Italië
(1914)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Rome.WIE uit die fijne en zuivere sfeer van Florence deGa naar margenoot+ langbegeerde eeuwige stad binnenkomt, moet zich wel diep teleurgesteld voelen. Er schijnen enkelen te wezen, die deze teleurstelling te boven komen en Rome waarlijk lief krijgen - wij hebben er wel ontmoet... enkele dames. De meesten roemen op Rome, omdat het zoo past, en gaan dan gauw ergens anders heen; anderen schelden op Rome en blijven er, omdat zij wel moeten; wij voor ons zijn van die eerste teleurstelling nooit geheel bekomen en hebben het niet verder gebracht, dan wel te begrijpen hoe sommigen, en dan meest zij die althans hun eerste rekening met de wereld hebben afgesloten, deze stad van dood en verleden, die alleen nog maar met een dunnen schijn van het leven bekleed is, waarlijk liefhebben. Gij, die u in het leven zoo ongeveer voelt staan als een verdorde kattestaart in een vergeten duinpan, waarvan alle bloempjes zijn afgevallen, bloempjes van liefde, van vriendschap, van - behalve dan toch in godsnaam dat ééne bloempje van wat geld, veel geld liefst - gij arme kattestaart, ga naar Rome! Met wat geld en - wat boeken, boeken van historie en van kunsthistorie, monographieën en polygraphieën, een beetje philosophie niet te vergeten (wat gemêleerd past het best), - begraaf u dan langzaam in het verleden, in vele verledens: - met wat smaak en wat geest houdt gij bij dat begraven het leven nog een heelen tijd vast; - is dit geen veilig idee, zulk een laatste troef? Wat lof - en vervloeking werden Rome toebedacht | |
[pagina 114]
| |
door zijn bezoekers... van wie het ten halve leeft. Lees de verrukking van Goethe naast Taine's sombere verzuchting over ‘ce spectacle mortuaire!’... ‘Kaum wagte ich mir selbst zu sagen, wohin ich ging: selbst unterwegs fürchtete ich noch, und nur unter der Porta del Popolo war ich mir gewisz, Rom zu haben’.Ga naar voetnoot1 Die oude toegang tot Rome gaf dan ook een blijde inkomst, die wel ontroeren moest: - Onder de zware middelpoort, naast de liefelijke S. Maria del Popolo, opende zich dadelijk wijd en weidsch het plein, met den hoogen obelisk in het midden, waarachter de beide koepelkerken als twee wachters voor den Corso, en ter zijde het groen van den Pincio-heuvel tegen den stralend blauwen hemel. - Zoo is het niet meer: - Men komt Rome juist van den anderen kant binnen, uit een leelijk station, op een modern karakterloos plein voor een plantsoen, waarachter een gele ruïne, die men maar niet zoo dadelijk kan bewonderen, door een moderne ordinaire drukke hoofdstraat, een langen wit-geglazuurden tunnel vol helsch spectakel, - dan een paar leege hobbelige straatjes doorgerammeld, en het bakje houdt stil bij een armoedige straatlantaren voor een duister hotelletje. Het is heel makkelijk in een behoorlijk hotel of pension zijn valiesje af te geven en dan in de zonnige ‘season’ door het aangekleede Rome te rijden of te flaneeren, een paar mooie punten te bezoeken, een paar beroemde beelden te gaan zien en na een paar weekjes weer afscheid te nemen, om te vertellen hoe interessant het was en hoe bijzonder, - maar om in | |
[pagina 115]
| |
de plasbuien van een Romeinschen winter door de modder van de straten acht dagen lang van 's morgens tot 's avonds Rome in alle richtingen door te hollen, te rijden, te slepen - om een woning, in godsnaam toch maar een woning te vinden!... a ha, dan ziet men de zaken anders! Wij onschuldigen wisten nog niet, dat Rome de classieke stad was der huisjesmelkers, van voor tweeduizend jaar, toen Crassus zich vetmestte aan zijn huurders, tot de moderne Banca d'Italia, waar het moderne grond- en huizenkapitaal zijn belangen in heeft vereenigd, en die als een reuzenspin haar net houdt uitgespreid over de stad. In Zola's ‘Rome’ kunt gij lezen, hoe ook de clerus daarbij zijn duitje weet binnen te halen. In Parijs vormen de huisbezitters al zulk een hondsch ras van egoïsten, maar daar is althans nog eenige concurrentie - in Rome speelt alles onder één hoedje, zijn de zaken al lang verdeeld en is ieder reddeloos aan het bouwkapitaal overgeleverd; buiten de muren legeren de armen, die er binnen geen plaats kunnen vinden. Na het tweederangsch hotelletje betrokken wij een tweederangsche pensionkamer en leidden van daaruit de operaties. Wij ‘traceerden rayons’ op de kaart, wij informeerden waar de beste kansen waren, wij adverteerden, wij stoven per slot op ieder huurbordje los!- Bijna waren wij in de Via di Monte Tarpeo terecht gekomen. Het is een oud straatje op den Capitolijnschen heuvel in de buurt van de oud befaamde Tarpeïsche rots (waarvan niet meer dan een kiezelsteentje bij een bloempotje over is). ‘Ga daar eens kijken’ | |
[pagina 116]
| |
had een Romeinsche Hollander ons gezegd ‘er heeft daar pas een Duitsch historicus gewoond.’ - Toen ons bakje stilhield bij het Tabularium wees de goedige koetsier (zeldzaam zijn de goedige koetsiers!) met de zweep: ‘Foro! - Foro!’ - maar wij keken niet eens en draafden de Via di Monte Tarpeo in, - wij hadden het heele Forum cadeau gegeven voor een woning! Het waren oudbakken huizen in het nauwe straatje. Wantrouwend monsterden wij de bordjes en bij het minst vuile gingen wij naar boven. - ‘Si si - entrate signori!’Ga naar voetnoot1... Toen stonden wij op het balkonnetje aan den achterkant met een uitzicht aan onze voeten, dat weergaloos is over de heele wereld, het mooiste van gansch Rome. Vóór ons, beneden de terrasjes en tuintjes met wat glanzende citroenen en donkere chinaasappels in het groene loof, lagen de puinhoopen van wat eens het hart der wereld was; vanaf de arcaden van het Colosseum tot de poort van Severus, vanaf den boog der Constantijnsche basiliek tot de duistere cypressen op den Palatijn - een landschap van grijze en zacht-rose ruïnes, waartusschen het lichte groen kroop van een vroegen lentedag, onder den blauwen stralenden hemel; en daar wijd omheen de gele boog van Rome, vanaf de torens van S. Maria Maggiore tot ver in het groen voorbij Trastevere. Wij stonden versteld, wij dwaalden het uitzicht langs en verliefden in zooveel moois,... toen zagen wij om. Het waren twee oudjes, zij wat geel en kwab- | |
[pagina 117]
| |
big, maar nog zwart van haar en goed van postuur, hij mager en grijzend, met een naakten rimpeligen hals als een oude geplukte kip en een tandeloozen maar spraakzamen mond. Wij konden de kamers, twee kamertjes met meegebruik van het keukentje, waar er niet twee tegelijk konden staan, vrij goedkoop krijgen als wij voor lang wilden contracteeren. En toen Annie goed met hun Italiaansch overweg kon, kwamen zij vriendelijk los, - en de oude gekscheerde zelfs met knipoogjes, dat hij wel eens zou mogen komen theedrinken - waarop wij bedachtzaam zwegen. ‘Ah signorina’ en hij raakte op 't laatst in vuur ‘siamo Romani, di veri Romani!’Ga naar voetnoot1... maar toen zagen wij meteen, dat zijn geplukte hals vol met vlooiebeetjes zat. ‘En er zijn geen vlooien of zoo -?’ vroeg Annie belangstellend, - ‘niente! niente!’Ga naar voetnoot2 riep hij en wierp de vraag met een verontwaardigd gebaar weg. Wij hebben er lang over gedacht, - wat een paradijswoning, voor één maand! maar voor negen maanden - het uitzicht moest tè veel vergoeden, en toen het den volgenden dag weer winter leek, trokken wij er maar weer op uit. Doch nog dikwijls hebben wij aan dat panorama gedacht; en ook wel aan de beide oudjes, als wij in het Vaticaansch museum, in de Sala dei Busti, stonden voor die twee andere ‘veri Romani’, die wel eens voor Porzia en Cato doorgaan, - werkelijk, onze oudjes leken er nog iets op - nog iets: ‘Sentina populi quondam Romani!’ Wij hadden nog een brief van een oud sabeldrager, die met zijn ‘governante’Ga naar voetnoot3, naar hij schreef, in een | |
[pagina 118]
| |
oud Palazzo woonde; dat kon wat zijn! - Het was een grillige gevel uit den barok-tijd, die mooi scheen en zeker nog mooier zou blijken, als de donkere straat breed genoeg was geweest om hem werkelijk te kunnen zien. Van binnen leek het een moordhol van Ali-Baba's roovers, maar toen wij op een donker portaaltje de drie gratiën in gips ontdekten met een neteldoeksch lapje om de gezamenlijke billen, waren wij gerustgesteld: daar moest een Engelsche ‘miss’ huizen en was het dus veilig. Wij klommen in den schemer verder omhoog, tot wij kwamen aan een steenen staatsietrap, die naar een ijzer-beslagen deur voerde en - de trap naar de zolderverdieping bleek, waar de oude soldaat met zijn ‘governante’ woonde. Dat is zoo de romantiek van de oude Palazzo's: hun charme is de verrassing van hun willekeur, - toen offerde men nog een heele verdieping aan de trap, thans eer de trap aan de verdieping. De ‘governante’ scheen nog vrij jong en leek ons volstrekt niet schuldig aan de kuische draperie beneden. Zij ontving ons heel hupsch in een wit jakje, waarboven de geoliede zwarte krulletjes aardig uitkwamen, en leidde ons rond door een klein doolhofje van kamers, alle met steenen trapjes verbonden, daar ze ongelijk van verdieping waren - voor de variatie. En daar was de oude sergeant zelf, met een vuil hemd en een grauwen stoppelbaard, en versierd met een gloeienden neus als een dikke soldateske kokarde - vanwege het oud-militaire en vanwege den wijn. Als een brommende beer kwam hij langzamerhand uit zijn hol en werd wakker: - daar hing zijn medaille van dienst achter glas in een lijstje - en door zijn | |
[pagina 119]
| |
dichtgeknepen kleine oogen keek hij ons aan om het effect te zien - ja, en daar hing zijn oude jas - ja, en daar zijn steek, dien had hij op als de koning uitreed - de koning! en hij sloeg zich op de martiale borst en op het vuile hemd, terwijl in de oogen van de ‘governante’ nog een rest van vriendelijk enthusiasme smeulde. Om onze kamers te bereiken zouden wij steeds door de slaapkamer van de ‘governante’ moeten,... Annie had bezwaren, en ik verzonk in gepeins. Maar hoe weemoedig dachten wij dan een volgenden dag terug aan de romantiek dier binnenwijken, toen wij een blik hadden geslagen in de nieuwe buurten van de stad! Zoo zwierven wij in den regen door de Prati di Castello, een streek zooals bijvoorbeeld een nieuwe arbeiderswijk in Mainz of Hannover, of in God weet welke moderne steden verschrikking, en waarbij onze Amsterdamsche Pijp ons heilig scheen. Toch hebben wij nóg erger gezien: de nieuwe straten bij het station, de Via Principe Umberto, Amedeo -! Zie die straten op een regendag als een Pijpsche Govert Flinck op een Zondag-achtermiddag, maar met tweemaal hooger huizen, maar met tweemaal godverlatener, wanhopiger melancholie; klim dan doodmoe een trappenhuis op, waar het grauwe nat in dikke tranen over de gele steenen biggelt en een kind ergens stil zit te huilen; - kom dan bij twee magere, gepiept-burgerlijk-zure ‘dames’ in het zwart, die op rood peluchen stoelen zitten en voorzichtig tegen rose antimakassars leunen en met een griezelig lachje honderd Lire voor een rood peluchen kamertje vragen... dan is het of de wereld wegzakt en je op | |
[pagina 120]
| |
een rose antimakassar zachtjes omlaag - omlaag naar de hel toe schuift! Zie, er zijn grenzen van schoonheid, waarboven wij niet kunnen, waarvoorbij de waanzin begint, - maar daar is ook een grens van leelijkheid, waarvan het overschrijden gevaarlijk wordt voor de ziel, waarbeneden zinkend zij vergiftigd wordt en vergaat. Die leelijkheid scheen ons hier, die leelijkheid heeft het kapitalisme gebracht in den God-verlaten - dat is Schoonheid-verlaten - in den zielloozen revolutiebouw van sommige groote steden, die leelijkheid heb ik gezien in sommige onvergetelijk vreeslijke straten van Londen, - die leelijkheid, geloof ik vast, heeft duizend en duizenden zielen vergiftigd en langzaam vermoord! En dát was dus Rome -! Dien avond dachten wij den moed te verliezen. Erger: - dien nacht dachten wij er het leven bij in te schieten! - Het was nog Januari; die ééne lentedag, waarop wij het Forum zagen, scheen ons een fatamorgana geweest, en druipend nat van weer een vergeefschen dag zoeken in de kou en den regen, zaten wij beiden te bibberen, ieder aan een kant van het tweederangsch-pension-petroleumlampje zonder kap. Dát was te kras! - wij vroegen een káp en een kàchel. - Een kap was er niet, maar de kachel zou komen. Een Italiaansche kachel bestaat uit - een pot gloeiende houtskool met een bus er op. Ik heb lang gedacht, dat het geheel ontbreken van kachels in Italië (behalve natuurlijk op ‘Europeesch’ gebied, d.w.z. in de groote hotels en pensions, zoodat de gewone vreemdeling daarvan nooit iets merkt) een | |
[pagina 121]
| |
achterlijkheid van het volk was. Immers aan het hof van Lodewijk den zooveelste bevroor aan het gastmaal de wijn soms in de glazen (!) en Italië schijnt vaak nog pas aan Lodewijk den zooveelste toe. Maar dat is het niet: - het is een volkspsychose en alleen als ‘Italiaansche kachel-zielsziekte’ te verklaren. In Noord-Italië, maar vooral ook in Rome, is het een korten wintertijd vaak kouder dan bijvoorbeeld in Amsterdam, - de winter wordt echter door den Italiaan eenvoudig ‘genegeerd’. Zijn land is het land van de zon en de warmte, daar mag geen winter komen en geen kou - en dus zijn ze er niet, dan incognito, dus: geen kachels, nergens kachels! Deze houding ware heroïsch en de Italiaan de aangewezen noordpoolvaarder, indien de gevolgen niet zoo miserabel belachelijk bleken; want de kou is er nu eenmaal désondanks - enkele graden boven of onder nul! Een eerste concessie is nu de bus gloeiende houtskool, - die intusschen de kamer verpest maar nooit verwarmt; een tweede concessie vormen een soort steenen hengselpotjes, waarin gloeiende asch gedaan wordt en waarmee zij, die in de samenleving voor geen pels of bont in aanmerking komen, rillend en verkleumd in huis en op straat rondloopen. Onder en boven rokken en bouffantes, overal gaat het potje gloeiende asch mee; en 's avonds (den winter verder overdag met pimpelpaarsen neus negeerend) bestapelen zij hun bed met alle dekens en kleeren die zij hebben, hangen gezegd potje daaronder op in een omgekeerde ben, en kruipen als alles gloeiend is geworden in den warm gestoofden beddeovenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 122]
| |
Intusschen: dat zijn maar doekjes voor het bloeden en potjes voor het bibberen, - als het te erg wordt en de kou met geen heldhaftigheid meer te ontkennen valt, trekken de vrouwen al hun kleeren over elkaar aan en brengen eenvoudig den dag onder de dekens door. Onze Rossini in Florence, die van zoo'n afschuwelijke moderniteit in onze kamers als een potkacheltje met hout en een schoorsteen voor geen geld wilde weten, lag aldus toegetakeld als een opgezwollen Eskimo dagen lang in bed. De mannen ‘passeeren’ hun vrijen tijd - en wie heeft eigenlijk in Italië geen vrijen tijd - natuurlijk in het café en eten daar taartjes, alleen even thuis komend voor het middagmaal, dat in de winterjas genoten wordt. Maar désondanks: - de koude blijft! Men kan niet werken in de kou: de geest blijft bevroren! en men kan niet werken in de hitte: de geest blijft gasvormig! De geest moet ‘coulant’ zijn om te werken, - er wordt, geloof ik, niet veel gewerkt in Italië. Ik heb dikwijls gevraagd: waarom? waarom in godsnaam? zeg alsjeblieft toch eens eerlijk onder vier oogen waaróm jullie geen kachels wilt hebben? Dan keken zij diepzinnig en peinzend en zeiden eindelijk... dat men daar verkouden van werd! Het is duidelijk nietwaar, hoe men hier met een pathologisch geval, een volkspsychose te doen heeft. In den winter door Rome wandelend, ziet men soms een schoorsteenpijp dwars uit een venster steken als een zwarte arm van wanhoop: - het zijn de kamers der wijzen, of van de vreemdelingen, die een kachel hebben! | |
[pagina 123]
| |
Intusschen diene deze uitweiding alleen ter verklaring, waarom wij dien avond niet konden slapen, kloppend van hoofdpijn en machteloos van misselijkheid: - men had in plaats van alleen zachte houtskool een paar hardere stukken in de kachel gedaan, zoodat wij eenvoudigweg bezig waren met om te komen! Den volgenden avond hebben wij zonder kap en zonder kachel bij ons petroleumlichtje zitten bibberen, maar - er was uitkomst: met den laatsten brief op onze laatste advertentie hadden wij beet. - Het was een juffrouw uit de goedkoope provincie, die in het peperdure Rome heelemaal van de wijs was geraakt, toen de twee lieve neven, aan wie zij een der drie kamers van haar appartementje zou verhuren, haar in den steek lieten en het provinciale plannetje deden mislukken, juist nadat zij voor twee jaar geteekend had en er haar knappe meubeltjes had ingebracht. Zij was wanhopig, en dankbaar bereid alles voor een tijd aan ons over te doen tegen den haar kostenden huurprijs van honderd Lire per maand, voor twee en een half donker kamertje met keukentje in een zijstraat van de Babuino, drie hoog, met uitzicht op een urinoirtje. De huisbaas moest geraadpleegd, en met zijn drieën togen wij er op uit. Hij zat er erg mee in: - tegen de ‘forestieri’Ga naar voetnoot1 dorst hij niet uit te varen, maar die juffrouw ‘uit de provincie’ - een woord waarvoor een echte Romein nog hooger zijn neus ophaalt dan een Parijzenaar voor de ‘Province’ -, het liefst had hij maar dadelijk op haar heele hebben en houden beslag gelegd. ‘Maar mijnheer’ (hij zei eigenlijk ‘mevrouw’ | |
[pagina 124]
| |
en sprak met Annie, want hij kende geen woord Fransch en ik geen - vloeiend Italiaansch, en zonder Annie's Italiaansch, dank zij Rossini's lessen, waren wij er nooit gekomen) ‘maar mijnheer, als ze er nu van door gaat!?’ - ‘zij’ was natuurlijk de juffrouw, die juist een anderen kant uitkeek. ‘Maar de meubels zijn er toch!’ riepen wij, - en de huisbaas blies van zulk een moeilijk geval, en draaide zijn dikken vinger om zijn dikke horlogeketting. Het slot van de historie was, dat wij contracten ontwierpen: - wij met de juffrouw, voor wie wij de huur zouden betalen, en met den huisbaas, aan wien wij de huur zouden betalen, en de juffrouw nog eens apart met den huisbaas, dat - zij eerlijk weerom zou komen! Het waren nog een paar spannende dagen. Wij ‘forestieri’, die de contracten nota bene zelf moesten opmaken, daar de huisbaas dat wat ingewikkeld vond, naar den consul, naar de juffrouw, naar den huisbaas, die de zaak nog steeds ingewikkeld bleef vinden, - maar het kwám in orde! ‘O! lui è stupido’Ga naar voetnoot1 riep de juffrouw verlicht en verontwaardigd tegelijk, ‘alleen de “forestieri” en de “Romani” bestaan voor hen hier, maar wij uit de provincie -!’ en hoofdschuddend vertrok zij nog denzelfden dag naar haar provincie, die zij te onzaliger ure verlaten had. Maar wij, wij hadden een woning, al waren wij er ziek van geworden, wij hadden Rome veroverd, al hadden wij Rome nog niet lief! - En den volgenden dag had Annie al een ‘femme de ménage’. Ik ging de rekening betalen bij Frau Müller. En dan zou ik 't meteen nog eens zeggen van die kap; een | |
[pagina 125]
| |
heele week bij een petroleumlichtje zonder kap, en wij hadden er toch zoo dikwijls om gevraagd! en dan die kachel! - Zij kwam uit Duitsch Zwitserland, zij was met een soort Italiaan getrouwd en hun pension was bekend als netjes en heel goedkoop, zoowel bij Scandinavische ‘Künstlerinnen’ als Amerikaansche ‘missen’, die Italië op een goedkoopje moesten doen. Frau Müller was afgesloofd, zij was lang en mager, zij was grijzend en haar bleeke oogen keken altijd wat smeekend, en haar stem kwam langzaam en kwijnend van haar dunne lippen. ‘Ach, die kap mijnheer! Ja, ach wij hebben er moeite voor gedaan, maar wij konden er geen meer vinden, wij hadden er niet meer, en er zijn geen kappen in Rome te krijgen ziet u, ze zijn er niet meer. En - ach mijnheer het is zoo duur alles, met de laatste huur heeft de huisheer ons weer opgeslagen, en niets wil hij doen, het huis valt bijna in elkaar, en niets wil hij doen, niets, en altijd meer! Maar - komt u even in het salon mijnheer, gaat u even zitten, ik zal zoo dadelijk de rekening brengen. Wacht, ik zal het licht aansteken - ach, mijn lucifers!’ Ik bood haar mijn doosje, en voorzichtig, met een lucifertje in haar arme magere handen, plofte zij een van de drie ouderwetsche gasballons op. Toen gaf zij mij het doosje met zorg terug - ‘dank u wel mijnheer, dank u wel - ik heb er maar één gebruikt.’ Zij had er ‘maar één gebruikt’ - één lucifer,... en zij ging weg om de kleine rekening en ik bleef alleen in het salonnetje, met den éénen witten gasbol... zij had er ‘maar één gebruikt’ - één lucifer!- Ieder volk bestaat in het algemeen voor ieder anderGa naar margenoot+ | |
[pagina 126]
| |
volk uit een kleine verzameling oudbakken fabels en anekdoten van minstens een paar eeuwen her. Volken bloeien en verdorren, maar het beeld uit de fabels en anekdoten wischt de vloed van den tijd maar langzaam - langzaam weg; zoo zijn er sterren, wier licht nog tot ons komt terwijl zij zelf reeds lang zijn verdwenen. Zulk een ster is bijvoorbeeld Frankrijk. ‘O, een verrukkelijk volk!’ zei mij eens een jongeling, toen hij twee dagen in Parijs was geweest en een grogje aan de boulevards had gedronken. Zoo dacht ik ook, toen ik als jongen met gloeiende wangen mijn eerste Zola's las, en later Musset, en later - de rest;... en toen ik er twee jaar tusschen gewoond had: - o, liever Chineesch dan Fransch! Hun verleugende samenleving, hun vergiftigde bedorven politiek, hun starre onbeleefdheid, nog maar nu en dan door een paar phrasen gedekt, en hun hondsche bureaucratie, hun liederlijkheid tegenover al wat vrouw is, hun valsche sentimentaliteit, hun gebrek aan smaak in menig opzicht, maar bovenal, of liever daaronder, als de diepe wortel er van: hun barbaarsch egoïsme - het is alles omgekeerd als in de fabel. ‘En France, tout le monde est un peu de Tarascon’ schreef de beminnelijke Daudet boven zijn ‘Tartarin’ - maar hij was zelf de laatste Franschman van de fabel, de laatste met ‘un peu de Tarascon’, en een ander heeft met wat hij een halve eeuw vroeger schreef den modernen Franschman waarachtiger geteekend: ‘- (il) comprenait l'art de vivre à Paris. (Seulement) sa conversation: on y remarquait encore trop de sérieux, trop de positif, - il regardait encore | |
[pagina 127]
| |
trop de choses comme importantes.’ Een zin uit Stendhal's ‘Le Rouge et le Noir’, maar die evengoed van Anatole France kon zijn. Ziedaar hun laffe ‘blague’! Een litterair-psychologisch onderzoek naar de hoofdkarakters van de Fransche romankunst in het algemeen en na 1870 in het bijzonder, bijvoorbeeld van Feuillet tot Anatole France, zou, meen ik, tot verrassende conclusies voeren en den wortel blootleggen van een ziek volksgewas: een verdorrende zelfzucht, waarboven maar een enkel bloemetje - een klein bloemetje... een kunstbloemetje! En alsof zij die zieke sfeer zelf gevoelen, kruipen zij bijeen als een familie ‘en décadence’: - voor den Franschman bestaat de wereld buiten Parijs nauwelijks, de wereld buiten Frankrijk in het geheel niet, - in een der meest verspreide Fransche encyclopedieën (van 1907) vond ik onlangs bij toeval Amsterdam omschreven als: ‘Port sur le Zuyderzée, à 500 kil. N.-E. de Paris’. Ziedaar een symbool van hoe een Franschman de wereld ziet! Maar... ik geloof, dat ik bezig ben met u te ergeren, want gij dweept natuurlijk met de Franschen - natuurlijk! (waarvoor zouden er anders ook Duitschers zijn?) - en gij houdt vast aan de fabel, en aan de krant. Wel - laat ik dan liever mijn kritiek bepalen tot de Italianen: zij zitten verderaf en... dat is ook eigenlijk juist ons onderwerp. Zij zijn lui en traag, zij zijn onverschillig en lanterfantig - zij zijn Oosterlingen! Zij kunnen uren in de zon liggen zonder iets te doen, zij zijn de naamgevers en de beoefenaars van het ‘dolce far niente’, dat wij Noordelingen niet begrijpen. Er zijn ook bij ons die | |
[pagina 128]
| |
kunnen luieren, maar een geheelen dag op je rug liggen zonder iets te doen, en daarvan dan te genieten - dat begrijpen wij niet. Over dat trage ras is de beschaving gekomen, en zij zijn wat meegezeuld aan het sleeptouw van vreemdelingen, die hun overal de kaas van het brood aten, maar aldoor blijven zij een eeuw ten achter, - en in de Nieuwe Wereld worden zij met de Polen gelijkgesteld als de bedervers der arbeidsmarkt, om den armzalig lagen levensstandaard, dien zij uit Europa meebrengen. In Florence betrok Annie geregeld haar huisbehoeften van de groote ‘Cooperativa’ den trots van den modernen Florentijn; zij schreef elke week nauwkeurig wat gebracht moest worden - zij hebben in die negen maanden nooit gebracht wat gevraagd werd! Zoo hadden wij in Rome een bakker, twee stappen van onze deur; wij vroegen hem om elken morgen een brood van twintig centesimi te brengen, - de man ‘zou er eens over denken’. Toen Annie voor den tweeden keer vroeg om toch geregeld zoo'n brood te willen aanreiken (aan den overkant, drie trapjes op!) zei hij, dat het eigenlijk niet de moeite waard was. Sindsdien werden wij klanten van een Engelschen broodwinkel - beste klanten! Aan het hoofd van degelijke zaken staan dan ook vaak buitenlanders; de Romeinsche gasfabriek staat onder een Hollander, een kunstdrukkerij had Duitsche technische leiders en Duitsche meesterknechts, maar niemand hield het er lang uit door ergernis over het laks en luierend ‘inlandsch’ personeel. Zij leven van de vreemdelingen, zij zijn vriendelijk, beleefd, goedmoedig voor ze, zij haten hen niet, dan | |
[pagina 129]
| |
misschien heel diep in hun hart, maar zij doen er ook niets voor: - In een barre zon gingen wij naar de Villa di Papa Giulio, een bekend museum; er stond een bordje met een pijltje: ‘Villa di Papa Giulio’, en het pijltje wees naar een mullen, gloeienden zandweg door de brandende zon - een weg van een kwartier. Wij gingen den weg, anderen gingen den weg, velen gingen den weg;... voor de Villa di Papa Giulio lagen een paar arbeiders op hun rug in het ‘dolce far niente’ en gaapten ons aan: ‘chiuso, chiuso!’ lachten zij vriendelijk, - het was al drie maanden ‘chiuso per riparazione’Ga naar voetnoot1 en het zou nog wel drie maanden duren. Wij gingen den langen, gloeienden weg weer terug - en de anderen - en de velen,... geen Italiaan zou op de gedachte komen, om onder het bordje bij den langen, gloeienden weg te zetten, dat het museum voor een half jaar gesloten was vanwege een reparatie aan de dakgoot. En de arbeiders lagen op hun rug en glimlachten een half jaar lang, altijd opnieuw weer even vriendelijk: ‘chiuso signori!’ Door hun luiheid leeren zij ook niet en blijven dom, het aantal analphabeten is schrikbarend voor een beschaafd volk. Onze oude concierge, met zijn altijd grinnikenden rooden wijnneus, kwam vaak 's morgens met een groot pak brieven en kranten voor het heele huis, - dan moesten wij zelf maar uitzoeken wat voor ons was - hij kon er geen wijs uit worden; vanzelfsprekend kwamen de brieven dan wel eens elders terecht. Bij de post zelf krijgt men dikwijls den indruk, dat de menschen niet berekend zijn voor hun taak. Zuchtend en zweetend zitten zij dan te rekenen over | |
[pagina 130]
| |
den prijs van een brief of over de som van een paar postzegels. Eens kwamen wij een postwissel brengen voor Amsterdam; - een postwissel voor het buitenland is op zichzelf al heel erg, dat is het moeilijkste wat er bestaat, en meer dan eenmaal ben ik er van een postkantoor onverrichter zake mee teruggekomen - dan was het tè moeilijk! Naar ‘Amsterdam’!? - de man zette groote oogen op, - nooit van gehoord! en hij aan het zoeken. Na tien minuten kwam hij ontsteld terug: ‘Signore! - daar bestaan een heeleboel Amsterdams!’ Toch is de Italiaan meer lui dan dom en van aanleg vaak intelligent. In hetzelfde postkantoor (het was Rome's hoofdkantoor!) klaagden wij eens, dat er weer verscheiden kranten uit Holland niet terecht waren gekomen; men ging eens even hooren, maar ‘men’ wist er niets van - en toen wij daarop een opmerking loslieten over de minder goede post in Italië, keek de man ons fijntjes over zijn brilletje aan: ‘Ah, natuurlijk Italië! altijd Italië - dat heeft Italië weer gedaan!’ Wij glimlachten (men moet in Italië altijd glimlachen - dat hoort zoo) en vroegen twee-centesimi-postzegels om kranten te verzenden. ‘Och,’ zei het brilletje ‘ik wil ze u wel geven, maar ik raad u: plak ze er niet op, want het komt immers toch niet terecht uit Italië!’ Hij glimlachte onderwijl innemend, en wij glimlachten vriendelijk terug - dat hoort zoo! Met hun traagheid hangt zeker voor een deel hun vuilheid samen, ofschoon deze aan alle Zuidelijke rassen gemeen is: beneden den Moerdijk is nu eenmaal alles min of meer vuil - het zit hem dan juist in | |
[pagina 131]
| |
het ‘min of meer’ ziet ge. Intusschen gaat dit ook samen met hun lagen levensstandaard, die niet op een vuiltje ziet. Maar omgekeerd geeft die primitieve levenswijze hun ook vaak zoo iets eigens, die schoonheid van het oer-natuurlijke, welke in ons beschaafder Europa reeds lang is weggepoetst. Zoo herinner ik mij een oude vrouw onder een reusachtige parasol-tent te midden van druipende bloedroode Italiaansche pompoenen in de gloeiende zon, en aan haar schoot een kind met lange verwarde krullen - en zij luisde het kind. En altijd als ik daar weer langs kwam naar het Lateraan, op den hoek van die volksstraat, zat daar de grijze vrouw, midden tusschen de bloedende pompoenen, onder de groote parasol en den grooten gloeienden blauwen hemel - en zij luisde het kind, - áltijd luisde zij het kind! Doch een vuiler herinnering rijst daarnaast. Een volks-achterbuurtje, waar de afval over het wegje verstrooid lag. Voor een oud krotje lag het schamele, gore beddegoed op het wegje, en een kind zat er tusschen - lekker in zijn hemdje, in de zon, tusschen het vuile beddegoed, waarop het krioelde van tallooze vliegen. Daar zat het kind, met een zwart sopje in een gebarsten soepbord voor zich op het beddegoed, - en met zijn zwarte vingertjes vischte het uit het zwarte sopje telkens een nieuwe lekkernij: - een lekker zwart vet slakje. Dat was kort voordat de cholera Rome bereikte. - En niettemin: dat volk is gezond, schijnt altijd een der meest gezonde volken te zijn geweest. Daarin ook vormt het een opvallend verschil met de Franschen, die heel sterk den indruk maken van ongezondheid, - onder al de poeder en | |
[pagina 132]
| |
verf kan Parijs toch niet meer die voosheid verbergen. Fijn en teer schijnen meest de Italiaansche mannen, grover en bijna zonder uitzondering leelijk de vrouwen (althans in de steden), maar gezond beiden. Men wijt van het Zuiden wel de luiheid aan de warmte; maar had de Romeinsche republiek, had de renaissance het dan minder warm? was het niet warm onder de Grieksche beschaving, de Arabische cultuur -? Wij voor ons, ja wij voelden ons vooral den tweeden zomer in Italië wel zachtjes aan wat verlammen, een verweeking van levenspit, die ons de loome stem en sloome wijze van menig oud-Indisch gast deed begrijpen - maar wij zijn ook van het Noorden! Nog meer dan hun luiheid vervulde ons telkens, en altijd weer opnieuw, hun onbetrouwbaarheid, hun oneerlijkheid met een wrevele minachting. Op den duur is het onmogelijk te leven tusschen een volk, dat uit zijn aard liegt en bedriegt, en waar de leugen de meest gangbare pasmunt is. Op den duur ook kan een samenleving, die tot haar diepste vezels vergiftigd is door de leugen en een wederzijdsch wantrouwen, niet uitgroeien tot een bloeiende gemeenschap, - de tijd dat een land en volk groot kon zijn door zijn grooten alléén (zoo dit op zichzelf al geen phrase mocht wezen) is voorbij. Uit het half onbeschaamde, half kinderlijk brutale Parijs komend, valt het voorzichtige, wantrouwende van de Italianen op; zij be-zien elkander niet, zij ont-zien elkaar, en voor een deel zeker hebben wij daar altijd in willen erkennen een fijner en gentlemanliker gemanierdheid in uiterlijke vormen dan bij de Franschen, in het bijzonder tegenover de vrouw. | |
[pagina 133]
| |
Maar daarnaast, daarbij, maakte in het algemeen de Italiaan toch telkens weer vagelijk op ons den indruk van een gentleman-zakkenroller. Het schijnt wel of de verschrikkingen der renaissance, haar monsterlijke anarchie en zedelijke wildernis, haar sluipmoord en gruwel, als een gif door het bloed van dat volk zijn gedroppeld, maar zonder den sterken geur van die oude grootschheid, en of een phantastische God der wrake het voor eeuwig alleen de leugen in het hart heeft geblazen. Ziehier maar een paar bloempjes uit dien bedrieglijken hof:- Een vreemdeling, met een Hollandsch clubje te Rome bevriend, had met hen aan hun tafel in hun eethuis gegeten. Het bankbiljet waarmee hij den kellner wilde betalen bleek valsch, de een of andere glimlachende winkelier had hem daarmede verblijd - een vriendelijkheid overigens, waarin Parijs het Zuiden nog verre overtreft. De vrindelijke kellner lachte hartelijk om het geval, gaf den vreemdeling (ik was het niet!) een knipoogje, en de anderen leiden hem uit, dat hij maar een extra dikke fooi moest geven, dan nam de vrindelijke kellner het wel aan. Den volgenden dag kwamen de vreemdeling en het clubje weer; de kellner knipoogde vrindelijk en zei met een welvoldaan lachje, dat hij het al weer kwijt was. Niet het valsche bankbiljet natuurlijk, maar de volle tafel was hier de curiositeit, - op zoo iets is de Italiaan trotsch, dat vindt hij ‘furbo’, dat is: goochem en pienter in het bedriegen. Een kennis van ons, reeds jaren in Rome, had een gesprek met zijn hospita en haar volwassen dochters | |
[pagina 134]
| |
over de waarde van den man en de vrouw. De hospita en de dochters stelden de vrouw natuurlijk hooger dan den man, de hospita omdat zij er een gehad had, de dochters omdat zij er altijd nog geen hadden, - maar als afdoend bewijs waren zij het er over eens, dat de vrouw meer beteekende, omdat zij ‘più furba’ was dan de man. In hetzelfde gezin stal de volwassen zoon het geld uit moeders beurs, wat als niet zoo heel erg werd beschouwd - daar men nu eenmaal maar ‘furbo’ moet zijn. Ja, man en vrouw zullen elkaar voor enkele centen bejokken. Onze oude ‘femme de ménage’ vertelde aan Annie eens triomfantelijk, dat zij een dame, die van de tram stapte, terwijl zij zelf er juist in moest, een taschje had zien verliezen, - dat taschje had zij opgeraapt en... teruggegeven! sapperloot! En zij pauseerde even in haar verhaal om de uitwerking op Annie daarvan te genieten. ‘Heel goed’ zei Annie. ‘Ja’ - ging zij, ietwat teleurgesteld, peinzend voort ‘maar de conducteur zei tegen me: ‘che stupidezza!’ - ‘wat een stommiteit!’ - ‘Ik moest het immers teruggeven -!?’ Maar de conducteur had verachtelijk zijn schouders opgehaald: - ‘mensch, je wist immers niet wat er in zat!’ Het verhaal diende natuurlijk vooral om haar buitengewone eerlijkheid nog eens terdege te bevestigen. Voor mij had zij een groote minachting, omdat ik in de enkele gesprekken, die ik zoo nu en dan eens op touw zette, voor mijn huishoudelijk mannenprestige, altijd weer eenigerlei dwaasheid beging, wat zij dan even later grijnzend van den schaterlach aan Annie vertelde. Het ongeluk wilde, dat ik haar onverstaan- | |
[pagina 135]
| |
baar Romeinsche dialect zelden goed begreep; als zij dan haar fiasco wijn achter de knoopen had en 's middags nog eens aankwam met een paar boodschappen en ik deed haar bij toeval open - dan ging het heelemaal niet. En in haar hart vond zij dat eenvoudig ‘stupido’, een man die geen Romeinsch sprak was voor haar een onmogelijkheid, - dat er in 't algemeen nog een andere taal dan Italiaansch bestond, geloofde zij eigenlijk niet: wat zij ons zoo hoorde spreken, dat - ja dat moest een soort Italiaansch uit een heel ver dorp zijn. Maar aan Annie was zij zeer gehecht, en toen wij voor een paar weken naar Napels gingen, rolden de tranen over haar oude, leelijke wangen. Doch dat nam heelemaal niet weg, dat zij Annie met de boodschappen toch nog wat bedroog - zoo'n beetje maar - en in plaats van de goede, maar dure eieren van den melkwinkel, de goedkoopere bij den kruidenier haalde: - ‘dat was te gek, zulke dure eieren’ redeneerde zij ‘eieren zijn eieren!’ en die paar centesimi kwamen eerlijk háár toe! Hoe Zuidelijker hoe erger natuurlijk. Uit Napels vertelde een kennis ons een aardig voorbeeld. Hij kocht aan de volle straat uit den bak van een koopman in veters en ander gerei twee boordknoopjes; de koopman wikkelt ze zorgvuldig in een papiertje, en reikt dit den klant met een zoeten glimlach en een grootsch gebaar, alsof hij hem het koninkrijk Napels present gaf. Mijn kennis betaalde en ging heen, maar maakte voor alle zekerheid het kostbaar papiertje nog eens open - er zat één knoopje in! Mijn kennis komt gesticuleerend terug: - ‘hei! hei vader! daar zit maar | |
[pagina 136]
| |
één knoopje in!’ De koopman was intusschen in een wijsgeerig gesprek gewikkeld met de koopvrouw in gebakken inktvisschen naast hem, - hij hoort den bedrogen kooper wel, maar verwaardigt zich niet hem aan te zien om zoo een bagatel, en met minachtende nonchalance neemt hij een tweede knoopje uit zijn bak, en reikt het den boozen kooper met afgewende geste, alsof hij hem een fooitje toestak voor een minder fraai zaakje; zijn wijsgeerig gesprek met de koopvrouw in gebakken inktvisschen is geen oogenblik onderbroken - en de kooper is waarlijk beschaamd om zóó een bagatel! Maar meestal maakt de betrapte Italiaan een minder koninklijk figuur en lijkt hij meer op een schooljongen, die een domme fout heeft begaan - een fout, die hij anders nóóit begaat! - en over het algemeen krijgt men den indruk, dat hij van eer of eergevoel en trots weinig begrip heeft. Natuurlijk komt men als vreemdeling maar alleen met het volk en een kleine laag der burgerklasse in aanraking, en in sommige (waarschijnlijk ook maar in sommige) onafhankelijker kringen zullen de zeden wel eenigszins anders zijn - daar vindt men nog wel een overgevoeligen trots, een prikkelbaar eergevoel, een opvliegende lichtgeraaktheid, - maar deze komen voor den indruk, dien een volk maakt niet in aanmerking: - in het vólk, dat men tast, ziet en hoort, ligt ten slotte de kern elker natie en niet in de bovenste kringen, die buitendien meest uitgegist zijn en vegeteeren, terwijl de ‘upper ten’ in Italië wel een even rottig laagje zullen vormen als in ieder ander land. En evenals elders vindt men dan waarschijnlijk in het leger, onder officieren, | |
[pagina 137]
| |
