |
ook al een gedichtje! Ik dacht aan sommige naïeven bij ons, die op musea schelden, en ieder werk op zijn oorspronkelijke plaats willen zien: ze zouden in Italië wel gauw genezen, waar elke tweederangsche Madonna een pelgrimstocht - en méér kost! ‘Interessante!’ hoorde ik achter mij. Het was een Italiaansch joodsch paartje, dat zich bij onzen plechtigen stoet had gevoegd, - zij oud-ivoor met zwart en een arendsneus, als een antieke Egyptische schoonheid, die ik ‘in natura’ heel leelijk vind; hij een neutraal joodje met een goud brilletje. ‘Interessante!’ - ‘Si, si, interessante’ fluisterde de monnik, en was er gelukkig mee, - ‘ipse flos!’ dacht ik ontroerd. Toen schoven wij op een binnenplaatsje, naast het kerkje, dat aandoenlijk was. Er waren een paar bloembedjes aangelegd, met een miniatuur steenen paadje, en op het eind van het paadje, tegen den muur, had een vrome schilder uit het Noorden, die daarheen verdwaald was en een tijd in het klooster had geleefd, een fresco geschilderd: den heiligen Franciscus tusschen de vogeltjes, - wel wat héél zoet, maar zoo lief geloovig. ‘Oh les petits oiseaux! c'est tout ce qu'il y a de plus joli!’ riep de Fransche mamsel, en het joodje riep opnieuw ‘interessante!’ - zij hadden beiden gelijk! Maar toen kwamen wij op een ander binnenplaatsje, dat nog veel mooier was, en waar het stokoude kloostertje met zijn gaanderijtjes omheen was gebouwd. Het was een plaatsje en een tuintje beide, en in het midden stond de kloosterput, die zoo heilig leek als een altaar, en om de gaanderijtjes kronkelde een oude wingerd. Een krakend houten trapje draaide | |
[pagina 94]
| |
naar boven, - en daar waren de celletjes - kleine steenen hokjes. In één lagen boeken en was een bed - daar woonde nog iemand, en in één had diezelfde schilder een paar bruine monniken bij een zieken zwerver geschilderd, en in één was een heel oud bijbelsch papier, een reliek van het klooster, dat de monnik - wat voorzichtig - toonde en waarbij het joodje tweemaal achtereen uitriep ‘interessante! interessante!’ want er stond ook Hebreeuwsch op. - Maar ik keek uit het gaanderijtje op het binnenplaatsje, dat ik nooit wilde vergeten, en naar den put in het midden - die al maar een altaar scheen... o, daar te leven! En op eens dacht ik aan een jeugdboek - aan Jules Verne! aan een plaatje uit: ‘Naar het Middelpunt der Aarde’. Daar zag je door een nevel een vriendelijken Boschjesman, die een vage kudde van mammouthen voor zich uit dreef. Dat was namelijk een tooneel uit de oerwereld, waarvan daar toevallig in werkelijkheid, dicht bij het middelpunt der aarde, nog een heel stuk was overgebleven; het gaat vooraf aan het plaatje, waaronder staat: ‘deze dieren tastten elkander met onbeschrijfelijke woede aan!’ - En ik dacht aan die oerwereld, waarvan een stuk nog was overgebleven - en aan den vromen bruinen monnik - en aan den vriendelijken Boschjesman. Toen draaiden wij het krakende trapje weer af en schoven achter den stillen gids door het kerkje naar de sacristie, waar nog wat oud snijwerk was. Maar plotseling hief de monnik zijn hand op en zei, dat daar verder alleen de mannen mochten binnentreden - en de vrouwen bleven teleurgesteld staan, en de monnik plaatste zich voor de Egyptische, die | |
[pagina 95]
| |
zwijgend opponeerde, maar ‘mijn’ vrouwen hielden zich heel plechtig, - en het joodje en ik stapten voorwaarts in den ernst van het oogenblik. Het was een gang, die achter het kerkkoor lag, en waarin twee vensters openstonden naar een avondhemel, zoo mooi als ik er zelden een in mijn leven heb gezien, - zoo vol als ze alleen in Italië zijn, zoo gloeiend, zoo wemelend als onze Both ze altijd weer schilderde en Cuyp er gemaakt heeft; een lucht van zacht, warm vloeiend goud, een atmosfeer van goud, diep en overal effen, zonder wolken en zonder tinten, en toch tastbaar bijna. Ver zagen wij uit naar het vurig gebergte, en ter zijde, beneden in het purperen land, lag nog een glanzende strook van den Arno; het joodje zag mij aarzelend aan - ‘interessante’ fluisterde hij, en ik knikte, en bevriend keerden wij terug naar de vrouwen. Toen wij buiten waren en ik den monnik een Lire had gegeven, die hij als een zoete verrassing had aangenomen, bleek het, dat Rita en Annie compleet verliefd waren geworden. ‘Och,’ zei Rita ‘ik had hem zoo graag die viooltjes willen geven!’ - in het Romeinsche amphitheater hadden zij al viooltjes gevonden. ‘O,’ riep Annie ‘dat had ik juist ook willen doen!’ - maar zij hadden gelukkig beiden niet gedurfd. ‘Had ik het nou maar stilletjes in zijn kap gegooid’ zei Rita ‘die stond zoo open, en dan had hij het wel gevonden, - wat jammer dat ik dàt niet gedaan heb!’ ‘Ja kind, de helft van je leven heb je spijt over dingen, die je niet gedaan hebt, en de andere helft over wat je wel gedaan hebt!’ ‘Heel juist,’ zei de Fransche mamsel ‘de kunst is dus maar | |
[pagina 96]
| |
de helften om te keeren! - Ik voor mij’ zei ze zuchtend ‘heb nooit anders spijt gehad dan over dingen, die ik niet gedaan heb!’ Inderdaad, zij was niet zoo jong meer.- Maar vóór ons en om ons heen en overal hing de lucht vol goud, - en wij zagen allen op eens, dat de zon onderging en dachten allen op eens, dat het ‘oude jaar’ was. Wij daalden het pad terug naar het pleintje, waar de hooge cypres als een doodstille pluim stond. De sjofele kinderen, die daarnet nog met hun gevlochten stroo-goed zoo hadden gebedeld, waren stil geworden en hingen op de oude bank; en voor de steenen wering, waaronder het purper nog bloeide in de dunne olijven en waarbeneden de vlakte al in den schemer lag, met het duister Florence als een groote paarse plas, stond een hoopje menschen te kijken, die daar zeker uit de stad gekomen waren voor den laatsten avond. Er was een jonge man met een slap hoedje en een droefgeestige jas, en een bleeke pastoor zonder leeftijd in zijn magere soutane, en het joodsche paartje - en nog een groote, dikke man met een opgesierd dochtertje, - en zoo keken wij naar de zon. ‘Ze gaat onder!’ zei de dikke man heel hardop, - het was zeker een rijkgeworden Florentijnsche juwelier - ‘ze gaat onder!’ Ik keek naar de zon en naar de schemerende vlakte en naar den peinzenden jongen man: - ‘een liefde’ dacht ik ‘een ongelukkige liefde, hij denkt aan een liefde -’ ‘Drie kwart nog!’ riep de dikke man, en maakte een grootsch gebaar, alsof hij de roode schijf zelf vasthield. De magere pastoor peinsde ook en keek | |
[pagina 97]
| |
naar de vage torens van Florence: - ‘misschien wel een heilige,’ dacht ik ‘misschien ook wel een liefde -’ ‘Half! - nog de helft!’ riep de dikke man, zoo hard, dat het joodsche paartje er van schrok. Die stonden fluisterend te kijken: - ‘de eerste min,’ dacht ik ‘de wittebroodsweken’ en dankbaar keek ik naar- ‘Een kwart! een kwart nog!’ riep de dikke man verrukt. Het oude jaar was dus voorbij, op een kwart stuk van de laatste zon na, - en ik wilde ook gaan denken en gaan peinzen over al den ernst van dat jaar - ‘Uit!’ riep de dikke man triomfantelijk ‘uit! weg! finito!’... Reeds daalde de jonge man met de droefgeestige jas het pad af, en de anderen volgden langzaam. - En beneden, in de grauwe vlakte, straalden de eerste lichten en fonkelde Florence als een donker juweel.-
En het was ook een dag in dien tijd, dat wij Florence zoo zeldzaam mooi hebben gezien in den schemer van den avond en in de nevels van den nacht, dat de beelden van die oogenblikken nog eens alle schoonheid uit die dagen schenen op te heffen en saam te vatten in een sfeer van hooger orde. Met het zinken van den dag waren wij uitgegaan en wandelden over den ‘Ponte Sospeso’. De Arno blonk in het rijpe licht en vloeide rustig voort tusschen de droge oevers. Het zware geboomte der donkere steeneiken van de Cascine bezoomde als een reusachtige haag de lage bedding, en aan de overzijde, ver voorbij de laatste armzalige huisjes der stad, stond het boschje van populieren, die wel palmen schenen en mij vaak de verbeelding gaven | |