weer een afzonderlijke kastemoraal, in het bijzonder natuurlijk wat de eer betreft. En dan daarbuiten de enkele genialen - een aanleg daartoe schijnt nog wel altijd te sluimeren in dat volk - en de weinige intellectueele rijkaards, boven die millioenen armen van geest. Ik noemde ‘de eer’, omdat het zoo een belangwekkend artikel is: - misschien heeft geen begrip of menschelijke abstractie, na het godsbegrip, zulk een invloed op de samenleving der menschen gehad. Een groot deel der Italiaansche zeden of on-zeden in de renaissance leidt Burckhardt uit het heerschen van die abstractie af. In het bijzonder dan de huwelijkszeden tusschen de vrouw, den huisvriend en den bedrogen echtgenoot, die altijd een van drieën ten behoeve van de eer uit de wereld moeten, - de novellenschrijvers der renaissance bestonden om zoo te zeggen alleen bij de eindelooze verwikkelingen van die eer. Daarin is de wereld dan toch wat wijzer geworden, en zelfs in Italië wordt de bedrogen echtgenoot niet meer ‘per se’ de moordenaar of de vermoorde. Intusschen: voor wie de cultuur van dezen tijd volgt, blijft ‘de eer’ nog altijd een heel ingewikkelde geschiedenis, met wier bestudeering zich voorloopig alleen nog maar de letterkunde bezighoudt; en uit haar blijkt, van Ibsen tot Shaw, hoe de moderne verlichte mensch er thans wel minder dan ooit raad mee weet: - het is eene idee, die nog maar pas begint van inhoud te veranderen. - Maar om van de abstractie tot de werkelijkheid terug te keeren: laten wij toch niet vergeten, dat, hoe armer men is - en de Italianen | |
[pagina 138]
| |
zijn zoo arm! - hoe duurder de eer kost! Voor een koning kost zij niet meer dan een valsch dubbeltje! En om voor de laatste maal bij hun onbetrouwbaarheid stil te staan: - het opgemerkte geldt in hoofdzaak maar voor de bekende routes, en er zijn streken, waar alles weer geheel anders lijkt, - Toskane zelf trouwens onderscheidde zich reeds in de renaissance meestal gunstig van de andere staten. Zoo schijnt het volk van Ravenna van degelijker en eerlijker zeden; ja, men vertelde ons van streken in het Noorden, waar de bevolking befaamd is om hare zeldzame eerlijkheid: - als iemand daar op den weg een verloren kostbaarheid vindt, legt hij die boven een hoopje zand op de meest in het oog vallende plaats, opdat de eigenaar, zijn verloren beurs zoekend, haar makkelijk zal weervinden, - een ander dan de eigenaar neemt haar nooit weg,... het werd ons van betrouwbare zijde verteld! Doet het niet nog denken aan de renaissance, waar de hoogste heiligheid en de zuiverste adel leefden naast de ellendigste misdaad? Behalve van het eergevoel leidt Burckhardt de misdadige tendenzen van het Italiaansche renaissance-volk af uit hun phantasie en uit hun individualisme. Hun phantasie zou hun het aangedane onrecht zoo sterk inprenten en voor oogen blijven stellen, dat het wraakgevoel bij hen sterker dan bij andere volken ontwikkeld zou zijn, - hun individualisme zou hen zich onafhankelijk van een dikwijls veil of onrechtmatig gezag en geen verantwoordelijk lid eener samenleving doen voelen, maar tot zelf handelende en rechtende en - roovende individuen maken. Het eerste houd ik, met allen aan Burckhardt verschuldigden eerbied, | |
[pagina 139]
| |
voor ‘phantasie’: - hoe objectief hij wil wezen, hier en daar maakt hij toch den indruk van te zeer geporteerd te zijn voor den tijd en het volk, waaraan hij zijn leven wijdde - hetgeen begrijpelijk is; tusschen phantasie en haatdragendheid lijkt mij het psychologisch verband maar niet zoo aannemelijk als Burckhardt het voorstelt. Maar het individualisme heerscht nog altijd onbeperkt als de kanker van het land, met al de infectie van misdaad en anarchie. In de tijden der Borgia's lag menig morgen een half dozijn lijken door de stad (toen waarschijnlijk minder tellend dan 80.000 inwoners!Ga naar voetnoot1) vaak vermoord om het moorden alleen. Nog Goethe verhaalt hoe menig moord in de straten gebeurde en hoe hij zelf de daders zag vluchten in de kerken, in dien tijd nog vrijplaatsen; Taine kon van uit Napels Paestum niet bezoeken, daar de rooverbenden zulk een onderneming te gevaarlijk maakten; - en als wij eens samentelden wat voor laffe moorden, uit wraak of in drift begaan, er die negen maanden van ons verblijf gebeurden, zou het een degelijk getal blijken, - en Rome is heel wat kleiner dan ons Amsterdam, is 's zomers, zonder vreemdelingen, een leege doode stad. En bijna altijd zijn de aanvallen even laag en laf in dit classieke land van den sluipmoord: - met een klein, vlijmscherp mesje geven ze stiekem bij den twist een paar peuten, dat de ander denkt alleen maar een douwtje te krijgen, tot hij eenige stappen verder neerzinkt. En zoo verspreid zijn deze lage zeden, | |
[pagina 140]
| |
dat er zware straffen staan op het dragen van een zakmesje grooter dan een pink. Een geval van domme wraak maakten wij zelf bijna mee: - Eens kwam een kennis ontsteld oploopen, - hij had daar juist bijgewoond hoe een man op een heer schoot, die zijn huis uitkwam; deze was in elkaar gezakt en naar het hospitaal gebracht. De aanvaller was een gemeentearbeider, die ziek was geweest, doch liever langer ziek bleef toen de stadsdokter hem beter verklaarde, - uit wraak had hij zich voor de huisdeur van den dokter opgesteld met een revolver en hem neergeschoten. De dokter kwam bij, de man ging in 't gevang, maar - hoe moet het er uitzien in zoo'n stupiden kop? Het is werkelijk geen toeval, dat Italië het land werd der criminalisten! Toch is er oneindig veel verbeterd en verzacht. Kijk die ‘Carabinieri’Ga naar voetnoot1, die daar twee aan twee rondstappen door de stad, op het land - overal, met hun onpractische hooge steken en zilver-geborduurde pandjesjassen: - die grappige opera-arlequino's hebben ongeloofelijk veel gedaan voor Italië. Zij hebben de bergen gezuiverd van roovers en gespuis, zij zijn de schrik van alle soort geboefte in stad en land; en waarlijk, zij schijnen exempels van moed en zelfbeheersching, - het was een van hen, die onlangs zijn leven op het spel zette tegen de Napelsche Camorra. Met dat al: - het is zonderling, doch de vreemdeling heeft een stille vrijkaart, - hij zal worden belogen, bedrogen en bestolen - maar meer ook zelden. De vreemdeling is zoo goed als overal in Italië veiliger dan 's nachts op een buitenboulevard van Parijs; | |
[pagina 141]
| |
waarom precies heb ik nooit kunnen ervaren. En neen, over het geheel is de Italiaan toch niet zoo'n wilde roover meer, al is hij nog dezelfde individualist als vier eeuwen geleden, - hij is een geestig, een fijngeteekend diertje - fijner dan de Franschman, fijner, denk ik, dan de Spanjaard, maar toch een diertje: ieder voor zich, ‘chacun pour soi et Dieu pour nous tous’ - en Onze Lieve Heer komt er dan eerst op het laatste nippertje bij te pas. Zoo is ook het maatschappelijk leven vaak een janboel, een anarchie. Eene Hollandsche, die al zoo lang in Rome woonde, dat zij geheel veritaliaanscht was, vertelde mij eens haar blijdschap van een reis naar Holland weer terug te wezen: ‘O! en toen ik toen in Bologna kwam, en de chef kalmpjes weg wandelde, en niemand wat deed, en de trein lekker een uur te laat was, - toen ademde ik weer op en dacht ik: Goddank de boel is weer in de war - ik ben weer in Italië!’ - ongeneeslijk, nietwaar? Een ontstellend voorbeeld was ook het verleggen van de tramrails in den zomer, wanneer de vreemdelingen weg zijn en men Rome ‘en négligé’ betrapt. Dit verleggen gebeurde eenvoudig 's nachts! - ten eerste omdat het dan makkelijker was, en ten tweede omdat het dan koeler was. De geheele buurt sliep niet, weken lang, maar dat deed er niet toe: - als 's morgens tegen zes uur de werklui weggingen, hieven zij gezamenlijk een vroolijk en krachtig ‘buona notte -!’Ga naar voetnoot1 aan. In onze eigen straat werd een electrische kabel gelegd, - dat gebeurde 's nachts, omdat zij hem dan in de Babuino makkelijker onder de | |
[pagina 142]
| |
tramrails door konden halen! Wij deden geen oog dicht, - wij informeerden den volgenden dag, om te onderzoeken of de ‘veri Romani’ daar dan tegen konden - niemand had geslapen! Diezelfde anarchie, in de gedaante van het syndicalisme, heeft ook de arbeiderswereld doortrokken. Merkwaardige staaltjes hoorden wij, tot hoe schandelijk onmaatschappelijke kleine-kring-belangen en gezamenlijk bedrog deze kleinzielige kliekgeest wel leidt. Een Engelsch journalist verzond in Rome een telegram en kreeg een ontvangbewijs; de ambtenaar verzond het telegram niet en stak het geld in zijn zak. De journalist beklaagde zich over het achtergehouden telegram bij de directie, - maar deze dorst niet ingrijpen en straffen uit vrees voor een poststaking - en die kwam zeer ongelegen. Het klinkt ongeloofelijk, maar een collega van den journalist vertelde het ons, ik heb het dus nagenoeg uit de eerste anderhalve hand. Doch laat het geval wat ingewikkelder zijn geweest - dat een ernstig journalist, die reeds jaren lang in Rome leefde, zulk een gebeurlijkheid als een feit kon verhalen, is reeds voldoende ter illustratie. Het was één voorbeeld uit meerdere tot welk bederf het syndicalisme kan leiden. Dadelijk daartegenover moet erkend, dat wij in Florence eens een plotselinge demonstratie-staking bijwoonden (bij den dood van Ferrer) welke ons bijna in geen ander land mogelijk scheen. Dien éénen dag was Florence werkelijk morsdood: - geen tram en geen rijtuig reed - geen enkel, geen winkel was open, ja zelfs de restauraties en koffiehuizen waren het grootste gedeelte van den dag dicht, alle leven was | |
[pagina 143]
| |
verstomd, - het maakte een sterken indruk, dat ééne plotselinge algemeene élan! - Maar dit is gevaarlijk terrein: zoo ergens, dan voelt de vreemdeling zich bij het zien naar deze maatschappelijke krachten den leek en eeuwigen ‘outsider’. In werkelijkheid is het individualisme de vloek van alle Latijnsche volken en houdt het hun ontwikkeling tegen op den weg der sociale menschheid... ‘Aber diese individuelle Entwickelung kam nicht durch seine Schuld über ihn, sondern durch einen weltgeschichtlichen Ratschlusz; sie kam auch nicht über ihn allein, sondern wesentlich vermittelst der italienischen Kultur auch über alle anderen Völker des Abendlandes und ist seitdem das höhere Medium, in welchem diese leben. Sie ist an sich weder gut noch böse, sondern notwendig;’Ga naar voetnoot1 - Ja, ook wij, wij Hollanders, - maar er zijn dan toch verschillen! Een andere cardinale karaktertrek van de Italianen, welke ook weer het geheele Latijnsche ras min of meer gemeen heeft, lijkt mij de aanbidding van den schijn. Hun levensopvatting, hun doen en laten, hun waardebepalingen - het gaat alles om den uiterlijken schijn. In Florence waren wij dikwijls verbaasd over den eindeloozen stoet van fraaie equipages, dien wij elken middag, maar vooral iederen Zondag over den Lungarno zagen voortrollen, - was dat alles van dien ‘verarmden Italiaanschen adel’? - ‘O’ zei Rossini, en zij haalde met jaloersche minachting haar schouders op ‘dat is niet eigen! dat doen ze met hun drieën of vieren: - vier families huren samen zoo'n stel, | |
[pagina 144]
| |
voor ieder twee dagen, om de beurt, - en ze rijden altijd in een kringetje rond, het zijn altijd dezelfde.’... En hoe goed en hoe ernstig speelden zij allen, die dat allen van elkander wisten, de komedie- telkens elkaar voorbijrijdend, - zij geloofden in hun equipage, en zij geloofden dat de anderen in hen geloofden. Naïef gelukkig volk, dat zoo voldaan kan stralen achter de geleende livrei! Het zijn dan ook vooral de kleeren, die hier den man maken - en de vrouw natuurlijk. Men moet de luie fatjes 's middags op den Corso zien flaneeren in hun nieuwste pakje naar de nieuwste snit, samen gearmd op en neer, zien paradeeren voor café Aragno met hun nieuwste dasje en een glaasje in het oog... en dan samen een taartje met limonade, als zij tenminste iets op zak hebben. De dames komen nog wat later, als de zon niet meer in de straat schijnt - om haar teint; een Romeinsche vrouw gaat niet op den vollen dag uit, vanwege de zon voor haar teint, - de Romeinsche teint schijnt dan ook altijd iets fameus te zijn geweest. Reeds de classieke Romeinsche donna's gingen met meelmaskers als gruwelijke spoken naar bed - voor hun teint, en de donna der renaissance kende nog veel meer potjes en zalfjes dan een chique Parijsche cocotte. Maar toen wandelden de vrouwen heele dagen in de zon, omdat die hun haar blond maakte, naar zij dachten, en nú gaan de vrouwen overdag niet meer uit - om hun teint, - dat dan ook niet heel frisch is. De vrouw geeft, behalve natuurlijk aan het loterijbriefje, al haar geld aan de kleeren. De hospita en de dochter waarvan ik boven sprak, straatarme men- | |
[pagina 145]
| |
schen, wisten voor een blouse toch veertig Lire te betalen; en toen eens moeder en dochter op hetzelfde beeldhouwers-atelier kwamen, dat wij bezochten, verscheen de laatste in een zalmkleurig wandelkostuum van een prijs - enfin dat begrijpt ge wel uit het zalmkleurige. Toen ik een volgenden dag mijn kennis op zijn kamer bij de hospita opzocht, deed dezelfde dochter mij open in een vuilen onderrok, een openhangend morgenjak en met een heele prullenmand van papillotten op haar hoofd, - maar zij geneerde zich volstrekt niet. ‘O’ zei de kennis ‘zij geneeren zich nog niet in hun onderbroek!’ - en het waren toch heusch ‘nette lui’. Maar dit is zeker: zulke menschen hebben niets van het gepiept burgerlijke, dat lieden van gelijk slag bij ons zoo zuur kan maken - dién soort schijn aanbidden zij tenminste niet... naar het schijnt. Een bijzonder staaltje hoorden wij van twee arme oudjes, die genoeg van het leven hadden en zich wilden verdoen, maar het niet durfden omdat - zij dan in de ‘Messaggero’, de Romeinsche krant zouden komen! In Latijnsche landen komen natuurlijk in de eerste plaats al zulke zaken in de krant: - had een koetsier een hondje overreden, dan kwam dat 's avonds in de krant met naam en toenaam, eigenaar, koetsier, hondje, huisnummer, leeftijd, enz. enz.! De schijn - is het ook eigenlijk ten slotte niet de schijn, het vereeren en kweeken van de correctheid in de samenleving, in de liefde, in de eer, die Stendhal dat volk zoo deed liefhebben, - hij, de man, die op den ongelukkigen terugtocht van de Berezina te midden van alle ramp en ellende, elken morgen in | |
[pagina 146]
| |
schoon tenue en - versch geschoren voor zijn overste verscheen! Ik vrees intusschen, dat de held van deze ledige blague zijn bewonderde volk moeilijk zou hervinden, - en toch: ik heb officieren gezien, die mij de figuur van een Julien uit zijn ‘Le Rouge et le Noir’ beter deden begrijpen. Zoo is het de glans van een groot verleden, dien zij verwisselen met den schijn van het heden, en hun algemeen, zelfgenoegzaam chauvinisme deed mij soms denken aan ons Holland van de eerste helft der 19e eeuw, en peinzen, of het misschien per slot niet beter is nooit met zijn eigen land tevreden te zijn, dan altijd tevreden. ‘Al hebben wij dan op 't oogenblik niet zooveel groote mannen,’ riep Rossini eens met opgezetten boezem ‘wij hebben er vroeger zooveel gehad, dat het voor altijd genoeg is!’ - Rossini was een beschaafde dame en best op de hoogte. Het is het uiterlijk, het is het pakje, de schijn, het vuurwerk, waaruit voor hen het feest bestaat - de optochten van hun gymnasten, hun padvinders, hun klein-maar-dappers en hun groot-maar-dappers: - hun haneveeren, uitgevonden om te wuiven over een vrouwenhart, hun processies en hun kerkfeesten, - zij zijn wel de uitvinders van het decor ‘à grand spectacle’ in de kerk: van den barok! En het is weerom die schijn, waaruit men wel eens hun gemis van het drama wil verklaren. Het volk, dat eenmaal voor elke kunst een nieuwe wereld schiep, het heeft, evenmin als de Romeinsche samenleving, het drama voortgebracht: - het was te dol verliefd op het decor om naar een inhoud te verlangen, en het werd de uitvinder van - de opera. Hun tooneel | |
[pagina 147]
| |
was vooral de straat, met maskerades, processies, allegorische voorstellingen en pompeuze, pralende intochten met kunst en vliegwerk, waar de heilige Petrus in levenden lijve van boven den kerkgevel langs een guirlande omlaag zweefde, om een nieuwen heerscher den lauwerkrans op het hoofd te drukkenGa naar voetnoot1. En - vreemd spel van het lot: het was altijd een volk van geboren tooneelspelers; zij konden den schijn van het leven immer na-bootsen, niet de ziel van het leven her-scheppen, - hun phantasie bleef daartoe veel te onmiddellijk afhankelijk van de werkelijkheid. Geldt dit ook niet evenzeer van hun beeldende kunst? Waar groeien de bloemen der verbeelding naast hun eeuwige Madonna's en Pietà's? ‘Zij leefden vooral van de kerk’ meent ge, maar toch zeker niet afhankelijker dan de Vlamingen, en waren dezen niet rijker aan verscheidenheid en verbeelding, maar vooral: waren zij niet dieper en niet vromer dan de latere quattrocentisten? Het eigenlijk phantastische en zeker het bizarre is hun vreemd - althans in hun kunst. Een Goya, een Brueghel, een Grünewald, om maar willekeurig wat te noemen, zal men bij hen niet licht vinden, - ja, wanneer men door dat rijke Napelsche museum dwaalt, treffen plotseling de beroemde Brueghels: de allegorie der blinden en de monnik met den gauwdief, als groeisels uit een gansch andere, bezwaardere wereld. Zij waren er te nuchter - misschien te gezond voor: zij hadden hun mooie werkelijkheid te lief en bewonderden haar te gretig, om er ooit achter of onder te willen kijken - daarvoor was | |
[pagina 148]
| |
het op hun sterfbed nog tijd genoeg - en hun bijgeloof was maar een prikkelende griezel, waar hun kunstenaarsziel buiten bleef. De enkele uitzonderingen, als bijvoorbeeld de Circe van den weinig bekenden Dosso Dossi (Villa Borghese), sommige Bellini's, als zijn Sacra Conversazione (Uffizi) of zijn kleine allegorieën (Accademia, Venetië), da Vinci's caricaturen enz. vallen bevreemdend uit den trant. En dit is het, wat ik in Botticelli zoo bewonderd heb - niet vooral het geslachtloos lieftallige, maar zijn verbeelding, waarvan de geniale durf, schijnt mij, nooit genoeg werd geschat: - met zijn Venus, zijn Primavera was hij een ‘inventor’, was hij de droomende zoon, die den conventioneelen kring der ‘sacra famiglia’ dorst verlaten. Wel teekenend, dat zijn verbeelding geen volgers wekte. In de literatuur zou men overeenkomstige tendenzen kunnen aanwijzen. Was het niet voor en boven alle ouden Cicero, den magnifieken ‘orator’, dien de humanisten vereerden? streefden zij zelf niet vaak naar het uiterlijk ‘éclat’? zonden hun vorsten niet met hun afgezanten een aparten feest- en praal-redenaar mee? En thans: klatert d'Annunzio's werk niet grootendeels van een ijdele paradephraserie? Maar toch: - hoe verkwikkend soms, te leven bij een volk, dat zich wèl beweegt, en nooit weet van een gewilde rauwheid - zooals wij! Ik zie nog in Venetië die liefelijke ranke vrouwenfiguurtjes in hun eenvoudige zwarte sjaals, zoo prachtig toch met de lange franjes om het rijzig lijfje, - o! met wat oogendichtknijpende ontzetting denkt men daarbij aan de harpijen van onzen Jordaangruwel! Maar het is waar - | |
[pagina 149]
| |
de Jordaan is niet Hollandsch en ieder ingewijde weet, hoe deze in zijn geheel afstamt van het dronken Roodhuidenpaar, dat Columbus als onbruikbaar doorzond naar Amsterdam, - ja, dat was een geschiedenis! Ach, hoe men een volk ziet, hangt ten slotte maar af van de manier waarop men het bekijkt, van de zijde waarop men zich stelt; - hoe gelukkig aan Italië te denken, wanneer men bijvoorbeeld in de tweede Goudsbloemdwarsstraat wandelt, - en hoe gezond lijkt Italië niet, bezien van achter een tafeltje aan een Parijschen boulevard! Inderdaad, hoeveel hebben de Italianen op de Franschen voor! Zij missen niet alleen hun sinister en beklemmend egoïsme, maar zij bezitten in het algemeen een kinderlijkheid en naïeveteit, die de Fransche spot en ‘blague’ al lang het licht uit de oogen heeft gegrinnikt. Hoe hebben wij grijsgebaarde Romeinen eindeloos lang met ingespannen ernst, met lijf en ziel, hun geliefde ‘morra’ zien spelen! Zij doen hun handen dicht en slaan dan een zeker aantal vingers uit, de ander moet dadelijk zeggen hoeveel - buitengewoon nietwaar? Het komt er maar op aan, hoe men het bekijkt - men kan het ook kinderachtig noemen en ons ‘alle vogels vliegen’ is daarbij vergeleken een intelligent spel, maar het moeten toch, schijnt mij, reine zielen zijn, die morraspelers! Het zijn alleen maar kinderen, kinderen met een boefjesaanleg. - En soms, midden in den hollen nacht, op den hoek van onzen donker steilen straatbak, hoorden wij op eens met ernstigen, plechtigen nadruk: ‘otto! - cinque! - dieci!’ - dan wisten wij, dat het minstens een half uur lang zoo zou | |
[pagina 150]
| |
duren... het waren de morraspelers! Kijk daar dien jager thuiskomen van de Campagna: - zijn dreigend geweer dwars over de schouders, zijn groote jachtlaarzen wit van het stof, zijn flaphoed schuins op, zijn jachthond met de tong uit den bek, hij zelf met hooge borst en de weitasch bungelend op zij... daar zit een doode leeuwerik in of een graspieper (het onderscheid ís niet zoo eenvoudig!) maar meestal zit er niets in, want in wijden, in héél wijden omtrek van Rome is geen levend diertje meer te bekennen. Ziet gij, dat was een Romeinsche jagersman: - wie een geweer kan betalen en een paar Lire voor een jachtakte op het wild, dat er al lang niet meer is, die is jager, - Tartarin was geen Franschman, hij was een Italiaan - Tartarin dat is de moderne ‘Romein’! Als kinderen leeft het echte volk ook met het gemoed naar buiten en kent niet de valsche schaamte van ons Noordelingen. Op het uitgestrekte kerkhof, het Campo Verano, woonden wij eens bij, dat een moeder haar kind wegbracht en met zulke gruwelijke kreten zich aan de kist wilde vastklemmen, dat wij verward zijn weggevlucht naar een der verste uithoeken, om het verschrikkelijk geluid niet meer te hooren, - daar klonk de ontzetting van een classieke tragedie uit! En toen wij teruggingen langs den weg naar het kerkhof, kwamen ons nieuwe donkere stoeten te gemoet; en achter elken wagen liepen de kinderen, de vader, de vrouw - en menig rood gelaat droop van het leed! Zulke openhartige kinderlijkheid, zegt men, bloeit ook nog buiten de groote routes bij het landvolk, dat vaak nog vol poëzie is en beminnelijk. Hun vriende- | |
[pagina 151]
| |
lijke beleefdheid bestaat niet uit zoo'n uiterst dun laagje als bij de Franschen, die elken niet-Franschman in hun hart als een ‘hostis’ beschouwen, die hun tegenzin of hun burgerlijke nieuwsgierigheid wekt, - zij is gemeender en goedmoediger; en hun spot is niet harteloos, als van de Franschen, zij houden alleen maar van een glimlach om een simpel grapje, en wat gracieuze humor is hun meer waard dan alle ernst des levens. Bij die kinderlijkheid schijnt het volk in zijn kern onbedorven, zooals het Fransche in zijn kern bedorven is. - Zij lijken matig in hun behoeften, hun feestvieren, hun eten en drinken. Wij mogen lachen om hun limonade met een taartje - het is toch waarachtig beter dan onze pestilente borrel of de nog gemeener Fransche absint! En - waarom zou men eigenlijk geen taartjes eten en limonade drinken -? het valt wel mee! Het is waar: het volk drinkt den landwijn als water, en wie zegt, dat hij zoo licht is, staat thuis een stevig glas, - maar dronken als in ons Noord-Europa hebben wij ze uiterst zelden gezien. Zij zijn vegetarisch daarbij: na de Japanners eten zij het minste vleesch, en het schijnt hun niet slecht te bekomen. Maar de armoe speelt hierbij ook een rol: - het vleesch is onbereikbaar duur, en thans komt zelfs bij een Duitsch arbeider den gewonen weekdag maar zelden vleesch op tafel. Matig in behoeften en leefwijze, is ‘de familie’ nog niet zoo verzwakt als in beschaafder landen. De Italiaan is echtgenoot en vader - al weet hij van huiselijkheid niet af; het spreekwoord ‘Eigen haard is goud waard’ bestaat niet voor hem: noch letterlijk, | |
[pagina 152]
| |
dewijl hij geen haard heeft, noch figuurlijk, want zijn leven ontrolt zich daarbuiten, in het café, op de straat, in de zon - niet in de troosteloos donkere, de smakelooze steenen hokken, waar hij eet en slaapt. Ons Noordelijk begrip van gezelligheid is trouwens iets aparts in de wereld: - Holland, Engeland en ook Duitschland (het moderne Duitschland echter reeds niet meer) weten wat een gezellig ‘home’ beteekent, maar voor ons woord ‘gezellig’ in zijn verscheiden nuances (knus, huiselijk, enz.) zult gij noch in het Fransch, noch in het Italiaansch, noch, meen ik, in het rijke Russisch een aequivalent vinden; en ook Scandinavië schijnt het begrip minder te kennen, dan men zou besluiten uit het klimaat, waaraan men het ons zoo vertrouwde gevoel ten onrechte verbindt. Matig ook in zedelijken zin schijnt de Italiaan, tenminste zoo uiterlijk; hij zal niet de ‘hondsche’ sensualiteit tegenover vrouwen toonen, die zoo teekenend is voor de Franschen, al kent hij evenmin als dezen onzen Noordelijken schroom. Maar - hoe het achter de coulissen van het leven toegaat, dat valt - althans voor een getrouwd man! - niet zoo makkelijk te verkennen. Men voelt wel eens wat griezeligs achter dat uitgestreken fatsoen, zonder ooit een publieke vrijerij. Een duidelijke en om zoo te zeggen plaatselijk presente en presentabele demi-monde heeft men er eigenlijk niet, wat in een stad, die vooral van vreemdelingen leeft, wel bevreemdt, - maar Rome is geen luxe-stad voor pleizier en de vreemdeling zoekt er in de eerste plaats juist - ruïnes. De duistere gestalten om de nachtelijke Piazza di Spagna zullen hem niet | |
[pagina 153]
| |
verleiden, - dan eer hier en daar een goudvischje bij de middagparade op den Corso, of een vragend oog bij ‘Margherita’, een zwakke nabootsing van befaamder buitenlandsche tingeltangels, waar het intusschen noch vóór, noch achter het voetlicht bepaald primadonna's zijn, die hem toelachen; - en de amourettes van de Romeinsche jongelingschap zelf schijnen waarlijk idyllisch. Neen, werkelijk: het derde Rome lijkt kuischer dan het eerste, toen er de ‘imperatrice's’, kuischer dan het tweede, toen er de Imperia's den schepter voerden, en als onze oude Pepina met haar tandelooze grijns Rome's classieke inscriptie uitlegde, alsof zij beteekende: ‘Sono Puttane Queste Romane’Ga naar voetnoot1 dan sloeg dat toch meer op de ‘upper ten’, die nu eenmaal nooit veel anders heeft uit te voeren, dan op de groote burgerij. Ik zou langs een omweg, als een bewijs uit het ongerijmde, hun kuischheid willen afleiden uit hun onschuldige ‘sans gêne’. Tegenover ons in Florence, aan den overkant van den Arno, bij een blind muurtje aan den begroeiden oever, bevond zich als het ware de aangewezen plaats voor wat men zou kunnen noemen: de ap- en dependenties van het leven. Daar is niets ongewoons in, doch het bijzondere was, dat men zich daar zelden alleen nederzette, maar zich meest in kleiner of grooter gezelschap ter aarde boog - ja, men stak vooraf apart een cigaret aan, om zich het zitje dubbel aangenaam te maken. Een gemoedelijk spreekwoord zegt, dat een goede Duitscher zijn maat niet alleen bij een boompje laat staan - maar de | |
[pagina 154]
| |
Italiaan gaat nog verder in zulke vrijzinnige onderonsjes. En in de achterbuurten van Florence vindt men nog wel de openbare ‘latrinen’ juist zooals de Romeinen die kenden: - men zit gezellig in het vierkant en behandelt onderwijl de stadskroniek. Een waarlijk soms pijnlijk euvel vormen de ongegeneerde pissoirtjes (met uw verlof!), in het bijzonder voor de Europeesche dames - dat wil zeggen voor de oogen van de dames. Deze bestaan bijvoorbeeld in Florence uit niet meer dan twee smalle marmeren stijltjes, ietwat schuin op elkaar tegen de muren langs 's Heeren wandelwegen geplakt. Zelfs onze vrijzinnige logé's keerden zich daar onthutst naar de andere zijde, toen onze eerste wandeling reeds dadelijk langs zulk een bezette onvermijdelijkheid voerde, - maar nauwelijks eenige stappen verder, of zij moesten zich weer met een vagen glimlach naar den anderen kant wenden! Doch hoe moeten de marmeren stijltjes van deze heilige nisjes, gevuld met andere gestalten dan die der renaissance-engeltjes, zich weerspiegelen in de oogen van de Engelsche ‘missen’! Zelfs van uit hun weelderige hotels in Florence moesten hun blikken wel vaak nog erger dingen aanschouwen:- Juist voor de grootste en rijkste façaden ligt daar een waterkeering in den Arno, waar de jeugd haar heerlijke waterspelen houdt. Langs de gladgeschuurde helling laten zij zich moedernaakt in het wilde schuim van den waterval glijden, en dompelen er rond, en drogen dan hun bruine lijfjes in de zon,... wat heb ik ze benijd! 't Is waar, de lijn van de jeugd was soms wat ver getrokken en of de Italiaansche jonge schoo- | |
[pagina 155]
| |
nen langs den oever altijd even argeloos voorbij liepen, weet ik niet, maar al te zaam was het toch een onschuldige boel. Maar de ‘missen’ hebben geklaagd, - en toen er van stadswege met matjes en palen voor de zomermaanden een paar zwemplaatsen waren aangewezen op andere plekken, moest de jeugd vlak voor de hotel-paleizen haar kinderlijke spelen staken. Maar de jeugd wilde dat nu juist niet, en sinds zag men soms, wanneer de wettelijke macht over de steenen bedding van den Arno kwam aangestapt, om hen achter de broek - of dan eigenlijk juist achter de bloote billen! - te zitten, de jeugd als bruin-rose diertjes links en rechts wegvluchten. Dan schoten zij in een paar kleeren, grepen de rest bijeen en klauterden tegen de hooge schoeiing, of hielpen elkaar met touwen naar boven, totdat de laatste grienend en trappelend van angst met afgezakte broek in handen viel van de overheid en - ‘bekeurd’ werd... De Engelsche ‘missen’ zaten achter hun jaloezieën en keken toe, - shocking! Moet nu een volk niet kuisch zijn, dat, bij wijze van spreken, zoo open en bloot te werk gaat? Naar het Zuiden en met de warmte neemt de ongegeneerdheid vanzelf en natuurlijkerwijze toe - zoudt gij meenen; maar wel neen, de wereld blijkt niet altijd zoo eenvoudig als een vanzelfsprekende natuurlijkheid - zij spreekt eigenlijk nooit vanzelf, geloof ik soms. Want kijk, hoe Noordelijker men komt - voorbij Holland natuurlijk - hoe vrijer en ongegeneerder: - In Denemarken wordt men na het bad door een oude vrouw afgedroogd; in Zweden zwemmen de dames zonder eenige coquette costumeering, met alleen hun arge- | |
[pagina 156]
| |
looze natuurlijkheid in de meertjes naast de spoorbaan, - wie zou daar met onzedige blikken naar kijken!... zegt men; en nog Noordelijker, het allernoordelijkst - hoor hier hoe Nansen in zijn beroemde boek over den pooltocht met de Fram (‘In Nacht und Eis’) zijn primitief Turksch bad als afscheid van de bewoonde wereld in Vardöe beschrijft: - ‘Während man auf diesen (Bänken) liegt, wird man von heiszen Dämpfen gekocht, die fortwährend erneuert werden, indem glühende Steine in einem der Hölle würdigen Badeofen mit Wasser begossen werden. Dabei wird man von jungen quänischen Mädchen mit Birkenreisern gepeitscht, dann in anmuthiger und zierlicher Weise geknetet, gewaschen und abgetrocknet’... nu! Neen, de wereld spreekt nooit vanzelf en het zijn alle ingewikkelde moreel-ethnographische problemen. Ik vrees ook eigenlijk achteraf, dat mijn bewijs uit het ongerijmde per slot een ongerijmd bewijs is, - want de Romeinen waren toch ook heel ongegeneerd, en toch - ‘basta! bastanza’! Ach, men merkt op, men kijkt om zich heen en wil begrijpen - maar men blijft toch slechts de ‘outsider’. Ik geloof dat Rudyard Kipling ergens zegt, hoe wij allen kleine eilanden zijn, waaruit vage woorden waaien van den een tot den ander over zeeën van misverstand,... hoe zouden wij dan een ander volk, hoe zouden wij de ziel van een ander ras waarlijk begrijpen!- Ga naar margenoot+ Wil men iets hebben aan de saamgeharkte hoopjes puin, die het Forum voorstellen, dan moet men wél een beetje moeite doen. Het is niet genoeg er zoo | |
[pagina 157]
| |
wat rond te scharrelen en met stok of parasol tegen de hoopjes puin te prikken, - hetgeen ook geen resultaat heeft, daar alle hoopjes met cement goed saamgeplakt zitten; dit als maatregel voor de Amerikanen, opdat zij niet zoo'n marmeren presse-papier in hun zak zullen stoppen - want het zijn voornamelijk nog maar presse-papiers, die er resten! Welaan neem Baedeker - hij is werkelijk zoo uitmuntend!- ‘Habt Euch vorher wohl präpariert,
Paragraphos wohl einstudiert,’
en nog een speciale studie, wat prentjes, wat phantasie, liefst veel phantasie - ach dan kunt ge het immers zoo mooi maken als gij zelf maar wilt, - en neem wat reconstructies er bij, anders wordt het misschien té mooi! Want kijk: als men die reconstructies zoo nagaat, de geschiedenis der Romeinsche gebouwen en van dit Forum leest, in gedachten ziet naar al die marmers met verguldsel, naar al die eindelooze reeksen van steenen beelden - dan komt dikwijls een twijfel op, of dit alles waarlijk mooi is geweest; mooier dan bijvoorbeeld de Berlijnsche Sieges-Allee, met die gouden keukenmeid aan het eind en het Rijksdaggebouw in de verte? Ongepast zoo'n gedachte, is het niet? En toch: - wie ter wereld kan zich waarachtig voorstellen, hoe dit Forum bij de voortdurende veranderingen door brand, bliksem, afbraak, uitbreiding, vernieling en aardbeving er in elk decennium wel heeft uitgezien? Reconstructies van hoe het te eeniger tijd ongeveer was zijn misschien mogelijk, doch een beeld van de schoonheid, die nooit ‘ongeveer’ maar altijd | |
[pagina 158]
| |
‘precies’ is, schijnt hier toch nooit betrouwbaar. Slechts van één bouw, het Forum Trajani, mogen wij, door de geschiedenis van zijn wording en door geloofwaardige getuigenissen aannemen, dat het een werkelijk mooie schepping is geweest. Maar dit opeengestapelde complex van Forum en Palatijn -? Zie dien mooien berg met zijn boschjes van steeneiken en cypressen - was het waarlijk mooier toen daar een lange marmeren gevel van het Tiberiaansche paleis te pronk stond? Men rekent het ons in meters voor - maar was het mooi? mooier dan die berg alleen, met de hooge muren van grauwe tufsteen? Want daar is het, dat Rome begon: - Binnen zulke muren op dien berg bouwden de Palatijnen hun Palatium, vanwaar de ‘Sacra via’, de ‘Heilige weg’, juist zooals onze AmsterdamscheGa naar voetnoot1, naar het ‘Forum’ voerde, dat wil zeggen de ‘buiten-plaats,’ waar de graven waren in het Sepulcretum, de alleroudste plek van Rome - en de jongste, want zij werd pas voor weinige jaren blootgelegd. Daar ligt de geschiedenis van het Forum, van Rome's hart, van gansch Rome - tusschen het Sepulcretum, het oudste, en de zuil van Phocas, het laatste bouwsel, toen Rome's ondergang reeds lang had aangevangen. Gij eenzame levenszwerver, dien ik raadde naar Rome te gaan, neem thans uw Baedeker, lees bijvoorbeeld het kleine handboekje van Diehl ‘Das alte Rom’Ga naar voetnoot2 (ik kan niet helpen, dat het zoo droog is) en stap dan in de kostbaarder maar tenminste meer ver- | |
[pagina 159]
| |
luchte werken, die hij opgeeft, en - verdiep u in het verleden. Het is waar: van de honderd, van de honderden bouwsels, die hij noemt, was van minstens de helft reeds vóór tweeduizend jaar geen steen meer te vinden, en van de rest kan men soms, zoo hier en daar nog een steentje zien, maar - ‘man hat doch seine Freude dran!’ De koningstijd, het oudste Rome van de fabels, dan de sterke republiek, de groote keizertijd, die het Rome van baksteen en stuc in een stad van marmer en verguldsel veranderde, - de soldatenkeizers, de Christenkeizers, de Gothen - Theoderic, de laatste die Rome's schatten nog wilde bewaren. Dan het verval, de ondergang; de middeleeuwen, die hun torens bouwden op en uit het puin van het Forum, toen het leven zooveel kleiner was geworden en ingekrompen, dat de roofheeren niet een verren vijand maar elkander bevochten. Tot ook hun muren vallen en het Forum één berg van puin is geworden, een begroeide overwoekerde massa, waar de armzalige herders hun magere geiten weiden en vastbinden aan den top van de zuil van Phocas, de eenige rest, die nog uitsteekt boven het verleden,... waren zij ingeslapen tot heden en ontwaakten zij thans op het Forum: - hun geit zou daarboven bengelen, als eens het paard van Münchhausen, toen hij het in den nacht aan een kruis had gebonden in de sneeuw en zich te slapen gelegd, om met den morgen na den dooi beneden wakker te worden aan den voet van - de kerk; de sneeuw had, als hier het puin, een dertien meter hoog gelegen! Ja, de Gothen, Theoderik! - en daar rijst ons eigen | |
[pagina 160]
| |
verleden uit die ruïnes: Dahn's ‘Strijd om Rome’! Weet gij nog, hoe gij het laast, tot 's nachts in bed, met schitterende oogen en gloeiende wangen bij de knetterende kaarsvlam, tot wij zelf schrokken van het omslaan der ritselende bladzij! Dit had gij niet gedacht, dat er zoo weinig was overgebleven van de paleizen, die gij daar droomde - van de luchtkasteelen uit die dappere jeugd, toen wij er lang over dachten, of wij een tweede Cethegus, of toch maar niet liever een nieuwe Theoderik zouden worden! Maar de jeugd is voorbij en een ander schrijver staat vóór ons: Couperus met zijn ‘Berg van Licht’ en zijn lief keizertje - Heliogabalus; en een ander daar dadelijk naast: Jean Lombard met zijn ‘L'Agonie’ en zijn kwaden ellendeling - Heliogabalus! Merkwaardig verschil: - beiden beschrijven juist dien zelfden tijd van enkele jaren, zij beiden maakten studies voor hun werk en raadpleegden waarschijnlijk meerendeels dezelfde bronnen - ja, Couperus kent Lombard en prijst zijn ‘L'Agonie’ als onnavolgbaar voorbeeld, - hij zegt slechts enkele andere opvattingen te hebben omtrent ‘het keizertje’,... en zij beiden beschrijven een samenleving en stuk cultuurgeschiedenis, dat in wezen ten eenenmale verschillend is! Couperus was te bescheiden in zijn voorrede: - als kunstwerk, als lyrische ‘evocatie’ van een verleden staat zijn ‘Berg van Licht’ mij oneindig hooger dan ‘L'Agonie’; maar daarom ook is het des te gevaarlijker, want Lombard, dien men slechts met groote moeite en weerzin ten einde kan lezen, is toch, schijnt mij, in sommige details beter gedocumenteerd. Wie van hen beiden heeft het beeld van de waarheid het | |
[pagina 161]
| |
meest benaderd -? ‘Mein Freund, die Zeiten der Vergangenheit
Sind uns ein Buch mit sieben Siegeln.
Was ihr den Geist der Zeiten heiszt,
Das ist im Grund der Herren eigner Geist,
In dem die Zeiten sich bespiegeln.’
Dan is het veiliger als Flaubert een roman te schrijven van gephantaseerd realisme uit een verleden, dat nauwelijks een scherf heeft achtergelaten en waarvan de geschiedenis alle herinnering en ieder woord heeft uitgewischt. Maar het allerveiligst dan toch maar zijn de handboeken van de nijvere graafwespen der wetenschap - de Duitsche handboeken natuurlijk! - waar de maat van elk steentje, en de huurpenningen van elke verdieping, en de koopsom van ieder pand worden gegeven.Ga naar voetnoot1 Zie daar die vreemde massa's terzijde tegen den Palatijn, dien grauw-rosen stapel van archaeologische raadsels: - Daarboven langs, voor 2000 jaar, liep de weg, de Clivus Victoriae; daaraan stonden huisjes, winkels of woningen; en daarboven over kwam in later eeuw een gevel van het Tiberiaansche paleis, waarvoor de pijlers en fundamenten dwars door winkels en woningen werden getrokken, die de gapingen vulden met hun puin, terwijl de Clivus Victoriae werd overwulfd als een tunnel. En daaronder tegenaan stond eens een paleis - misschien, of een tempel - | |
[pagina 162]
| |
misschien; en dan werden zij zeker verwoest door vuur en bliksem, want alle tempels en paleizen werden door vuur en bliksem verwoest, en weer opgebouwd, en weer verwoest. Een tempel ten laatste, verbonden met een bibliotheek, verrees daar ter vereering van den goddelijk verklaarden Augustus; de bliksem sloeg in den tempel en enkele jaren later brandde hij met de bibliotheek geheel af; beide werden herbouwd door Domitianus, en dan weer vernieuwd, en weer hersteld. Maar Rome ging voorbij, en niet meer bleef er dan de muren; tot de Christentijd omstreeks de 6e eeuw een kapel bouwde in hetgeen er restte van Augustus' bibliotheek, waar nu in plaats van de perkamenten rollen de mis werd gelezen aan het altaar der S. Maria Antiqua. In de 7e en 8e eeuw werd het kerkje verbouwd, vergroot, weer veranderd, versierd met telkens nieuwe fresco's over de voorgaande heen, - en eindelijk verlaten, omdat de oude ruïne van het Tiberiaansche paleis dreigde naar omlaag te storten en met haar heidensche massa die kleine Christenheid te verpletteren. Zij stortte omlaag, zij verpletterde en begroef kerk en ruïnes; - maar een nieuwe eeuw kwam en bouwde op en uit het puin een nieuwe kerk, de S. Maria Liberatrice... en eerst een tiental jaren geleden stroomde het licht weerom over de bleek beschilderde muren van de oude Madonna-kerk. En nu staan de Amerikaansche ‘missen’ daar en kijken naar boven en rondom en turen weer in hun Baedekermaar daar staat het niet alles precies, - en dan draaien zij in de rondte en prikken met hun parasol op een hoopje puin... maar de presse-papiers zitten vastgeplakt! | |
[pagina 163]
| |
Doch kom mee: ik weet een mooier plek, een der mooiste in heel Rome. Hier, waar de boog van Septimius Severus het verre doorzicht omlijnt op groen en puin en hemel: een schilderij met in marmer gebeeldhouwde lijst - een der curieuste schilderijen van de wereld! (afb. I). De poort zelf is niet mooi, maar voor wie zich wat moeite gaf het verleden hier weer te zien, wekt zij een liefelijke herinnering. Zij zelf werd voor den ondergang bewaard door een Christenkerkje uit de achtste eeuw, dat op den rechtschen boog zijn klokketorentje bouwde, - zoo vlijde de arme vroomheid dier middeleeuwen zich om steun aan den ouden heidenschen rijkdom. Enkele eeuwen later werd de linkerboog in een versterking der stad betrokken. Zoo bleef het geheel bewaard, zoo redde de kerk buiten wil en weten den gevloekten geest van het heidendom,... tot eindelijk in de renaissance diezelfde kerk het verleden mee hielp ont-dekken en zóó lief kreeg, dat zij in haar gebeden soms haar eigen God en heiligen met de dooden van den Olympus verwarde!Ga naar voetnoot1 Kijk nu: waar ginder nog de zuilen en de muren staan van Faustina's tempel, omgeven zij de S. Lorenzo in Miranda, welke eene godvruchte douairière daar, eeuwen vóór de renaissance aanbrak, liet bouwen; - men voelt zich haast een heidensch Romein, als men van uit die stichtelijke ruimte tusschen de oude zuilen het Forum onder zich ziet. En even verder: zie daar die twee rose zuiltjes naast die oude bronzen deur, - van den Palatijn gezien, tusschen het groen en de | |
[pagina 164]
| |
lentebloemen, vormen zij met het koepeltje, waartoe zij den ingang waren, de liefelijkste plek van het Forum. Het was de Templum Divi Romuli, die slechts een paar eeuwen na zijn bouw zich veranderd zag in een voorhal tot de SS. Cosma e Damiano, om voortaan den nieuwen God te dienen. Het weinige, dat nog rest of behouden werd stamt bijna alles uit den laatsten keizertijd, van wat voorafging zijn nauw de fondamenten meer te vinden. Daar dicht naast ons ter linker zij rees eenmaal de fraaie Basilica Aemilia, - de middeleeuwen gebruikten haar ruïnes als steengroeve. En daar ter rechter zij liep eens de Via Sacra voor de beeldenrijke galerijen der Juliaansche basiliek. Terwijl Caesar in Gallië stond, deed hij Cicero de gronden voor den nieuwen bouw opkoopen, te zamen voor een som van f7.200.000, - dat is bijna het achtdubbele van wat enkele jaren geleden een firma betaalde voor een ongeveer half zoo groot terrein aan het hart van een Europeesche hoofdstad: - de Bijenkorf voor zijn terrein aan den DamGa naar voetnoot1. De oeconoom moge nagaan tot wat ontzaglijke rijkdommen van het oude hart der wereld men uit zulk een cijfer, alleen te vergelijken met millionnairsprijzen in New-York, moet besluiten! Toen de basilica nauwelijks voor de burgers was opengesteld, verbrandde zij, - Augustus herbouwde haar - waarna zij opnieuw door brand leed - en zoo verder; waarlijk: een hoofdindruk uit de geschiedenis van Rome's bouw is de buitengewone beteekenis van de uitvinding der bliksemafleiders! Het middeleeuwsche eind van de | |
[pagina 165]
| |
basiliek was, dat zij diende voor- touwslagerij, terwijl ten slotte de renaissance in de ruïne naar marmer groef. Poggio, de bekende humanist, was de eerste, die omstreeks 1430 de ruïnes, welke hij in Rome vond beschreef, die de oude auteurs er naast raadpleegde en de opschriften verzameldeGa naar voetnoot1. Hij zelf heeft bijvoorbeeld nog de thermen van Caracalla gezien met haar marmers en haar zuilen, - maar ook hij zelf zag, toen hij na langen tijd weerkwam, hoeveel er van overal was weggesleept naar - de kalkbranderijen; want het was de rampzalige eigenschap van het marmer om, gemalen, goede kalk te leveren, die Rome ‘ontmanteld’ heeft, terwijl de middeleeuwen ook overal het brons en ijzer hebben uitgebikt en weggesmolten.Ga naar voetnoot2 Toen tachtig jaren later Raffael door Leo X aan het hoofd der opgravingen werd gesteld, was het meeste reeds voorgoed verloren. En die armelijke overblijfsels - zij geven ons nu juist een beeld zooals het niet en nooit was! Het zijn fragmenten van karkassen, en een doodsbeen geeft niet het beeld van een mensch! Die ruïnes van baksteen wekken telkens een middeleeuwsch visioen, - sommige brokken, als de bouwsels van Septimius Severus op den Palatijn, staan daar juist zoo mooi romantisch tegen de lucht, alsof zij eigenlijk bijvoorbeeld bij Rolandseck thuis hoorden. Zij geven dus precies een tegenovergestelden indruk als hun marmeren ver- | |
[pagina 166]
| |
schijning eens moet hebben gemaakt - daargelaten of die mooi was of niet. Maar nog minder geeft de voetstap van een mensch een beeld van zijn wezen, en meest heeft het verleden hier niet meer dan sporen gelaten, enkele grondlijnen van fondamenten, veelal nog onontwarbaar voor den leek. Met enthusiasme wijst men dan elkander: ‘zóó -! kijk nou daar en dat - zóó is het geweest, - je ziet het heel duidelijk!’ - Integendeel! Zie bij ons eens naar een heerenhuis of grooter complex in afbraak: de sloopers wrikken aan de laatste muurtjes, alles is bijna met den grond gelijk, - nu kan men nauwkeurig zien hoe alles was! Integendeel - nu juist niet, want het lijkt thans onmogelijk, dat op zoo geringe plek, tusschen die paar brokjes muur en hoopjes puin, eens een kamer, een zaal, een tooneel was, groot genoeg om een stap te verzetten; hoe schijnt dat alles onaannemelijk: - ons oog heeft de ontbloote ruimte onder den hemel tot een vierde deel ingekrompen. En zoo ook maken wij ons hier een geheel verkeerde voorstelling van de ruimteverhoudingen, die er eens bestonden, terwijl de zeer smalle wegen en de tallooze trappen op het vroeger uiterst wisselend terrein-niveau zulk een voorstelling nog meer verwarren en vervalschen. Maar niet alleen de ruimte-voorstelling in het algemeen, ook de bijzondere hoogte-voorstelling bedriegt ten eenenmale. Zie die romantische Rijn-ruïne van Constantijn's basilica: zij maakt wel indruk, maar toch - was daar die rotspartij nu eens de groote, machtige basiliek? Welnu: de middenzaal, waarvan de overwelving nog staat, reikte op een paar meters na | |
[pagina 167]
| |
even hoog als het middenschip van den Keulschen Dom! En bekijk haar nu eens - ongeloofelijk nietwaar?... Maar neen - gij kunt dat natuurlijk weer best begrijpen! De Fora waren de marmeren harten, waardoor het kleurig volk stroomde als het bloed dier oude wereld, maar de nauwe aders der stad kronkelden door wijken van heel ander aanzicht. Er zullen deelen, zooals de winkelbuurt rondom het Circus Maximus en ook wel rijker wijken, geweest zijn, die op Pompeji geleken, doch meest hadden de grondprijzen en de woningwoeker de huizen omhoog gedreven tot zes, zeven verdiepingen, dus vaak nog hooger dan zij nu zijn; en daartusschen bogen de straatjes, zelden of nooit breeder dan wat wij een steeg noemen. Het Rome van thans is er in de oudere gedeelten al vaak zoo treurig om - die nog altijd hooge huismassa's en die nog altijd nauwe straten, waar alles donker is in de woningen achter de kleine vensters - maar hoe wanhopig somber moeten de buurten, waar men woonde in het oude Rome zijn geweest! Men leefde er dan ook niet, zooals de Romein nog thans niet leeft in zijn donkere kamers. De eenige plaats waar men, schijnt mij, van dàt Rome nog een denkbeeld kan krijgen is de Via di Tor de' Conti, daar waar zij achter den hoogen afsluitmuur van het Forum van Augustus met den tempel van Mars Ultor loopt, - door zoo triesten schemer hebben de oude ‘cives romani’ van het Rome der keizers zich bewogen, om adem te gaan halen op hun Forum, om te gaan babbelen in een basilica, om de feesten te gaan zien van weer een nieuwen keizer. | |
[pagina 168]
| |
Maar - eigenlijk staan wij nog altijd voor den boog van Septimius Severus, - en onze oogen blijven eindelijk weer rusten op wat zij het eerst en het mooist van al zagen: de Titus-poort. Voor mij is zij het mooiste - ik zei bijna het eenig waarachtig mooie - dat van het Romeinsche Rome nog staat. Kijk die lieve, kleine, zuivere poort! Kijk dien wel-doenden witten boog, onder dien grooten blauwen hemel van Italië! - En de poort van Constantijn daarginder? en de poort waarvoor wij hier staan -? Ach, ik heb er nooit wat voor gevoeld: - de mooiste Romeinsche triumfboog staat toch aan de Place du Carrousel in Parijs! De Romeinen zogen andere culturen op en assimileerden die aan hun organisme - de Etruscische, de Grieksche, de Oostersche, - doch is ooit uit dien smeltkroes een nieuwe schoonheid geboren? - maar dit is eigenlijk een rhetorische en oudbakken vraag! De Franschen hebben dat in hun bloeitijd beter gekund, en iederen stijl, dien zij onder hun Lodewijken en Napoleons uit het verleden namen, herschiepen zij tot een waarachtig nieuwen, tot een waarachtig mooien; - hoe vreemd schijnt dat: een doode stijl, die eerst meer dan duizend jaar later door een ander volk weer aanvaard en tot een levende schoonheid wordt gemaakt!... onze vormenwereld is ook zoo klein: - zij heeft maar drie afmetingen! Maar kijk - wat het Forum de laatste jaren zoo mooi en aantrekkelijk doet zijn, is toch eigenlijk niet die jammerlijke doode rommel, maar zijn de levende dingetjes daarop: de bloemen! Ook nu nog altijd, als tweeduizend jaar geleden, heeft het Forum zijn veranderingen, zijn modes, - vroeger met iederen nieuwen | |
[pagina 169]
| |
keizer, thans met iederen nieuwen - directeur. Tot voor kort werd elk grasje en bloemetje geweerd, en nu - nu wordt het oude, grillige ruïnen-veld met elke nieuwe lente bedolven onder een weelde van bloesemend groen en bloemen. Dat moet een geniale en beminnelijke Italiaan zijn geweest, die met een glunder lachje tegen de verschrikte archaeologen, heel die grauwe wereld van lang afgekloven karkassen bestrooide met zoo'n overdaad van fleurig, kleurig leven! En als wij nu nog aan het Forum terugdenken, dan zien wij alleen maar bloemen, - en hoe wij zaten, ergens bij de Vestaalsche maagden, onder een wit bloesemboompje, midden op een veldje van bloeiende blauwe irissen - als de zieltjes van de maagden! - en vóór ons, beneden, als groote roode en paarse papavers, de parasolletjes van de nieuwe maagden, de Amerikaansche ‘missen’ - zoo ijverig aan hun aquarelletjes.- Wij waren al een paar maanden in Rome, toen wij voor de tweede maal den Palatijn ‘deden’. Wij hadden alles precies bekeken - precies! ‘Die steen heeft bij het paleis van Tiberius gehoord,’ had ik Annie uitgelegd ‘en die dan zeker bij het paleis van Augustus?’ vroeg zij, - en dan stonden we een tijdje plechtig te kijken - en plukten eindelijk een groote klaproos, die groeide op een ander paleis - dat eigenlijk geen paleis was. En toen over alle paleizen heengestapt naar de Villa Mills en naar weer een ander paleis van Augustus met de Exedra en het beroemde cypressenlaantje, dat altijd veel mooier lijkt op de plaatjes - zooals alle beroemde cypressenlaantjes. En | |
[pagina 170]
| |
dan weer terug over het bloeiende veld - waaronder weer een ander paleis zat (misschien!) - maar waar nu alles wild was en waasde en geurde in de stralende warme zon, vol van klaprozen en kamillen en meidoorn en vlier - en daar: hé een heel boschje van bloeiende oranjeboomen, zoo diep bedwelmend, dat wij maar al bleven ruiken! En weer verder, langs zoo'n grooten Romeinschen denneboom tusschen de volle gele brem. Toen zaten wij op een steenen trapje, dicht bij de muur van het stadium, - vlak vóór ons, beneden, was een tuintje vol bloesems en bloemen, waar de oranje-boomen scholen bij de donkerder mirten, en daar waren rose oleanders en roode rozen..., dicht naast ons rees een geweldig brok van een ouden muur, waar het groen omheen klom, en omlaag, tegenover ons, zagen wij SS. Giovanni e Paolo of S. Gregorio, en in de verte achter groen den barokken gevel van de S. Croce in Gerusalemme - of was het een andere? Ja - en toen was het voor de eerste maal, dat wij de moeite en teleurstelling van dien begintijd vergaten, en zagen hoe mooi en hoe groot Rome kon wezen, en voelden hoe je dat lief kon hebben als iets wat zóó nergens anders op de wereld was te vinden. Maar een ander maal - veel later, in den nazomer, toen alles nog zwoel broedde van den zwaren dag en de zon tusschen de vlammende wolkgevaarten verging als in een brandenden zeeslag, hebben wij dicht bij diezelfde plek het oude Rome gezien. Terzijde, in den damp van den avond, lag de veege warrel van de gasfabriek in de ontzaggelijke kom van den ouden circus; vóór ons in de brake vlakte eindden eenmaal | |
[pagina 171]
| |
de wegen, de Via Appia, de Via Latina, heel van Napels en Brindisi, de weg langs Caracalla's thermen, waarvan de barre brokken daarginder rezen, als nog de grauwe dreiging van geduchte tijden - vol van weeke weelde en barbaarsche gevaren. Daar aan de andere zijde, naar het Oosten, tegen een wemeling van duister verschiet, verhief zich de vreeslijke verschijning van het Colosseum in de bloedende stralen van den avond, met zijn honderden zwarte bogen als de reusachtige tombe van een voorwereldlijk god; en daarvóór, dichter bij ons, stond doodstil tegen de troebele avondverte de enorme silhouet van een grooten zwarten palmboom, als een vreemd en wreed symbool. Toen was het, dat van de vale vlakte en van die bang belichte verte een windvlaag woei tegen ons hart, en wij op eens het visioen zagen van een geweldige wereld, die dood lag aan onze voeten... maar waarover wij zelve wegwaaiden als verloren schimmen uit een duister verleden.- De eenige twee plaatsen, waar uit de ruïnes een complete zaalbouw bewaard is, vormen het Pantheon en de S. Maria degli Angeli in de thermen van Diocletianus. Het eerste beantwoordde mij niet aan zijn roem. De onmiddellijke indruk is vooral een verrassende: - doordat de koepel zooveel lager staat dan bijvoorbeeld die van den St. Pieter, en bovendien het geheele gebouw eigenlijk alleen één koepel is, maakt deze grooter indruk dan gene, ofschoon hij maar 1,40 M. meer middellijn heeft. Bij den lof voor de groote techniek van zulk een gemetselden koepelbouw blijft de leek in onzen tijd vrij koud; dat wij thans zoo iets niet zouden kunnen is natuurlijk slechts een praatje, - | |
[pagina 172]
| |
iets anders is, dat het voor ons te duur zou wezen en wij ijzeren koepels bouwen in plaats van steenen. Rome was nu eenmaal reusachtig rijk, niet alleen aan geld maar ook aan levend kaptaal: aan slaven, welke, arbeidend met duizend tegelijk, vaak in ongeloofelijk korten tijd een nieuw keizerlijk pronkstuk deden verrijzen. Het zou er droevig voor de eerzucht van de latere snel wisselende keizers hebben uitgezien, wanneer zij voor hun thermen en basilieken zoolang zouden hebben noodig gehad als het Italië van thans bijvoorbeeld voor zijn monument van Vittorio Emanuele, waaraan het reeds meer dan zevenentwintig jaren arbeidt. Eens waren al die caissons daarboven hemelsblauw en bezaaid met gouden sterren - nu wekt de grauwe kleur van den koepel een onaangename vergelijking met gewapend beton. Maar het is inderdaad niet vooral de koepel zelf, die verrast - het is het gat in dien koepel, waarnaar men vijf minuten lang staart als eigenlijk het grootste wonder van heel Rome. Wij uit het Noorden zien verbaasd naar die open gemeenschap met den hemel, waardoor de zon naar beneden schijnt op den kleinen regenplas van daarnet. En waarlijk is dat gat een symbool: symbool van het Zuiden, van een ander land als het onze, van zon en warmte en den blauwen blooten hemel, en symbool ook van dat verleden - den ouden bouw met het impluvium onder het open dak, onder de open lucht. Al in de vroegste middeleeuwen werd het voor de nieuwe godheid gebruikt en de kerk redde ook dezen heidenschen tempel; - thans is het een soort vorstelijk mausoleum en naast Raffael liggen er een paar on- | |
[pagina 173]
| |
noozele koningspersonen onder wat burgerlijken marmerpronk. Tegen den eenen dooden koning stond toen een reusachtige halve maan in bloemen, - den volgenden dag vonden wij een tweede reusachtige halve maan bij het standbeeld van Garibaldi op den Janiculus - en toen nog weer een ergens anders,... het waren de Turken! Een vijftigtal Jong-Turken waren door de Italiaansche kamers van koophandel uitgenoodigd eens een kijkje te komen nemen in Italië vóór zij hun jong-Turksche rijk gingen inrichten (wat de oeconomische relaties betreft!) en nu reisden zij van Turijn tot Brindisi en bestrooiden heel Italië met reusachtige halve manen, - ja men zeide beslist, dat zij ook den paus (als opperste relatie) bezocht hadden en zich gezamenlijk voor den heiligen vader hadden opgesteld in een reusachtige halve maan... welk een inspiratie voor een da Costa! Men fluisterde later, dat de kamers van koophandel heel royaal waren geweest en de gasten heel tevreden, doch dat per slot bleek, hoe zij meer verlepte halve manen en - kleine Turkjes dan bestellingen hadden achtergelaten! Achen nu is de Italiaansch-Turksche oorlog alweer voorbij, - wat zou er geworden zijn van de relaties, en van die groote Jong-Turken... en van de kleine Jong-Turken -? Van binnen moet de tempel met zijn cirkel van goden en zijn enormen blauwen hemel vol gouden sterren toch wel grootsch geweest zijn, - van buiten wekt hij gemengde gevoelens. Hier opnieuw twijfelt men, of die oude stad van marmer en verguldsel wel altijd mooi is geweest en niet vaak van een schreeuwende | |
[pagina 174]
| |
parvenu-weelde. Thans maakt hij indruk, die hooge verweerde baksteenwand - vooral omdat hij zoo oud is! - maar toen dat alles marmer was en die grijze schildpaddenrug daar bovenop nog van goud glom - was het toen mooi? - die kolossale Engelsche pommadepot met een goud etiquette: ‘made in Germany’? En de bouw - die dobbelsteen tegen dien braadpandeksel geplakt? Zijn zij per slot niet beide overgenomen - of ontleend dan, aan wat anderen schiepen, en hier zonder slag of zin tegen elkaar gezet? - de koepelbouw van de Etruriërs, de tempelvoorhal van de Grieken. Ligt het oertype van dien bouw niet in de primitieve Etruscisch-Myceensche koepelgraven, waarvan men de trouwe kopieën vindt in den tuin van het archaeologisch museum te Florence?Ga naar voetnoot1 en vonden zij dat tempelfront niet juist zoo in Hellas? en staan ze daar nu niet eigenlijk voor elkaar zonder eenigen samenhang of logischen groei? - Zij waren goede technici en ingenieurs, groote staatslieden en veldheeren, flinke soldaten en scherpe juristen... maar telkens weer voelt men op eens die kilte opwaaien uit de dorre resten van dat doode ‘hart der wereld’, als ware daar werkelijk nooit leven en liefde geweest; telkens weer, bij het delven in dit steenen verleden, voelt men dien weerzin en afkeer, alsof een fijnzinnig man met hart en ziel en kunst vertelde van een reis door - Amerika. De Amerikanen der oudheid - waarachtig dat moeten zij geweest zijn! of in den lateren keizer- | |
[pagina 175]
| |
tijd misschien nog eer de nieuwe Berliners? Van het Pantheon naar de thermen van Diocletianus gaande, komt men, waar de Via Nazionale ombuigt bij de Via del Quirinale, langs een omrasterd grasbedje midden op den weg, met een paar bloemetjes bij een ouden steen: - dat is er nog een van den muur van Servius, nog heel uit de fabelen van den koningstijd in de 6e eeuw v.Chr. Het lijkt wel een onnoozel ding, maar het is toch een ‘délice’ voor een archaeoloog: een diluviaansche kies. Zoo maakt een palaeontoloog uit een beentje van een onderkaak en een teen een heelen ichthyosaurus... hier rezen eenmaal ichthyosaurussen! Het was in de allerlaatste jaren van Michelangelo, dat hij het tepidarium uit de thermen van Diocletianus voor de S. Maria degli Angeli inrichtteGa naar voetnoot1. Veel zal hij er niet naar hebben omgezien, want hij ging toen geheel in den bouw van den St. Pieterskoepel en in nog andere plannen op - zooals voor de Porta Pia. De zaal schijnt den leek waarlijk ook grootendeels behouden zooals zij was: - zoo ongeveer moeten andere zalen, bijvoorbeeld in de thermen van Caracalla, in Constantijn's basiliek enz. er hebben uitgezien; daarom is zij belangrijker dan het Pantheon, dat toch een uitzondering bleef. Men smaalt zeer op de latere verandering door Vanvitelli van het hoofdschip, de eigenlijke zaal, in transept. Voor de beschouwing van de zaal op zichzelf is dat van geen eerste belang, wel voor de impressie van het geheel als kerk. Maar juist voor de werking van dat geheel ben ik zoo vrij te | |
[pagina 176]
| |
betwijfelen, of de gescholden verandering wel zoo slecht was. Integendeel: ik voor mij heb, zoowel van de zaal zelf als vooral van de kerk in haar geheel, altijd een grooten en grootschen indruk gekregen, - en juist dit laatste meen ik, dat aan Vanvitelli's verandering te danken is, die het zuivere en besloten koepelportaal en een rustigen doorgang (met dien mooien Houdon op zijde) liet voorafgaan, om de grandioze aandoening van het transept te verhoogen, waarachter dan het diepe koor en breede altaar onder den mooien koepelboog zich als een ingang tot vromer overgave opent. Wanneer men bedenkt, dat bij Michelangelo's inrichting die voordeelen geheel ontbraken, en de binnentredende dadelijk en niet anders dan de groote zaal zag, dan is het minstens genomen zeer twijfelachtig, of Vanvitelli de kerk ‘bedierf’; het is een van die onredelijke en altijd weer nageprate standaardmeeningen in de kunstgeschiedenis, - ik voor mij ben hem dankbaar geweest. Alleen de ingang aan het Thermen-plein doet wel armelijk en zou daarbinnen eer een dorpskerkje doen vermoeden, dan zulk een weidsche en kostbare ruimte. Juist het laatste jaar heeft men een en ander aan de thermen veranderd en de oude brokstukken van wat nieuwen aanbouw bevrijd, maar vanaf het plein zal het geheel toch nog een zelfden verwarden, rommeligen indruk maken, - waarin alleen de bruine oker van den muur der kerk onder de blauwe lucht en de kolossale gevaarten van de grauwe baksteenbogen daarachter en terzijde ons ten leste verzoenden met de disharmonie en willekeur der oude ruïne. | |
[pagina 177]
| |
Het was daar, nog twee eeuwen voordat Michelangelo er de kerk in bouwde, dat Petrarca met zijn vriend Giovanni Colonna vaak op de steenen togen omhoog klom en neerzag over het lang begroeide puin van het vervallen Rome rondom. Daar spraken zij hun gedachten uit, - Petrarca over het Rome van voorheen, de gouden raat, die leeg lag aan zijn voeten, Colonna over de Christenkerk, die had gezegevierd - en daar verdedigden zij en verdiepten zich in de beide beginselen, uit wier samengaan weldra het tweede Rome zou worden geboren. Toch - hoe zuiver dat Pantheon en deze kerk een antieke ruimte bewaard hebben, onder de reusachtige gevaarten van Caracalla's thermen voelde ik mij dichter in aanraking met den geest dier oude wereld. Hier geen kerk of herstel, enkel ruïne en verval, maar dan ook met die vreemde bekoring, dien grootschen weemoed en zwijgenden ernst, die om eenzame ruïnes een sfeer schept van vroomheid. Eenzaam en nevelig was alles, toen wij het zagen. - En toen wij rondgedwaald hadden tusschen die enorme muren, waar eens Shelley zijn Prometheus dichtte, toen wij de hoofddeelen herkend hadden en vergeleken met hun reconstructies en gepeinsd hadden over de vreemde vormen van onverklaarde gedeelten, toen wij blij waren geweest om een groen boompje buiten de muren en de figuren van verzakte mozaïek-vloeren hadden bekeken en den rauwen beestachtigen kop, uit het groote afschuwelijke gladiatoren-mozaïek van het Lateraan hier gelatenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 178]
| |
toen wij eindelijk in de oostelijke palaestraGa naar voetnoot1 bij een dooden put in die stille eenzame ruimte een paar meegenomen druiven aten en moegeworden keken naar de witte zeemonsters, die op een paar zwarte mozaïeken tegen den muur stonden... toen was het, dat wij een klein wit brok van een gebeeldhouwden rand aan dien muur zagen, dat daar heel alleen in de groote kale ruimte aan die oude grauwe baksteenmassa zat vastgemetseld. En toen was daar weer zoo een oogenblik, zoo'n zeldzaam oogenblik, dat wij op eens even met dat verleden in een vaag verband schenen, en op eens die heele ruimte van marmer om ons heen gevoelden en de verschijningen van twee werelden overeen zagen. Daar stonden die hooge ledige muren om ons, daar was de stille hemel boven ons, en de weemoed dreef daar binnen als een blanke dunne wolk,... maar daaroverheen, daar vóór die doode wereld schoof eene levende: - daar bekleedden die muren zich met hun witte en kleurige marmers, daar bogen de gebeeldhouwde gewelven, vol van goud en bonte siersels, daar rees weer langs de wanden de pompeuze theatrale pronk van den stier van Farnese, van een vetten vergulden Hercules - en daar straalde de zon over de glanzende mozaïeken van witte zeedieren en van rauwe gladiatorenkoppen, en daar leefden en daar liepen menschen, naakt en in toga's, vol weeken lust en genot en prat van heidensche weelde... en Heliogabalus schreed lachende binnen! En toen wilden wij dansen! - dansen op marmer, onder een blauwe lucht,... maar niet in die wereld... | |
[pagina 179]
| |
en niet in deze.- Wanneer men een duisteren, winderigen avond in de straten bij het Forum verdwaalt, voelt men mee met Taine's wanhoop over die troosteloos lugubere stad. Booze tongen zeggen wel, dat Taine nog geen twee weken in Rome geweest is, waarvan hij de helft ziek op zijn kamer lag en de andere helft brommende in een bakje heeft rondgereden, - maar dat zijn Italiaansche lastertongen, die zijn onvriendelijkheden over hun Rome niet konden slikken - en de onvriendelijkheden waren toch zoo verdiend! Goethe heeft er in ieder geval beter den tijd voor genomen. Toch, al vormen zijn gevoelens voor de eeuwige stad wel de scherpste tegenstelling met Taine's indrukken, bij de lezing van zijn ‘Italienische Reise’ - die mij niet beantwoordde aan haar roep, en in ieder geval meer voor de kennis van Goethe, dan voor die van Italië van belang is - schijnt het wel, dat zijn enthusiasme voor Rome, nadat hij Napels (met Paestum enz.) en Sicilië gezien heeft, iets gedempter klinkt, alsof hij vaag gevoelde, dat de sporen van Hellas toch niet vooral in Rome te vinden waren - al spreekt hij zich hierin ook nergens heel duidelijk uitGa naar voetnoot1. Intusschen, wanneer de maan dreef over de cypressen van den donkeren Palatijn en die bloeiende vallei van ruïnes veranderd scheen in een roerloos dal van reusachtige schaduwen, dan ging een sombere en wonderlijke bekoring uit van dat graf eener wereld. En meer dan eenmaal zijn wij verder gedwaald | |
[pagina 180]
| |
naar het Colosseum, om langs een oud gewelf daarbinnen een zitplaats te beklimmen en uit te rusten, met de stomme verlatenheid van die grillig verlichte, ontzaglijke steenen kom aan onze voeten, waar hier en ginder slechts een vage schim bewoog, en waarboven ergens in een duistere nis een uil zat te krassen tegen de maan. Wie daar ging langs de kerkers, waar men zegt, dat de Christenen hun dood wachtten, langs de gang, die den keizer naar zijn loge voerde, wie daar zat en staarde naar die kolossale gaanderijen, verweerd, verbrokkeld en nauw nog te herkennen, vanwaar vijftigduizend menschgezichten de slachting volgden daarbeneden in de zwarte arena - die ontkomt toch niet aan de fluisteringen van dat verleden. Zou er in het mateloos universum wel een tweede wereldbol wezen, waar zich het redeloos leven onder zoo vreeselijke vormen heeft ontwikkeld, waar het ‘homo homini lupus’ zulk een schrikkelijke regel was - en is - nog altijd,... voor altijd? Zou die Franschman gelijk hebben, die zich onze aarde verbeeldde als een mislukte proef van Onzen Lieven Heer, welke de oude pottenbakker maar achteloos in het ijle niet heeft weggeslingerd, omdat hij er toch niets meer van te maken wist, - en zou onze mis-maakte wereld voor immer wentelen door de ruimten als een verloren ‘croûte’? En zouden daar dan andere, onzichtbare werelden draaien om die ontelbare zonnen, die wij zien, werelden die - ‘geslaagd’ zijn, die vol-maakt zijn, werelden waar leven en geluk eenzelfde woord werd -? Maar laten wij niet verdwalen naar die oneindigheid! - onze geest mocht | |
[pagina 181]
| |
eens losraken, en als hij dan eens meezoog in de baan van een komeet - God hij zou nooit op de aarde terugkomen! Is zij niet gevaarlijk voor ons brein, die ruimte daarboven -? en hier op aarde immers valt nog zooveel te denken - en te doen! Want hij had niet gelijk, die Franschman. Wij zijn nog maar één winding hooger op de spiraal der geschiedenis, nog maar één stap verder in de oneindigheid, - wij beleven nog pas de eerste seconden van de eeuwen onzer wereld... wat beteekenen die paar duizend jaar bij de millioenen die waren, en de millioenen die komen! En leven wij niet al maar sneller - met stoom zoo pas nog, met electriciteit weldra? En zijn wij wezenlijk niet veel verder dan toen? Het is juist die vraag, waarbij men in Rome wel eens aarzelt. Het Rome der renaissance, het Rome en heel het Italië van thans - wat schijnt het vaak een armelijk verval bij toen! De zwoele tijd der soldatenkeizers, vóór het einde kwam en de ontbinding van heel een wereld begon, mag soms vol gruwel zijn geweest - daar bloeiden dan toch tijdperken in de eeuwen van dat Romeinsche wereldrijk, waarin een schooner en alles saamgenomen waarschijnlijk gelukkiger menschdom leefde, dan de sombere horde welke thans Europa bevolkt. Er heerschten in een groot deel van Europa en Afrika tijden van lange rust en vrede, van kunst en wetenschap, van een weldadige beschaving en een veiligheid alom, waarbij bijvoorbeeld de latere renaissance, die toch weer zulk een ontzaglijken opgang beteekende, een barbaarsche en wilde eeuw van ramp en smart en gevaar was. Rechtswetenschap en wijsbegeerte, rhetoriek en li- | |
[pagina 182]
| |
teratuur, handel en handwerk, staat- en krijgskunde, het stond alles op hoogen trap. Wij, - wij zijn oneindig veel verder in de ontleding en de technische beheersching der natuur, maar - onze machines vormde hier het levend materiaal, en... de stoommachine, die onze gansche samenleving heeft omgewenteld, was wezenlijk reeds gevonden.Ga naar voetnoot1 Zij kwam slechts tot geen practische beteekenis en ontwikkeling, omdat een andere arbeidskracht betrekkelijk goedkoop voor het grijpen lag: die der vele slaven, welke in de tijdperken, dat de Romeinsche beschaving haar hoogste conjuncturen bereikte, voor de groote meerderheid een zorgeloozer bestaan hadden, dan vele standen van ons proletariaat. - Het is nog niet zooveel jaren geleden, dat wij in Holland uit den mond van een der beste kenners dier oudheid, Wilamowitz, konden hooren, hoe hoog wij de cultuur van Hellas en het Hellenistische Romeinsche rijk moeten aanslaan - ook zelfs uit het eenzijdig oogpunt van wat wij thans ‘beschaving’ noemen. | |
[pagina 183]
| |
En hier juichten duizenden om het bloed van anderen -? Maar - zijn de Spaansche stierengevechten dan iets beters? en de in Amerika algemeen hysterisch vergode boksers, zijn zij waarlijk niet volkomen dezelfde gladiatoren van toen? Want een groot deel van wie hier streden en stierven werd gevormd door een kaste van ‘boksers’, niet door een kudde van lammeren: het waren veelal ter dood veroordeelde boeven, verloopen sujetten, vrijgelaten slaven, gevangen barbaren -. Meer grootsch en technisch knap dan schoon, doet de verbeelding van wat die ruïne eenmaal was weer denken aan het Amerika van thans, - ja, wanneer men zich daar nog den waarschijnlijk leelijken ColossusGa naar voetnoot1 van vroeger op zijn voetstuk voorstelt, ligt de gedachte aan het reusachtige vrijheidsbeeld vóór de sky-scrapers aan New-York's haven niet eens zoo ver. Toch heb ik te midden van die ruïnes en in de musea voor die gladgeschoren en meest zoo welgedane, wat vettige Romeinsche koppen ook dikwijls aan de Berliners en aan het hedendaagsch Berlijn moeten denken: - Is de Siegesallee, het Reichstagsgebäude, de Dom - is die gansche glimmende protsige parvenuweelde, zoo niet precies naar den vorm, dan toch wezenlijk naar den geest, niet een herhaling van wat al eenmaal is geweest, en is het Athene aan de Spree niet waarlijk Romeinsch? Een volk dat leeft en groeit, dat streeft en verdient, dat brood en genot wil - grof en cynisch; Rome breidde zich uit met tem- | |
[pagina 184]
| |
pels, thermen en circussen, Berlijn met kerken, tingeltangels en fietsbanen - maakt dat zoo veel verschil? En het ‘homo homini lupus’ staat het ook niet in het teeken van onzen tijd - nog immer? Dit is het wat ieder dag zoo mateloos en noodeloos veel leed doet voortwoekeren in onze wereld, dat daar niet alleen twee groote klassen zijn, welke elkander bestrijden en niet meer verstaan, maar daarnaast en daarbinnen zoo oneindig veel groepen, zooveel plans van beschaving en gevoelsleven, waartusschen geen verband of verstand meer mogelijk is - ja, die elkander vaak bij instinct geestelijk (maar rede-loos!) vijandig tegenoverstaan, en waar dus de een den ander als vanzelfsprekend nooit spaart, ontziet, voorkomt. En zoo diep heeft dat egoïsme zich ingevreten in wat wij de ‘samenleving’ (!) noemen, dat de gewone mensch zelfs geen sociaal gevoel meer heeft - of nog niet heeft - en ook waar zijn egoïsme hem van geen enkel nut of voordeel is, zich toch geen deel voelt van een gemeenschap, ja ternauw zijn medemensch als mensch erkent. - Het is deze on-menschelijkheid, die zeker eenmaal de latere samen-leving, de latere ‘menschheid,’ als het meest algemeene kenmerk van alle tijdperken der barbaarsche vóórwereld zal beschouwen. En wat moet dàt leed - van wrijving en misverstand, van wreede disharmonie en redelooze noodlottigheid, ook bij uitstek geleden zijn in de renaissance, waar de troebele massa als het ware plotseling tot individuen, tot zuivere kristallen uiteenviel, en in plaats van een geteisterde akker daar duizend bloemen van schoonheid en wijsheid opbloeiden uit een wildernis van onkruid - weldra duizend vuren ontwaakten uit | |
[pagina 185]
| |
een duisternis rondom van barbaarschheid en bestialiteit,... tot het bleek hoe de wereld ontijdig had gebaard, en die vlammende vuurberg ineenstortte tot een hoop sintels en smeulende asch. - Was dan die Romeinsche beschaving niet verder, - was zij in ieder geval niet eenmaal gelukkiger geweest? En daarboven zat nog maar altijd die uil te krassen tegen de maan! Maar er waren ook avonden, dat wij hetzelfde Colosseum heel anders gezien hebben: - van buiten, met roode Bengaalsche vuurtjes! Dan was er volksfeest, een van die armzalige, leelijke en vooral zoo trieste Romeinsche volksfeesten. Dan krioelde de schamele massa wijd in het rond - en wachtte geduldig. In iederen boog zou een bengaalsch vuurtje komen - en het zou wel tien minuten lang duren! - En het wachtte - wachtte; de kinderen klommen op de muurtjes, en de vrouwen babbelden, en de mannen speelden ‘morra’ en dronken wijn,... en het wachtte, en wachtte. Want het zou precies om negen uur beginnen en gebeurde dus precies om halfelf, en dat wist ieder wel vanzelfsprekend - en wachtte. En daar waren karretjes met - apennootjes, en één karretje, hét karretje, had een eigengemaakt heusch stoomfluitje: - dan trok hij, de goede man van het karretje, aan een touwtje en kwam er héél veel stoom en ging er een schor en pieperig en héél klein fluitje af,... dat was zoo voor de vreugde des levens, en voor wat lawaai in het leven in het algemeen, en dan nog om de aandacht te trekken voor de apennootjes in het bijzonder. En wij kregen telkens maar weer schuddingen in den buik, als wij in de verte het | |