[pagina 98]
| |
van een oase in Egypte. Maar wij wilden den avond over Florence zien en klommen naar den Monte Oliveto. Het wegje tusschen de grijze muren was al grauw van den laten dag, doch boven de muurtjes heen overloofden ons de olijven met heele wolkjes van hun fijn en gansch vergulde geblaarte. Waar het wegje een eind niet meer steeg en langs een lageren boomgaard leidde, sloot de muur ons niet meer in en herzagen wij de verre vlakte, het park in den avond, en den Arno, bebloosd van het late licht;... daarlangs te droomen in den nacht - daar mijmerend op heen te varen naar de zee... ‘of waar de maan op 't stille water lag
Al koutend, koozend, kussend voort te waken
Tot min en jok' bezweemen voor den dag! -’
- ja, er zijn ook wel mooie verzen in Potgieter's ‘Florence’! Maar voor het gezicht op de stad zelf moesten wij aan de andere zijde van den heuvel wezen, en nog wat verder en hooger. De avond daalde; het wegje voert daar langs het stille portaaltje van een kleine kerk, waar altijd een vage Christus kwijnde in het duister, en dan, als een donker straatje tusschen de ommuurde tuinen van een paar villa's, naar een zacht grasveldje, waarover de wegen kruisen en waar een oude boom alleen de wacht houdt, - vandaar stijgt dan een breeder weg naar de hooge cypressen en den Romeinschen duisteren denneboom van Bellosguardo, terwijl, al stijgende, op zijde het heerlijk beeld der stad zich ontplooit tot àl wijder verrassing. Maar zoo mooi hadden wij het nimmer gezien. Van | |
[pagina 99]
| |
beneden de glooiing, met de al schemerende vijgeboomen en olijven, breidde de stad in het avondlicht de oude brokken van haar gele en roomgouden muren, de bruinroode vlakken van haar donker beschimmelde daken, al haar open loggia's en kantige torens uit tot waar alles vervloeide in een wazige verte van paarlemoer. Daar was de grillige spits van S. Croce, daar kanteelde het vierkante torentje van het Palazzo vecchio, en daar de S. Maria Novella, en daar bloeide het gebloemte van Brunellesco's koepel in de avondzon en ginder de kleiner bloem van de kapel bij S. Lorenzo.- Doch allengs roerde de avond zijn dampen over de droomende stad, tot alles verzonk in een ouden, gouden schemer van gestorven licht en besmeurde purpers. Maar dan begon de maan te winnen en spreidde haar zwijgzamen glans al wijder en wijder door de nevels van den nacht, tot zij de gansche stille stad overkabbelde met haar zilveren vloed. Ginder, achter ons, stonden de dichte pluimen der cypressen tegen den ijlen, kleurloozen hemel - zoo zuiver als ware het de eerste hemel over de wereld, - en een paar zwakke sterren ontloken. Maar weer welde van land en water, en dreef zachtkens van de witte hellingen een vaag kleed van dunne nevels, dat zich weefde over het bleeke beeld der stad en alle werkelijkheid uitwischte voor een stil visioen. Toen scheen het, of die kleine wereld van schoonheid daar ongerept was gebleven van tijd en menschen - of daar eeuwen nooit een voetstap klonk, en nooit een stem - of die wonderlijke droom van schoonheid daar stil bewaard was gebleven op de | |
[pagina 100]
| |
aarde in die heuvelkom van olijven en laurieren,... of de Schoonheid daar sliep en één kus van de Muze haar weer zou wekken, - en een wijn-behangen boot zou loskomen van den oever - en nog een - en meer... en een vloot van edelingen en vrouwen zou varen op den zilveren Arno, bij luit en zang, den morgen te gemoet. Doch nevel om nevel dekte de stille stad, die verdween in een meer van droomen - tot wij, ieder voor zich, ons aan de werkelijkheid onttogen voelden, en ieder voor zich zijn werkelijkheid bouwde op het zilveren meer aan onze voeten - en ieders blinde oogen zijn boot bemande met zijn droomen en verlangens.- Toen dacht ik aan het huis daarginder in de mirten - het huis van den ouden Galilei,... wat hebben er zijn blinde oogen gezien tusschen de oneindige sterren daarboven en het verloren paradijs daar omlaag -? Ga naar margenoot+ Wij zijn ook nog een paar dagen naar Pisa geweest. - Pisa is dood, dood als onze steden aan de Zuiderzee, - maar wat kan de dood verschillend zijn! Onze Zuiderzee-stadjes zijn doodgegaan, langzaam vechtend met het lot en den tijd, - huis na huis is vervallen, en de straatjes schenen nauwer te worden, naarmate de visschersvloot minderde en de oude geslachten slonken. Het zijn vergane grootheden, maar verweerd en mooi, eerbiedwaardig en vol karakter; karakter van hun bloei, hun strijd, hun ondergang, karakter vanaf de hobbelige straatsteenen, waartusschen een eenzame kip in het gras pikt, tot de gebarsten roode pannen van hun zoutgewaaide | |
[pagina 101]
| |
daken. Maar Pisa is dood - en karakterloos, - niet een stad, die gevochten heeft tegen haar ondergang en het langzaam heeft afgelegd, neen: - met zijn witte, leege kaden en gepleisterde Palazzo's langs den Arno, met zijn leege, leege straten en pleinen ligt het daar in de blakende zon en... in blakend dooden welstand, als een parvenu, die op eens opgehouden heeft te leven. Het lijkt of daar niets gestreden, niets geleden is, niets veranderd werd, dan een paar oude dingen verknoeid - een dichtgemetselde loggia, een paleispoort tot huisdeur gekrompen -, het lijkt of ieder er eenvoudig het bijltje bij heeft neergelegd en zich teruggetrokken achter de dichte blinden, en slaapt in de slapende stad. Zóó moet er - in abstracto, of in het sprookje! - een Italiaansche stad in de middeleeuwen hebben uitgezien, waar de pest was doorgegaan en maar een paar oude stumpers waren overgebleven, toen alles voorbij was. Maar vreemd: in die zonnige leegheid kwam even het visioen op van toch één enkele doode Hollandsche stad: - in een herfst, op een Zondag, in den regen... Medemblik! - o!!... doch ook maar even. Wij voelden het ook dadelijk aan het schaarsche en nieuwsgierige publiek, dat hier anders was dan in Florence - het publiek van een provinciestadje. Maar 's avonds, op een klein plekje, op de steenen wering langs den Arno bij den Ponte di Mezzo, en - de meest geliefde plaats - de groote, steenen, gladgesleten ballen op de hoeken van de brug, tegenover de cafeetjes aan den Lungarno en de Piazza Garibaldi, daar hangt men en lanterfant men, daar brengt Pisa den avond door: - de eene helft, die het kan betalen, | |
[pagina 102]
| |
zit limonades te drinken vóór de cafeetjes, en de andere, die het niet kan betalen, zit bij de steenen ballen er naar te kijken. O! daar te moeten leven!... en Shelley heeft er geleefd - en geschreven! Toch hebben wij ook aardige dingen gezien: - De markt, de levendige, pittoreske markt, half overdekt, half open, aan straatjes, door straatjes, in straatjes - geheel reeds Zuidelijk. En dan de vrouwen met de mooie koperen waterkannen aan de bronnen: - daar graaien en kijven een paar oude heibeien, wie er het eerst aan toe is, en daar... daar staat Gretchen! - Gretchen en Lieschen ‘am Brunnen’, - zoo was het, precies zoo! En dan een kerk, met een naam reeds als een veldslag: S. Stefano ai Cavalieri, vol Turksche vlaggen en trofeeën - wij dachten eerst een bazaar, maar het was een kerk vol christenbuit op de Turksche halve maan, ‘de strijdbare kerk’, - die kennen wij toch niet meer... ‘de kerk’ nog wel - sporadisch! En dan de oeconomie van zoo'n stadje! Dat begrijpt ge niet zoo gauw: - de helft bestaat uit hospitalen, en de andere helft uit kazernen - en de derde helft natuurlijk uit kerken. Italië lijkt dikwijls nog meer een soldatenstaat dan Duitschland: overal soldaten, kazernen - en in Pisa hospitalen. Waar komen al die zieken vandaan en waarvan het geld voor zóó'n leger, die millioenen en millioenen uit dat volk, waarvan men nooit anders dan de armoede ziet? Wij begrijpen maar moeizaam iets van het leven in een oud-Romeinsch stadje - hoe zal een vijfentwintigste eeuwer het leven en bestaan van... Pisa begrijpen -? griezelig! | |