[pagina 186]
| |
stoomfluitje voor de apennootjes hoorden, - o! de wereld kan soms zoo gek zijn! - En de hemel was het toen juist ook, want daar boven heel die dwaze vertooning stond stijf en stil een bleek reusachtig zoeklicht... het was de komeet van Halley! En toen juist eindelijk hier en daar in een zwarten boog van het Colosseum de bengaalsche kermis vuurtjes aangingen, kwam daar dwars door alles heen een bakje - en nog een bakje... en nog twaalf bakjes, - en alle bakjes waren vol met roode fezzen... het waren de Turken! O, de wereld is soms fameus - soms Homerisch belachelijk!... en dat schijnt wel eens de eenige aardigheid, die er aan is.- Wanneer door een ondenkbare catastrophe onze Europeesche beschaving eens vernietigd werd, en Amsterdam mede verdween - doordat bijvoorbeeld een ondergrondsch monster met één geweldigen graai alle Amsterdamsche heipalen tegelijk wegmaaide, zoodat er niet anders dan een muurtje van het paleis, een leeuwenkop (een authentieke) van het Dam-monument en anderhalve kerkpilaar overbleef - dan zou de peinzende nakomeling, op het muurtje, bij den leeuwenkop en met het gezicht naar den pilaar gezeten, zich toch moeilijk een juist beeld kunnen vormen van Hollandsche cultuur, van hoe Holland leefde en woonde. Maar als dan bijvoorbeeld IJmuiden, dat van den weeromstuit een eindje onder het zand geraakt was, na tweeduizend jaar weer een beetje geknauwd onder de helm werd opgegraven - daar zou men wat houvast aan hebben: - Één dag in Ostia, de oude havenstad van Rome, en men begrijpt meer van dat oude leven, dan in een half jaar dwalens | |
[pagina 187]
| |
tusschen Romeinsche ruïnen. Ostia vormt het practisch examen na de voorbereidende klasse van Rome, daarna pas gaat men naar de hoogeschool van Pompeji,... ofschoon men ook wel de omgekeerde volgorde zou kunnen verdedigen - men kan hoegenaamd altijd alles met min of meer succes omkeeren. Wat waren we blij verrast, toen wij daar eindelijk na al die Romeinsche fragmenten van fragmenten in fragmenten de - heusche werkelijkheid zagen, zoo duidelijk om ons heen! Kijk: - daar even verder kwam eenmaal de Tiber in zee, daar waren de havens en daar de quarantainegebouwen. Daar waren de graansilo's zoowaar - met de trappen nog uitgesleten van de sjouwers, - en daarginder was de tempel, die het alles beheerschte,... en daar op het Forum hebben wij onze boterhammen gegeten, tusschen het beurspilaartje van de graanhandelaars en dat van de cargadoors! - En toen de straten in, - een breede zijstraat met de publieke latrinen op den hoek, ja, - en op den anderen hoek de kroeg, de kleine wijnkroeg, met nog een welkomstgroet op den ingelegden vloer. En dan de hoofdstraat: - daar de winkels, en daar de thermen - natuurlijk ook thermen - met nog de mozaïekvloeren vol goden en zeemonsters. En daar dan in de hoofdstraat waren ze aan het graven - een heele geul; en wij natuurlijk meteen ‘gepassionneerdarchaeologisch’, en aan het prikken met parasols en stokken (wij waren met kennissen en een Noorsche dame met allerliefste meisjes), - en dadelijk vond een parasol zoo maar een oude munt! Ik hevig jaloersch - hevig aan het prikken... en waarachtig, ik heb een | |
[pagina 188]
| |
oude damschijf gevonden! - zij ligt nog altijd in een papiertje, maar ik zal ze vast in een presse-papier laten zetten, met een randschrift er omheen: ‘gevonden in Ostia’ enz. - en dan testamentair noteeren voor het Leidsch museum. Maar toen wij kwamen waar vroeger de poort had gestaan, en waar ze nu juist een waarachtig mooi beeld, een soort caryatide-engel, hadden uitgegraven, die daar nu zoo frisch en nieuwgeboren - zoo eeuwig-triomfeerend naast haar puingraf stond... toen waren wij er heelemaal in, en voelde ieder zich een kenner van lange practijk en een doortrapt fijnproever!Ga naar voetnoot1 En dan de poort uit, langs de oude ‘sepolcri’ buiten de muren - net als de graven aan de Via Appia. - En eindelijk weer terug, heel naar Fiumicino, - nadat wij aan den overkant van den Tiber fiasco's wijn hadden gekocht, en ze boven aan den dijk hadden leeggedronken, en de meisjes met pisangschillen hadden gegooid; van dien ‘lichten’ landwijn - die zoo zwaar is... wanneer je heelemaal nog naar Fiumicino moet! Het was een mooie dag en een van de gelukkigste herinneringen was, naast die prachtige steenen engel in de brandende zon - dat lieve levende engeltje uit het Noorden. O! wat een weldadige verkwikking: na al die onfrissche gele en ebbenhouten Romeinsche donna's zoo'n blond Germaansch kind! Ik had het altijd wel tegen Annie gezegd: ‘beneden den Moerdijk is mijn hart veilig’ - maar als ze dan uit het Noorden mee naar Ostia gaan -! Annie vond die | |
[pagina 189]
| |
pisangschillengooierij maar matig,... en ik deed het toch zoo schuchterlijk! zooals een Hollander dat doet, nietwaar, - een ‘getrouwd man’ bovendien, die mag dat wel doen - ach ja, en mag het dan toch juist weer niet doen; - ‘c'est la manière!’ zei Annie, - ja maar de ‘manière’ kwam alleen van den wijn! Toen bleef het engeltje bij de vrinden - de ongetrouwde vrinden - en gingen wij samen het troepje vooruit naar Fiumicino, met de pinken in elkaar, als een lief voorbeeld van echtgenootschappelijke trouw... heel naar Fiumicino! En dan terug naar Rome. - Heen waren wij gegaan onder den blauwen hemel en al maar tusschen de bloeiende klaprozen, - terug gingen wij onder de sterren en tusschen de glimvliegjes - al maar die millioenen zachte vonkjes - millioenen en millioenen... tot Rome.- Wij lazen de kostbare momenten samen, waarin wij ons soms op eens even nader voelden aan die oude wereld en weer een vage schim uit dat verleden voorbijging, - zoo werd de legkaart langzaam tot een beeld. En de mooiste stukken waren natuurlijk, die wij zelve vonden: - het onverwachte, het eigen ontdekte op reis, dat blijft ons ten slotte toch maar liever dan de mooiste dubbele ster van Baedeker (en toch hebben Baedeker's sterren altijd gelijk! - bijna altijd!) - het kleine, eigen ontdekte sterretje is waarlijk van ons - al de andere stralen voor ieder. Wij kwamen terug van de Via Appia, waar wij de ruïnes van een rijke Romeinsche villa hadden bekeken en uitgerust in de Campagna, met het gezicht op de oude grauwe bogen der aquaeducten. Wij hadden | |
[pagina 190]
| |
een zijweg ingeslagen, om langs het Bosco Sacro terug te keeren, en kwamen zoo over de Strada Appia Pignatelli langs het circus van Maxentius. Vanaf de Via Appia hadden wij het wel reeds gezien, maar er weinig aandacht aan gegeven - de halfbegroeide omtrekken van het circus wekken van dien kant weinig belangstelling. Doch hier, waar de weg er vlak langs liep en wij op eens voor een oude ingangspoort stonden, scheen het alles heel anders. Wij waren moe en hongerig en grijs van het mulle stuifsel, - de zon zonk al en het scheen of al het stof van den weg als een dofdoorschenen gouden nevel in de lucht was blijven hangen, die alles rondom nog zwaarder maakte en onwezenlijk. Maar onze moegeworden geest scheen juist lichter en dreef op zijn wieken, en zag tegen de zware dingen, als waren zij maar dunne verbeeldingen van heel ouden tijd, - en door den zachten weg liepen onze voeten, als door den damp van een verleden naar een of andere werkelijkheid - die wij niet meer konden zien... en toen op eens waren wij gevangen en weggespoeld uit het eigen leven. Daar was de baksteenen boog, met dichte klimop begroeid, - daar stonden wij voor de poort - alleen - met achter ons een doode wereld in een dooden gouden mist. En daar lag de circus vlak vóór ons, - wij zouden er gaan zitten - wij zouden gaan zien: - Daar zaten reeds de praetoren en de rijke patriciërs op de eerste marmeren rij... wij herkenden er twee - naast elkaar - het waren Posidippus en Menander uit de Galleria delle Statue, - en het schemerde van toga's langs de rijen; - maar de weg van den circus lag ver | |
[pagina 191]
| |
en diep, en duidelijk vóór ons de breede baan, en daarmidden lag de Spina in een donkeren warrel, met steenen zuiltjes en een klein gelid van gekke dolfijnen. En daar begon het ook immers: - daar stond hij toch voor de baan, de slanke Auriga - hij had de teugels vast en hij stapte op den kleinen wagen van de Sala della Biga, - daar stond de seingever van het Conservatoren-paleis - hij hief den doek - even - heel even... En toen was op eens alles weg en leeg en lag daar alleen maar die baan - alsof alles verzonk in nog verder verleden. En in den avond die neerkwam, zagen wij heel alleen daar een kleine witte schim, - zij liep - zij liep... zij zweefde als een kleine nevel over de schemergroene baan, - het was een meisje - een vaag figuurtje, een vluchtend nimfje in den avond - een elfje in den nacht... het was de kleine Grieksche loopster uit de Galleria dei Candelabri! Ga naar margenoot+ Terugkeerend van de Strada Appia Pignatelli op de oude Via Appia, met haar enkele vervallen Romeinsche graven (die het toch juist nog ‘doen’,) gaat men door de streek der catacomben, en vindt men even verder (maar niet zonder Baedeker!) een onaanzienlijk kerkje: ‘Domine quo vadis’. Dat was de plek, waar in het bekende verhaal Petrus, den marteldood in Rome ontvluchtend, Christus ontmoette, en hem ontsteld die woorden vroeg - ‘Heer waarheen gaat gij’, waarop deze antwoordde: ‘ik kom om mij ten tweeden male te laten kruisigen’ - en Petrus keerde terug en werd gekruisigd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 192]
| |
Het is een barbaarsch verhaal, maar een keur van lieve legenden bloeide later om die eerste Christenheid, en ieder kerkje heeft zijn eigen heilige, zijn eigen reliquieën, zijn eigen mooie sprookjes: - van het plankje uit de wieg van Christus tot het plankje uit de tafel van Petrus, allemaal lieve plankjes, waaronder een schat van poëzie ligt en een schat van dramatisch gebeuren; - het pleit niet voor de Katholieke literatuur, dat uit dien overvloed maar zoo weinige bloempjes werden geplukt: waar zijn de beeld-rijke drama's, voor welker stof men hier nauw hoeft te delven?... Jammer: - als men den hemel niet heeft, moet men er nog de helft van de aarde bij missen... van de antieke aarde tenminste! Als men Rome dan nadert en de Aureliaansche muur en de Porta S. Sebastiano doen zich op, dan geeft die barre wal van baksteen, waarboven de getorende poort, het grootsche visioen van een middeleeuwsche stad, - de eenige zijde vanwaar Rome zoo verschijnt. De streek was geliefd bij enkele van onze Katholieke vrienden, en het trof ons, hoe zij Rome weer heel anders zagen en er andere dingen zochten en wisten dan wij, - er zijn zooveel Rome's! Daar hangt om die oude Via Appia een heilige sfeer, daar liggen heilige plekken - en ginder, bij de Via delle Sette Chiese, begint de ring van catacomben,... men meent te voelen en nog te zien, hoe van hier de Christentijd zich begon heen te weven door een heidensche wereld. | |
[pagina 193]
| |
Doch keert men van de Via Appia over een zijweg, en daarna langs de Via Appia Nuova, in de stad terug, dan ziet men op het Lateraansche plein datzelfde Christendom triumfeerend en heerschend over Rome. Daar stond ‘de moeder aller kerken’, door Constantijn gesticht, en sloeg het hart van het eerste pausdom. Maar van Constantijn's heidensche basiliek op het Forum rest meer dan van zijn Christenbouw: - de kerk werd vernield door een aardbeving, verbrandde na den herbouw, werd later opnieuw door brand vernield, herbouwd, gerestaureerd, veranderd in barokstijl, en kreeg eindelijk in de 18e eeuw haar nieuwen gevel, - zoo is de geschiedenis van menige kerk in Rome. En juist wat er van het oudste bleef - en wat er als het nieuwste bijkwam, leken mij de mooiste brokken: - het chiostro, hetgeen met dat van S. Lorenzo in Florence den bekoorlijksten kloosterhof vormt, dien wij in Italië zagen, en de gevel, die van alle barokgevels in Rome wel den meest grootschen indruk maakt. De eerste bevreemding verkeert allengs in bewondering voor de groote zuiverheid der verhoudingen, en voor den statelijken eenvoud van dien rijkdom. Het zijn vooral ook de elf beelden (van niet minder dan zes meter!) welke als een soort heilige reuzen boven op den gevel acteeren, die ons eerst ontstelden, doch op den duur daar juist als een origineele hemelwacht van giganten wel op hun plaats schenen - en die wij per slot voor geen geld wilden missen! Hier heeft men waarlijk liever tien Apostelen in de lucht dan één pastoor aan de hand,... men neemt ze onwillekeurig toch ook niet heelemaal ‘au sérieux’, en blijft er naar | |
[pagina 194]
| |
kijken met iets als het zoete ontzag van vroeger voor de geweldige personages van het kartonnen kindertheater. De doodsche zalen van het Lateraansch museum naast de kerk bewaren de heilige bronnen voor de geschiedenis van dien eersten Christentijd. Daar staan in eindelooze rijen de eerste gebeeldhouwde Christensarcophagen, waarvan het reliefwerk nauwlijks te onderscheiden lijkt van het overladen boor- en beitelwerk der late Romeinsche decadence - tot men verbaasd de caricaturen van Adam en Eva ontdekt tusschen Romeinsche motieven en bijbelsche verhalen, die nog niemand terecht heeft kunnen brengen;... en het is bij diergelijk beeldwerk, dat met Nicolò Pisano de renaissance weerom aanvingGa naar voetnoot1. Zij lijken van twee werelden, die steenen sarcophagen, - zij zijn zoo belangrijk - en zoo leelijk! En daar ook, langs de bovengaanderijen der binnenplaats, zijn in nog eindeloozer reeksen de opschriften ingemetseld uit de catacomben en van elders: - namen, teekens, symbolen, inscripties, vele nog onbegrepen, aan de ontcijfering, aan de geschiedenis waarvan men nog een leven kan wijden, - zij zijn zoo belangrijk - en zoo vervelend! Maar het triumfeerende van het Lateraan, boven den St. Pieter, ligt vooral in het trotsche en weidsche uitzicht vanaf dat hooggelegen plein. - Alles werkt hier samen: - de sobere gevels van het grootsche Lateraan-paleis, de vreemde rest van een verdwenen vleugel, die wel de hooge nis van het triclinium eener Romeinsche ruïne schijnt, het breede, verre plein - | |
[pagina 195]
| |
leeg en vormeloos, met die onverwacht lieve afsluiting van de S. Croce in Gerusalemme, de oude stadsmuur terzijde, waarachter de Campagna tot aan de heuvels van Frascati - dat alles schept die droge, harde grootschheid, welke het heel aparte is van Rome's omgeving en met niets anders te vergelijken. Daar stijgt een aandoening van op, die uit velerlei affecten is saamgesteld: - het is de leegte van iets doods, de melancholie van een stuk ruïne, het troostelooze van een wijde dorheid, iets hards en wreeds - iets Romeinsch, het onharmonische, het willekeurige en doellooze van lijn en land - het atmosfeerlooze... ja het ziellooze bovenal. Weinigen zien dat, of worden het zich bewust, enkelen trekt dat juist tot Rome aan, maar een levend hart zal die aandoening wederstreven. Op verscheiden wegen om Rome beving ons diezelfde kille ademtocht, als uit een van God vergeten eeuwigheid. Het somberst voelt men dat op een heuvel tusschen de zwarte cypressen van het Campo Verano, - minder beklemmend bij het gezicht van den Janiculus, waar men de gansche vlakte met Rome, vanaf de hoogten van Frascati wel, tot aan de heuvels voor den Soracte lijkt te omvatten, - en men voelt het onder een wijden hemel bij de paardentemmers vóór het Quirinaal. Maar zelfs de verte is niet noodig, om bevangen te zijn van die doodskoele ontroering: - ik herinner mij een blik achter uit een venster van de wenteltrap, die naar de bovenzalen van het Museo Borghese voert - een blik op een verwaarloosde grasvlakte tusschen hooge boomen, waarin alleen een gebroken wit beeld lag en nog wat ander | |
[pagina 196]
| |
marmer... en ik zakte bijna van de trap! Misschien wel is die genadelooze weidschheid van Rome's land en lucht één der factoren geweest, die oorspronkelijk het Romeinsche karakter vormden. Zelfs door het tegenwoordige, zoo heel andere en verwijfde ras gaat nog die hang naar het grootsche: - hun nieuwe, millioenen-vretend monument voor het ‘derde Rome’, hun polikliniek, een der grootste ter wereld, hun pralend paleis van justitie, waarmee zij Brussel wilden overtreffen, hun geweldige en verfoeilijk leelijke nieuwe huisblokken... het zijn de groote gebaren, waarachter een arm volk leeft.- De S. Maria Maggiore, niet ver van het Lateraan, vormt er bijna de tegenstelling van: - niet de aan- en omgeplakte gevels doen iets aan onze ziel, maar juist de mooie oude kerk daarbinnen, - een der oudste, uit de 5e eeuw - en wat er oorspronkelijk stond was nog ouder. Zij geeft de mooiste proeve van den ouden basiliekvorm, oneindig mooier bijvoorbeeld dan de nieuwe pompeuze praal van S. Paolo. Het is een der heel enkele kerken in Rome, die een plechtige stemming wekken, een der heel enkele kerken, die iets... religieus hebben. Hier voor het eerst ook bewonderden wij schoonheden, welke het Noorden nauwlijks kent: - den ouden ingelegden vloer, als een prachtig vermarmerd tapijtwerk, en het rijke, maar strenge, gecaissonneerde plafond van schemerend goud. Hier ook, in de Paaschweek, maakten wij een der weinige plechtigheden mee, die ons waarlijk even deed gelooven aan de oude pracht en praal der souvereine kerk: - De rijke Cappella Sistina, glanzend van goud en kaarsen en kostbare marmers - daarvóór | |
[pagina 197]
| |
een reusachtig, halfopgenomen purperen gordijn, waarachter men de zuilen van den tabernakel zag voor het plechtige koor, waar de oude priesters baden, en waar zoo zuivere stemmen zongen, en waar een zonnestraal zich mengde in het zoete licht der luchters en de heilige wolken van den wierook, - en de menigte, knielend en murmelend in de schaduw der basiliek voor al die zingende en biddende lichternis. Er was ook veel onheilig en heidensch gedoente, maar het ‘moment’ was van een rijke en plechtige pracht... en de luttele schoonheid van ons leven bestaat toch maar uit momenten!- Anders ook dan het Lateraan bleef deze kerk overeind, maar - veranderde met ieder nieuwe mode. De oude basiliek werd eerst een middeleeuwsche kerk, met klokketoren, portiek enz., dan kreeg ze renaissance-gevels, eindelijk de barokkoepels - en in de 18e eeuw werd alles nog eens grondig veranderd. Zoo is Rome door alle eeuwen heen verhanseld en verhaspeld; gelijk de oude ruïnes onder en boven elkaar liggen, zitten de oude kerken achter en tusschen elkander, waar elke nieuwe tijd haar gevels afbrak, om weer een andren te plakken tegen het oude bouwwerk. Vertelt Andersen niet in een sprookje van den boozen wind, die op een nacht alle uithangborden verwisselde? Zoo heeft een fantastisch gedrocht in deze wonderlijke stad huisgehouden en schijnen soms alle gevels verruild en alle bouwsels door elkander geschud. En niet alleen die bouwsels, maar ook de bouw van de stad als geheel lijkt telkens een schotsche en | |
[pagina 198]
| |
scheeve willekeurigheid - al ligt dan juist die Maria Maggiore wel heel gunstig voor het oog. Hier komt men uit een volle buurt door een nauw steegje op een reusachtig leeg plein - een mislukt parallelogram, - daar draait men uit een verward doolhof naar een eindeloozen weg tusschen twee muurtjes (die eeuwige twee muurtjes, waar men juist nooit overheen kan zien om zich tegenover Onzen Lieven Heer te oriënteeren!) en komt eindelijk weer in hetzelfde doolhof terug - om dan op eens in een lugubere moderne wijk van rechte pijpstraten te verzeilen; - neen, Rome is als stadseenheid een gedrochtelijk mis-baksel - of juister: een mis-gewas vol bulten, puisten en gaten. Wat heeft Amsterdam daarbij haar zuiveren ring om ring van grachten met boomen en huizen in een prachtige harmonie bewaard - wat is Amsterdam mooi! Men dwaalt en ziet en zoekt - tot men ten slotte toch waarlijk een eenheid in deze willekeur ontdekt, ja zelfs naast een algemeenen stijl een bijzonderen stempel vindt, die over heel dat stadswezen ligt uit-gedrukt: - Rome is de stad der barok, en van de Piazza Barberini tot de Navona, van het Lateraan tot den St. Pieter draagt zij het teeken van Bernini. Toen gingen wij verder aan de legkaart.
Wij woonden in een zijstraat van de Babuino, dicht bij de Piazza di Spagna, en zoo zagen wij bijna elken dag de beroemde trappen van het plein naar den Pincio. Beneden de kleurige bloemkraampjes, en boven de obelisk en de gele Trinità dei Monti met haar gele twee torens tegen de diepe blauwe lucht, - | |
[pagina 199]
| |
en dan zoo'n paar palmen op zij om kleur en lijn en lucht nog wat te typeeren. Zij is mooi die trap, en het gezicht uit de Condotti er tegen aan - een der mooiste dingen van Rome. Eene hoogst artistieke kennis vond dàt nou toch een beetje... die trap zoo mooi te vinden - nou ja die kende toch iedereen, die eeuwige trap! Jawel, maar ze was mooi en ze bleef het, tot den laatsten dag dat wij haar zagen. Beneden de bloemen en de modellen: de opgedirkte meisjes, welke een Hollandsch gast - laat ik hem Louis mogen noemen - den eersten dag dat hij bij ons logeerde al onder de kin streek, - omdat hij geen Italiaansch kende, zei hij (maar dat gaf toch booze blikken!) en de joggie's - eerst de vreugde en dan gauw de schrik van alle Amerikaansche ‘missen’, want zoo'n ‘snap-shot’ kost daar evenveel als op Marken! En daarboven de geel-bruine kerk - dat geel-bruin tegen het blauw, dàt doet het hem eigenlijk... en dan die paar palmen, die mogen niet weg! De trap is barok, maar al had de barok niet anders dan deze voortreffelijke, magnifieke trap gemaakt, dan had ze recht en reden en groote deugd. Zij is veel mooier dan het duister trappenstel voor de Parijsche St. Vincent-de-Paul aan de Place La Fayette, waaraan zij ons soms deed denken, en logischer dan Michelangelo's origineele phantasie-op-een-trap in de Laurentiaansche bibliotheek, welke hier toch de betovergrootmoeder van is. In het Romeinsche Rome der 2e eeuw stegen daar rijke terrassen, hooger dan die treden, van het Campus Martius naar den Collis Hortulorum, met de lusthoven dier classieke Amerikaansche millionnairs; en | |
[pagina 200]
| |
waar nu de vreemdelingen en luierende Romeinen paradeeren op den Pincio, had eens Lucullus zijn tuinen.- De SS. Trinità dei Monti is van binnen vooral belangrijk op een Zondagavond, wanneer daar met de vesper gezongen wordt. Het is een rijke bezitting met een rijk klooster, waar rijke meisjes worden opgevoed, die daar vroom leeren zingen. De mooiste stemmen worden dan uitgezocht, om vóór het Ave Maria het publiek in de kerk te stichten, waarvan de deuren maar zelden opengaan. Het zingen is soms mooi, de kerk zelf is het niet, maar wij beschouwden de heele enscènerie als de donkere gangen vóór een panorama, welke de verrassing te grooter maken. Want mooier en stichtelijker dan kerk en zang is het verlaten van de kerk tegenover den zonsondergang boven Rome: - uit de donkere ruimte, na de lange en vervelende vertooning, ziet men dan plotseling door het vierkante deurgat heel de oude stad, zoo pas nog in het volle middaglicht, nu als een oude vergulde droom weer verschijnen. En heel daarginder, juist op den tegenovergestelden heuvel, aan de andere zijde van Rome, heeft men van den S. Pietro in Montorio op den Janiculus juist zoo een zelfde panorama over de heele stad - maar vandaar is het nòg mooier. Ga daar op een blauwen, een hemelsblauwen, zonnigen dag heen en zie vanuit de donkere kerk door den kleinen ingang dat blanke stralende Rome beneden, - of kijk door de tralies in het muurtje, vanaf het plaatsje met den kleinen tempel van Bramante, tusschen de roode bloemen van dien bloeienden oleander over de roomlichte stad daarbe- | |
[pagina 201]
| |
neden onder het zonvolle blauw - dan misschien ziet gij uw verbeelding van dat mooie grootsche Rome toch voor een oogenblik verwerkelijkt. ‘Maar die stad heeft geen torens!’ riep Louis eens, nadat hij den derden dag bekomen was van de reis en weer weg wilde uit dien dooden poespas. Neen - geen torens: Rome heeft een 360-tal kerken - maar torens? - ja die paar boven de Trinità dei Monti achter ons, maar verder? Zoo van boven bekeken is het waarlijk een platte boel zonder relief; en toen begreep ik eerst wat wij onbewust zoo gemist hadden in dat stadsbeeld, en hoeveel Florence juist aan haar teekenende torens dankt. - Maar weet gij wel, dat dat dan ook eigenlijk heel moderne dingen zijn in de geschiedenis der bouwkunst: - De Egyptenaren, de Grieken, de oude Romeinen, zij kenden geen torens, en eerst de nood-drufte practijk, die een hoog licht behoefde voor haar schepen, schiep met den vuurtoren van Alexandrië het prototype van onze torens, - en de middeleeuwen weerom behoefden torens om te zien en te schieten, terwijl de oorspronkelijke kerk-toren of ‘Campanile’, dat is klokke-toren, met de uitvinding en het gebruik van de gegoten klok ontstaat,... de toren - ach de wereld is met al haar torens zoo'n platte materialiteit! -Ga naar voetnoot1 Wij wisten nog mooier zang dan in die Trinità dei Monti en mooier schouwspel. Het is achter de Fontana di Trevi, in een klein straatje, een klein kerkje, - van buiten tenminste is het een eenvoudig, sober en zedig gepleisterd kerkje, maar van binnen... van | |
[pagina 202]
| |
binnen is het een heel duur en heel fijn theatertje. De kleine popperige logetjes zijn op zij, kokette vergulde logetjes, met gouden engeltjes, die gouden gordijntjes ophouden. De stoeltjes voor het gewone publiek staan in rijtjes recht voor het tooneel, dat hier door een fraai gesmeed hekwerk in plaats van door een gordijn is afgesloten. Het tooneeltje zelf is een spiegelgladde parketvloer, met bankjes en lieve lichtjes, met pilaartjes en marmers en engelachtige tierlantijntjes. Daar komen uit de coulissen de nonnetjes, twee aan twee op zachte vilten pantoffeltjes over den spiegelgladden parketvloer. Zij zijn in wit en hemelsblauw; zij zijn dicht besluierd met fijne neteldoekjes en niet te zien, maar het zijn alle hemelsmooie en schatrijke nonnetjes - dat gaven ze wel duidelijk te kennen. Zij knielen twee aan twee gracieus voor het gracieuze altaartje en gaan dan zitten, twee aan twee op de bankjes, met den rug naar het publiek toe, - en eerst als zij zoo gezeten zijn, slaan zij hun neteldoekjes terug van het mooie gezichtje - een allerliefst komedietje. En dan zeggen zij samen gebeden, allen samen en toch één stem, wonderlijk zuiver bestudeerd - maar iets te lang; en dan zingen zij, heel mooi, heel fijn, - het is alles heel aristocratisch - het is het ideaal van een kerk-bonbondoos-theatertje voor rijke dames van den Boulevard St. Germain. Naast de rijke bezitting van de Trinità dei Monti ligt in de even rijke Villa Medici, de Fransche Academie, met haar okergele muren en de zwarte cypressen, en daarvóór dat beroemde plaatje: - het fonteinbekken, waarachter in de verte de St. Pieter-koepel. Daar kwamen de opeen volgende prix-de-Rome's uit Frank- | |
[pagina 203]
| |
rijk studeeren: af-studeeren, - en verscheiden hebben er zeker voorgoed àf-gestudeerd en hun talent hier ‘afgerond’ tot een manier. Hoeveel heeft Europa's schilderkunst aan Rome te danken - maar ook hoeveel te wijten: - hoe menig ging er om zeep en strandde aan die classieke gevaarten! De Franschen misschien, als verwante Romanen, hebben hier het minst verloren en het meest gewonnen; - een der curieuste voorbeelden onder hen van een, die alleen won en volkomen zichzelf bleef, lijkt mij wel Fragonard, wiens bezield libertinisme men het zeker nooit aan zou zeggen, dat het Rome zooveel dankte. Wij Hollanders omgekeerd hebben er misschien wel eens meer verloren dan wij wonnen, - ja meer dan één schilder uit onzen gouden tijd bleef er hangen, die eerst als een vergeten grijsaard naar zijn moederstad weerkwam. Van het begin der 16e eeuw tot in onzen tijd ontwaakte telkens, als periodisch, bij onze schilders de lust naar Italië. Reeds dadelijk na da Vinci, vóór onzen eigen roem, dreef een stroom daarheen. Goddank kwam onze bloei uit zoo gezonden grond, dat deze er toen achteraf eer voor- dan nadeel van heeft gehad en Italië de rauwheid van ons naturalisme heeft verzacht, - zelfs op Rembrandt heeft Italië, uit de verte, een figuratieven invloed gehad. Maar van de pelgrims naar de heilige bronnen zelf hebben toch wel weinigen hun eigen penseelen zoo stijf vast gehouden als onze oude Brueghel, - wat heeft eigenlijk die zwervende geest daar gezien en gezocht? En thans weer, nadat zoo lang de oude heroën der renaissance voor onze schilderkunst niet schenen te | |
[pagina 204]
| |
bestaan, en zij groot was, ook omdat zij maar zoo'n heel klein stukje van de wereld zag - en hoe arm was dat aan verbeelding, hoe gering van idee! - hoort men telkens over Hollandsche schilders in Italië, van wie men den een voor zijn leven aan de Amsterdamsche Pijp verkleefd waande en den ander voor eeuwig dacht opgeborgen in een Larensch binnenhuis, - wel bekome het hun! Wij kenden er twee: een beeldhouwer en een schilder, die wel niet als losse jongens, maar zeker als kunstenaars elkanders tegenstelling schenen. De beeldhouwer kende zijn vak en de geschiedenis van zijn vak en de musea en alle beelden en reliefs; hij zat te piekeren over menig detail en ik geloof, dat hij zijn eigen werk wel eens met te bezwaarde oogen mat en monsterde en - vergeleek. En de schilder: - als een spijbelende schooljongen moest hij wel eens tot straf naar - een museum, maar hij had lak aan Rome en de heele renaissance en aan alle musea bij elkaar. Voor hem bestond het mooie van Rome nu juist precies uit het valsche licht van een café-chantant-tooneel en de onechte grijns van een scabreuze cocotte, - en daar er eigenlijk maar één café-chantant in heel Rome was, het genoemde ‘Margherita’, bestond Rome voor hem uit ‘Margherita’ en leefde hij in ‘Margherita’ - en gaf hij verder heel Rome en al wat daar ‘drum und dran’ was cadeau. Het gemeen-brutaal-ontuchtige - dàt was nu zìjn schoonheid, en hij maakte er dingen van, zooals de Franschen het niet meer kunnen en die Lautrec zou hebben bewonderd... en hij leek zelf zoo'n eenvoudige frissche vent! Hij hoorde gelukkig niet tot de richting, saamge- | |
[pagina 205]
| |
brouwen uit van Gogh, Cézanne en Gauguin, die voor onze Haagsche school den neus ophaalt en Steinlen ‘vieux jeu’ noemt: - de kubisten, expressionisten, componisten, futuristen... die reeds een tijd lang in Frankrijk en sommige Duitsche centra het hoogste woord en het dwaaste penseel voeren, en thans eerst Holland bereikt hebben. Welk laatste wel wat verwondert, daar men hun kunst toch moeilijk anders kan verstaan, dan na verwant aan het impressionisme en sensitivisme onzer tachtigers, hetgeen wij in onze literatuur gelukkig weer voorbij en te boven zijn. Geen vroolijker schouwspel ook, dan dezelfde krantenkoks, die indertijd hun zoete pasteitjes bakten voor de tachtigerbent, thans te zien razen in hun keuken tegen deze nieuwe beweging. Juist om de overeenkomst lijkt het mij waarschijnlijk, dat zij wel spoedig moet verloopen en dan wellicht in haar tegendeel omslaan, of misschien, dat zij uit zal groeien tot een nieuwe decoratieve kunst en de menschheid mee zal helpen naar een nieuwe monumentaliteit. Voor het eerste zou pleiten, dat zij reeds zoo dadelijk het onkruid zaait van een verwilderende degeneratie: - de mensch kan van brood alleen niet leven, maar de kunst kan het van de emotie alleen nog minder! Voor het laatste pleit echter juist, dat zij vaak over een rede-loos sensitivisme heen een theoretisch houvast zoekt, en naar de uitdrukking poogt van ideeën. - Hoe vaak heb ik juist bij zoo'n Christelijke sarcophaag uit de Romeinsche decadence aan deze kunstbeweging gedacht - hoe lijkt dat op elkander: een kunst, die vervalt en hulpeloos keert tot haar aanvang, en het primitieve begin van het | |
[pagina 206]
| |
nieuwe, dat gaat worden! Neen, goddank, zij waren geen kubisten. Wie van hen gelijk en de toekomst voor zich had, zou ik niet durven zeggen, maar het waren beide knappe kerels, waarvan wij veel leerden. Want niets doet kunst beter begrijpen dan het zien van haar ontstaan, en hoe plastischer een kunst - beeldhouwkunst, architectuur, handwerkskunst - des te sterker dit geldt; toen wij een beeld hadden zien groeien uit de klei, zagen en oordeelden wij beelden met duidelijker begrip. En dat hebben wij Hollanders juist zoo noodig, want zijn wij van nature allemaal schilders - wij weten maar weinig van de lijn, en het plastische ‘beeld’ is misschien in geen ander land zulk een onbekende en arme asschepoes als bij ons. En juist om háár schoonheid te onderscheiden is een lange leerschool onmisbaar: - een neger lijkt een beetje op alle andere negers - behalve voor een neger! en asschepoes lijkt op andere asschepoesen - behalve voor wie haar liefkreeg, - ‘that is the question’! Het gaf voor ons een aardige noot aan heel Rome, die paar Hollandsche kunstenaars, met wie je al gauw ‘frère et compagnon’ voelde. In het bijzonder met schilders vind ik voor mij altijd het makkelijkst een prettig gemoedelijken omgang: - zij zijn niet zoo bekrompen eenzijdig als de meeste geluidsmonomanen, en niet zulke ingewikkeld gewichtige personaliteiten als wij schrijvers - en bijna nooit zulke ijdeltuitige sinjeurs als die beiden; ze zijn kunstenaar ‘tout court’ en ze zijn ‘bonhomme’ - en dat is een kostbare combinatie. Waarom dat meest zoo is? - daarover viel aardig te phantaseeren. | |
[pagina 207]
| |
In onze gesprekken trof het mij nog eens, hoe van huis uit anders de kunstenaar zelf tegenover zijn kunst en kunstgenooten staat, als de kunstliefhebber, - en in onzen tijd is daar nu de wetenschappelijke kunsthistoricus als ‘der Dritte im Bunde’ bijgekomen, die ook weer een, van hen beiden uit den aard verscheiden kijk heeft op kunst en kunstenaar. De kunstliefhebber, met wien hier weer iets anders dan de savante verzamelaar bedoeld is, ziet in de eerste plaats met zijn gemoed. Hij heeft zijn sympathieën en antipathieën, zijn voorkeur en tegenzin, en allerlei associatie's, waarvan dikwijls vele niet met het kunstwerk te maken hebben, zullen zijn waardeering mede bepalen, die te zuiverder zal zijn, naarmate hij meer in zien en oordeelen geoefend is, meer bewust en onbewust vergelijkingsmateriaal heeft, en intuïtief de bezieling van den maker hervoelt - al zal hij die bij verderaf staande kunstenaars wel eens anders hervoelen dan zij eigenlijk was. Velen ook zoeken vooral den kunstenaar achter zijn kunst (ofschoon dat in de literatuur loonender is) en anderen, vooral vrouwen, gebruiken eenvoudig het gebodene als ondergrond of aanleiding tot eigen droom en verbeelding - zooals immers bijna wij allen dat met muziek doen. De kunstenaar zelf echter ziet de uitingen van anderen in zijn kunst niet vooral als emotioneele, maar als criticus. Hij zal waardeeren, benijden, bewonderen of minachten, maar altijd in de eerste plaats de ‘kwaliteiten’ opsporen, die daartoe leiden. Als vakman en technicus zal hij zich dadelijk verdiepen in de ‘eigenschappen’ van het werk, en niet meer arge- | |
[pagina 208]
| |
loos staan voor de emotioneele vrucht, noch voor den emotioneelen wortel, die er het begin en het einde van waren, en die hij slechts achteraf zal aanvaarden. Want niettemin - en dat pleit wel het meest voor zijn beminnelijk wezen - zal hij, veel meer dan de literator in zijn sfeer, vaak naast den besten beoordeelaar ook de meest dankbare genieter zijn. De kunsthistoricus eindelijk ziet het werk niet als de beide anderen op zichzelf, maar steeds in een verband, niet als verschijning maar als verschijnsel, niet als doel maar als middel. Hij ziet het niet, gelijk de anderen, als verwante of belangstellende maar als belanghebbende; hij zoekt er bij voorkeur alle materieele en uiterlijke eigenschappen en kenmerken van, en zijn geest is dadelijk bezig met vergelijken, ordenen en bepalen, waarbij hij er bewust of onbewust naar zal streven zich aan alle emotioneele werking te onttrekken, om zich daaraan eerst over te geven, als een concessie en toegift van zijn kant, wanneer zijn diagnosen zijn gesteld. - Dit alles zoo ‘mutatis mutandis’, ziet ge. Een illustratie vormt bijvoorbeeld Rubens: - De Hollandsche leek keert zich daar bij intuïtie van af, hij trekt al de voelhorens van zijn kunstliefde in, hij voelt geen verwante ziel achter al dien rosen, vetten en boerschen bloote-billen-boel; is zijn verholen Hollandsche nieuwsgierigheid voor het gedurfde er in bevredigd, dan gaat hij gauw voorbij aan al die virtuoze vleeschelijkheden, eigenlijk geshockeerd in zijn kunstliefde, en allicht met even een schouderophalen - maar niet al te merkbaar, als voor den man met den sterken biceps, met wien het toch kwaad ker- | |
[pagina 209]
| |
sen eten is. Ik voor mij herinner me voor zijn kwistig over alle musea verspreide stukken (daar hebt ge al het schouderophalen!) maar ééne ontroering: voor dat bruine bitumineuze landschap in de groote zaal van de Londensche ‘Wallace Collection’. - De kunstenaar zelf: - een neo-expressionnistisch-kubist zal er om grinniken, maar een niet zoo eenzijdig maniak zal zijn grandioze schildersmacht benijden; zoo had Delacroix, die toch waarlijk in andere, maar zeker niet in minder weidsche regionen leefde, blijkens zijn uitgegeven brieven een groote bewondering voor Rubens. - De kunsthistoricus eindelijk zal hem als een reus zien, een mijlpaal, een grootsch verschijnsel, aan wiens ‘oeuvre’, aan wiens herkomst, beteekenis en invloed wel een leven ware te wijden. Maar - wij zijn wel wat ver van de Trinità dei Monti verdwaald, en kunnen hier bij de S. Maria del Popolo van dit onderwerp - en tevens van den Pincio afstappen. - Dat is een van de weinige kerken in Rome om van te houden; van het eind der 11e eeuw tot de 18e toe heeft zij uit elken bloei van Rome een bloem bewaard. Het liefst waren er ons de fresco's van Pinturicchio, vooral de aanbidding in de eerste zijkapel: een mooie en vrome tooi aan den wand van dat sober bloote kapelletje. En hoe ontzettend daar tegenover dat groteske misgewas uit de laatste decadence der barok: een bronzen boom, met een marmeren kleed over de takken en een gouden portret daar weer op - o sakkerloot! En wat belangwekkend voor wie de renaissance bestudeert: die Cappella Chigi, met dien uitermate fraaien mozaïekkoepel naar Raffael's teekeningen. | |