[pagina 103]
| |
Maar de vierde en hoofdzakelijke helft is toch: - het bleekveld! Want Pisa bestaat eigenlijk niet uit Pisa maar uit een - uit hèt bleekveld, en een bezoek aan Pisa wordt alleen gerechtvaardigd, en althans gedeeltelijk vergoed, door de aankomst op dit bleekveld, - en wel omdat de gevoelens daarbij onbeschrijfelijk en met niets te vergelijken zijn, dewijl zij precies het zonderlinge midden houden tusschen een eerbiedige verstomming en een onbedaarlijke lachbui. Daar men echter onwillekeurig toch het eerst naar den schuinen toren kijkt, overwint de lachbui: - men kijkt naar den toren en naar elkander, men ziet tersluiks wantrouwend om zich heen - dan haalt men de wenkbrauwen hoog op en glimlacht voorzichtig... men lacht! Ik tenminste, want Annie werd in ernst zoo boos, dat zij haar schouders ophaalde en den armen toren haar rug toekeerde. Ik trachtte hem vergeefs te verontschuldigen, want inderdaad: dit is het gekste en grootste paskwil, dat ik ooit heb gezien, en waarlijk op den duur zeer - zéér ergerlijk! Maar nog veel ergerlijker en erger dan het bekijken is het beklimmen van dezen in alle opzichten ergerlijken toren: - wij zijn er op geweest! Ter verschooning zij gezegd, dat wij de zee wilden zien in de verte en Pisa van boven. Wanneer gij u nu denkt een absoluut schuinen toren, 54½ meter hoog, waarvan de top 4,30 meter uit het lood hangt - dus bepaald paskwillig schuin - en daarin denkt een wenteltrap van 294 treden, die dus niet alleen draait, maar schuins draait, - dan kunt gij u toch nog volstrekt geen voorstelling vormen, hoe de maag zich voelt, wanneer zij eindelijk naar boven is gedraaid en daar tegen de ver- | |
[pagina 104]
| |
schansing schuins naar de diepte hangt: - zij is tegelijk luchtziek, torenziek en zeeziek! Maar daarmee hadden wij dan ook het geheim ontdekt dezer verschrikkelijke monstruositeit: - de toren is eenvoudig zoo gebouwd voor de oude zeevarende Pisanen, om zich te harden tegen de zeeziekte - ‘voilá tout’! Maar thans weerom naar het bleekveld. Men blijft toch eerst geneigd de zaak als grap te beschouwen. ‘Allons donc!’ - dat alles is maar een ‘farce’, voor de Amerikaansche ‘missen’, dat alles is duidelijk van papier-mâché en staat daar alleen maar even in de ‘season’ - dan wordt het weer netjes ingepakt en opgeborgen en droogt Pisa weer zijn luiers en hemdjes op het herstelde bleekveld! En toch is het werkelijk echt, alles echt - die glimmende, marmeren, uiterst vreemde en onwaarschijnlijke bouwsels, die toch telkens opnieuw weer weifelende gedachten wekken aan tentoonstellingspaleizen en kiosken... daar juist gisteren voltooid (wijl er op die plek van de wereld nog wat ruimte was) om morgen te worden opgezonden naar de nieuwste ‘world-fair’, bijvoorbeeld in Massachusetts, - zij zijn echt! zij staan daar zoo al acht eeuwen -! zij stonden daar al, toen Holland om zoo te zeggen nog maar een oer-kikker was...! Men peinst daarop door, men raadpleegt zijn lectuur - men betreedt het Battistero, - dat van buiten vagelijk aan een rijke kaneelbus doet denken. En juist als wij binnen willen gaan met onze tickets (voor alles een ticket!) treedt een stokvisch van een Amerikaan tusschen het zeil voor den ingang uit, met een zeer modieuze dame - de allernieuwste mode, die een jaar later in Parijs en twee jaar later in Amsterdam zal | |
[pagina 105]
| |