[pagina 210]
| |
Ziedaar nu een voorbeeld, lijkt me, waarin de meeste kunsthistorici en cicerones zich vergissen: allen praten zij elkander na over het mooie en interessante van Raffael's Sibyllen in de della Pace, terwijl deze mozaïeken nauwlijks ter sprake komen. Van gezegde Sibyllen weet men namelijk nauwkeurig de geschiedenis en kan men aardig vertellen over den wedijver met Michelangelo, om diens Sibyllen te evenaren en diergelijks; en dan dat eeuwig herhaalde goedkoope praatje van de moeilijke, gebogen ruimte, die daar zoo mooi gevuld is - alsof zoo'n bijzondere ruimte niet juist ook altijd bijzondere voordeelen biedt! Welnu: die Sibyllen zijn een onbezield en onernstig maakwerk, terwijl juist van dezen mozaïekkoepel een levensadem uitgaat, die nog de geuren draagt van Raffael's zalige gratie.Ga naar voetnoot1 Lorenzetto's Jonas, naar een ontwerp van den meester, heeft diezelfde lieftallige aantrekkelijkheid - maar de rest van de kapel doet wel wat rommelig, - zooals de rest van de kerk zelf - zooals eigenlijk overal en altijd heel Rome. Maar ook hier, als elders, heeft dat rommelige soms juist een charme: - om wat dwaze, toevallige combinaties hebben wij niet vaak moeten glimlachen! Zoo herinner ik mij een soort kapel-kamer bij S. Onofrio, als een boudoirtje op een uitverkoop, met verschoten fluweel langs de wanden, en waarin boven een heilig oliepitje een ijzeren kardinaalshoed hing, voor den walm - een oud embleem of uithangbord, dat daar heel profaan-geestig deed - Rome is | |
[pagina 211]
| |
zoo profaan! En bij S. Lorenzo fuori le mura - misschien de meest barbaarsche kerkelijke fragmenten-hutspot van heel Rome - een kardinaal, die de eeuwige rust genoot in een Romeinsche sarcophaag, waarop een heidensche bruiloft met saters en liefdegodjes,... ach maar de kardinalen der renaissance rustten ook bij hun leven wel in nog vreemder bruiloftsbedden! - En hoeveel vrome altaren bestaan eigenlijk uit - oude Romeinsche badkuipen van marmer of graniet? Onder hoeveel heilige kelken en tabernakels wentelt zich daar nog de geest van een Romeinsche hetaere in haar welriekende kuip vol geurende oliën of gevuld met warme ezelinnenmelk! Ja, van de altaar-badkuip in de Maria-Maggiore vertelt men, dat zij na haar badleven als laatste rustplaats gediend heeft voor een rijk sinjeur en thans - het ‘stoffelijk overschot’ bevat van den heiligen Mathias... hoe moet het ‘zielige overschot’ van Mathias zich hierbij gevoelen! - O, de werkelijkheid is daar in Rome, nog meer dan bij ons, altijd weer origineeleren dwazer dan de dwaaste onwerkelijkheid! Maar de liefste herinnering aan de Maria del Popolo bewaren wij van een heiligen avond. Het was een bijzondere kerkelijke feestdag - welke weet ik niet meer, want er waren om den haverklap kerkelijke feestdagen; maar deze was dan toch heel bijzonder, want alle kerken waren van binnen vóór de altaren versierd met kaarsjes en tuintjes:... van die onnoozel lieve tuintjes, die kleine kindertjes met een stukje mos en een bloemetje en een takje op een hoopje zand wel aan den weg maken voor moeders bank - juist zoo waren die tuintjes voor moeder Maria's | |
[pagina 212]
| |
bankje. En terwijl overdag en 's avonds heel Rome uitliep, om de kaarsjes en de tuintjes te zien, was dien avond S. Maria del Popolo vergeten. Wij dachten een groote massa en een vol kerkfestijn te vinden, zooals wij er eens den wierook hadden zien opwolken langs purperen en gouden gordijnen boven de benauwende menigte - er was niets daarvan, maar wij vonden juist meer dan wij verwachtten. Daar lagen twee heel oude vrouwtjes en een schepje heel kleine kindertjes geknield voor het kapelletje van Pinturicchio. Zijn Maria was heelemaal verstopt achter het groen en het tuintje en achter de zielige ruikertjes met wel honderd heilig stralende kaarsjes. Daar was niets anders dan die paar oude vrouwtjes en de kindertjes, - en - ja, daar achter een pilaar, in den schemer van de donkere kerk, bad een heel oude priester met witte lokken, geknield boven op een stoel, om maar aldoor te kunnen kijken naar de kindertjes en de vrouwtjes, en over hen heen naar zijn bloemetjes en zijn tuintje voor zijn Maria. Het had ook wel Onze Lieve Heer zelf kunnen wezen, die dat heilige plekje had uitgekozen boven alle andere, en die zijn kindertjes daar bewaakte en zelf maar wat meebad. - Maar wij gingen heen en dachten aan het ras, dat eens zúlke Maria's had geschapen, en dat eeuwen geleefd had bij zúlke Maria's, en dat daar nu neerlag voor zùlke tuiltjes,... doch de arme tuiltjes waren van hun handen en de rijke Maria's nimmer meer!- Schuins achter het classieke Pantheon staat de S. Maria sopra Minerva, de eenige oude Gothische kerk in Rome, en tusschen beide in een marmeren olifantje | |
[pagina 213]
| |
met een kleinen obelisk op zijn rug - een grap van Bernini natuurlijk, koddig en toch niet smakeloos, - maar wat een combinatie niet waar: een classieke tempel, een olifantje en een Gothische kerk! Die Gothiek trouwens - curieus, dat Italië haar nooit begrepen heeft. Wanneer men de kerk zoo van den anderen kant op zijde komt, zou men denken aan een nieuwen geel gepleisterden koestal van een heereboer: - van buiten heeft zij niets met Gothiek te maken, en vormt weer een typisch voorbeeld van de absolute tegenstelling tusschen het uiterlijk en innerlijk bij een bouwwerk. En bij een kerk kan men niet, als bij de eerste barsche renaissancepaleizen, aanvoeren, dat zulks voor verdediging noodig was. Integendeel schijnt het een algemeen Zuidelijke neiging te zijn, die men telkens terugvindt, tot het oude Hellenistische woonhuis toe: van buiten daar bijna een platte blinde muur, en van binnen een soms verfijnde weelde - al toonen thans de laatste Pompejaansche uitgravingen in de Via dell' Abondanza, dat bij uitzondering zich ook wel een levende gevel naar de straatzijde keerde. Het buitensluiten van de warmte kan hier niet als oorzaak gelden, daar toch impluvium en peristylium voor zon en hitte openstonden; hoogstens zou men dit als reden kunnen aannemen voor de kleine venstergaten van thans, indien men deze niet eigenlijk overal buiten Holland vond: - geen land geeft aan het venster meer plaats dan wij, met onze oude schuiframen. - Vreemd intusschen, waar men omgekeerd zulk een geslotenheid naar buiten bij ons Noordelijker, intiemer leven zou verwachten en niet in het Zuiden, waar het huis-gezin juist naar buiten leeft. | |
[pagina 214]
| |
Doch ook binnentredend voelt men dadelijk een verkeerd begrepen en verkeerd toegepaste Gothiek, waarbij het essentieele: de verticale lijn, niet durvend is doorgevoerd en niet de minste ‘verheffing’ werd bereikt. Maar er zijn mooie en merkwaardige dingen. Zoo vonden wij het grafmonument van Didacus de Coca, van 1477, een van de allerzuiverste renaissancegraven, die wij gezien hadden - en daarvan ziet men een overvloed van mooie voorbeelden, zoowel in Florence als in Rome. ‘Officieel’ scheen het niet als een ‘exemplum’ bekend te staan, misschien omdat men van den maker niets weet, en dat gaf dus weer het genot van een eigen vondst. In het rechter transept is ook een uiterst belangwekkende fresco van Filippino Lippi te zien (afb. XII) - althans te ‘onderscheiden’, want hier, als zoo vaak elders, heerscht meest een ‘getemperd-schemerdonker’. Het stelt Thomas van Aquino voor, de Katholieke dogma's verdedigend tegen de ketters. Deze laatsten, in twee, tegenover elkander nog ietwat stijve, maar in zichzelve reeds zeer levende groepen geschaard, vóór de nis, waar de wijze monnik troont, zijn aantrekkelijker dan hij zelf; want de prediker, te midden van een paar koude allegorische gedaanten, doet ietwat dood en is daarenboven te klein en te gedrukt geteekend, met een te primitieve perspectief, - het figuurtje doet daarom even denken aan de ook iets te kleine Maria op de bekende kroning der maagd van Filippino's vader in de Florentijnsche Accademia. De fresco is slecht gerestaureerd, en o.a. de reusachtige hand van de meest linksche figuur is hinderlijk mal, maar het heel mooie er in vormde voor mij de | |
[pagina 215]
| |
voorste gestalte der rechtsche groep. Boven de anderen uitstekend, in zijn purperrood kleed gehuld, met dien droevig nadenkenden kop, lijkt deze wel de ware heilige onder die allen. Met hoeveel liefde is hij geschilderd - hoe gevoelt men, dat de tijdgeest leefde bij die groepen en reeds niet waarlijk meer luisterde naar de thomistische dogma's. Kunsthistorisch lijkt mij de fresco ook van velerlei belang: - om de eigenaardige wanorde der compositie, om de typische renaissancekoppen, de kleedij, om de architectuur vooral, met die verscheiden renaissanceconstructies op den voorgrond tegen een achtergrond vol middeleeuwschen bouw, waarbij men verbaasd het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius ontdekt, toentertijd voor het Lateraan. - Filippino's tijdgenooten hebben heel wat mooier dingen gemaakt, maar ik ken geen bladzijde, zoo dicht- zoo vol-beschreven met den meest eigen geest der renaissance als deze fresco. En zie daarnaast nu eens een der eerste bladen uit dat rijke boekdeel der menschheid: Giotto's fresco met den stervenden St. Franciscus van AssisiGa naar voetnoot1, nog zoo primitief in breedte en diepte, - en zie daarnaast dan een der laatste bladen: Raffael's ‘school van Athene’ (afb. XIII)Ga naar voetnoot2, waarin alle gedachten en motieven van deze veelheid zijn opgelost tot een harmonie, boven welke langs deze treden geen hooger te bereiken bleek. Maar het was daar toch vooral Michelangelo's Christus, die zoo een bijzondere aantrekking voor mij had. | |
[pagina 216]
| |
Hij heeft een fraai gestrikte en geplooide lendenceintuur - vanwege de kuische kerk, en een bronzen sok aan den voorstaanden voet - vanwege de slijtage, om te voorkomen, dat de geloovigen dien op den duur zouden wegzoenen (ja zeker!), en dan nog een bronzen aureool - vanwege de heiligheid, en dan nog... heeft Michelangelo ook dàt beeld niet voltooid en hebben anderen het werk afgemaakt, en beweert men zelfs wel, dat Michelangelo dit werk nauwelijks als het zijne wilde erkennenGa naar voetnoot1. De kop zelf zal wellicht niet geheel van den meester zijn, want er is een zonderlinge tegenspraak tusschen dat volle musculeuze lijf en den ietwat zoet melancholischen, maar toch niet zwakken kop, - doch juist die kop en juist misschien die wonderlijke tegenspraak oefenden een vreemde en groote bekoring. Ja het is wel een mishandelde Christus, die ook heel ver afstaat van alle andere Christussen - en toch, en misschien daarom gaat er zulk een sterke liefde van uit en heeft hij, althans voor mij, een grooter aantrekking dan de veel meer beroemde Mozes in de S. Pietro in Vincoli, waar ik louter kracht maar nooit een ziel in heb gevoeld. Doch ook de geloovigen, die een zoeter Christus liefhebben vinden hier een ontroering: den grafsteen van Fra Angelico.- Onder de andere, nog zoo talrijke kerken, die uit de middeleeuwen dateeren, waren er vooral twee van welke wij een bijzonderen indruk bewaarden, maar | |
[pagina 217]
| |
om geheel verscheiden reden: - de S. Maria in Trastevere en de S. Maria in Cosmedin. De eerste is een oase in een woestenij, een bloeiende en vlammende garve van kleur in de groezele vuilheid van Trastevere. Wat een verrassing, op den laten middag uit dat deerlijk doolhof op eens te staan voor dat oude kerkfront met de oude mozaïeken, waarop groene palmboomen en engelen stralen in het koesterende licht; wat een verrassing, daar binnenkomend: - die prachtige vloer, ingelegd met roode en groene marmers en porfieren, als een tapijtwerk van mozaïek, - die pilasters, dat weelderig rijke plafond, dat altaar onder een hemel van weer andere kostbare mozaïeken! - Het is waar: vaak is de aandoening, waarmee men zulke kerken ziet, niet alleen geboren uit ‘das Ding an sich’, - de toevallige stemming, de moeheid na een lange inspanning, waaruit een goedertieren teederheid ontbloeit, zet het weeke hart al open, als een oester voor de zee, - en ook het mindere kan toevallig wonderlijk opbloeien in een enkelen zonnestraal. Maar hier scheen ons toch waarlijk die kerk als een stille tuin van bloeiende kleuren - en toen een beschaafde monnik in een paarsblauwe samaar met een breeden wijnrooden band ons naderde, om ons te leiden door die glanzende ledige kerk, dreven wij smeltend heen in een zachte weelde. De vloer is nieuw maar mooi, het vloertje vóór het altaar, een trapje op, is oud en misschien nog mooier - een oud Perzisch lapje; de pijlers met de kapiteelen uit de thermen van Caracalla, de mozaïeken uit de 12e en 13e eeuw, het geweldige, barokke plafond - al die zonderlinge contrasten stemmen samen tot een won- | |
[pagina 218]
| |
derlijk en edel spel van zacht bonte schoonheid. En te midden van die kleuren vonden wij daar een gekleurd beeld, of liever: wat kleur aan een beeld, waardoor wij op eens begrepen wat dat kan zijn: - een gekleurd steenen beeld. Het was het graf van een ouden kardinaal (Stefaneschi) door Magister Paulus.Ga naar voetnoot1 Het beeld op zichzelf, zooals de heilige man daar primitief ligt te slapen, is al zoo aandoenlijk mooi, maar het aandoenlijkste was toch dat bleeke, schuchter rose kleurtje op den zoom van zijn kleed. - En als ik nu nog aan de Maria in Trastevere denk, dan is het als aan een boeket van allerlei herfst dahlia's, zooals Fantin Latour er schilderde, en aan dien dooden kardinaal met dat ééne rose zoompje langs zijn marmeren tabberd. De andere, de S. Maria in Cosmedin, was... weer heel anders. Het rommelige pleintje waaraan zij staat is wel heel typeerend voor Rome: - een barokfontein, met een dun straaltje, dat over glibberig groen bewierde tritons afdruipt; een rond tempeltje, hét tempeltje, dat zoo mooi doet op photo's en in de werkelijkheid, te midden van de arme omgeving teleurstelt, terwijl het ronde pannendakje het iets van een hooischelf geeft; een ander, vierkant tempeltje uit den tijd der republiek, verwaarloosd en ingemetseld; een leelijk nieuw gebouw; een fabriekspijp; een lawaaiige houtzagerij; wat vuile bedelaars en wat slonzige kinderen - dat is de stoffage van het pleintje, waar de S. Maria in Cosmedin aan staat. Haar oorspronkelijke bouw dateert uit de VIe eeuw | |
[pagina 219]
| |
en staat op de ruïne van een tempel uit de republiek en tusschen een paar bewaard gebleven zuilen van een korenhal uit den keizertijd. De ‘campanile’ is weer van later middeleeuwen, en naïef met die scherven van groen en rood marmer, als onnoozele versiering tusschen de oude baksteen gevoegd - toch geldend als een der zuiverste middeleeuwsche ‘campanili’ in Rome; en ook portiek en ingang doen zoo simpel. Zoo vormt hier het uiterlijk, bij al die armoedigheid rondom, toch wel een beminnelijke harmonie met den soberen en godvruchten eenvoud van de kleine kerk zelf - de eenige, de allereenigste in Rome, waarvan wij een werkelijk vromen indruk hebben bewaard. Het koor, het marmer-omperkte hart der kerk, was in zijn oorspronkelijken staat behouden of hersteld, als in de eerste Christen-basilieken - met preek- en zang-stoel, met koorbank en paaschkaars rond een heerlijk oud vloertje, en daarboven die eenvoudig middeleeuwsch houten zoldering, getrouw zooals het vroeger was van kleine plankjes, - en dan op zij, achter een paar oude pilaren, een paar hartelijk eenvoudige kapelletjes. Het was geen kleurige weelde als van de Maria in Trastevere, het was een stilleven van bruin en wit en grijs, schamel en heilig, - en daarin lagen enkel twee monniken geknield op den vloer - zij baden; ja dat was alles van een ontroerende oprechtheid, zoo heel zeldzaam in deze stad vol onwaarachtigs. Was het niet daarginder, het wegje op naar den Aventijn, waar Fogazzaro zijn ‘Heilige’ liet sterven? - Daarboven staan twee andere, oudere heili- | |
[pagina 220]
| |
gen: de S. Sabina en de S. Alessio, uit de Ve en uit de VIIe eeuw. De S. Sabina - een koude leegte, maar met een mooie, oeroude deur van cypressenhout, vol reliefwerk uit de Ve eeuw, waaronder misschien de alleroudst bewaarde voorstelling der kruisiging; en de S. Alessio - met haar arme verpleegden. Een zwarte priester leidde ons daar rond, en in de kerk luisterden wij naar het schrale gezang van een kinderkoor. Het eindigde juist, en zij schuifelden weg met gebogen hoofden, en geen zag naar ons op. Toen wij daarna van de kerk op de kloosterplaats kwamen, zagen wij weer die armoedig magere geestjes, - zij waren in het grauw, zij tastten en prevelden en staarden, en sommigen maakten vreemde bewegingen... toen zagen wij dat zij allen blind waren - en sommigen schenen idioot. Het was nijpend ellendig, als een vreemd beeld uit een ‘Inferno’: - die zon op die naakte kloosterplaats, met die grijze kloostergang in 't rond - en daarin die bleeke, mislukte, die opgeborgen doode leventjes - en de zwarte gestalte van den priester, den meester -. Maar een poortje gingen wij door naar een groen, bloemig tuintje - en daar lag Rome beneden, en stroomde de Tiber, en straalde de zon. Het was weer een ander Rome dan wij kenden, en dat leek daar wel weer een heel andere stad, - en even lag daar het visioen voor ons van het oude trotsche Rome aan den trotschen stroom, waarop de schepen binnenvoeren met den buit - tot eenmaal de schepen kwamen met den vijand. Toen moesten wij terug door de doode jongetjes en langs den zwarten zwijgenden man.- Nog meer - altijd meer kerken - meer dan driehon- | |
[pagina 221]
| |
derdzestig immers, - en wij hebben er een kleine tachtig ‘gedaan’! En wanneer ik nu van al die oude, fragmentarische en verhaspelde Christenkerken der middeleeuwen - en over die groep in hoofdzaak hebben wij het voorloopig - het meest treffende zoek, dan is het in de laatste plaats de bouw, doch in de eerste plaats de kleurenindruk: - de mozaïeken en de plafonds. - De mozaïeken, zoogoed als de eenige kunst der oudheid, welke bleef leven, welke weer herbloeide in de middeleeuwen, en juist met den opgang der renaissance voorgoed schijnt te verdwijnen, om daarna nauwelijks meer ooit gekend te zijn; de plafonds, daarentegen, juist een van de weelden der rijpe renaissance, waarmede zij haar oude kerken prachtlievend verrijkte. Waarom moest een kunst, die reeds in het oude Babylon gekend werd, die nog onder het Hellenisme op zulk een hoogte stond, als in den slag van Alexander, in het Napelsch museum, en die meer dan twaalf eeuwen later een gansche kathedraal bekleedde, als de S. Marco in Venetië - waarom moest die kunst zoo geheel verdwijnen? En - waarom bestaat er zelfs geen handboek van haar geschiedenis, geen standaardwerk van al wat zij voor moois heeft geschapen?Ga naar voetnoot1 Een derde vraag doet zich dadelijk daarnaast op: | |
[pagina 222]
| |
wat is het geheim van die kunst? Waarom is een vlak met figuren in duizend brokjes gebroken mooier, dan hetzelfde uit tien stukken saamgevoegd? Ligt het misschien alleen aan de werking van ons oog, dat van het gekorrelde vlak een zachter indruk ontvangt, dan van figuren, die zijn saamgesteld uit grooter ‘egaliteiten’? Is het alleen, dat ons oog deze gebrokenheid makkelijker ‘klein kan krijgen’, zooals een kind zijn boterham in dobbelsteentjes, terwijl het door het grooter, minder genuanceerde vlak zich voelt platgeslagen? Maar hetzelfde geldt voor zeer kleine oppervlakten, als een Chineesch schoteltje van craquelé, met die duizenden barstjes, of een doosje van Japansch lakwerk in gebroken-eierschaal procédé. Met wat speurzin bij wat geduld en ijver ware het schrijven van zulk een werk een genot, en geen heksentoer voor een intelligent liefhebber, want de stof is niet onafzienbaar - al is zij vaak niet makkelijk zichtbaar! - en de groote momenten van haar geschiedenis vindt men in hoofdzaak bijeen in Sicilië, Napels, Rome, Ravenna en Venetië. Doch wat zulk een werk vooral ook zijn waarde zou moeten geven: de reproducties in kleuren met onze moderne techniek - die zouden van menig donkeren kapelhemel en koorboog niet zoo makkelijk zijn te verkrijgen, en kerkbestuur en regeering zouden het den buitenlander niet ‘lichter’ maken! O, ongetwijfeld: het zal een Duitscher zijn, die zulk een monographie zal schrijven! Maar ziehier enkele bladen, enkele opschriften van hoofdstukken, die wij zelf van wand en vloeren lazen. Van de classieke mozaïeken vormt de slag van | |
[pagina 223]
| |
Alexander in Napels' museum (uit Pompeji) wel een exempel, dat in volmaaktheid van teekening en techniek nauwlijks door eenig later mozaïek wordt geëvenaard - al hebben de Byzantijnsch-Christelijke mozaïeken vaak eigenschappen, die thans velen zeker boven deze ietwat koude classieke volmaaktheid zullen stellen. Een bijzonder belang van deze en andere classieke mozaïeken is, dat zij meest kopieën waren van oude schilderingen, waarvan zij, schijnt mij soms, een veel zuiverder beeld en veel hooger dunk geven, dan de vele Pompejaansche fresco's, op hun beurt meest kopieën van kopieën. Dan vergeet ik nooit het mandje met bloemen in de Sala a Croce greca van het Vaticaan, een hoogtepunt van techniek en prachtig in zijn soort, naast de veel beroemder duifjes van het Capitoolsch museum (ook een copie naar een algemeen geliefd classiek voorbeeld); de zeedraken en goden in de thermen van Ostia; de curieuze voorbeelden voor antiek mozaïek-ornament (patroon en kleur) van de resteerende vloertjes in de thermen van Caracalla; de gladiatoren-mozaïek uit die thermen in het Lateraansch museum (afb. XIV), afschuwelijk en leelijk in alle opzichten, als voorbeeld van volkomen decadence, - welk een afstand tusschen den slag van Alexander en deze hulpelooze barbaarschheid! Niettemin is het merkwaardig, wanneer men nagaat, dat dit laatste mozaïek waarschijnlijk van na Caracalla's tijd, uit het eind van de IVe eeuw, dateert, en... een der oudste christelijke mozaïeken, uit de S. Pudenziana, eveneens uit diezelfde jaren dagteekent (afb. XV); - kan men treffender voorbeelden naast elkander stellen van een ondergaande kunst en | |
[pagina 224]
| |
cultuur en eene nieuwe, die reeds bloeit, dan dezen vloer uit de beroemde keizerlijke thermen en dezen hemel uit een christenkerk, waarvan de legende vertelt, dat zij de eerste in Rome was?Ga naar voetnoot1 De Byzantijnsche, de ascetisch starende kunst, groeit dan als een sombere distel op.Ga naar voetnoot2 Haar figuren op den triomfboog van de S. Maria Maggiore dateeren uit de Ve eeuw, terwijl zij in de Apostelgestalten van de SS. Cosma e Damiano uit de VIe eeuw, uit denzelfden tijd als de prachtige mozaïeken van keizerin Theodora te Ravenna, haar schoonsten bloei schijnt te ontplooien, om dan schraal en mager door de middeleeuwen te blijven leven, zoodat de mozaïeken van het Zeno-kapelletje in de S. Prassede, uit de IXe eeuw, wel als een laagtepunt worden beschouwd. Intusschen vonden wij voor ons juist die mozaïeken het mooist van alle: - Het geheele kapelletje schijnt met oude, rood-gouden uitgerafelde tapijtjes behangen, door tijd en toeval tot iets wonderbaarlijk moois gemaakt. Zie die zacht afgeknaagde boogranden, zie daar die roode bloemen als grillige zeekoralen opbloeien uit een grond van geel brocaat, en daar die naïef trouwe badhanddoekendraagsters (hoe na staat hier de oude onbeholpenheid aan de nieuwe!) en dan die vier witte spokige engelen, saambuigend tot het zenith... het is een welig schoon visioen van oud Utrechtsch fluweel, waar de mot in heeft gezeten. | |
[pagina 225]
| |
Doch nog eeuwen voor de renaissance zal uitbreken bloeit de kunst wederom op. Men gaat de kleurige antieke marmerresten in roode en groene blokjes zagen en legt er den vloer der kerk mee in; de mooiste en oudste proeven lijken nu wel prachtig versleten marmeren matjes, of soms ook een Oostersch tapijtje. Zoolang de blokjes klein en alle gelijk zijn, is het mozaïekwerk, maar worden zij tot brokken van een legkaart en vormen zij samen tafreelen, als in den Dom van Siena (waar de techniek trouwens een geheel andere is), dan wordt het een geheel verschillende kunst, van een volkomen andere schoonheid. De vloer van de S. Maria in Trastevere is in dit opzicht belangwekkend, omdat men er het oude en nieuwe naasteen ziet, maar mooie voorbeelden vindt men ook in de S. Maria in Cosmedin, in de S. Maria Maggiore en nog zooveel elders. Aan den naam Cosmas verbindt zich dan (van de 12e tot de 14e eeuw) een geheele school van mozaïekkunstenaars, als een soort kleine voor-renaissance; - ook in de manier van gedraaide zuiltjes, waar een gleuf in wordt gehakt langs de draaiing, die met gekleurd glasmozaïek en goudblad in sterretjes en ruitjes wordt aangevuld, als bijvoorbeeld de kolommetjes rondom de mooie kloostergang van het Lateraan. Een geheel ander, veel ouder soort vindt men in de wijnrank-mozaïeken, waarvan het Battistero bij het Lateraan een mooi voorbeeld bevat uit de Ve eeuw, terwijl het mooie mozaïek met dit motief in S. Clemente van veel later datum is. Deze sluiten zich ook meer dan de andere dadelijk bij Romeinsche voorbeelden aan, met dien verstande, dat het oude Bac- | |
[pagina 226]
| |
chus-motief eenvoudig het nieuwe Christen-symbool was geworden. Ziehier maar enkele grepen uit Rome zelf, - de liefhebber vindt zijn weg al verder - tot in Algiers en Tunis.- De geschiedenis der renaissanceplafonds te schrijven schijnt mij een meer omvangrijke, maar misschien ook nog aantrekkelijker taak.Ga naar voetnoot1 Hoe mooi een mozaïek soms moge wezen - en zij zijn toch maar zelden waarlijk mooi - het blijft een kunst van ‘kleinigheden’, en men kan de ‘kunst’ er in moeilijk bewonderen zonder zich te verbazen over de ‘kunstvaardigheid’ er van; de schoonste aandoening ontving ik daarbij dan ook niet van de wanden vol gestalten, maar van de oude vloeren uit eenvoudige blokjes. De schoonheid van een plafond daarentegen is niet beperkt door de middelen, die eigenlijk oneindig zijn - van de eenvoudige plankjes in de S. Maria in Cosmedin, tot de marmeren bas-reliefs in Napels' Domcrypt, van de eenvoudige of overdadig rijke gecaissonneerde plafonds, tot de weidsche en magnifieke schilderingen van Paul Veronese - en vele onzer mooiste herinneringen ontloken aan die bloeiende hemelgaarden: - men ziet er naar omhoog, als naar een sterrenhemel nietwaar - en allicht gaat met het ‘sursum capita’ een ‘sursum corda’ gepaard! Het sombere paradijs aller plafonds is zeker Michel- | |
[pagina 227]
| |
angelo's schepping in de Sixtijnsche kapel, waar reeds menig dikke monographie aan is gewijd, en menig Duitsch specialist zijn heelen kunsthistorischen inboedel aan heeft verpand. Doch ook reeds in verscheiden der bovengenoemde kerken vindt men prachtige voorbeelden. Zoo dat vorstelijk, goud gecaissonneerde plafond van de S. Maria Maggiore en de weelderige, barok gesculpteerde plafonds van de S. Maria in Trastevere, de S. Clemente e.a. met hun buitensporig vergulde, bont bekleurde en dik berande ovalen, vierkanten, ruiten enz. En komt men in de latere barokkerken, met hun uitspansels vol stralende heiligen en zwevende engelen... ach ‘So steigt der ganze Himmel zu dir nieder’! Maar vreemd: hoe meer engelen en hoe meer heiligen - hoe profaner het vaak wordt. En al deze vormen en soorten vieren weer in het dogenpaleis van Venetië hun grootste en meest pompeuze triomfen: - zie daar alle cirkels, ruiten en ovalen geworden tot een berstensvol overladen weelde, tot een der zoldering uitpuilende overdaad (Sala del Senato), - of wel, in de schilderingen van Veronese en Tintoretto, tot een al de hemelen vervullende victorieuze weerspiegeling van Venetië's aardsche glorie, - of ook wel eenvoudiger, als, uit den eersten tijd der renaissance, het sober gecaissonneerde en zacht bekleurde plafond in de slaapkamer der doges. Aan twee plafonds bovenal heb ik een ontroerende herinnering van schoonheid bewaard: - het prachtig uit hout in relief gesneden plafond van de Badia in Florence, en die onvergelijkelijk mooie zoldering van de eerste zaal in de Venetiaansche Accademia. | |
[pagina 228]
| |
Buiten enkele kleine schilderingen, die de gelijkheid van het lange en lage plafond harmonisch onderbreken, bestaat dit laatste uit niet anders dan honderden vierkante caissons, alle gelijk, alle gevuld met een aan het hout in laag relief gesneden en verguld engelenkopje, omringd door vleugels, waarvan het stralende te meer uitkomt, daar de zaal zelf een deftige somberheid heeft. Al deze lieflijk ontplooide hemel-pistaches dalen als een zachte regen van edele schoonheid en statige gratie op u neer - uw hart voelt zich versierd met die hemelsche ornamenten en, zelf gevleugeld, vaart het ontroerd omhoog om als een vlinder te zeilen van engel tot engel. Ja, toen verstonden de menschen het nog waarlijk den hemel op aarde te halen - al zal die voor de meesten wel een hel zijn geweest!- Wij kennen geen mozaïeken meer en geen mooie plafonds. Toch, juist in dezen laatsten tijd dwaalt hier en daar een beeldrijk brein naar die oude schoonheden terug, en beproeft ze als schoone slaapsters te wekken voor - een rijkgeworden bankier of een fortuinlijk warenhuis. Nog kort geleden, meen ik, maakte een sierkunstenaar voor een Amsterdamschen maecenas een plafond van gebatikte perkamenten in eiken caissons - wie weet hoe mooi het is. Ach, - waar zou heel onze beeldende kunst, waar zouden al onze schilders van moeten leven, als er geen rijkgeworden bankiers en maecenassen waren! Zoo was het in den Romeinschen keizertijd, zoo was het onder de pausen en andere bankiers der renaissance - en zoo is het nu nog. En wij moeten ónzen bankiers nog dankbaarder zijn dan dien vroegeren, | |
[pagina 229]
| |
want waar een Chigi der renaissance zich moeilijk anders beroemd kon maken, dan door zijn geld aan de kunst te geven, daar staan onzen maecenassen nog zooveel andere wegen tot het gestoelte der eere open, vanaf de verzorging van oude walvischvaardersgraven en het stichten van plantsoentjes, tot het fourneeren eener Babylonisch-archaeologische expeditie. En waren in de renaissance tyrannen en bankiers den kunstenaar een vader - hij vond er in de kerk een rijke moeder bij, en zij is het, die hij thans ook nog moet missen, want de kerk koopt geen koetjes van Maris, noch zelfs moderne kubistische heiligen! - Wanneer zal de kunstenaar in een nieuwe gemeenschap ook weer een nieuwe moeder krijgen?- De kerkarchitectuur is in Rome zoo overheerschend, dat men den profaanbouw er voor vergeet. En hier moet men de enkele momenten der eigenlijke renaissance opzoeken - men loopt er niet tegenaan. Neen: Florence is de oerechte, zuivere renaissancestad - Rome vormt er in de schilderkunst de onmisbare en magnifieke aanvulling van met haar fresco's, en in de architectuur de voortzetting van door haar barok. Brunellesco's Spedale degli Innocenti, zijn S. Lorenzo, zijn Domkoepel en Pazzikapel, het Palazzo Riccardi, Pitti, het latere Strozzi - daar in Florence staan de groote voor-beelden der renaissance, - naast de meer schilderachtige renaissancevertolkingen der Venetiaansche architectuur, naast enkele aparte exempels in Verona, bij Pavia enz. Maar Rome -. En toch heeft de renaissance daar in Rome haar wezenlijken geboortegrond: - Brunellesco heeft daar tusschen de ruïnes gedwaald, gezocht, gemeten - hij | |
[pagina 230]
| |
rachtte ze wiskundig te reconstrueeren, maakte teekeningen en projecties van uit één zijde bezien, en werd zoo de grondlegger der perspectief. Teruggekeerd naar Florence, stelde hij zijn werk op straat ten toon, hij onderrichtte er bij, - Masaccio was onder zijn luisteraars - en Masaccio werd de eerste perspectiefschilder der renaissanceGa naar voetnoot1. Is er duidelijker bewijs, hoe onmiddellijk de renaissance steunt op de weergevonden resten van het verleden? Herinner u daarnaast, hoe de theorieën over architectuur van Brunellesco's jongeren tijdgenoot, den grooten Alberti, die ook zelf als bouwer in het bijzonder door het oude Pantheon werd beïnvloed, dadelijk aansluiten bij het werk van den classieken Vitruvius. En zie nu eens dat eerste bouwsel der renaissance, Brunellesco's Spedale degli Innocenti in Florence: lijkt dat niet heel na verwant aan de reconstructie van een Romeinschen basiliekgevel, bijvoorbeeld van de Basilica Julia? Maar Rome -. En toch was zij niet alleen de geboortegrond van den renaissancebouw, maar komen de verschillende tendenzen daarvan in haar ten slotte weder samen in de figuren van Bramante, Raffael en Michelangelo - welke laatste dan de groote verwekker van de barok wordt. Helaas is er echter juist uit die rijpheid der eigenlijke renaissance weinig bewaard of verwerkelijkt: - Raffael's Palazzo Aquila bij den St. Pieter moest later omver voor Bernini's colonnades; van Michelange- | |
[pagina 231]
| |
lo's model-ontwerp en teekeningen (uit het laatst van zijn leven, dus eigenlijk reeds na de renaissance) voor S. Giovanni dei Fiorentini, volgens hemzelf het mooiste wat hij, en al de Grieken en Romeinen erbij, ooit zouden hebben geschapen, weten wij niets meer dan den naam; terwijl van Bramante's eigengebouwd woonhuis, dat Raffael van hem erfde, niet meer dan eenige teekeningen door anderen over zijn gebleven, en wij van wat de bekroning moest worden van dat gansche geslacht, den nieuwen St. Pieter, naar het oorspronkelijk ontwerp van Bramante, toch ook eigenlijk niet meer dan den plattegrond kennen. Om te zwijgen over dat plompe bakbeest van een Palazzo Venezia, van buiten nog meer middeleeuwsch dan renaissancearchitectuur (terwijl Florence toch al zooveel verder was), en het meer belangwekkende kerkje, dat er tusschen ligt besloten: de S. Marco, met een front hetwelk oorspronkelijk ontleend werd aan het façade-systeem van het Colosseum, biedt Rome niet veel opmerkelijks uit dien eersten bloei. Het weinige, dat er van Bramante tot stand kwam en bleef geeft den leek niet veel overtuigends: - Wat hij aan het Vaticaan bouwde, is veranderd of omsloten en moeilijk te overzien; de Cancelleria werd hem vroeger toegeschreven, - zij schijnt uit de school van Alberti, vol voorname kracht, maar stelt den leek toch aanvankelijk teleur en behoort tot die gebouwen, welke men langen tijd en telkens weer moet zien, om ze lief te krijgen. Hoezeer de renaissancebouw zich toen reeds gedifferentieerd had, blijkt wel, als men dezen gevel van haast al te sobere, ingetogen kracht vergelijkt met de bijna wuf- | |
[pagina 232]
| |
te overlading der façade van een Certosa di Pavia (bij Milaan) van ongeveer denzelfden tijd (zoo men de eerste 1486, de tweede 1491 dateert). Misschien leert men Bramante nog het best kennen uit zijn ronde tempeltje naast S. Pietro in Montorio, waarbij de oudheid opnieuw ten voorbeeld werd, en uit het lieve binnenplaatsje bij de della Pace - al vormen zij geen van beide nu bepaald een openbaring. Maar zooals men in Rome telkens in zoo verscheiden windstreken der schoonheid toch weer op het onverwachtst een exempel vindt, dat hooger reikt dan rondom elders, zoo heeft het ook hier een voorbeeldig monument op haar ouden grond: - het Palazzo Farnese is wel het mooiste renaissancepaleis, dat wij zagen, - al dateert het dan ook feitelijk van iets later tijd dan de jaren waartusschen men den bloei van de eigenlijke renaissance aanneemt (van het begin der 15e eeuw tot den dood van Raffael in 1520). Het heeft niet die mastodontische onbehouwenheid van een Palazzo Pitti, niet dat barsche geweld van een Palazzo Strozzi, niet die somber-armoedige platheid van de Cancelleria - het is beschaafder, maar niet minder streng, niet minder ongenaakbaar. En toch - van dat zuivere ras is het niet meer. Die grillig gespleten consoles onder de bovenste vensterrij, die gewaagde afstand tusschen de frontons daarvan en de geweldige lijst, als een duistere rimpel en een hoog voorhoofd boven een effen gelaat: - een fijne, edele hand ontwierp en bouwde, een grootsche geest heeft het bekroond. Ook op de binnenplaats, die hier, evenals bij menig Florentijnsch paleis, de weelderiger en beeldrijker kern vormt van die uiter- | |
[pagina 233]
| |
lijk vaak zoo stugge bouwblokken, waar de paleisheer in de woelige tijden vrijer mocht ademen onder de bogen van zijn gaanderijen, ook daar voelt men bij aandachtige beschouwing ten slotte heel duidelijk, dat een andere hand - Ant. da Sangallo - ontwierp en bouwde en een andere - Michelangelo - voltooide en bekroonde. Maar vreemd: terwijl in de buitengevels de beide eerste verdiepingen van een soberen zin getuigen en de bovenste orde een uiting van machtiger en grilliger geest schijnt, wordt aan dit binnenplein juist een weliger onderbouw door een strakke, ingetogen, bijna Fransch fijnzinnige verdieping bekroond. Toch hielden wij nog meer van die buitengevels, dan van het rijker binnenplein: - hun sombere grootschheid imponeert, ontstelt bijna, en ademt weer die grandioze vreugdeloosheid, welke wij ons dikwijls als het meest eigene van Rome dachten. Hoe beminnelijker werd de renaissance daarna in haar voorbereiding en overgang tot de volle barok, en hoe kennen wij Noordelingen haar eigenlijk bijna alleen in die rijker gedaante. Want de krullige gevels onzer Amsterdamsche grachten en de geestige luchtigheid van de Keyser's torens - waaraan de veel minder smaakvolle baroktoren van de S. Andrea delle Fratte ons wel eens even herinnerde - zijn toch eer verwant aan de meer losse motieven der barok, dan aan het strenger renaissancebegrip; totdat Van Campen naar die zuiverder classieke lijnen terugkeerde en met dat magnifieke paleis op den Dam een der mooiste renaissancepaleizen van Noordelijk Europa heeft gebouwd. | |
[pagina 234]
| |
Wij op onze beurt beïnvloedden weer de renaissance in Duitschland, waar zij, naar den aard van het volk, in haar wezen steeds barok is geweest - hebben zij daar niet zelfs de Gothiek altijd wat verboerscht? De classieke voorbeelden, ter vergelijking van haar verscheiden tijdperken, vindt men er nog steeds aan het Heidelberger slot. De verschillen in den eersten tijd der barok met de renaissance zijn den leek niet steeds duidelijk. Ik voor mij wil wel bekennen, dat mijn liefdevolle bewondering voor Fontana's Palazzo del Laterano mij veel zuiverder aandoening gaf dan het Palazzo Farnese. Meermalen naderden wij het van het Westen, de zijde van het Battistero, vanwaar de obelisk op het plein, en de eenvoudige kleine loggia boven de gevels zoo goed medewerken, en al de lucht en al de ruimte aan dien mooien bouw ook vanzelf zoo weidschaspect geven. Hoeveel architectuur in Rome bedorven wordt door de ligging en de buurt - hier werken zij ten volle mee, en in het bijzonder de zijgevel is voor mij een vreugde geweest als het voortreffelijkste wat de renaissance in Rome schiep. En toch heerschte hier reeds de barok en zal de kunsthistoricus u onder andere in de poorten, de details der vensteromlijstingen, de zware frontons enz. den geest van den tijd willen wijzen. Dan wijkt zijn tijdgenoot della Porta duidelijker, maar zeker niet aantrekkelijker, van de eigenlijke renaissance af: - zijn bouwsel in de Villa Aldobrandini bij Frascati is voor mij wel ongeveer het miserabelste misbaksel, dat ik ooit in eenige architectuur heb gezien - neen waarlijk: een onlogische nachtmerrie van | |
[pagina 235]
| |
smakeloosheid... maar dit is voor mijn apart-particuliere rekening! En het nog meer beroemde tuinprobeersel der Villa d'Este bij Tivoli - wat hadden wij er veel van verwacht en wat viel het tegen! De bijzonderheden hier en daar zijn misschien voortreffelijk, zijn het althans misschien eenmaal geweest, en sommige renaissance schrijvers vertellen er aardig van, en de photo's, de beroemde photo's van de beroemde cypressen, zijn nog veel mooier dan alle vertelsels - maar de werkelijkheid! Een vervallen, stijllooze tuinrommel, een rustiek allegaartje, een - enfin een barokke tuinboel bij een droevig, leeg, bouwvallig huis. En in dat alles heeft de tijd (de Italiaansche tijd dan ook!) nu niet eens een enkel geurtje romantiek kunnen brengen; want Italië, ziet gij, en de Italiaan van toen en van thans en van later, die heeft nu heelemaal ‘nullum benullum’ van de romantiek! Neen, het waarlijk wonderlijk mooie van Tivoli en van Frascati vormen niet hun tuinen, watervallen of tempeltjes - maar ligt in diezelfde trieste, sprakelooze wijdte, waarvan ik u zoo pas weer zei, dat ze voor ons het karakter van Rome was - zooals bijvoorbeeld het karakter van Parijs in stad en omstreken en overal nu eenmaal altijd weer de opgemaakte, maar pikante en croquante cocotte is. De breede stijgende weg, Noordelijk om Frascati, met dat oude uitzicht over de oude verre Campagna naar Rome's oude grauwe gesteente; en 's avonds in Tivoli: - zoek daar het stoepje en het walletje en dat oude poortje in de dorpsche Vicolo della Sibilla, daar waar het stroompje neerstort in schemerende onbekendheden, waar de wijde avondlucht verduistert en de bloedige oor- | |
[pagina 236]
| |
logstooneelen aan die hemelsche slagvelden zwijgende verbleeken - waar ginder omlaag aan de helling de grijze olijven rusten als een Don Quichotsche kudde, en de verre vlakte verdwijnt in den nevel, - dan bloeit daar uit dien avond een phantastische rijkdom en de ziel vervult het leege verschiet met al haar eigen schoonheid... maar, ziet gij, dan zijt ge ook eigenlijk niet meer in Italië, dat wordt dan tegen het donker zoo ongemerkt zuiver Germaansche romantiek!- Hoe men wel aan denzelfden della Porta, van Frascati, Rome's allerliefste Fontana delle Tartarughe heeft kunnen toeschrijven is den leek onbegrijpelijk. Waarlijk, dat bekorende meesterstuk van barokke sculptuur schijnt eer uit Raffael's gratie geboren. Vier naakte jongelingen, met den eenen voet op een dolfijnkop, die water spuwt in een der vier fraaie groote schelpen, terwijl ze leunen tegen een bekken, over welks rand zij met de hand boven het hoofd een kleine bronzen schildpad helpen heen kruipen, - er zit een beminnelijke beweging in, een sierlijke vormen-verliefde beeldkunst. Maar het is tevens een sterk voorbeeld van een op zichzelf mooi en aantrekkelijk kunstwerk, dat mis-plaatst doet in een vuile omgeving. Verbeeld u - midden in een groezelen Jordaanhoek zoo'n fijne, gracieuze renaissancebron! Zoo iets hoeft niet op een Domplein, maar daar, op dat nauwe plaatsje, tusschen krioelende kinderen, voor wat stinkende krotten, omzwermd van vliegen en vlooien -! O, de schildpadden zijn zeker een paar vlooien waard... maar hoeveel hebben wij er daar vandaan weer mee- | |
[pagina 237]
| |
genomen! De vlooien in het zomersche Rome! - wij dompelden er iederen avond een twintigtal in een lampetkan - vooral uit kousen en sokken (met verlof!) - iederen avond - en wij zijn toch waarlijk nette menschen!- Maar verbeeld u dan toch eens zoo een bron in Holland, in den Jordaan! Stemt al de gedachte niet ellendig? Wel is er eens op een donkeren nacht een schildpad van doorgegaan, maar die haastte zich dit keer ál te langzaam en werd, meen ik, bij een uitdrager in de buurt weer gevat, - ik wil maar zeggen: stelen, benevens dan bedriegen en liegen, dat hoort nu eenmaal als vanzelf bij de Italiaansche zeden, maar de gemeenste boef zal toch nooit in zijn stompe hersens halen, om iets zonder nood of nut te vernielen! In Holland, in zoo donkere achterbuurt - zou de vreemdeling bij een bezoek er geen stekender herinnering dan alleen wat vlooien van meenemen, en dankbaar mogen zijn, als hij er met wat gejouw en wat aardappelschillen van afkwam? In Holland - bij óns... zou er nog een stuk van over zijn, te midden van de bandelooze brooddronken vernielzucht van jan rap en zijn maat? Die kanker van ons volksleven; die rauwe horde van onze jeugd, die als een waterpest uit iedere overkropte achterbuurt woekert; die pruimende Zondags-lanterfanters, die pimpelend en pummelend en piemelend langs den weg hangen te labbekakken en de straten bekletsen met hun liederlijke tabaksstralen; het domme tuig, dat den breeden muil tot hun ooren ophaalt, als zij iemand zien met rood haar of een bochel, en tot hondsch gedierte wordt voor al wie er niet precies uitziet als | |
[pagina 238]
| |
hun eigen bête bakkes! Ah jawel! het is een ziekte! een ziekte: - professor Winkler heeft eens onze Hollandsche wereldbefaamde schoonmaakrazernij als voorbeeld van een ‘volkspsychose’ genoemd, een ziekte dus van onze volksziel, - maar wat is dit dan een oneindig veel gevaarlijker en jammerlijker ziekte - en zoo pijnlijk, overal en altijd die vuile zweer aan zijn eigen volk te merken! En nergens - nergens anders ter wereld bestaat die Hollandsch-Hottentotsche barbaarschheid, - Frankrijk, Italië, Duitschland, Scandinavië - nergens!... alleen in sommige wijken van Londen misschien schooiert iets rond wat vaag op ons soort straatschuimers lijkt, maar de Londensche kwajongen is toch altijd nog een soort wereldwijze gentleman vergeleken bij ons Hollandsch janhagel! Een ‘volkspsychose’ (what is a name!), een krank-zinnige plek in onze rasziel, en al van heel oud her, want de Joden, die toch al eeuwen Hollanders zijn, hebben dat niet, - een ziekte, die ook zeker samenhangt met zijn individualisme, zijn vrijbuitersanarchisme, zijn verlegenheid en valsche schaamte. - En die trek loopt min of meer door alle standen heen: van de ‘opgeschoten jongens’ tot de ‘jongelui van goeden huize’ - in allen steekt die brutale bandelooze straatjongen! Hoe dikwijls, nadat ik in hun manieren zooveel beschaafder volken heb leeren kennen, denk ik nog met schaamte aan de beestachtige benden van mijn eigen studententijd terug - welke Fransche, welke Italiaansche student zou niet ontdaan en met weerzin dien wildemansboel hebben aangezien! - Een volk is nog niet beschaafd wanneer het weinig analphabeten | |
[pagina 239]
| |
heeft! Italië heeft er veel, doch de Italianen zijn gentlemen - en boeven: - zij zijn kinderlijke gentlemen-boeven, maar is dat voor den uiterlijken omgang niet aangenamer, dan onze ongemanierde bruten, die - eerlijk zijn als goud? Zoo was het - zoo was 't in Breêro's tijd, zoo was het op de dierlijke scènes van een Brouwer, zoo op de droge dorpstafreelen van een Teniers, saai als een beschimmelde kurk en zoo plat als een oude pletiebril (c'est le mot!), zoo was het op al die tweederangs genrestukjes met hun gruwelijk ongelikte en mismaakte pithecanthropussen, die de waanzin van onzen tijd met goud betaalt, - zoo was het eigenlijk nog op de nette dronkemanstooneelen van een Troost - en zoo is het nog steeds, nog altijd steekt die wilde aapmensch in ons ras! Ach, laat ons volk van de 20e eeuw de lessen uit die 16e eeuw van Italië toch niet vergeten! De renaissance is groot geweest door haar individuen - en aan haar individualisme is zij ondergegaan, want zij had den plicht en de tucht en de organisatie om zich tot geheelen te vereenigen niet leeren kennen, toen het uur sloeg, dat zij noodig waren - en zij verkwijnde in haar machtelooze eenheden. Wat ware Italië niet geworden, als het zijn pijlen had weten saam te binden gelijk de Nederlanden! ‘De vereenigde provinciën’ kroonde het lot met 's werelds hegemonie - tot wij op onze beurt het roer van Europa in andere handen moesten laten... jawel, dat klinkt nu wat Potgieteriaansch hoogdravend, maar dat komt omdat onze beenen zoo klein zijn geworden. En thans... voorzichtig, langzaam - o vooral lang- | |
[pagina 240]
| |
zaam! - gaan wij weer meetellen in de wereld, en wij trachten met onze kleine maar dapper taaie beenen zelfs weer mee in het eerste gelid te komen. Maar, schijnt me, het zijn nog in de eerste plaats onze individuen, op wetenschappelijk- en kunst-, op technisch- en handelsgebied, die ons door de verwaten grootmachten niet meer zoo over de schouders doen aanzien, en minder nog een sociaal voelen en groeien, dat ons als geheel volk doet herrijzen - al zijn ook hiervan de kenteekenen aanwezig. Want niet het individu alleen, maar het sociaal gezonde lichaam vooral zal de groote stuwkracht wezen naar de toekomst onzer wereld - ìs reeds de sterke drift geworden, die het evenwicht van Europa's machten verplaatste en aan Duitschland al meer en meer de geestelijke - althans de wetenschappelijke leiding toeschoof. - Doch, ziet ge, terwijl ik dit zoo schrijf, voel ik meer dan ooit, hoeveel makkelijker het is zijn tijd en volk geniaalweg wat vooruit te zijn, dan - ze werkelijk goed bij te houden! Maar daarom is het ook wijs, zoo nu en dan eens manmoedig terug te zien, want de stralen uit het verleden verlichten soms op eens het tegenwoordige: - hoe meer men zich in de renaissance verdiept, hoe meer gelijkenis men meent te zien met het heden, hoe eender kracht en zwakte men vooral in ons eigen volk van thans ontdekt. - Doch laten wij dan ook ons spiegelen aan dat verleden, aan dat Italië van toen en - van nu. Want, hoe de wereld ook daar veranderd zij, en hoeveel uitnemende en begaafde geesten Italië voortbracht en nog telt - het schijnt die vijf eeuwen immer ziek en rottig gebleven aan zijn individualisme | |
[pagina 241]
| |
en zijn onorganische, altijd anarchistische tendenzen. En ons volk - hoeveel heeft het ten slotte toch voor! Hoeveel liefs ligt daarin, hoeveel vrome geest en waarachtigheid, hoeveel ingetogen idealisme, hoeveel taaie kracht en teere gevoeligheid!... Hoe vaak verlangden wij niet terug van ons zwerven naar dat volk - ach, maar meer nog naar dat land! Wanneer een nevel hing in de straat of de regen kletste tegen de ruiten, wanneer op eens een koude dag kwam en de tramontane in ons gezicht woei en ons hart weer wekte uit dien lauwen dommel, wanneer de eenzame straatlantaren beneden opvlamde naast het melancholisch urinoirtje,... hoe vast wortelen wij in een land en een ras! - en hoe mooi, hoe gelukkig, hoe heerlijk zou Holland zijn zonder de... vergeef mij: zonder sommige - Hollandsche dingen! Maar - nu zijn wij wel heelemaal verdwaald! Als de profaanbouw zulke droeve gedachten wekt, laten wij dan maar weer liever ter kerke gaan - naar de elegante kerken der barok.- Wij staan met onze nieuwe leuze van logica en doel-matigheid eerst wel heel vreemd tegenover dezen stijl van nagemaakte hemelen, gouden kronkels en drokke plafondengelen, van wie men, als bij een panorama, vaak niet weet waar de ‘heusche’ ophouden en de geschilderde beginnen, - maar wij vergeten, dat deze stijl bij uitstek logisch - alleen maar niet naar ònze logica logisch was, en bovenal bij uitstek doel-matig - alleen maar voor andere doeleinden dan de onze: - de aanpassing van de hemelsche kerk bij een meer aardsch geworden wereld! En wij vergeten, dat onze nieuwe eisch toch bovenal | |
[pagina 242]
| |
is: een nieuwe strijdleuze, levensvatbaar en vruchtbaar en waarachtig voor óns en voor ónzen tijd, maar die daarbuiten in het verleden doorgevoerd nagenoeg alle bouw- en gebruikskunst uit den booze moet achten, vanaf een Egyptischen met blauwsel beschilderden steenen tempelpilaar, tot de draken en bloemetjes op een Chineeschen trekpot of de gekrulde buikigheden der welgedane Lodewijks. Maar toch - men is met die leuze opgevoed en maakt zich daar niet makkelijk maar eens voor een tijd van los: zij geeft zoo een prettig houvast bij ons modern, wat hulpbehoevend oordeel over een bouwwerk! En soms toch ook terecht verzet zich onze waarheidszin tegen zulke goochelarij, - wanneer men bijvoorbeeld een baksteenmuur ziet te voorschijn komen onder een gescheurde cementlaag, die er als een tooneelcoulisse van afhangt, en waarop... een andere baksteenmuur geschilderd is! - een baksteenmuur geschilderd op een baksteenmuur - dat is toch waarlijk waanzin voor alle tijden! Jammer voor velen, dat de barok uit de mode is, want wat viel er aardig mee te doen, en - aardig in te knoeien, en ook... aardig over te praten; wat dankbaar gebied voor een kunsthistoricus - een Duitsch kunsthistoricus natuurlijk - die diep bewonderde en diep gesmade barok- of jezuïetenstijl! Want aan deze donkere orde dankt zij haar lichten bloei, aan haar, die de vuist van kerkelijke tucht en organisatie naar binnen vaster samenkneep, terwijl zij die van buiten met fluweel bekleedde: - ‘Entre ces mains ingénieuses et délicates, la religion s'est faite mondaine; elle veut plaire, elle pare son temple comme un salon, | |
[pagina 243]
| |
même elle la pare trop; on dirait qu'elle fait montre de sa richesse: elle tâche d'amuser les yeux, de les éblouir, de piquer l'attention blasée, de paraître galante et pimpante.’ Beter valt het moeilijk te zeggen, dan de altijd nog frissche Taine het deedGa naar voetnoot1. De nog altijd classieke, en classiek ietwat zwaar verteerbare Burckhardt schijnt mij over de barok in zijn ‘Cicerone’ minder gelukkig: ‘Seine Formenbehandlung gründet sich auf Masse und Bewegung, die Komposition aufs Grosze, auf Steigerung der absoluten Gröszenverhältnisse einerseits, auf Vereinfachung der Motive andrerseits. Es strebt nur noch einen Gesamteindruck an; weniger Anschauung, mehr Stimmung. - Er kann sich deshalb nur im groszen offenbaren: der Kirchenbau ist sein Feld;’ enz. -Ga naar voetnoot2 De spatiëeringen zijn van mij, want ik zou daartegenover pertinent wijsneuzelijk meenen, dat zij haar schoonste triomfen met zooveel mogelijk motieven in de kleinste ruimten speelde (S. Maria della Vittoria), en zij in groote ruimten met al haar motieven niet haar innerlijke leegheid heeft weten te ver-bloemen. En vormde, gelijk ook Burckhardt zelf wel zegt, juist die kleine ruimte niet mede een factor en, zou ik meenen, zelfs een aanleiding en voorwaarde voor haar bloei? Op de vaak weinig beschikbare plaats, waar een oud kerkje had gestaan, waar de grond niet te geef was, waar het straatje nauw was enz., moest nu een berekend perspectief ruimte en diepte vergrooten, moest het dak zwellen tot koepel en kunstigen hemel, of zijlichten achter vooruitspringende zuilen aan een | |
[pagina 244]
| |
breed transept doen gelooven, enz. Ziedaar de decoratieve bouwkunst, of de leugenachtige kunst of: de kunst van de leugen. Maar een beminlijke leugen - een ‘leugen om bestwil’ zou de kerk ongetwijfeld zeggen, - een kleine komedie dus, een komedie in de kerk of wel: de kunst der kerkelijke komedie! - Men kan alles van verscheiden kant bezien nietwaar, - zoo zou men de barok ook kunnen noemen: de romantiek in de bouwkunst, in zoover men onder romantiek kan verstaan het vluchten uit de werkelijke wereld in een wereld van phantasie, of wel een gephantaseerde wereld, wat in de kerk dan een wereldsche hemel wordt, of dan ten slotte die beroemde ‘hemel op aarde’! Ik voor mij nochtans zie in de barok het liefst de architectuur van luilekkerland: - zie daar die wolk van beschilderd cement als een mokkaschuimpje half voor het venster rijzend, zie dien tabernakel als een pièce de milieu van kostelijke noga, zie dat gindsche altaar als een grilligen plumpudding met rozijnen in een krans van gouden stralen, als stond het daar vlammend op den hemelschen kerstdisch! En die wanden daar, alle van borstplaat - vruchtenborstplaat, chocolade, citroen... en zoo duur, zoo duur alles is! - want een beetje van den parvenu zit er toch ook in de barok. En dan die engelen - vliegen u de gebraden duiven al niet in den mond (dat mocht men nooit van de kerk verwachten!) de marsepeinen engelen zweven u toch boven de geopende lippen! - Zoo is het: de barok is de kunst der goddelijke koekenbakkers van het hemelsch luilekkerland! En denk u nu eens een herleefde kerk met een her- | |
[pagina 245]
| |
leefde barok, bij alle kunstmiddelen der moderne techniek! Denk u eens in plaats van dien altijd zelfden geschilderden hemel een levend paradijs in den hoogen koepel, waarvan een cinema een met kunst en ‘vliegwerk’ opgestelde vertooning nu immer door als het waarlijk eeuwige leven daarboven reproduceert; denk u eens achter het hoofdaltaar levende beelden en opnamen van bijvoorbeeld de Ober-Ammergauer passiespelen; en in de plaats van elk schilderstuk bij de zijaltaren telkens wisselende transparanten, als een voortdurende bijbelsche geschiedenis - naar ‘de groote meesters’; en dan in elk intiem kapelletje een Madonna of een heilige, dien de geloovige maar zachtkens op den grooten teen behoeft te kussen, om uit dien eigen mond, door een kunstig verborgen gramophoon, zich aan de stichtelijke prediking van een geliefden pastoralen voorganger te verkwikken - naar keuze. De orthodoxie heeft in het buitenland wel haar dominees, die met muziek en andere verrassingen de ‘getrouwen’ weten te lokken - waarom zou het Katholicisme niet zulk een moderne barok aanvaarden, - met Reinhardt bijvoorbeeld als opperbouwmeester en hoofdregisseur! - maar waarom dan toch niet?... omdat de kerk geen durf meer heeft en geen geloof meer in zichzelf! Neen, het schijnt eer de profane wereld, die weer meer voor de barok gaat gevoelen. Althans scheen mij, dat in Duitschland, waar het volk - ik zei het boven reeds - de renaissance, ten spijt van enkele gewild streng classieke perioden in Berlijn en München, toch vooral in de taal der barok heeft verstaan, en uit zijn aard een minder gekuischten stijlzin en meer | |
[pagina 246]
| |
romantischen aanleg heeft, weer opnieuw barokke tendenzen opkomen. In zoover ware het dáár althans onjuist te zeggen, dat de barok uit de mode is. Het nieuwe groote Beiersche ‘Verkehrsministerium’ in München, om maar een enkel voorbeeld te noemen, is geheel barok; en telkens treft men in het nieuw Amerikaansche Duitschland, en in het bijzonder in de Zuid-Duitsche en Münchensche architectuur, die neiging naar barok - geheel in tegenstelling met onze sobere Hollandsche richting. En is ook eigenlijk de ‘Jugendstil’, die toch veel smaakvols heeft gebracht, inderdaad iets anders dan moderne barok? - Ook in de Duitsche gebruikskunst vindt men vaak overeenkomstige uitingen; terwijl het verschijnsel in het algemeen zeker samenstemt met het royale, ietwat parve-nu-achtige karakter eener weelde- en beeldenlievende Duitsche welvaart; en ten slotte het nieuwe bouwmateriaal, het gewapend beton, waarvan het gebruik hand over hand in Duitschland toeneemt, eigenschappen heeft die, schijnt mij, een nieuwe barok uitnemend zouden te stade komen - ja haar omgekeerd tot verrassende en geheel nieuwe vondsten zouden kunnen leiden: het laat zich dwingen en aanbrengen in allerlei vormen, en gebruiken voor constructies, welke met alle vroeger materiaal onuitvoerbaar schenen, het maakt dus een geheel nieuwe vormenspraak mogelijk, en biedt daarenboven een uitmuntenden grond voor frescoschildering en decoratieve versiering;... maar hoe verleidelijk het schijnt dien kant nog verder af te zien, wij zouden vergeten, dat wij weer op weg waren naar de kerk.- Wanneer de verlangende vreemdeling zich van de | |
[pagina 247]
| |
Piazza di Spagna door de Via Condotti naar den Tiber begeeft, om dan langs Castel S. Angelo door den ouden Borgo het hart te genaken der Katholieke wereld, wachten hem vele teleurstellingen. De wereldbekende, nog altijd weer afgedrukte photo van den begroeiden glooienden Tiber-oever, met een romantisch bootje aan den schilderachtigen kant en den koepel van den St. Pieter op den achtergrond, bestaat inderdaad niet meer: de Tiber is daar genormaliseerd, en de steile gemetselde wallen, bij het pralende nieuwe justitiepaleis, doen even gelooven aan een modern Duitsche stad, als Mainz of zoo iets. De koepel zelf doet van deze zijde met zijn zinkkleurig dak juist wel het minst mooi - is dat nu de St. Pieter? En is men de vuile, maar zoo echt pittoresk levende volksbuurt van den Borgo door, dan staat men op eens vreemd voor dat grootscheepsche leege plein, met dien pronkend opvallenden gevel: - men voelt de weelde van plein en kerk besmeurd en neergehaald door den vuilen rommel van den Borgo - maar meer nog omgekeerd: de opzichtig ontplooide praal van dat godshuis een schrijnende tegenstelling, een aanmatigende, bijna uitdagende bespotting over alle leed en vervallen armoede rondom. Dit is nog de verwaten ridder, tronend boven zijn lijfeigenen, - hoe algemeen die brutale tegenstelling tusschen rijk en arm in het Zuiden overal schijnt - nergens valt zij op gelijk hier. Zooals die kerk daar rustig praalt in de blakende zon, schijnt zij een groote vergulde vampier, met reusachtige vleugels neerzittend en gedijend op een hoop afval en vuil. Die vleugels - Bernini's beroemde colonnades - vor- | |
[pagina 248]
| |
men een nieuwe teleurstelling: - hun al te zware pilaster-massa's staan zoo dicht opeen, dat zij het niet ‘doen’, men krijgt den indruk, dat met het halve aantal, en dan iets hooger en iets minder onbehouwen, een grooter effect ware bereikt. Maar bovendien: het sprookje komt volstrekt niet uit! De legende is, dat de grootschheid van dat plein geschapen werd, doordat Bernini de vleugels zijner gaanderijen zoo ver ter zijde liet buigen, dat de langste as van het plein in de breedte kwam. In waarheid echter krijgt men juist daardoor een precies tegenovergestelden indruk: de lengteas is zoo groot geworden, dat de zijvleugels voor het oog wegvallen, en dus buiten hun perspectivische functie blijven, ja, eer de diepte van het plein samenknijpen, met het gevolg, dat de afstand tot de kerk juist kleiner schijnt dan hij is, in plaats van grooter te lijken zooals bedoeld werd, - maar alle vreemdelingen zien hier natuurlijk altijd plichtmatig - wat zij volstrekt niet zien! Maderna's gevel heb ik nooit hooren prijzen; vergelijk hem met de smaakvolle façade van S. Giovanni in Laterano en gij gevoelt voor een mislukten barokken krachttoer te staan. Die al te dikke pochhanzen van zuilen stellen hun importantie te veel ten toon, welke te meer opvalt naarmate ze noodeloozer schijnt - want zij lijken niet anders te dragen dan een gevellijst, waaruit zich geheel willekeurig een te klein fronton verheft, vóór een bovenste verdieping, naar welker bestaansreden men vergeefs zoekt. Ja het is vooral deze bovenste verdieping, welke zich om de geheele kerk uitstrekt, waarnaar men met telkens grooter verbazing ziet. Rijdt of loopt men om de kerk | |
[pagina 249]
| |
heen, wat wij tallooze malen moesten doen om den museumingang te bereikenGa naar voetnoot1, dan ziet men achter de open venstergaten dier verdieping - den blauwen hemel! Zij vormt dus niet anders dan een decoratieven rand rondom den geheelen bouw, welke daardoor, gezien van den droefgeestigen achteromgang, waar het gras tusschen de steenen groeit, vaak den indruk maakt van een leeggebrande ruïne. Hoeveel keer, en telkens weer, wij dien rand bezagen - wij hebben er ons nooit mee kunnen verzoenen. - Met dat al zijn er ook wel gelukkige details, als de linker doorrijpoort, wanneer men er van het Westen voorkomt en door haar hoogen geelgrijzen boog de diepe blauwe lucht van Rome ziet. Is Maderna met zijn gevel niet gelukkig geweest, zijn doortrekken van het Grieksche kruis tot den Latijnschen vorm, zijn overgang dus van een centraalbouw tot een bouw in de lengte (waar hij trouwens toe gedwongen werd) kan ik voor mij niet zoo een groote misdaad vinden. Men voelt zich bij het bestudeeren en vergelijken van al dien kerkelijken renaissancebouw en plattegronden wel soms op eens ontmoedigd en leeg teleurgesteld, alsof men zijn hart en liefde gaf aan iets, waar eigenlijk zoo weinig ziel en zaligheid achter ligt: - Een centraalbouw met wat langer of met wat korter gelijke armen, met vier kapelletjes om het midden of nog wat kapelletjes aan de kapelletjes, een lengtebouw met twee of met vier zijschepen, met | |
[pagina 250]
| |
kapelletjes in de lengte of in de breedte, onderling verbonden of niet verbonden, met... ach, het lijkt per slot toch altijd zoo een nuchter wiskundige variatie op een nuchter wiskundig gegeven; een ‘gegeven’, dat daar eeuwen had liggen wachten in de ruïnes der Romeinsche basilieken - had liggen wachten op den maatstok, - ja de renaissance is bij uitstek de architectuur van de wiskunde, bijna zou ik schrijven (als leek natuurlijk schrijven!) van de schooljongenswiskunde. Welk een visioen, daarnaast te denken aan al het grootsche, dat de middeleeuwsche Gothiek in het Noorden heeft geschapen - niet overgenomen van een classiek ‘gegeven’, maar geboren uit, dat opbloeide uit... ja waaruit? uit het hooge bosch met zijn wuivende boomen, uit de ziel die den hemel in wilde - dat is lichter gezegd dan doorgedacht! En toch heeft ook de renaissance en, geloof ik, vooral ook de barok haar groote droomers en visionnairen gehad - Michelangelo was niet de eerste en niet de laatste van hen -, - koortsig hooge hallen, trappen zoo diep en ver of zij uit een wonderland waren, een klein paradijs van zuilen, als het liefelijk perspectief van een belooverden lusthof... maar zij werden nooit verwerkelijkt: - het zijn teekeningen van half onbekenden, in vergeten portefeuilles van vergeten musea. Wanneer men dan echter tusschen de beide hoofdvormen van den kerkelijken renaissancebouw, den centraalbouw of den lengtebouw, moet kiezen, dan wil ik u toevertrouwen, dat ik een instinctieven afkeer heb van allen ronden centraalbouw, vanaf een ronden Griekschen tempel tot een moderne cellulaire ge- | |
[pagina 251]
| |
vangenis: - De aarde is een soort centraalbouw - maar toch niet het heelal; een enkele bloem is rondom gelijk, maar toch niet de plant; een enkele vrucht, maar toch niet het gewas, niet dat heerlijk groeisel van een mooien boom, en niet de boomgaard, en niet het bosch; een zeekwal is een centraalbouw, maar niet een zwemmende visch; - een boschneger is een centraalbouw, maar niet de rijke rijpe bewuste mensch, want die tast naar een oneindigheid. Een ronde centraalbouw is een godverwaten ‘Ding an sich’, is primitief en heidensch, maar een Gothische kerk is een vroom zielsdeel van het universum, dat bidt in de lengte, in de breedte en in de hoogte! Ik wilde met dit al maar zeggen, waarom ik dat uitrekken van den oorspronkelijk ontworpen centraalbouw door Maderna in theorie niet zoo misdadig kan vinden, te meer daar de indruk van binnen door dit grandioze voorschip wordt versterkt, omdat men daardoor eerst langzaam den hemelhoogen koepel nadert, de stemming dus wordt op-gevoerd, en tevens de blik op die pompeuze ruimte verdiept wordt eerst, verwijd daarna. Van buiten echter werd de bouw ontegenzeglijk door voorgevel en verlenging verknoeid, in zoover daarmede de koepel voor zijn mooiste deel, de trommel, verstopt werd, zoodat, van het plein gezien, alleen het koepeldak zelf boven de kerk uit-komt, dat van zijn basis beroofd het oog geen houvast geeft en heel niet een gansch bouwwerk waarachtig schijnt te bekronen. Den koepel in zijn geheel kan men intusschen ten volle bewonderen, wanneer men uit de musea de Vialone di Belvedere afkomt. - Ik voor mij beken, dat ik | |
[pagina 252]
| |
die bewondering nooit geheel heb kunnen deelen. De trommel is mooi, maar zij sluit niet logisch aan bij den koepel, wijl de zuilen te ver vooruitspringen en daardoor niets schijnen te dragen, hetgeen zeer sterk opvalt wanneer men de geheele kerk bekijkt vanaf den Janiculus, achter Garibaldi's beeld, - hoe klein lijkt daar de heele St. Pieter! - hoe klein worden alle St. Pieters als men ‘das Ding von oben ansieht’! De koepel zelf is zuiver - misschien is hij wel volmaakt, maar - hij laat mij ijskoud. Hoe dikwijls heb ik hem in stilte vergeleken met zijn heerlijk voorbeeld: Brunellesco's Florentijnschen Domkoepel! - waarvan Michelangelo de plannen liet komen, voor hij deze grootsche kopie begon. Hoe dikwijls heb ik die doode zinkkleur vergeleken met dat warme roode pannendak - die purperen, die immer gloeiende bloembladen, tusschen de wit-marmeren ribben van de S. Maria del Fiore! Hoe eenvoudig, maar hoe ontroerend is Brunellesco's bezielende eerste groote koepelbouw der renaissance - hoe bewust en moedwillig, maar hoe onaandoenlijk deze trotsche herhaling, die men misschien de laatste van haar groote scheppingen zou kunnen noemen. Het leek mij soms, dat men allerwegen aan dien killen bouw kon zien, wat voor doodsch praalgraf hij dekt. Dat praalgraf - het is wel een oogenblik grandioos, als men de kerk binnenkomt en langzaam voortgaat tot het midden. Het is de hoogte, de ruimte, het kolossale, dat imponeert, - maar het grootsche duurt niet, juist omdat alles in verhouding is: - in het reuzenland Brobdingnag moet telkens iets kleins de tegenstelling geven, die het groote ‘releveert’ - hier is alles zuiver in verhouding, tot den kleinen teen van de mollige | |
[pagina 253]
| |
Bernini-reuzenengeltjes, die een wijwater-bassin dragen - en men vergeet de grootte. Maar het weinige kleine en beminnelijke in dezen leegen duren pronk wordt er te lieflijker om - en dat zijn vooral die honderd zachte stille lichtjes uit de vergulde olielampen boven het graf van St. Pieter, juist onder den reusachtigen koepel. Van verre lijkt het een bed van bloemetjes, een klein veldje van witte madelieven - zoo zedig en stil bedeesd, - hoe dankbaar hebben wij vaak daarnaar gezien, als het eenige lieflijke en levende in dien doodschen liefdeloozen tempel! En daar dichtbij troont de bronzen St. Pieter onder zijn baldakijntje, en tusschen twee brandende kaarsen, want dit is een heilige plek: - zijn bronzen voet is... reeds voor de helft weggezoend door de kussen der geloovigen! - Daar komt een heele stoet van vroolijke nonnenschool-kindertjes, van weesjes in propere jurkjes, - en het nonnetje zoent eerst - en dan alle kindertjes, één voor één - en de kleinen worden opgetild, en de grooten verdringen zich om den zoeten voet... dan zwermen de bijtjes verder, naar het lichtende bedje van madelieven. - En langzaam komt een magere, zwarte priester naderbij - een witte zakdoek komt ter sluik uit de dunne soutane en veegt heel even aan den heiligen voet - en hij buigt zich voorzichtig. Maar als allen weg zijn kruipt achter een dikken pilaar van den overkant een klein, kaal, armzalig gebocheld wezen naar het onverstoorbare bronzen beeld, - zijn bevende grauwe handen krampen zich als twee zwakke klauwtjes om het hooge voetstuk, en halen het kromgetrokken pijnlijke jichtlijf | |
[pagina 254]
| |
naar boven, tot zijn lippen den heiligen voet kunnen raken - dan laat hij zich vallen, en kruipt als een arme pad terug naar zijn donker plekje onder een pronkenden paus van wit marmer. Is dat niet heidensch! heidensch bijgeloof? - Ja - maar wat heeft het protestantisme - en wat hebben de modernen - en wat hebben de nog-meer-modernen dan ten slotte overgehouden, toen zij al dat bijgeloof hadden weggeschild, als de schubben van een Lissabonschen ui - totdat zij door hun tranen met tuiten heen niet wisten of zij nu een kern of weer een nieuwe schil overhielden - en toen dan maar niet verder schilden! ‘Il y a des accommodements avec le ciel’... misschien - ‘mais pas avec Dieu’ - en niet met de sleutels, noch met den heiligen voet van den heiligen Petrus! - Dan deden de Engelschen beter - de huichelaars! - die alleen maar het vliesje van den ui wegnamen en al de rest bewaarden; - maar is niet eigenlijk alle gods-dienst ‘ab ovo’ en ‘ipso facto’ heidensch? Wel terecht dragen alle kerken van Tirol in plaats van een spitse punt een ui op hun toren: - vinden God en Goden en alle wijsbegeerten, tot Bolland's dialectiek toe, niet hun opperste en meest volmaakte symbool in den Lissabonschen ui?- In die schijnbaar ledige ruimten zijn nog wel genoeg mooie dingen: - de reine Pietà van Michelangelo, de graven van Sixtus IV, van Innocentius VIII, de tabernakel van Bernini - ja, al zijt gij nu boos, Bernini was toch een groot man! die veel vergode en veel gesmade Bernini is toch een vruchtbaar en veelzijdig genie geweest, Bernini was toch een geestelijk kleinkind van Michelangelo, zijn colonnades voor den St. | |
[pagina 255]
| |
Pieter hadden een droom van Michelangelo kunnen wezen, en zijn tabernakel - is een volmaaktheid in zijn soort. - Doch naast dat weinige mooie - hoeveel leelijks!... en dan dat gouden geraamte, de Dood, die boven een klein deurtje in honderd plooien een reusachtig marmeren gordijn ophoudt! - dat zijn zoo de bizarre misgewassen der barok. Veel van het mooiste echter bevindt zich niet in de kerk, maar daaronder: wie de crypt bezoekt en daar zoo verscheiden oude sculptuur ziet, waarbij een paar prachtig doode pausen, die staat verbaasd - de wegen van den aardschen clerus schijnen even onnaspeurlijk als van den hemelschen! Maar ten leste begrijpt men: - de rijkgeworden kerk schaamde zich in haar parvenupaleis daarboven voor zulk een ordinaire ‘Ahnengallerie’ van arme patriarchen, die daar zoomaar eenvoudig lagen, zonder zwevende engelen en krullende palmtakken - en zij stopte hen weg in haar kelder! - Ook de sacristie bevat nog verrassingen: belangwekkende Giotto's, die zóó hangen, dat zij onmogelijk te zien zijn, en de beroemde fresco-engelen van Melozzo da Forli, die beter belicht worden - maar de leelijke, koude omgeving van die gansche kerk bederft zelfs daar de stemming. Het mooist dat wij de kerk zagen was in de Paaschweek, een laten namiddag. Men had ons gezegd dan eens te gaan kijken, want dan werden de reliquieën vertoond. Wij waren echter dien middag wat opgehouden en kwamen pas toen de avond viel - het mooiste zou ook eerst laat gebeuren, zei men. Toen wij de hooge ruimten binnengingen, leek alles in schemer; voor het eerst zagen wij die holle diepten | |
[pagina 256]
| |
vervuld van een ruischende menigte, terwijl het duister al de opzichtige pronkerij met den sluier der liefde bedekte, - alleen van ver uit die duisterheid klonk een koor van zingende stemmen, waarnaar de massa vóór ons en om ons van terzijde achter de donkere zuilen stond te luisteren. Wij wandelden zachtjes naar het midden, waar een groote menigte bijeen was, en genoten van het mooie oogenblik - toen op eens de stemmen zwegen, en bijna tegelijkertijd alle electrische lichtjes uit de rosetten aan zoldering en pilasters de duistere ruimte overstraalden. Het verraste even, maar stelde dan teleur: - geen gouden krul bleef meer in het heilzame donker - het scheen of wij daarstraks uit een duistere tooneelzaal nog juist het laatste bedrijf hadden gezien van een liefelijke en betooverende voorstelling, en nu, bij de plotseling ontstoken lichtkroon, in de schetterend ordinaire praal van beelden en verguldsels, alle bekoring was geweken. Maar het laatste bedrijf moest juist nog komen: - tegelijk met den hellen lichtstroom ging boven op een marmeren balkon aan een der ontzaglijke middenpilasters die den koepel dragen, een deurtje open en kwamen een paar priesters te voorschijn, - zij tilden een ding, een lijst met glas op - een luide, harde bel klonk door de ruimte.... ‘Wat doen ze daar nou -?’ riep Annie, - doch op datzelfde oogenblik was de menigte door de gansche kerk verstomd en lag alles om ons heen geknield - zoodat Annie's vraag veel te luid bleek en met een ontstellende helderheid door de zwijgende ruimte klonk! ‘De reliquieën mevrouw’ fluisterde een zachte Hollandsche stem achter ons... wij waren in het donker | |
[pagina 257]
| |