worden gedragen; - de Amerikanen gaan met een nieuw ticket naar een andere bezienswaardigheid, en wij treden de tent binnen. Mooi is daar die marmeren rand om de doopvont: - elk vak is op weer andere wijze opengewerkt tot een licht weefsel van steen, dat even doet denken aan de voorstellingen dier blanke heerlijkheden van Voor-Indische paleizen. Ook de beroemde preekstoel van Niccolò Pisano treft wel om dien zwaren greep naar een hernieuwde schoonheid: die bizarre, ongelijke pijlers op de steenen leeuwen en het drok overladen beeldwerk daarboven. De kunst-historicus ziet in den preekstoel in de eerste plaats een wieg, de wieg der renaissance-sculptuur, de wieg eener wedergeboorte, - zooals heel het bleekveld eigenlijk een proefveld is, waar die paar vreemde bloemen gekweekt werden voor het zaad der renaissance. - Maar men heeft volstrekt geen tijd zich hierin te verdiepen, want nauwelijks zijn nog een paar argelooze bezoekers binnen, gelijk de gasten in een kermistent, of een onverwachte donder rolt langs de wanden van het gebouw en blijft in de bovengaanderijen als een orgel spelen. Men kijkt en hoort -? - men staat perplex;... maar dat is immers de aardigheid van het Battistero: - de oppasser heeft een zeer muzikale stem, waarmee hij zeer muzikale tonen voortbrengt, welke, door de bijzondere echo van de gaanderijen teruggekaatst, op een bepaald punt samenkomend tot akkoorden en opnieuw teruggekaatst, om zoo te zeggen krijgertje blijven spelen in de heilige ruimte en aanzwellend als een orgel blijven doorklinken. Het is werkelijk heel bijzonder en heel aardig, en men is dadelijk doopvont en | |
[pagina 106]
| |
preekstoel en den heelen Niccolò Pisano vergeten bij deze onedele concurrentie. Men haast zich ten slotte den man het hem toekomende (vanwege de voorstelling) te geven en verlaat de muzikale kaneelbus,... men betreedt opnieuw het bleekveld. Maar toen wij dan op de treden van het Battistero zaten, tegenover den gevel van den dom, met alleen de zon om ons heen en geen andere bezoekers meer, en ook geen Amerikanen - toen bedaarde toch onze wufte stemming. Dat is mooi, het gezicht op dien gevel: - die eenvoudige onderpoorten en daarboven de vier verdiepingen met het rijke kantwerk dier marmer-bezuilde gangen, waar hier en daar wat geel en bruin dat majesteitelijke front met iets ouds en eerbiedwaardigs aandoet; dien gevel zoo rustig onder den blauwen hemel in die gulle zomerzon te zien, is toch een bijzondere genieting. Dit heeft antiek Italië op antiek Europa voor, dat het telkens zulke vreemde verrassingen biedt, die telkens alleen langs kunsthistorische omwegen met iets anders te vergelijken zijn. Een Romaansche kerk is - Romaansch en met alle andere behoorlijke Romaansche kerken te vergelijken, maar Italië heeft eigenlijk noch Romaansche, noch Gothische kerken: - het heeft min of meer geniale phantasieën op Romaansche en Gothische bouworden; het heeft daarna eigenlijk alleen renaissance-gebouwen, en de renaissance bestaat uit verspreide, onverwachte en schoone luimen, uit ‘unica’. Die gevel heeft iets dwaas, iets onmogelijks, iets overladens en primitief probeerseligs tegelijk, en hij heeft zich hoofdzakelijk als presse-papier vermenigvuldigd (in het winkeltje op den hoek, voor de ‘missen’,) | |
[pagina 107]
| |
maar... hij is mooi! Het is daarmede als met zooveel schoonheden in Italië: ‘admiror-quia absurdum’. Doch dan dwalen de oogen weer af naar het bleekveld, naar den scheeven toren, naar onze vreemde kaneelbus, naar de kerk achter dien gevel - en de vragen en bezwaren komen terug. En langzaam rijst een beeld op naast die vreemde en willekeurige pracht: - het Noordelijk beeld van een middeleeuwsche stad. Zie, daar is de kerk, het godshuis, het hart van de stad, waar eeuwen aan hebben gebouwd, maar die nu ook daar staat als gegroeid uit de aarde, gegroeid uit het grijze volk aan haar grijze voeten, - en het stadje en het volk zijn daar weer verder omheen gegroeid - het is een logische, duidelijke cultuureenheid: de kerk, de markt, de huisjes, de menschjes, de poorten, de wallen -. En hier? wat is dit? - een groeisel? een eenheid? - waarvan? waarvoor? Dat is geen godshuis, dat is een heidensche tempel, gebouwd om der schoonheid wille alleen, om voor de stad iets heel moois te maken, een trotsch geschenk, waar zij grootsch op kon wezen. Daar staan zij, de vier schoonheden, de vier ‘geschenken’, als het protsig speelgoed van een kunst-parvenu-kind, niet voor het gebruik bestemd, maar alleen om te bezitten,... en is het dat niet, wat zoo vaak onbevredigd laat in die gansche anarchistische renaissance, met haar duizend variëteiten van een schoonheid zonder bodem, zonder doel - zonder ziel? Het zij maar een vage vraag, doch de Noordeling voelt weer opnieuw, hoe hij wortelt in een anderen grond, in een ander verleden. Maar er wacht nog een verrassing: het Campo San- | |