bij enkele geloovige vrienden der Hollandsche kolonie beland... en stonden daar nu als twee gekronkelde pilaren van Bernini! - Wij wilden ons juist hevig beschroomd achter een krul van zijn tabernakel onzichtbaar maken, toen een tweede bel luid en gebiedend uit de hoogte daverde en een nieuwe reliquie werd getoond,... het was de zweetdoek van de heilige Veronica geweest, het was nu de lanspunt, waarmee Christus werd doorstoken... en de menigte knielde en kruiste zich, en nog eens - en nog eens... en nog weer eens... en dan nòg eens! Wij voelden ons wel héél kettersch, daar zoo maar te staan, maar - zulke dingen zijn toch ook wel héél heidensch! Gelooven nu waarlijk beschaafde menschen, die tot tien kunnen tellen aan zulke schandalig nare verlakkerij? - Neen dan weet ik aardiger reliquieën, uit een verhaaltje van den Decamerone, waar broeder Cipolla den boeren belooft, hun een veer uit den vleugel van den engel Gabriël te laten zien (flink zoo!) - en als hij zijn kastje openmaakt, waar een booze grappenmaker de veer voor doovekolen heeft verwisseld, zich heel niet van zijn stuk laat brengen, maar met een breed gebaar hun nog iets schooners toont: - het waren de kolen, waarop de heilige Laurentius was geroosterd -. ‘Bravo!’ voor broeder Cipolla! In tegenstelling met deze plechtigheid, de eenige van een levendige, zij het dan een kille grootschheid, die een herinnering aan den St. Pieter waard bleek, kregen wij veel later van een processie den indruk van droevig verval. Het zou een groote, mooie processie zijn, had onze oude Pepina gezegd, en wij waren nieuwsgierig komen kijken. Wij zagen haar opstellen, | |
[pagina 258]
| |
wij zagen haar in beweging gaan tusschen de samengedrongen menigte, wij zagen haar voorbijtrekken, uit de eene kerkdeur naar de portiek, om dan door de andere weer binnen te komen, - een vreeslijk kinderachtig spelletje - maar enfin, men voelt dan maar zoo een beetje mee met de kinderachtigen en de geloovigen, voor wie het een heerlijke plechtigheid is... al konden wij noch aan de optrekkende geestelijken, noch aan de nieuwsgierige massa eenige heerlijkheid of heiligheid bekennen. Integendeel: meermalen scheen het ons bij deze en dergelijke gelegenheden, dat wij, ketters, eigenlijk de vroomsten waren van al die geloovigen! - doch dat kwam misschien enkel maar omdat wij de beschaafdsten waren. Maar die geestelijken dan zelf - ach wat was het een stumperige, armzalige boel, wat was het pijnlijk onbenullig en ordinair onverschillig! Er waren kaarsdragers bij, wien de zwarte snuif nog onder den neus hing, met een zwart boordje en een scheef frontje, met over hun vuile pak inderhaast een kanten jakje gegooid, waarop het kaarsvet afdropte, - dat konden toch niet anders zijn dan gehuurde arme stakkers uit den Borgo, meenden wij. En dan kwamen een paar kardinalen - men zei het ons, men wees hen ons,... arme kardinalen! zij waren niet mooi, zij hadden niets waardigs... neen, het beste was maar te gelooven, dat zij ook uit den Borgo waren gehuurd, want zij waren heel - héél leelijke onheiligheden en onmogelijk van de kaarsdragers te onderscheiden. Het was erg - het was alles nog véél erger, dan wanneer bij ons in de Pijp met Koninginnedag de kruier van den hoek met zijn getrouwen optrekt als Prins Maurits of | |
[pagina 259]
| |
Rembrandt! Een onzer laatste herinneringen aan de kerk is uit den leegen heeten zomer. - Het was een bijzondere feestdag van St. Pieter en de geheele gevel en koepel zou dien avond verlicht worden, - een jaarlijksche verlichting, waarover Goethe reeds schrijft. Wat een pracht zou dat kunnen zijn - en hoe droevig armoedig was het! Toen wij met de tram het plein naderden, keken wij al uit of zij nog al maar niet voor de toestroomende menigte moest stoppen... er wàs geen menigte! Geen menschen, die gingen kijken naar zóó een schouwspel, al was het dan niet in de ‘season’ -? En onze verbazing steeg, - wij kwamen op het plein... het plein was verlaten! Hier en daar zat anderhalf mensch een glas wijn te drinken, en uit een paar ramen hingen wat oude lappen. En de St. Pieter - hij was verlicht met een paar dozijn magere vetpotjes... het ware niet moeilijk geweest ze te tellen! en de bibberende vlammetjes stonden zoo ver van elkander, dat we de hoofdlijnen nauwelijks konden onderscheiden. Wij geloofden het niet, - dàt de verlichting -? neen: het zou later pas echt beginnen, het kwám nog! En heel naïef hebben wij gewacht... maar er kwam niets, er gebeurde niets! Wij gingen de trappen van den St. Pieter op - en weer af -, hij was gesloten - wij keken rond, wij keken naar den St. Pieter en naar elkander - en toen zijn wij weggegaan. Het was de laatste keer, dat wij haar 's avonds zagen, die overdag zoo pralende kerk, met haar trieste feestverlichting - waar niemand notitie van nam. En terug, met de tram door de Via di Porta Angelica, vlak bij de zuilengalerij van Bernini, prijkten twee nog versche | |
[pagina 260]
| |
groote beeltenissen in relief, tegen den muur van een huis geplakt, als medaillons in groene lauwerkransen: - het was het kamp der vrijdenkers, uitdagend gekozen vóór de poorten van het Vaticaan, en de beeltenissen waren van hùn heiligen: Giordano Bruno en... Ferrer. - Maar dien nacht heb ik gedroomd van de Gothiek en van wat de Gothiek op die plek van den St. Pieter voor heerlijks zou hebben geschapen, - de barok heeft die ruimte niet aangekund en haar werkelijke triomfen heeft zij elders gevierd.- Het classieke voorbeeld is Vignola's bekende Gesù, met den gevel van della Porta. Zeker is de laatste hier heel wat gelukkiger dan in zijn wonderlijk Aldobrandini-probeersel, maar noch gevel noch kerk konden ons warm maken. Het geniaal nieuwe in de architectuur van beide ontgaat mij, - de verbinding bijvoorbeeld in den gevel van de lagere zijbeuken met het hoogere middenschip door die gekrulde consoles, welke ons van oude Amsterdamsche grachtgevels zoo gemeenzaam zijn, ontwierp reeds meer dan een eeuw vroeger Alberti voor de Florentijnsche S. Maria Novella juist zoo. Intusschen geeft de kerk zelf toch wel een voortreffelijke illustratie bij Taine's causerie over dien wereldschen jezuïetenstijl: - Het glorieuze plafond, doorschoten van stralen, doorfladderd van lieflijke engelen, die bij de kroonlijst zoowaar tot gestalten worden, en hun mooie bloote beenen tot in de ruimte van de kerk laten reiken -. Ach ja, die engelen, die - die perfide engelen van de barok: ‘Die Racker sind doch gar zu appetitlich!’ - zou men soms verschrikt Mephistopheles willen nafluisteren! Komen deze en- | |
[pagina 261]
| |
gelen uit denzelfden hemel als dien, waar - van Eyck ze haalde? - neen, deze komen heelemaal uit geen hemel. En dan die kapelletjes beneden, waarbij zoo luxueuze salonnetjes! Verlaine zei eens, dat hij op de Amsterdamsche grachten niet zonder handschoenen dorst loopen - maar wie zou hier op die fluweelen stoeltjes zonder rok en witte das de knie durven buigen? Doch het groote bezwaar in Rome's kerken, hetgeen zulke intieme aandoeningen altijd benadeelt, is dat zij nooit als bij ons ‘gestoffeerd’ zijn met stoelen of banken. Daardoor geven zij meest een leeg verlaten indruk, of zij vertoonen, wanneer er juist dienst geweest is en de stoelen staan in de hoeken op een hoop, het beeld van een Hollandschen schoonmaakrommel - beide doen afbreuk aan een weldadig religieuze stemming. Deze ongevoeligheid voor een warme schikking hangt, lijkt mij, samen met het volkomen gemis van dat begrip ‘gezelligheid’, waarover wij het boven in een huiselijken aanval hadden. Hoe voelt men hierin ook dadelijk het onderscheid tusschen Noord en Zuid, als men de S. Maria dell' Anima, de kerk der Hollandsche en der Duitsche Katholieken binnenkomt, met haar genoeglijke rijen van stoeltjes, - zelfs de arme ketter voelt zich er bijna ‘en famille’! Daar vindt men een misschien niet fraai, maar zeker stichtelijk bidhuis van een vroom gezin, hier een pralerigen publieken tempel, waar ieder in- en uitloopt - en op den grond spuwt.- De S. Ignazio kan men als hare zusterkerk beschouwen, al dateert haar voltooiing van meer dan een eeuw later, - zij is grooter en grootscher, maar zij is | |
[pagina 262]
| |
niettemin veel aantrekkelijker dan de Gesù. Reeds de fraaie gevel aan het curieuze stille pleintje doet deftig, en de kerk zelf verraste ons met haar vriendelijke plechtigheid. Zij heeft onder andere een plafond met een weidsche schildering, welke om haar perspectivische oplossingen beroemd is - zóó beroemd, dat Baedeker een aparten steen aanwijst, vanwaar men dien wereldschen hemel daarboven het zuiverst kan bezien - zóó beroemd, dat, toen wij binnenkwamen in die geheel leege kerk, alleen één gedaante juist op dien éénen steen stond - en naar boven keek. Toen deze het deurtje hoorde dichtklappen en ons zag binnenkomen, liet hij dadelijk den hemel varen en kwam met beminnelijk voorkomende stappen naar ons toe. ‘Hier meine Herrschaften...’ Jawel, dacht ik, daar heb je waarachtig weer zoo'n Italiaansch-Duitsche gids, die al ons genot komt bederven! - en juist wou ik met het bekende heen en weer bewegende wijsvingergebaar en een krachtig Italiaansch ‘inutile!’ dat altijd een wonderbaarlijke uitwerking had en alle bedelaars deed afdruipen, omdat het zooveel zeggen wil als: ‘al ging je op je hoofd staan, dan zou je me toch lekker nog niet belatafelen!’ en dat bovendien de naïeve maar aangename phantasie geeft voor een echten Italiaan te worden aangezien... juist dus wilde ik deze tooverformule weer te pas brengen, toen ik zijn Baedeker zag - en zijn glimlach -: het was een dier zachtzinnige Duitsche touristen, die met elk medeschepsel hun gewaarwordingen liefderijk willen deelen! Toen wij beleefdelijk te kennen hadden gegeven, dat ook ons die steen niet onbekend was, en | |
[pagina 263]
| |
het gelukkig bleek, dat hij aan het eind en wij aan het begin van ons kerkbezoek waren, namen wij met hartelijke buiginkjes afscheid, en bleven alleen in de leege kerk met een eenzamen zonnestraal, - op den steen. De gewaarwordingen onder zulke reusachtige opera's à grand spectacle in de lucht zijn velerlei. Men peinst over de wonderbaarlijke techniek, die al de gezichts-velden van zulk een oppervlakte wist te beheerschen, niet alleen in één plat vlak, maar nog bovendien in de gebogen vlakken der zijrondingen, en dat staande of liggende op duizelhooge stellages. Afgezien van schoon of niet schoon, denkt men hier aan vraagstukken en grootsche mogelijkheden, waarin Michelangelo het hoogste, dat hij bereikte heeft geschapen, maar die voor ons Noordelingen zelfs nog nimmer hebben bestaan - dan misschien voor Rubens; vraagstukken en mogelijkheden, die toch juist voor ons Noorden bij de sociaal-monumentale tendenzen van onze eeuw binnen niet zoo heel langen tijd aan de orde zouden kunnen komen. Want wat liggen juist hier voor heerlijke mogelijkheden! Onze leege witte schoolmuren (Duitschland is ons reeds voor, met het kind dààr in de eerste plaats schoonheid te geven) onze gymnastiek- en speellokalen, van onze ziekenhuizen tot... onze gevangenissen - wat zouden al die witte en grauwe muren voor leerzame, voor opwekkende, voor troostende, voor heilzame wanden kunnen wezen! Doch wanneer op eens al die vlakten werden opengesteld voor al de schoonheid en de wijsheid van een nieuwen tijd - waar zouden de kunstenaars dan zijn om te getuigen en te | |
[pagina 264]
| |
bezielen? Wij denken wel eens, dat onze cultuur op de hoogte staat van alle kunst-techniek - een zelfvoldaanheid, welke ons de bewondering voor veel oude kunst, als bijvoorbeeld Gothische sculptuur, zoo bemoeilijkt - maar wij vergeten, dat althans de renaissance ons op haar beurt hierin hulpeloos primitief zou achten. Zoo meenden wij, - doch toen wij onzen jongen schilder daarover aanklampten, vertelde hij, dat voor hèm reeds eenmaal die vraagstukken een voorwerp van zware overpeinzingen niet alleen, maar zelfs van practische uitvoering waren geweest: - in zijn eersten bohemien-tijd had hij de zoldering van een Amsterdamsch zeemanslokaal op Kattenburg beschilderd met den slag bij de Doggersbank! Met allen royalen overmoed voor zulk een zaak werd de slag daar geniaalweg op uitgesmeerd, tot - hij aan de hoeken en de bochten kwam, waar de vraagstukken der perspectief met geen genialiteit meer waren op te lossen, zelfs niet meer waren te ontkomen - want daar liep alle genialiteit in het honderd. Toen redde hij de situatie met een onverbeterlijken meestergreep! Niet voor niets stak Van Speijk de lont in het kruit: - op het critieke moment der perspectivische onoverkomelijkheden vloog eenvoudig alles in de lucht, zoodat, volkomen natuurgetrouw, niet meer dan verbogen en onherkenbare fragmenten te onderscheiden vielen met - heel veel rook! De Kattenburgsche Doggersbank is, geloof ik, nog de trots van de buurt. Wij wandelden dan alleen door de leege kerk met den eenzamen zonnestraal, die juist viel op een der beide wonderbaarlijke marmerreliefs, welke het | |
[pagina 265]
| |
transept aan beide zijden als kostbare en kostelijke altaarstukken afsluiten. O! die laatste virtuozen der barok - het lijkt of de techniek van heel een eeuw in hun vingers zat, en zij in die enorme marmeren wanden boetseerden als... een taartenkok in den slagroom! In de Cappella Corsini, aan het linkertransept van de S. Maria del Carmine te Florence, hadden wij al verbaasd gestaan voor zulke ongeloofelijke tafreelen in marmer, waar drie, vier plans na elkander zich uit de steen afscheiden, tot de gestalten op den voorgrond zich er geheel van schijnen los te maken, gelijk de bijbelsche figuren op Ghiberti's bronzen deuren - ja geheele paarden uit het marmeren bed te voorschijn stuiven en een fijn geslepen zwaard een halven meter uit den wand opsteekt. In de Borghesische kapel, aan het linkertransept van de Maria Maggiore in Rome, vindt men ook zulk verbluffend werk, maar dit scheen ons van al die marmer-sonates uit Bernini's school de meest verlokkende compositie. Zie dien teeder extatischen monnik bezwijmend opvaren naar de weelden van het paradijs, - zie ginder die zalige cherubijntjes als een armvol hemelsche pioenrozen Maria in den schoot glijden! O! hoe kende de barok alle zoete geneugten dezer wereld, dat zij het hiernamaals zoo verleidelijk wist te maken, alsof zij er waarlijk reeds om den hoek had gekeken, - o! en wat kende zij haar wereldsche pappenheimers: - zou de grootste zondaar zich niet met den hemel verzoenen, om er eenmaal zoo naar op te mogen stijgen? - Ach! ik ook! ik ook heb toch ergens nog een wierookluchtje in mijn ziel!- | |
[pagina 266]
| |
Men zou in tijd en orde als derde bij dit zustertal de SS. Apostoli willen noemen, wanneer niet een bezoek aan deze weinig aantrekkelijke lokaliteit de verwachtingen zoozeer teleurstelde. Dan is een gang over de Piazza Barberini, met Bernini's Böcklin-achtige en zoo mooi vuil geworden Triton, naar de S. Maria della Concezione veel stichtelijker. Het is een kerk der Kapucijnen, een oude en strenge bedelorde - die er intusschen in de literatuur nooit erg goed afkomt. Haar paters, met bruine pijen en wilden baard, doen uit de verte heel aardig, maar van dichtbij soms wel wat erg vies. Wij hadden al eens kennis met de familie gemaakt: - In een volle winkelstraat had zoo'n oude grauwbruine Kapucijner met zijn rimpelige hand en waterige oogjes ons een aalmoes gevraagd, en Annie gaf hem dadelijk wat koper; doch om het geld te verbloemen nam zij een paar viooltjes uit het kleine boeketje, dat zij toevallig had, en bedekte de munten in zijn oude hand met een paar bloemetjes. Maar wat deed de oude apenkop -? Hij gooide de viooltjes op de modderige straat, vertrapte ze met zijn vuile voeten en grijnsde: ‘non questo! non questo!’Ga naar voetnoot1 alsof Satan hem al te pakken had! Dat is dus juist het omgekeerde als met Vosmaer's Sietske, aan wie de monnik van zijn kant een boeketje aanbiedt, - zij zijn er dan niet beminnelijker op geworden! - ‘De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee Kapucijnen.’ Kendet gij dat spreekwoord? Nu, maar een bezoek aan de kerk verzoende ons toch weer met de orde, al rook onze stokoude vriendelijke | |
[pagina 267]
| |
geleider zoo sterk uit zijn vuilen witten baard naar het knoflook, dat wij er een half uur later nog misselijk van waren, - men moet in Italië nu eenmaal niet altijd zoo nauw kijken - en heelemaal niet zoo nauw ruiken! De kerk zelf is niet van belang, maar de kapelletjes onder de eigenlijke kerk zijn allerliefst, - dat wil zeggen: ik vond ze allerliefst, want Annie moest er niets van hebben. Het zijn vier kapelletjes van... doodsbeenderen en gedroogde geraamten: - De orde begroef er haar dooden in de bloote aarde, die de eigenschap had hen gauw te verteren en te drogen; was de laatste plaats bezet, zoo werd de eerste weer opgeruimd, waarvan de vrome inhoud dan klaar was om - tot versiering der wanden te dienen: - het gedroogde oudje werd in zijn onderdeelen gesplitst en in letterlijken zin tot het gebeente zijner vaderen - althans tot dat zijner broederen vergaderd. Zag hij er soms in zijn geheel nog behoorlijk uit en hield het baardje nog aan de tandelooze kinnebak, dan werd hij ter bijzondere opluistering weer aangekleed met een nieuwe pij en neergevlijd in een grotje van de doodskoppen der broeders, of opgezet in een nis van gedroogde dijbeenderen en schouderbladen. Het lieflijke er van ligt in de naïeve versiering van zoldering en wanden met Louis-quinze lijntjes van ribben in fijn geschakelde guirlandes van wervels. En die bloemenmandjes van drie of meer saamgevoegde heiligbeenderen! is dat dan geen beminnelijke gedachte: na den dood in den vorm van een bloemenmandje boven het eigen graf te zweven? Doch het waarlijk ontroerende was in die plekjes van zwarten grond, nu eindelijk tot rust gekomen, nadat er duizenden | |
[pagina 268]
| |
eenmaal in waren vergaan... dat ééne groene takje, als een simpel levend heiligheidje in het midden!- Om intusschen voor het laatst tot de barok terug te keeren: dat zij haar waarlijke triomfen eer in kleine ruimten, dan in de kerken van groot-scheepscher aanleg en statiger bedoeling heeft gevierd, bewijst wel dat prachtige juweelenkistje, vol van kerkelijke bekoringen: de S. Maria della Vittoria. Zondert men enkel die betreurenswaardig uit den toon vallende schildering boven het altaar uit, dan weet ik niet wat de barok zou hebben voortgebracht, waarin al haar geest, haar eigen schoonheid, haar bedoelingen meer volkomen en harmonisch zijn uitgedrukt, dan in dit kleine maar luisterrijke kerk-salet van intieme weelde en zoet vrome overdaad. Vijandig aan de innerlijke en uiterlijke tendenzen van dien stijl, smolt mijn opstandigheid weg voor deze betooverde bonbondoos van Onzen Lieven Heer, voor deze beminnelijke entrée tot het hiernamaals - ja waarlijk: wie zou in zulk een allerliefste antichambre van den hemel niet rustig willen wachten, tot Petrus ‘binnen’ roept! Wanneer classiek is hetgeen al de besten van een tijd heeft ontroerd, omdat zij er de zuiverste en schoonste uitdrukking in vonden van al wat hun hart en geest bezielde en bevruchtte en verheugde, dan is dit kleinood van Maderna classiek en - voor immer, want wat classiek is stijgt boven een tijd, omdat het is voor alle tijden, - en hoe verschillend de gestalten van menschelijke schoonheid mogen schijnen, die gestadig van knop tot bloem ontplooiden in het arme kleine tuintje van het universum, dat onze wereld heet... voor onze ziel zijn zij alle gelijk! | |
[pagina 269]
| |
Maar niet alleen vormt dit kostbaar bid-boudoir een exempel van wat de barokbouw heeft geschapen, het bevat ook het kostelijkste werk, dat haar ravissante grootmeester Bernini onder de gracelijke krullen van zijn weelderige pruik heeft uitgedacht. Het verbeeldt de heilige Theresia in extase, een non welke een engel treft met de genade der hemelsche liefde, - doch in waarheid is het een overzoete en overzinnelijke maar kuischgepoederde maagd, die ten slotte toch als hemelsche bruid door den hemel zelf zoomaar verleid wordt, waaruit Zeus haar bezoekt in de gedaante van een engel (een heel onheilige engel dan ook!) - ‘die alte Geschichte’ dus, maar daarom toch ‘immer neu’. Hoe ligt zij daar op de zachte wolken als op een zoete peluw, hoe bezwijmt zij voor de zalige liefde en vaart zij teffens omhoog tegen een achtergrond van nederschietende gouden stralen, waarlangs een hemelsch licht daalt uit - een kunstig verborgen raampje... ja juist: dit is een panopticumgroep uit het paradijs! En toch, en desondanks: - het is mooi! Vergelijk hiermede de Pietà onder de Corsini-kapel van de Lateraan-kerk, die ik niet wil gelooven, dat van Bernini zou zijn, vergelijk die ‘lustige Witwe’ daar, welke u met kokette tranen op de condoleantievisite ‘nog een gebakje?’ offreert - dan voelt gij hier te staan voor iets beters, iets grooters, voor een rijpe - een overrijpe vrucht. Burckhardt, die in zijn ‘Cicerone’ bij de baroksculptuur in een slecht humeur raakt, verkiest de ‘Witwe’ en noemt deze voorstelling ‘empörend’,... ach jawel, maar de geheele hemelsche menage van de barok was immers ‘empörend’, en met | |
[pagina 270]
| |
alle ‘Empörung’ voel ik mij daarbij staan voor de hoogste uitdrukking van al de bedoelingen eener cultuur. Het spotten is altijd gemakkelijk - hoewel niet zoo gemakkelijk als gij misschien denkt! - maar voor dezen bedwelmenden bloei van de barok, die iets heeft van een tros tuberozen, voelt men meer en meer met zoete verbazing, hoe hier ook het bewonderen niet moeilijk valt!- Wanneer wij door den Corso naar huis kwamen, liepen wij nog soms de S. Carlo al Corso binnen. Het is een kerk met geen ander karakter dan een kille vormelijkheid: veel koel marmer, rijk goud en deftige hemelvaarten, en daartusschen de koude vensters als bleeke schelvischoogen, - het is de kerk van Rome's dure wereld, en het was ons na al die halfdoode kerken om een levende preek te doen - een preek voor den Romeinschen ‘monde’. En eens troffen wij de kerk ook vol en juist wachtend op den prediker: - Een vrij groote en welgestelde menigte was daar op stoelen, door elkander en ieder op zijn gemak, om den hoogen preekstoel vergaard, van waarboven een groot zeil over het gehoor was uitgespannen tot aan de zuilen van het zijschip. Dit wijde klankbord over die wachtende menigte had een suggestieve werking: het gaf aan alles iets van de stemming voor een zeer bijzonderen circustoer, en tegelijk het intieme van een apart en vroom onderonsje - het leek of die menschen zich allen van die leege en koude en dure onheiligheid daar rondom hadden afgewend, en onder één reusachtige tent kwamen luisteren naar een hagepreek. En toen kwam ‘hij’. - Het was een nog vrij jonge monnik in een diep bruine pij, waarvan het wit ge- | |
[pagina 271]
| |
knoopte koord afhing, - het was een sterke maar lenige gestalte en hij had een ernstig, intelligent en beschaafd gelaat. Men zou volstrekt niet durven zeggen, dat dit een salon-monnik was, maar toch wel mogen denken, dat Rubens, en misschien zelfs Van Dyck, hem graag hadden geschilderd. Elk zijner bewegingen, die de prediking zelf voorafgingen, was buitengewoon - omdat zij volmaakt was: - de manier waarop hij het trapje besteeg, dat naar den hoogen preekstoel leidde, alsof hij rustig en plechtig den hemel zelf beklom en Onzen Lieven Heer tegemoet trad, de manier waarop hij daarboven boog en zich kruiste voor het crucifix, de manier waarop hij knielde en vóórbad en stond en rondzag en de handen vouwde en weer uitspreidde over zijn gehoor - het was alles bewonderenswaardig. Het was voornaam, het was vroom, het was ingetogen en toch met een onnaspeurbaar tintje van mondaniteit - het waren de bewegingen van een volmaakt, van een hemelsch acteur. En toen hij ging spreken, met een prachtige stem, langzaam, nadrukkelijk, duidelijk, aanvallend en overredend, klimmende en weer dalende, en vol vrome ernstige bekoring - dacht ik, hoeveel vrouwenharten hier moesten verlieven, in hem - of in zijn woorden;.. en ik verbeeldde mij de boetpreekers van de renaissance, van dien weinig vromen tijd, waaruit toch zulk een roes, zulk een toomelooze hartstocht naar den hemel kon losbarsten rondom die enkele, waarlijk heilige geloovers - zóó, dat zij door de stadswacht beschermd moesten worden, en soms in den nacht heimelijk de stad moesten verlaten, als een bleeke | |
[pagina 272]
| |
vlam in het donker, opdat niet de vervoerde menigte hun de pij aan stukken zou scheuren, om toch maar een deel van hun heiligheid te kunnen kussen en als een wonder van den hemel te bewaren! - Die tijd keert nooit terug - wat de verlichte geest aan illusie heeft verbrijzeld, kan hij nooit weder opbouwen;... en achter een zuil fluisterden twee gelieven, die elkaar daar rendez-vous hadden gegeven,... maar ik dacht op eens aan Cicero - ja, aan Cicero! - - Ga naar margenoot+ Schilderijen. - Wat mooie en maagdelijke, wat bloeiende wei ligt daar midden in ons geestelijk Holland nog open: - de populaire kunsthistorie! Wat valt daar te plukken en te grazen - het is te geef en het geldt slechts een ‘jus primi occupandi’. Is de schoonheid onzer wereld, zijn de duizend - en toch immer zelfde vormen, waarin zij ooit is uitgedrukt, dan niet het eerste en - het laatste waarmee een ziel zich kan voeden? Waarom moeten wij altijd grijpen naar Fransche en Duitsche boekjes? o, naar Duitsche vooral, altijd vooraan, altijd beter ‘bij’! Merkwaardig ook, hoe droog de Fransche kunsthistorici kunnen zijn, curieus hoe buiten hun journalistiek en journalistieke kunst velen die Fransche krul blijken te missen... en wat is nu een Franschman zonder krul! De Engelschen hebben vooral op wetenschappelijk archaeologisch gebied veel moois gedaan, maar aan hun dikke en dure renaissance-uitgaven, opgestapeld ten gerieve van Engelsche en Amerikaansche ‘missen’, heb ik mij nooit gewaagd, - het eenige wat ik in handen kreeg: Ruskin's ‘Mornings in Florence’ vond ik eerlijk gezegd al heel zure appelepap! | |
[pagina 273]
| |
Er is haast - de Duitschers zijn ons en allen anderen zoo ver voor! Bijna elk hunner tallooze universiteiten heeft haar Professor en Professortjes - haar lectoren in de vele ‘historiën’ der vele ‘konsten’. En wij - ook in verhouding komen wij hier leelijk te kort: - enkele vermaarde particuliere kunstspecialiteiten, enkele kenners en liefhebbers, met anderhalven universitairen leerstoel - maar die allen, op een enkele uitzondering als Prof. Vogelsang na, leven buiten en boven ons volk. Waar zijn onze leerstoelen en lectoren, waar onze doctoraten, waar die degelijke maar populaire kunsthistorische werkjes, waarvan Duitschland het geheim bezit, - ach, ons volk, ons land, dat door traditie en aanleg, door ligging en internationale geestescultuur het kunstland bij uitnemendheid kon wezen, is hier ten achter, en wie zou van onze wanhopige staatsmachine en van de wanhopige kunst-loosheden, die ons regeerenGa naar voetnoot1 hiervoor in eenig opzicht iets verwachten? Wanneer ik terugdenk aan de meer dan twintig musea van Rome, met hun verschillende dagen, hun veranderende uren, hun verscheiden entrées en vaak zoo derderangschen rompslomp, komen weer bittere gedachten aan Rome boven: - wat een kostelijke tijd wordt ook in dit opzicht nog noodeloos verspild in de domme en redelooze anarchie onzer samenleving! Ik droomde mij eens, hoe dat alles eenmaal anders zou wezen: - Geen musea, maar museum-steden en -gewesten, elk land zijn museum-streek. In Italië: bij Florence in Toscane, of op de hoogten van Tivoli of Frascati, met het gezicht op de eeuwige stad zelve, | |
[pagina 274]
| |
of aan de heuvels van Sorrento of Salerno, of tusschen de ruïnes van Sicilië - daar zou haar heele geschiedenis van schoonheid en menschelijk leven worden saamgebracht. Een Etruscisch park, met alles van het Florentijnsche en Vaticaansche Etruscisch museum, en al de resten daarvan in alle doode museumhuizen ter wereld verstrooid - te zamen in de orde en wording van dat volk: - de reconstructies van hun bouw, hun leven, hersteld uit hun wandfiguren, hun huisraad in die eigen omgeving, hun sieraden, hun kunst, hun graven. - Dan het Hellenistisch park, - de Romeinsche streek, - het middeleeuwsche nest, met de panorama's dier oude bezoekingen van roof en krijg en honger en ziekten, - en eindelijk de renaissancestad, met al de beroemde gevels, zorgzaam overgebracht of nagebouwd aan plein en straat, en ook nagebootst aan de stijl-museumstraat, in de duidelijke wording en groei hunner stijlen, die men naasteen zal kunnen zien, als thans de schilderijen aan de wanden. En het schoonste van elken groote bijeen in telkens één zaal, van de Giotto-kerkzaal (met al zijn in hun geheel overgebrachte fresco's, zooals bijvoorbeeld de Pompejaansche in het Thermen-museum) tot het boudoir van Carlo Dolci; en elke zaal als een kleine wereld, de wereld van een groote: - zijn eigen sculptuur, met rondom de beelden van een verwant tijdgenoot, zijn eigen onmiddellijke omgeving, - misschien zijn schrifturen, de geschiedenis van zijn ziel. En ieder geslacht zijn eigen tempel, met eigen gevel, van eigen tijd. En daaraan verbonden de bibliotheken: - de opschriften der Etruriërs, door niemand nog verstaan, de Italiaansch-Hellenistische bibliotheek, de Latijn- | |
[pagina 275]
| |
sche, de handschriften der renaissance, - en daarbij de hoogescholen, de professoren, de Latinisten, de leerstoelen der renaissance. - En de professoren gaan rond met wie hen hooren en van hen leeren willen - zij geven hun peripatetische lessen, - of men volgt liever de gidsen... die dichters zijn. Zij gaan rond tusschen dat verleden, in het kleed van dat verleden, met de hoorders evenzoo in de Romeinsche toga, of in de rijke kleedij van de edelen der renaissance, - zoo vereenigen zij zich tot een optocht van senatoren of een jachtstoet van Lorenzo. En zij spelen de komedies en tragedies van dat verleden in het herbouwde theatrum - en zij luisteren naar de oude muziek - en zij zien de gebeurtenissen van weleer in volmaakte nabootsingen van volmaakte levende-kleurenbeelden,... dan, tusschen de bloeiende rozen en oleanders, dwalen en leven zij daar als de gestalten van dat verleden zelve. - Want velen zijn gekomen om te leeren en te weten, maar ook velen om zich te verkwikken en te sterken, om te komen drinken aan die bronnen van vroeger - misschien ook aan de bronnen der vergetelheid, - en zoozeer warren zij weldra hun ziel en verbeelding dooreen, dat zij onder datzelfde licht, onder dienzelfden hemel, in datzelfde kleed terug-leven uit hun heden - elk in het eigen gezochte en geliefde verleden! En ieder land zal zijn museum-stad en -gewest bezitten: - de gewijde plek met de geschiedenis van zijn eigen schoonheid, zijn eigen volk, zijn eigen natuur. In Egypte zal zij zich uitstrekken om Memphis, aan den voet der pyramiden, - de gladde, geliefde wonderen der Pharao's uit het eindeloos verleden zullen er van | |
[pagina 276]
| |
alle wereldstreken wederkeeren, en om een stille oase zal het stil verleden herrijzen als een ontzagwekkend visioen. In de vlakten om Babylon of Ninive zullen de gebaarde giganten en de gevleugelde stieren de paleishallen van Artaxerxes weer bewaken en uitstaren over de Aziatische landen... den geboortegrond onzer aarde. Bij Athene zal de Akropolis herrijzen, en de blauwe bergen zullen de marmeren en gouden kunst van Hellas weer dragen. En wij, en Holland -? Wat vriendelijke pannendaken rijzen uit de blijde tempelstad aan den voet onzer duinen: - daar leeft de geschiedenis onzer schoonheid, herleeft de geschiedenis van ons volk, - daar, rondom het paleis van Rembrandt, komen van alle oorden de minnaars, de droomers, de weters, om maanden te wonen in de museumstad en zich te laven aan licht en kleur en kracht. Zij komen met hun luchtschepen, hun vliegtuigen - van alle hemelstreken immers,... zoo gaat men dan ter kerke! En daaromheen rijzen de daken en bloeien de tuinen van het natuurmuseum, waar ieder volk de momenten vereert van zijn groei uit den chaos, de geschiedenis van zijn grond en zijn ras, zijn handel en wandel, de geschiedenis van zijn woning en kleeding naast de historie van alle kruid en gewas - vanaf de oudste palaeontologische vondsten tot de nieuwste variëteiten... Zal het niet eenmaal zoo kunnen zijn? Gelukkig nageslacht! - Wij zijn nog maar barbaren, wij zijn nog maar hulpelooze wilden, waarover een latere samenleving zich zal verbazen, gelijk wij ons verbazen over een Eskimo, die niet verder kan tellen dan de vijf | |
[pagina 277]
| |
vingers van zijn hand en nog nooit ijzer zag. Wij zijn nog maar altijd bezig met het vraagstuk der productie, nog nauwlijks beheerschen wij een klein deel van de distributie - nog heel niet de consumptie,... hoe zal het eenmaal gaan met die zoo oneindig belangrijker vraagstukken van het voedsel der ziel: met de productie en distributie van al de dingen der schoonheid,... ach! Laten wij dan terugkeeren tot de rauwe werkelijkheid - tot die paar dozijn musea in Rome. Daarbuiten zijn weer andere dozijnen - zooveel musea als er stadjes zijn, en de specialist moet wel reizen: - voor Mantegna naar Padua en Mantua, voor Giotto naar Assisi, voor Luca Signorelli naar Orvieto, voor Piero della Francesca naar Arezzo, enz. Immers: hun fresco's zijn nog maar al te zeer gebonden aan de muren waarop zij geschilderd werden, aan de muren waartusschen hun makers werden geboren en waar zij leefden. En met de schilderijen is het nog erger, en nog het ergst in Rome zelf: niet tezamen in één staatsmuseum, als een ‘National Gallery’ of een ‘Louvre’, maar verstopt in zalen en galerijen van duistere Palazzo's, slecht verlicht, slecht bewaard, slecht verzorgd en slecht gecatalogiseerd, moet men ze zoeken als een bijziende ‘ouwekleer’... en dat is er dan ook weer voor sommigen juist de charme van! In de Galleria S. Luca hangt een fijne jongenskop: Il Violinista, een heel fletse kopie naar Raffael. Was het de oorspronkelijke waar Vosmaer zoo bewonderend over schreef -? De echte moest wezen in een zeer gesloten particuliere collectie - maar men vertelde er ons uit goede bron bij, dat ook daar de echte niet | |
[pagina 278]
| |
meer hing, en deze reeds lang in Amerika was, daar de edelman van het duistere Palazzo, de ‘verarmende Italiaansche edelman’, een andere kopie had laten maken en de echte had verkocht; - en daarom was de collectie moeilijk toegankelijk, want de kopie was wat goedkoop uitgevallen, en zelfs in het duister van zijn Palazzo durfde de arme edelman zijn Raffael niet meer laten kijken. Aan dat verhaal doen de meeste Romeinsche collecties denken: - hoe ziekelijk, wat pipsch zien zij er vaak uit, die suspecte grootheden, - men voelt het soms pijnlijk: de liefde zit daar alleen aan het laatje naast de entrée, de ‘Galleria’ mag daarbij beschimmelen. Florence is de stad der quattrocentisten - men moet niet vooral naar Rome gaan om de renaissanceschilders te leeren kennen, - maar toch geeft Rome in haar frescoschilderingen een kostbare aanvulling, en hebben bijna alle grooten eenmaal aan het Vaticaan hun glorieus tribuut betaald, en - neen: men kan niet over Raffael of Michelangelo of Pinturicchio meepraten, zonder de Sixtijnsche kapel, zonder de Stanze en Appartementi gezien te hebben. Maar wat de schilderijen der collecties betreft: zooals de stad Rome de barok en vooral Bernini geeft, zoo vindt men van de schilderkunst hier vooral de na-renaissance vertegenwoordigd, in het bijzonder de latere Bologneesche school: Carracci, Guido Reni, Guercino, Domenichino, Baroccio, Sassoferrato enz. - die soms met weerzin doen denken aan de kleurige en pompeuze decors voor Italiaansche opera's, maar toch even vaak ons hart gevangen houden, als een vlinder in een platte bonbondoos. | |
[pagina 279]
| |
Zoo vindt men in Barberini naast dat snoezige kopje, dat Raffael Mengs van zijn dochter schilderde, alsof hij zijn penseelen elegant voorzichtig doopte in zijn eigen vaderhart, de befaamde Beatrice Cenci, op naam van Guido Reni, - alle Amerikaansche en andere ‘missen’ dwepen met die beiden, en wij dweepten - ik dweepte verliefderig mee - voor dien éénen keer! In de Galleria Doria voelde ik voor Velasquez' beroemde portret van Innocentius X nog eens, hoe Rembrandt zijn meerdere was: dit portret is volmaakt - maar Rembrandt is altijd veel meer dan volmaakt! Dit is al de ziel en zaligheid van den levenden pontificalen Innocentius X, maar, alles nog eens bij elkaar opgeteld, dan toch ook niemendal meer dan... Innocentius X, - Rembrandt gaf er altijd nog... Rembrandt bij! Er zijn sommige vrouwen, waarmede men, als men haar nu en dan weer in het leven ontmoet, telkens en dadelijk weer een warme gemeenzaamheid voelt, alsof zij een deel van ons hart hebben - niet genoeg misschien voor een liefde, te veel toch om haar te vergeten, - zij zijn het wellicht, met wie die zeldzame, maar die gelukkige en immer bekorende verhouding tusschen de geslachten een werkelijkheid schijnt: de liefde die vriendschap heet... ik zeg dan ook ‘schijnt’. Aan zulk een beminnelijke gestalte deed Claude Lorrain mij denken in de Galleria Doria; en met ontroering herinnerde ik mij de beide Turners in den classieken vleugel van de Londensche National Gallery, die de meester aan het museum vermaakt had, op voorwaarde van hen naast twee Claude Lorrains te hangen, - en zeldzaam zal schooner gemeenschap te | |
[pagina 280]
| |
vinden zijn: de laatste hoort bij den eerste als een koele voorjaars- bij een zoelen zomerdag. - Herinnert gij u uit den ‘Wilhelm Meister’ de episode, waar Wilhelm op een ezeltje (of was het een paardje?) door het landschap rijdt naar het dal -? dát is een Claude Lorrain, - Goethe heeft vaak iets van een litterairen Claude Lorrain.Ga naar voetnoot1 De collectie Colonna stelt te leur; ook van de schilderijen in het Conservatoren-museum neemt men geen blijvenden indruk mee, - dan nog eer van de Galleria S. Luca. Wij bezochten die laatste op haar jaarlijkschen feestdag, wanneer al de zalen, vanaf de gipsen grafkamers met de modellen van de leerlingen der academie tot de bibliotheek en vergaderzalen toe, kosteloos openstaan, wanneer het kleine burger-publiek uit de buurt, als de familie en kennissen van de oude suppoosten, komt kijken en deze laatsten met een waardig-zoeten feestglimlach rondloopen, - dat was ook eigenlijk het aardigste van het bezoek. - Curieus is er onder meer een gestroopte heilige, van Bronzino geloof ik, die niet anders dan een anatomische spierfiguur in elegante houding is, zooals men ze achter de ramen van verbandwinkels wel ziet - curieus als aardig voorbeeld, hoe de heiligheid met deze kunstenaars niets meer uitstaande had. Bronzino is ook overigens in zijn kille konterfeitsels meest onuitstaanbaar; en toch herinner ik mij weer enkele respectabel mooie portretten van hem, - onder andere den jongen beeldhouwer uit de Uffizi en dien uit den Louvre. - De prachtig moderne kattenstudie van Sal- | |