[pagina 108]
| |
to. Van buiten onaanzienlijk, geeft die lieve, sobere kerkhoftuin met die paar stokoude cypressen, omringd door die oude gaanderij met het fijne Gothische kantwerk in de open bogen en de verbleekte fresco's tegen de muren bij de grijze sarcophagen, zulk een rijke rust en weldoende dankbaarheid, dat wij op eens het heele bleekveld vergaten. Dàt heeft tenminste het Noorden met het Zuiden en de heele wereld gemeen: waar het stil is en de menschen niet meer zijn, of waar zij lang vergingen bij enkel maar een paar groene plantjes, daar is het gelukkig om te wezen - ‘ubi quies, ibi salus!’ Onder de fresco's zijn de triomf van den Dood met het laatste Oordeel en de Hel, welke langen tijd aan Orcagna werden toegeschreven, kunsthistorisch het meest van belangGa naar voetnoot1. - Taine maakt over deze primitieve schilderingen en hun niet zoo heel duidelijke plaatsbepaling in de ontwikkeling der kunst (na Giotto!) aardige opmerkingen. Hoeveel grager grijpt men naar zijn tintelend proza, dan... naar Burckhardt's ‘Cicerone’! Maar ach, de historie der kunst behoort ons, letterkundigen, al evenmin meer als de kunst der historie; beiden reeds lang onder de exacte wetenschappen ingelijfd, hebben beiden vergeten hoeveel zij ons gilde wel schuldig zijn en halen zij hun drogen neus op voor zulk een afkomst. Intusschen: primitief zijn die fresco's wel, primitief in de uitvoering, primitief in het geloof - en wat voor | |
[pagina 109]
| |
verwaterd, onwezenlijk ding blijft er eigenlijk van het geloof over, als het deze lachwekkende kinderprentjes niet meer aanvaardt? Ik voor mij ook verkies deze naïeve maar lief levende argeloosheden boven de starre allegorieën der Thomistische leer in de Cappella degli Spagnuoli (Florence), die mij koud laten, - en dat terwijl ik toch een scholastiek trekje door de ziel voel!Ga naar voetnoot1 Maar zie nu: De dood, als een grauwe totebel met een zeis, vaart over het menschdom, en de zieltjes, als de waschechte popjes van rose caoutchouc uit onze guttapercha-winkels, worden opgebracht, - de helft door de engelen, gelijk aan lieve libellen, de andere helft door de duivels, als behaarde vampiers. Maar in het midden is een - een getonsuurd pastoortje zoowaar, met wien Onze-Lieve-Heer niet zoo dadelijk goed weg weet: een engel-libel vat hem hemelwaarts bij de armen, maar een duivel-vampier houdt hem stevig bij de kuiten en zij trekken wat zij trekken kunnen. Arm paapje! Salomo's oordeel wordt aan hem voltrokken voor hij boven is, en eer de Opperrechter aan het woord komt, zal hij als een ‘zielige’ Gordiaansche knoop zijn doormiddengereten: het onderstuk naar de hel, de bovenhelft naar den hemel! - helaas, het is waar - de meest natuurlijke verdeeling! En hooger stijgen de zieltjes, langs waar vrome hermieten zich gezellig in bergkapelletjes op het leven hiernamaals voorbereiden - en de ware overwinnaars | |
[pagina 110]
| |
zijn.... En zulk een kinderlijkheid heeft Goethe voor oogen gehad bij Faust's hemelvaart? Waarlijk, het verwijt van een antiek catholicisme in die opstanding is in meer dan één zin gerechtvaardigd! Zie, daar heeft het laatste Oordeel plaats: - De een stapt ‘aangenaam verrast’ naar het Paradijs, terwijl de ander - al weer een geestelijke zou men zeggen! - bij de haren naar de Hel wordt gesleept, - waarom toch die ouderen bij voorkeur hun zielenherders daar afschilderden? dat zou thans toch geen pas meer geven? In het midden staat de opperengel van de hemelsche ‘uitvoerende macht’, die met zijn zwaard, en met een elegant gebaar, nog eens uitmaakt, en dus in alle opzichten ‘finaal’ uitmaakt: ‘links’ of ‘rechts’. Die engel lijkt wel een aardig prototype van verschillende renaissance-engelen: gratievol, welverzorgd van kostuum en welbedacht op een edele houding; men denkt bijvoorbeeld aan Raffaelitische drakendoodende St. Michaels enz. Maar treffend is de overeenkomst in gebaar tusschen den waarlijken Opperrechter daarboven, in het rechtsche medaillon, en Michelangelo's Christus in zijn laatste Oordeel van bijna twee eeuwen later. Doch hoe verregaand overigens, als van twee uitersten, de afstand tusschen die twee muurschilderingen! Denkt men daarentegen naast dit laatste Oordeel aan Angelico's voorstelling daarvan in de Accademia, wiens dood ruim een eeuw later valt, dan is het verschil, als men rekening houdt met het onderscheid in karakter van fresco- en olieverfschildering, toch maar uiterst gering. In opvatting volkomen gelijk, in vormenspraak nauwlijks iets vrijer, is Angelico alleen | |
[pagina 111]
| |
nog wat meer verinnigd - het verschil tusschen een degelijk pastoor en een zachten monnik; wie Angelico heeft leeren kennen, begrijpt, hoe vooral Katholieken uit dezen tijd weer die ‘veilige’ kloosterziel liefhebben. Maar herinnert men zich dan zijn Hel, waar de verdoemden nu eindelijk belanden, dan is er toch eigenlijk geen onderscheid meer hoegenaamd. Zie: - daar worden zij levend gekookt in de pan, daar worden zij opengesneden als visch en puilen de darmen er netjes uit als horlogeveeren, daar worden zij aan het braadspit gestoken met een papieren banketbakkersmuts op - (denk hiernaast eens voor de aardigheid aan een hypermoderne voorstelling van de Hel: door Shaw, in zijn ‘Man and Superman’!) En daar, bij Angelico, gaat het immers alles precies zoo; - kijk, daar nemen de duivels de vetste verdoemden en zetten er hun tanden in - als waren het Frankforter knakworstjes! Maar meen nu niet, dat deze kinderlijke gruwelkamers zonder nut zouden zijn voor het nageslacht: - mogen zij niet meer als ‘moraliteiten’ dienst doen, zij geven onze moderne industrie een welkome stof voor haar reclame! In onzen tijd grijnsde van Florence's aanplakborden een zwarte duivel omlaag, waarin wij zonder moeite Angelico's anthropophagen satan herkenden, die zijn scherpe monstertanden zette - maar thans vergeefs zette! - in een:... nieuw merk automobielband! ‘Tempora mutantur et - diaboli in illis’! zoo helpt dan de kunst der groote vaderen in meer dan een opzicht het kapitaal der nakomelingen, - heeft niet ook bij ons een artistiek cacaofabrikant de befaamde weduwe Bas een kopje | |
[pagina 112]
| |
van zijn chocolade in de handen gegeven?- Toen hebben wij ons omgekeerd en zijn gaan zitten bij het stille groen van den kloostertuin, waar de hagedissen speelden over de begroeide en lang versleten zerken, en de diepe blauwe hemel straalde boven de witte bogen der gaanderijen en die paar oude, oude cypressen. Daar te mogen wonen, bij dat groen, aan die gangen, onder dien stralenden hemel van zon en blauw, - en in de nachten, bij het koele licht van de witte maan over die bogen en boomen;... verstrooid bladerden wij door onzen Baedeker, en zagen een laatsten zin: - ‘On recommande spécialement de visiter le Campo Santo au clair de lune; il faut, en ce cas, prévenir le gardien’. - Ah, oui monsieur, ‘prévenir’ et payer, n'est-ce pas, payer beaucoup! c'est ‘spécialement’ pour les Américains!
Toen wij den volgenden dag Pisa ontvluchtten naar Marina, de badplaats aan zee, en toen wij daar de Florentijnen en de Pisanen in hun ‘Sommerfrische’ vonden, en toen wij van verre de havens zagen en de schoorsteenen zagen rooken van Livorno, begrepen wij toch, dat Italië nog ademt, nog leeft, - de vreemdeling ziet alleen maar het doode Italië - alleen maar de bleekvelden! |
|