[pagina 281]
| |
vator Rosa noemde ik boven, - en daarnaast stonden wij verrast voor een paar weidsche watergezichten van Josèphe Vernet, grootvader van den Napoleontischen tamboer-majoor - ook een schildersziel, die Claude Lorrain moet hebben liefgehad. Maar er valt nog wel meer te genieten: onder andere een annunciatie van Bassano en een copie naar Tiziaan. Zelfs de Galleria Borghese wekt weinig genot en - weinig vertrouwen met haar bleekneuzig allegaartje. Den indruk van de beeldenafdeeling beneden, dat de illustre verzameling de aderlating door Napoleon nooit te boven is gekomen, neemt men onwillekeurig naar de hooger verdieping met schilderijen mee. Belangwekkend voor wie van da Vinci houdt is een mooie kopie van zijn Leda met den zwaan naar een verloren origineel, waarvan men het verlies wel op rekening stelt van Savonarola's brandstapels, naar welke immers heel het dwepend en boetend Florence haar zondig bezit aan weelde en kettersche schoonheden sleepte, - maar deze schijnen toch lang niet zooveel op hun vurig geweten te hebben als men het doet voorkomen. Intusschen - zondig is deze voorstelling zeker: ik heb Zeus' wereldsche verliefdheden in dierlijke gedaanten altijd van een heidensche smakeloosheid gevonden - denk daar toch eens op door! - doch de zinnelijke renaissance-verbeeldingen dier classieke metamorphosen geven bepaald onaesthetischen aanstoot. Van de talrijke geschilderde Leda's is deze een der meest perverse, - zij wordt in het sensueele alleen nog overtroffen door het Leda-beeld in het Bargello te Florence en een Leda in het archaeologisch museum van het Dogenpaleis te Venetië. - | |
[pagina 282]
| |
Neen, dan is de Danaë-sage, waar Zeus zijn liefje als een gouden regen in den schoot valt, van beminnelijker vorm en... ons vertrouwder symboliek, al vind ik voor mij Correggio's mooie schildering daarvan in deze zelfde galerij niet de aantrekkelijkste vertolking - moge zij dan in uw oogen kuischer en - kiescher wezen dan Tiziaan's welig overstelpte Danaë's in Napels' museum.Ga naar voetnoot1 Mooier dan dit groote vlak, dat vreemde gaten heeft in zijn vulling, ja het mooiste dat ik ooit van Correggio zag, is mij daar in Napels dat zachte juweel, als ware het voor een medaillon, van de Madonna met het kind en St. Catharina. Raffael's gevoellooze, gemaniëreerde graflegging is van een stuitende coquetterie. Voor zulk een schilderij gevoelt men, hoe gevaarlijk het is een kunstenaar uit een enkel willekeurig stuk te schatten - hoe zou het oordeel over hem zijn, wanneer eens niets dan dit was bewaard? En toch geeft de schilderij zelf wel iets meer, dan men uit reproducties zou verwachten. Dan laat Tiziaan's allegorische voorstelling, bekend onder den willekeurigen naam van heilige en profane liefde een dieper indruk. ‘De heilige en de profane liefde’ - daar zitten zij dus als twee duidelijke apartigheden naast elkaar,... welke dwaas heeft die wijsgeerige titulatuur op een goedkoopje daaraan geplakt? Doch de nooit goed begrepen bedoeling dezer beide renaissanceschoonheden op den rand van een waterbekken, van welke de een de ander tot iets schijnt te overreden, blijft toch een irritante charade, en | |
[pagina 283]
| |
wanneer ge het doek op een donkeren dag ziet, werkt het eerst niet veel uit, - maar wie in den middag een vol, rijp licht treft, moet zichzelf verlicht voelen voor deze stralende glorie van verven! Zooals een zonnestraal de aarde, zooals een glimlach een vrouwenhart kan verlichten, zoo ont-dekt dit tafreel, wanneer de vensters op de malsche middagzon staan, al de heilige en profane liefde van een loutere schildersziel!... En toen vroeg iemand wat de eene liefde in de hand hield, en een gast noemde het een inktkoker, en een derde vond een nieuwen titel: ‘La Vierge à l'encrier’ - en nu kan ik er nooit meer aan terugdenken zonder dien inktkoker! - als het nu nog de muze met den inktkoker was bij den dichter!... ja, wat is een naam en een woord -! en toch kunnen zij dooden - al kunnen zij het hier ook niet. Wij hadden ook een ‘profane liefde’ onder die verzameling: de luchtige jachtnimfjes van Domenichino. Het is slecht gebouwd, het rammelt, het is met wat koude verf geschilderd en nog wat burgerlijk op den koop toe, maar - hoe frisch! hoe heel eerlijk is dat alles! zonder iets van komedie, manier, of schijn! - en dat kleintje, daar badend op den voorgrond - och, lieve deugd, of lieve ondeugd, hoeveel glimlachend verwonderde blikken hebben al in die brutale, die eigenlijk schandalig verleidelijke oogjes gekeken! Het was een blijde verrassing (en een geruststelling daarbij!) toen wij datzelfde allerliefste figuurtje met St. Cecilia ten hemel zagen varen op Domenichino's fresco-schilderingen in S. Luigi - de mooiste, leek mij, die hij gemaakt heeft.- Verreweg de aantrekkelijkste schilderijen-collecties | |
[pagina 284]
| |
te Rome vormen de nationale Corsini-galerij en de nog niet lang geopende Vaticaansche pinacotheek. Beide bevatten zij veel moois, beide zijn systematisch overzichtelijk gerangschikt en - wat men elders zoo mist: men voelt hier liefde en zorg voor de dingen. De staatscollectie bezit mooie voorbeelden van verscheiden scholen, ook enkele goede Hollanders. Ik herinner mij een Piero di Cosimo van bijzondere kleur, en een paar prachtige Salvator Rosa's: twee kleine stukken, het eene een bruine schets van rotsen, als een Italiaansche van Goyen, het andere een ruitergevecht, met zoo heerlijk geschilderd licht, met zoo tintelende zilvervolle lucht, zoo wijd en blij over wat kleurig menschengedoe beneden -. En een aparte zaal voor de andere Napolitanen en Spanjaards, waar een Luca Giordano hangt, Jezus te midden der schriftgeleerden, die een eereplaats tusschen de grootste Hollanders verdiende, en een fascineerende Ribera, Venus en Adonis, met werkelijk het visionnaire van een droom. Maar zie eens van Salvator Rosa zoo een Prometheus met uitgepikte lever, en dien ouden, rosebuikigen wijnzuiper van Ribera - wat waren ze bij al hun phantasie een rauwe realisten, die Napolitanen, en wat paste dat tweetal: Ribera en Salvator Rosa bij elkander! Twee groote schilders, maar ook twee kwade rakkers, zooals zij Domenichino, den eerlijken werker, die zich van eenvoudig arbeiderskind door wil en taaie toewijding had opgewerkt, met het mes en den dood bedreigden, wanneer hij niet onmiddellijk Napels verliet en de concurrentie staakte van zijn fresco-schildering naast de hunne in de Domkerk: - Napels was van hen, en zij | |
[pagina 285]
| |
waren dus volkomen in hun recht een vreemde eend in de bijt eenvoudig den nek om te draaien... en Domenichino keerde naar Rome terug. Maar ook de liefde van een museumbeheerder kan te ver gaan, en de Italiaan is in zijn enthusiasme een kind. Zoo hadden wij met verwondering een rauwe, maar grandioos aangezette schets van een soort levensgrooten beul - eer nog de phantasie op een cyclopennachtmerrie - bekeken; het was een vreemd doek, dat nergens terecht te brengen was, en daaronder stond op een kersversch bordje - ‘Fabritius’. Karel Fabritius, van wien maar een achttal werken als echt bekend zijn -! een nieuwe Fabritius, daar in Rome -? het scheen ongeloofelijk. Maar weldra loste het raadsel zich op: - een jong Hollandsch historicus, die langen tijd in Rome vertoefde voor kunsthistorische studie, had bij een gesprek met den directeur zoo veronderstellenderwijs den naam van Fabritius voor dat vreemde doek genoemd, misschien denkend aan den prachtigen beul met het hoofd van Johannes den Dooper, die in ons Rijksmuseum langen tijd op Fabritius' naam hing en hem zeker waardig is, misschien aan een voorstudie voor zijn ‘St. Jan's onthoofding’, het door brand vernielde, meest kapitale stuk uit zijn ‘oeuvre’,... een paar dagen later had de ijverige directeur dezen nieuwen Fabritius ontdekt en met een naamplaatje bezegeld - en wie weet! Het was een goede ingeving van Onzen Lieven Heer, welke Pius X de oude Vaticaansche verzamelingen deed ordenen en aanvullen en alles te zamen brengen, - en de opening, een paar jaar geleden, der pinacotheek moet voor kenners en liefhebbers menig blijde ont- | |
[pagina 286]
| |
dekking hebben gebracht onder wat, uit lang vergeten pauselijke achterkamers te voorschijn gehaald, in deze keurig ingerichte zaaltjes aan het licht kwam. De primitieven, de renaissance, de Venetianen, de na-renaissance - men vindt in de kleine, overzichtelijke reeks van alles wat voortreffelijks. Kijk dien starren Byzantijnschen heilige in het goud, zie die kleine primitiviteitjes, dien zwarten heremiet onder zijn grijze rots - sommige nog wat àl te onnoozel, maar enkele daartusschen zoo treffend, om hun naïeve argeloosheid... en vroomheid? - ach, vroom: - wat is eigenlijk hun aller vroomheid en die van wie na hen kwamen bij één vromen Vlaming? En daar die St. Nicolaas van Bari! Kent gij de geschiedenis? Ja: - er was eens een oude vader, die drie lieve dochters had, allen huwbaar, wanneer - die arme vader maar niet zoo arm was! Daar zit de vader met de handen onder het hoofd zoo bedroefd te peinzen, hoe hij toch zijn lieve dochters aan den man zal brengen, - en de drie lieve dochters liggen aan een stijf rijtje, als een marsepeinen drieling op het groote bed te slapen. Maar daar komt de heilige Nicolaas, en hij gooit stilletjes drie dikke gouden ballen door het kleine venstertje, juist in het bed van de drie lieve marsepeinen dochtertjes! - en de vergulde dochtertjes kwamen aan den man. Die gouden ballen, of beurzen - daarvan strooit de goede Sint nog elk jaar bij ons van achter de deur de gouden pepernoten. Men vindt de kinderlijke voorstelling meer zoo, maar nergens zoo aandoenlijk lief als hier. Angelico zou daar zeker een zoeten lach bij hebben geschreid. Er is de mooie fresco van den weinig gekenden Me- | |
[pagina 287]
| |
lozzo da Forli, de paus Sixtus IV enz. - volmaakt, zonder meer. Er is een heerlijke St. Hieronimus van da Vinci, waar ik veel van hield - goddank zonder zijn verschrikkelijken glimlach. En dan de Raffaels: - hoe ver men zijn fresco's daarboven moet stellen - zij zijn toch prachtig deze wonderen van schilder-kunst! De Madonna della Foligno, daar staat men voor iets, dat in een soort het hoogst bereikbare geeft; en de jongen aan den overkant - die verrukte... of die ‘verrückte’ jongen, daar zit een dramatische extase in, die bij Raffael nergens elders is te vinden. En onder de Venetianen: de Doge van Tiziaan; doch bovenal dat groote, geschonden, maar nog overweldigende doek van hem met de groep heiligen, die opzien naar de hemelsche Vrouw -. En ten slotte: de na-renaissance, de realisten met den meesterlijken Caravaggio; en vooral de kapitale pronkstukken der Bologneezen, - men leert ze hier kennen en waardeeren - maar niet liefhebben!- Beelden. - Van de groote meesters zelve, van de waarlijke origineelen, bestaat nagenoeg niets meer, - de Hermes van Praxiteles, te Olympia, die verrukkelijk mooi moet wezen, is een der meest beroemde van deze enkele gewaarmerkte meester-stukken. Bij wat wij ‘antieken’ noemen gaat het voor een heel klein deel om origineelen van Grieksche onbekenden, voor een ander deel om Grieksche kopieën, die de Romeinsche veroveraars, soms bij scheepsladingen, naar Italië sleepten, en voor het grootste deel om door Grieken in Italië gemaakte kopieën van kopieën - waarvan de eigenlijke origineelen veelal in brons waren, zooals de beroemde jongen, die zich een | |
[pagina 288]
| |
doorn uit den voet trekt (Conservatoren-museum), - het gaat dus meest om vroegere of latere, om betere of mindere na-bootsingen.Ga naar voetnoot1 ‘De geschiedenis herhaalt zich’... het is een beschamend woord voor een nog dwaze wereld, want een tot eenheid, tot totaliteit geworden - een wijs geworden wereld zal in geenerlei zin de fouten van een verleden kunnen herhalen, - het is het woord van de nog onwijze wereld, waarin wij leven! Dus thans nog herhaalt zich de geschiedenis - in wat andere vormen en op wat grooter schaal; want wat eens Rome aan Griekenland deed, doet thans Amerika aan Europa. Zooals toen de Romeinsche veroveraars en de Romeinsche croesussen eerst de schatten aan kunst uit Griekenland naar Rome sleepten, of wel hen duur betaalden, alleen om te hebben en te toonen - en toen langzamerhand zelf van die kunst leerden en met eigen oogen gingen onderscheiden, zonder nog zelf, anders dan in het portret, tot die kunst te komen, - zoo sleept nog steeds Amerika al wat het graaien kan met zijn geld uit Europa weg, tot het thans hier en daar aanvangt zelf iets te onderscheiden, zonder nog zelf, anders dan in het portret, tot kunst te komen. En zooals toen iedere meerdere of mindere rijkaard, wanneer hij een stuk zelf niet meer krijgen kon, zijn kopie wilde hebben van den meerderen of minderen kopiïst, - zoo bestelt thans de rijke Amerikaan zijn dure kopie van Rembrandt in Amsterdam, en koopt de armere ‘miss’ haar Raffael voor... vijftig Lire van een hon- | |
[pagina 289]
| |
gerig, naar knoflook riekend kopiïst in een Italiaansch museum, of anders een marmeren venus-kopietje in een Florentijnsch beeldenbanketbakkerijtje. De geschiedenis herhaalt zich nog - zij het dan in andere vormen, en zooals toen een keizerlijke orgie de plundering eener gansche provincie kostte, zoo kost nu de weeldeverspilling bij een Amerikaansch milliardairshuwelijk de plundering van een paar dagen op de beurzen van New-York en - Amsterdam door een geldkeizer van Wallstreet; als de wereld wat verder gedraaid is en onze kindskinderen deze dwaze zaken op een afstand bezien, zullen zij nauwlijks verschil opmerken tusschen die beide barbaarsche tijden. De classieke sculptuur kan men, buiten haar moederbodem, Griekenland, eigenlijk beter in Londen en Parijs bestudeeren, dan op Italiaanschen grond. Toch is Italië, sinds Huet dit reeds opmerkte, veel rijker geworden, en behooren de nieuwste aanwinsten: de Niobide in Milaan (die wij helaas juist misliepen, denkend, dat zij nog in Rome was) en het meisje van Anzio in het Thermen-museum wel bij het beste wat er van Attische kunst bestaat.Ga naar voetnoot1 Om van de Egyptische en Babylonische schatten, om van de friezen uit het Parthenon in Londen en Parijs te zwijgen, bevindt zich van menig door de Romeinen geliefd voorbeeld het zuiverst exemplaar in den Louvre. Zoo vindt men in Rome verscheiden exemplaren van Praxiteles' ‘aanminnigen’ Faun, waar de Romeinen veel van hielden, het beste in het Capitool - maar het mooiste | |
[pagina 290]
| |
brok daarvan vindt men in den Louvre. Zoo heeft de Louvre, dunkt mij, den mooisten Apollo met de hagedis, de mooiste hurkende Venus-tors, den mooisten hangenden Marsyas, den mooisten Faun met het kind op den arm, en de Borghesische vaas daar is wel een der mooiste onder haar vele gelijken. En dan: - van welk beeld komt de overwinnende bezieling zoo onweerstaanbaar op u af, als van de Nike van Samothrace? Maar de Venus van Milo -! - waar ter wereld zoudt gij haar gelijke vinden? Doch daartegenover staat toch ook zooveel moois, dat men buiten Italië niet ziet, en heeft het van menig voorbeeld toch ook weer de beste kopieën; zoo scheen mij onder meer het Napelsche relief van Orpheus en Eurydice mooier dan dat in den Louvre en de Napelsche Homerus mooier dan een van zijn vijf dubbelgangers buiten Italië.Ga naar voetnoot1 Daarbij is die dikwijls verwenschte overvloed en - rommel toch ook juist de beste leerschool, om telkens te schiften en te toetsen: zoo schuift en talmt men in het Vaticaan langs heele galerijen van derderangs werk, eenmaal gevonden in de tuinen bij Rome van derderangs patriciërs - eenmaal besteld bij derderangs kopiïsten, en daartusschen dan in eens een mooi zuiver ding bij al dat licht allooi, waarmee de parvenu uit den keizertijd pronkte in tuin of peristylium. Pronkte - juist als menig modern, rijkgeworden modepaleisman, - ja, voor enkele exemplaren uit de Vaticaansche marmeren dierenverzameling komt het vermoeden op, dat sommige bezitters daarvan ongetwijfeld verrukt zou- | |
[pagina 291]
| |
den zijn geweest over zekere Duitsche industrie van bedriegelijke tuindiertjes - haasjes en hondjes en lieve dwergjes! Wanneer men, vóór de beelden te bezien, eens uitkijkt op de binnenplaatsen, om een indruk van de Vaticaansche gebouwen zelf te krijgen, dan voelt men nog sterker dan ergens elders die droefgeestige, desolate leegheid van Rome. Is er doodscher en armoediger kaalzieligheid denkbaar, dan die donker verwaarloosde Cortile di Belvedere? Wat een dorre, lugubere geest aan dat pauselijk hof, dat daar geen enkele pontificale grootheid zelfs maar een handvol graszaad voor over had! Die binnenplaats zal ik nooit vergeten - zij leek mij een wanhopig symbool. - Doch het is niet voor zulke gewaarwordingen, dat men den langen tocht om kerk en paleis naar de Vaticaansche musea onderneemt. Kijk dien rustenden discuswerper in de Sala della Biga (afb. XVI), - voornaam en stil.Ga naar voetnoot1 Ik voel meer voor hem, dan voor zijn veel beroemder, maar zoo onrustigen broeder: Myron's discuswerper in de Thermen, waarvan hier een aangevulde repliek staat; men kan hen dus goed vergelijken: de laatste geeft de inspanning van het lijf, deze de berekening van den geest vóór den worp - zoo vormt de eerste een vergeestelijkten en tot rust geworden Myron. De Duitschers (Strzygowski) vergelijken wel Myron's discuswerper met Meunier's bekenden maaier, beiden het keerpunt eener lichamelijke beweging voorstellend, waarbij ik de volgende aanhaling overschrijfGa naar voetnoot2: -... Und doch offenbart der | |
[pagina 292]
| |
Vergleich die weltweite Kluft zwischen zwei Zeitaltern. Dort in der Antike auf der Grundlage des Sklaventums freies Menschentum, hier in der auf die Freiheit aller Stände so stolzen Gegenwart modernes Sklaventum... dort ein lebendiges Spiel freier Kräfte, hier eine lebendige Mähmaschine, geheiligt nur durch den von dem Altertum nicht erkannten ethischen Wert körperlicher Arbeit.’ Geheel overeenkomstig, maar nog veel treffender, zou men het geestelijk moment van onzen discuswerper hier kunnen stellen tegenover Millet's beroemde schilderij van den ‘Man met de Schoffel’ (afb. XVII): - ‘le dieu humain’ van voor 2000 jaar en ‘la bête humaine’ van... thans! Praxiteles' Knidische Venus stelt teleur; het is ongetwijfeld een tweederangs kopie, en tot overmaat heeft men haar een witgekalkten blikken badhanddoek om de heupen en de beenen gehangen - de Katholieke kerk ‘drapeert’ nu eenmaal de wereld en er groeien veel vijgebladeren in het Vaticaan! Verkwikkender is het in de Sala rotonda naar Zeus' mooien kop te zien, den Zeus van Otricoli. Goethe dacht zich hem als zijn Aardgeest in den ‘Faust.’Ga naar voetnoot1 Goethe hield van hem, en hij had gelijk; en naast Zeus hield hij van zijn verheven gade, de Ludovisische Hera (thans in het Thermen-museum) - die intusschen waarschijnlijk geen Hera, maar een of andere groote matrone is, - niets laat de onrust van den tijd op zijn plaats: bij ons haalt men de weduwe Bas van haar oude stoof, en hier zijn zelfs hemelsche stoven niet meer veilig! Maar zie daar dien leelijken vetten vleeschklomp van een Hercules, - misschien een ideaalmensch uit den lateren | |
[pagina 293]
| |
keizertijd, zooals het een ideaalmensch zou zijn voor een Japanschen worstelaar - dan voelt men op eens den verren afstand. Dien afstand tusschen ons en de Romeinsche zinnenwereld voelt men ook sterk voor den rooden Faun in het Cabinetto delle Maschere, waarvan een misschien zuiverder exemplaar in het Capitool staat, - wat vol van den wijn en wat vet van de kluiven! En zie die twee symbolische lellen aan den hals! - en dat roode marmer, glimmend als speksteen, maakt het nog weerzinwekkender, alsof de gloeiende wijn hem uit alle poriën droop! Dan zijn die beide oude Romeinen, onder de namen van Posidippus en Menander, in de Galleria delle Statue prettiger om aan te zien. Zij hebben hunne geschiedenis: - ‘habent sua fata... statuae!’ - wanneer alle beelden eens konden vertellen! Deze paganistische Romeinen hebben hun middelbaren leeftijd doorgebracht in een Christenkerk, waar zij zich dagelijks door de geloovigen de voeten lieten kussen... men hield hen voor twee heiligen! En toen eindelijk, tot groote ontsteltenis (of misschien ook heelemaal niet tot ontsteltenis) van de kerk, hun heidensche afkomst bekend werd, zijn zij hier gauw op pensioen gesteld - en de geloovigen kusten weer een anderen voet. Maar beelden waren voor de oude Christenen duur, en de kerk deed wel eens een oogje dicht: - zoo vindt men in de crypt van den St. Pieter een Romeinsch consul (de ingewijden herkennen hem aan den vorm van zijn toga) wien de kerk ter sluik een paar sleutels in de hand had gestopt en plechtig gepromoveerd tot den hemelschen claviger zelven. Toen de kerk rijker werd verhuisde hij weer naar de onderwereld, - en daar | |
[pagina 294]
| |
troont de consul nu nog altijd als een verbannen Petrus, met de sleutels in zijn handen, en staart hij met zijn steenen oogen voor zich uit in de duistere keldergewelven van de kerk. Maar wat drommel, had de kerk eigenlijk niet gelijk? Zij had geestelijk de oudheid overwonnen, waarom zou zij haar kostelijk materiaal niet gebruiken tot nog iets beters dan het fijn te malen als kalk voor haar kerkmuren, - zij had de oude wereld overwonnen en zette Petrus boven op de zuil van Trajanus' zegetochten, en Paulus op de Aureliaansche - daar triomfeeren zij nu, ieder met een stevige aureool (voor de duidelijkheid) boven de victories der barbaren! Zoo heeft de wereld altijd gedaan, - en wij, als wij eenmaal dèze barbaarsche wereld hebben veroverd, zouden wij dan bijvoorbeeld... ach, maar wij hebben niet eens beelden!... Zoo dikwijls wij door de Sala delle Muse gingen, keken wij altijd even naar de lieve Calliope, ‘bella mia!’ - wij hadden een zwak voor haar. En dan naar het ‘eerepleintje’, de Belvedere, met de vier beroemde hoeken. - Ik voor mij heb nooit van den Laocoon kunnen houden, - er zijn aan beschouwingen over die groep misschien evenveel schatten aan geest en scherpzinnigheid besteed, als de scheppers er van aan technisch kunnen gaven, maar noch de groep, noch haar illustre commentators bevredigen. Laocoon zelf is wel prachtig, - wat een volmaakt lijf, wat een spel van spieren, en wat grootsche kop - een op eens tot levend en lijdend mensch geworden Zeus van Otricoli! Denk hem tusschen den verwanten ‘stervenden Alexander’-kop uit de Uffizi en dien koninklijken bronzen Dionysuskop uit Napels, en gij hebt | |
[pagina 295]
| |
drie voorloopers van het Christustype. Was die Laocoon daar maar alleen! - de slang en de zonen bederven voor mij alles. Wat een gewilde opzet, wat een naar, bedacht melodrama, en wat doet vooral de oudste, de rechtsche zoon onwaar, wat valt hij uit die wirwar en - uit het classicisme! De trotsche glorie van het oude Hellas had toen uit, de kunst bloeide na in de gewesten, - zoo is de Laocoon uit de school van Rhodes, die men misschien de ‘melodramatische’ zou kunnen noemen, want uit diezelfde school kwam de groep van den stier van Farnese... en dat is toch eigenlijk met verlof een reusachtige draak! Twee namen schemeren daar aan den wand: Winckelmann en Lessing, - de een die onze vormenwereld, de ander die onze gedachtenwereld met een nieuw licht overstraalde, een licht, dat eerst na vele spiegels tot ons land is gekomen - zij zelf zijn voor Holland nooit heel veel meer dan doorluchtige ‘namen’ geweest. En - vreemd hoe de wereld wisselt: waar Winckelmann een der eersten was, welke voor ons die classieke wereld weer ontsloot en haar grootheid en eenvoud verheerlijkte, zou óns geslacht voor deze Laocoongroep misschien juist de tegengestelde woorden kiezen, als waarmede hij haar eenmaal in verrukking beschreef: ‘edle Einfalt und stille Grösze’! Zijn woorden zouden wel beter gevoegd hebben bij den Apollo van den Belvedere, dien hij niet minder liefhad; een liefde die Goethe deelde - een liefde, die ook zoo heel innig bij Goethe paste. En toch geloof ik, dat ook hierin ons geslacht die aandoening niet meer als de zijne voelt. Het is nog uit den grooten tijd van Scopas en Praxiteles, van denzelfden maker | |
[pagina 296]
| |
misschien als de bekende Diana van Versailles met het hert (Louvre), waarmede het veel gemeen heeft: de houding van armen en hoofd, den precieuzen loop, de correcte bevalligheid... zij vormen tot op zekere hoogte twee spiegelbeelden, doch ontroeren geen van beide. Ik voor mij stel den Apollo met de citer uit de muzenzaal hier nog boven, - die is ook uit denzelfden tijd, wellicht een kopie naar Scopas zelf, een tweederangs kopie, waar een andere (classieke) kop opkwam, maar niettemin zit daar een verheven geste in, welke deze toch eigenlijk mist. Misschien komt die grootscher, die althans meer gave indruk van den laatste boven den eerste, behalve uit den kop en den oogopslag, voort uit het hier wel en daar niet in den loop bewegende kleed. Juist dat stille kleed geeft misschien den Apollo van den Belvedere iets doods, - zijn zuster, de Diana van Versailles, wier kleed wèl mede in beweging is, doet mij althans wel wat levender aan. De afschuwlijk bijgemaakte rechterhand (nog wel door een leerling van Michelangelo), die mij altijd aan een houten exemplaar uit een handschoenenwinkel deed denken, hindert ook uitermate. Maar zie nu eens, na dezen Apollo, dien Perseus van Canova, van overeenkomstige houding en gestalte, met de twee vuistvechters er naast! Bij zulke zoetelijkheid wordt de Apollo weer een ware god; daar zal nu een academisch beeldhouwer veel bekwaamheid in kunnen nawijzen - voor den leek smaakt hij beslist naar witte drop. En dan die vuistvechters - God nog toe!... zij hebben elkander juist een goede grap verteld, en probeeren nu een ernstig gezicht te zetten, om nog even den plastischen stand te repeteeren | |
[pagina 297]
| |
voor het tableau vivant!- Voor ons bevatte de vierde hoek het mooie van den Belvedere: den Hermes - een kopie, wellicht naar een origineel van Praxiteles. Mijn gedachten daarvoor gingen over zee naar zijn eigen beroemden Hermes in Olympia, en het was of ons iets van den zuiveren adel daarvan uit deze marmeren trekken tegenstraalde, als een afglans van de heerlijke menschengestalte, die wij zelf niet konden zien. Gaat men dan door de laatste vestibule van den Belvedere, langs de prachtige tors, die van Michelangelo kon wezen, door den eindeloos langen Chiaramonti-vleugel, dan wacht daar in den Braccio nuovo als belooning nog een keur van mooi uitgestalde marmers. Hoe vorstelijk - hoe keizerlijk doet daar Augustus ‘ten voeten uit’! Voor kenners moge het nog Grieksche reminiscenties dragen, de ziel van dat beeld is toch wel waarlijk Romeinsch - voor de verdedigers van een eigen Romeinsche sculptuur, met het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius op het Capitool, een kostbaar stuk. En zie dat Amortje aan zijn knieën - een symbool: Rome was nog sterk en Amor reikte het nog maar tot de knieën, waar hij later mee zou werken tot den ondergang. Het was nog maar een ‘memento amare’, dat is een: ‘memento vivere’, waar een donkerder en een minder gelukkig geslacht het ‘memento mori’ voor in de plaats zou stellen. Ook de Mars in het Thermen-museum heeft zulk een Amortje, want ook de goden immers hadden lief (en Mars niet het minst!) doch Amor schijnt daar een toevoeging van den kopiïst, al is hij er zeker verleidelijker dan dit wurm hier. Mooi ook is die vliedende | |
[pagina 298]
| |
Niobide: de adem van Hellas zelf waait nog door de plooien van haar vlucht - of is zij misschien een oudere zuster van de beroemde Nike uit den Louvre? Ook Polycletes' Amazone boeide ons meer dan eens, - toch moet ik bekennen, dat wij omtrent de vele Amazonen in Rome tot niet zoo helder inzicht kwamen als Vosmaer's gezelschap.Ga naar voetnoot1 Dan is de vergelijking tusschen drie helden van den geest: Sophocles, Euripides en Demosthenes, treffender en voor ons leeken leerzamer. De eerste staat in het Lateraan-museum, - hij stelde mij teleur, maar ik heb mijzelf niet goed duidelijk kunnen maken waarom. Er is iets te nuchters, te koel onaandoenlijks aan - misschien staat de kopie ook achter bij het origineel in brons, dat hem ter eere werd opgericht in het Atheensche theater. Er ligt ook iets tweeslachtigs in: het wil wel portret wezen, en geeft toch eigenlijk een soort abstractie - dat zijn nu eenmaal twee onverzoenbare tegenstellingen. Hoeveel meer doet mij die mooie, echt Grieksche kop van Euripides! (afb. XVIII). Stamt deze niet uit Homerus' ras? - en zijn wijzelf niet aan zijn ras verwant, aan het Grieksche meer dan het Romeinsche? Kon dit niet een Hollandsch kerkgeleerde van vóór honderd jaar, of een Hollandsch professor in de physiologie van thans zijn? Ik hield van dien kop; men ziet hem vaak, onder andere in Napels, - jammer alleen dat hier, waar de kop ook een lichaam kreeg, dit er niet bijpast: al doet het onderstuk sober, het naakte bovenlijf hindert - onder dien bekleeden kop hoorde de toga - ja, dat is het hoofd van een mensch met een toga! Zie maar | |
[pagina 299]
| |
naar Demosthenes (afb. XIX): - een slip hangt hem over den schouder, maar die half naakt gelaten borst hindert niet, men voelt, dat kop en romp bijeen behooren en dat die armoedig gewrongen doek van een toga toch maar een verachte bijzaak is. Hoe past dat ietwat pijnlijke hoofd van den taaien willer bij de borst, die niet geoefend was voor het worstelperk - zijn geest en wil worstelden alleen. Hij is, in tegenstelling met Sophocles (waarvan hij toch niet meer dan 70 jaar afstaat) wel geheel portret en - democraat, ja, bekleed hem eens met het vreugdeloos pak van onzen tijd - herkent gij dan niet een der leiders van onze sociaaldemocratische partij -? Jammer alleen, dat ze hem bij de restauratie der armen een rol in de handen gaven: - wanneer men hem met saamgevoegde handen, zonder rol en doos, in het Münchensch museum voor gipsafgietsels heeft gezien, voelt men hoeveel zulke willekeurige attributen kunnen schaden. Al doet daar de grove makelij der onbehouwen bijgemaakte handen in werkelijkheid heel slecht, zoo wordt hier toch door de rol de wezenlijke uitdrukking veranderd: de geest immers van beeld en toeschouwer blijft aan de rol gebonden, hij wordt ‘gespecificeerd’, terwijl hij bij het origineel vrij bleef, en hem een tegelijk wijder en soberder verbeelding werd gelaten, - zoo werd die schijnbaar kleine en oppervlakkig zoo logisch gevonden toevoeging inderdaad een groote diefstal aan het oorspronkelijke. Men kan hier ook een leerzame vergelijking toetsen tusschen den lansdrager van Polycletes, waarvan een nog roemrijker type in Napels, en Lysippus' Apoxyomenos, den worstelaar, die zich na den strijd stof en | |
[pagina 300]
| |
olie van den arm schraapt; beide marmerkopieën, - de eerste uit de tweede helft der Ve eeuw v.Chr., de ander een eeuw later - tusschen hen valt de tijd van Scopas en Praxiteles. Er is een overeenkomstig verschil als tusschen de Amazone van Polycletes uit deze zelfde zaal, welke een goede pendant van den lansdrager vormt, en sommige andere Amazone-replieken, doch waar bij de Amazonen de keuze moeilijk schijnt en de voorbeelden veel bedenkelijks hebben (door restauraties enz.) is hier de keuze zuiverder en zullen de meesten niet weifelen, om het levendiger ideaal van een later eeuw boven de zwaargedrongen, ietwat saaie gestalte van den Doryphoros te stellen. Saai inderdaad: - het was de theorie, de slotsom van berekende maat en verhouding, het was ‘het’ exempel van ‘den’ schoonen mensch van Polycletes. Hoe nader komt ons dan de Apoxyomenos, die waarlijk levend schijnt geworden uit de steen en daar bevrijd staat in de ruimte, waar Polycletes' lansdrager een ‘beeld’ blijft, dat men zich onwillekeurig in een nis denkt staan. En toch voelt men in de schepping van Lysippus de kunst eener andere cultuur en beschaving dan de onze: - waar bij den lansdrager kop en lichaam beide een abstractie schijnen, doch tezamen tot een twee-eenheid werden, die er ook juist de eigen schoonheid van uitmaakt, lijkt deze kop ontwaakt, zonder dat nog dit groote lichaam en die kleine geest tot een harmonisch leven zijn bezield, als hing nog een waas om die psyche. Het is voor dit beeld, dat men aan een regel uit Goethe's ‘Faust’ over Grieksche sculptuur denkt: ‘Grosz, wohlgestaltet, nur der Kopf zu klein’, - een verwijt, dat reeds Plinius tegen- | |
[pagina 301]
| |
over Lysippus' werk had neergeschreven. Het Egyptisch museum in het Vaticaan, met zijn sterrenhemel en beschilderde wanden, curieus als proeve van inrichting, heeft wel enkele mooie stukken, - onder andere het beeld van de regina Tucca, moeder van Ramses II, van een edel gestileerde fijnzinnigheid - maar alles tezamen is toch van weinig beteekenis, vergeleken bij de Egyptische schatten in den Louvre. Van meer belang voor kenners is het Etruscisch museum, al zal een Etruscisch kunstgeleerde zich ergeren aan de opstelling, die geheel volgens de ouderwetsche romantische rangschikking op het artistieke ‘effect’ van het ‘ensemble’ is berekend. Wij leeken winnen er bij, want wat doet die zaal vol bronzen, met haar oeroude groene tropeeën van helmen en wapens, haar bronzen statuetten en gouden sieraden, haar kandelabres en haar oude zegekar - wat doet ze mooi! Wat deert het ons, dat niet alles zuiver op de graat is, en soms heel niet Etruscisch, wat schaadt het ons, of er misschien ook een keukenmes in die zegester van zwaarden zit - het is mooi, deze uitstalling ‘à la Ali-Baba’, en het zou een droom van onzen Bauer kunnen zijn. In een bovenzaal bevindt zich de voor iedere verzameling van antieken onmisbare vazencollectie. In één dier zalen (zaal V) vond ik een dozijn Korinthische vazen, welke ik mooier vond dan al wat wij te voren van dien aard in Parijs of Florence gezien hadden - want ik moet eerlijk bekennen voor deze gepenseelde vaas- en schaal-prentjes een hardnekkige ongevoeligheid te hebben. Hoe rijk is ook hierin het | |
[pagina 302]
| |
Louvre-museum, en hoe zelden hebben wij voor die eindelooze reeks van glazen kasten met eenige waarlijke vreugde een mooi ding bekeken. Er is iets irritant onlogisch in teekening en vorm, iets gruwelijk vervelends in dat goed; door het ontbreken van alle glazuur en die eeuwig zelfde paar kleuren van het doffe terra-cotta, blijft het materiaal dood en zonder het lieve leven en die duizend zoete toevalligheden van bijna alle ander bakwerk, - en de altijd weerkeerende vraag: ‘hoe is het godsmogelijk heel gebleven?’ houdt reeds op zichzelf een beschuldiging inGa naar voetnoot1. Ik beken graag een oud-Hollandsche bierkan verre te verkiezen boven deze kille dingen, - en Chineesch!... o! voor één zaaltje van de verzameling Grandidier in den Louvre geef ik al dat antieke ‘pottery’ cadeau! Ik heb als leek nooit begrepen, dat het diezelfde wereld was, die uit diezelfde klei toch zoo verrukkelijk mooie dingetjes heeft gemaakt als sommige Tanagra-beeldjes! - was iedere vaas of schaal maar een Tanagra-beeldje! Vreemd, dat waar het eene ons zoo nabij schijnt en zooveel vreugde om zijn vormenschoonheid geeft, het andere ons van een koude, verre onwezenlijkheid blijft.Ga naar voetnoot2 Maar de wetenschap zal dat niet nazeggen, want al die gepenseelde vaasprentjes met hun stijlloos opgekrabbelde bijschriften | |
[pagina 303]
| |
zijn haar voor de kennis van het classieke leven, vanaf de oudste Myceensche cultuur tot de meest laat-Romeinsche vondsten, van onschatbare waarde geweest.Ga naar voetnoot1 Nog sterker zoo mogelijk heb ik die zonderlinge tegenstelling gevoeld tusschen antieke sculptuur en schilderkunst. Is het mogelijk, dat die liefelijke en levende bronzen van Napels' museum, gelijk de beroemde dansende Faun of de Narcissus, uit datzelfde Pompeji komen, als die vreemde en stijve, die koude en vaak zoo kinderachtige wandschilderingen? De voor Hera door Hephaestus gebonden Ixion (huis der Vettiërs), het offer van Iphigenia (Napels' museum), om een paar der meest vermaarde te noemen, de benauwende architectonische perspectiefschilderingen met zuiltjes en galerijtjes, guirlandes en zwevende popjes... staat dat alles niet heel ver van ons af, - konden dat niet evengoed de griezelige kunstuitingen zijn uit bijvoorbeeld een primitieve streek op Mars van honderdduizend jaar geleden? En het feit, dat de meeste dezer schilderingen waarschijnlijk na de aardbeving, welke slechts weinig jaren aan de verwoesting van Pompeji voorafging, in der haast door min- | |
[pagina 304]
| |
derwaardige vaklui naar minderwaardige schablonen zijn gemaakt, verandert hun aard en geest toch niet. Sterker dan voor eenig ander overblijfsel voelt men zich in het bijzonder bij die laatstgenoemde perspectiefschilderingen (welke ontstonden na de oudere marmernabootsingen) voor een ver en vreemd en - dwaas verleden staan. In de eerst genoemde mythologische voorstellingen, als die veelal bewonderde van Hephaestus en Hera, moeten wij denkelijk wel een kopie naar een Grieksch voorbeeld zien; immers, als alle Hellenistisch-Romeinsche kunst, ontstond ook deze onder Griekschen invloed. Doch van die eigenlijke antieke schilderkunst is niets, is geen stukje van eenig origineel bewaard; en hoe hoog deze stond, althans door de ouden zelf geschat werd, blijkt wel onder meer uit Plinius, waar hij vertelt, dat Caesar twee schilderijen van Timomachus voor f 226.800 en een ander rijkaard zelfs één van Aristides voor f 282.000 kocht... dat zijn moderne Amerikaansche Rembrandt-prijzen!Ga naar voetnoot1 Te vreemder intusschen schijnt mij dat onwezenlijke, ook in deze mythologische schilderingen, omdat bijvoorbeeld een oud mozaïek, als de slag van Alexander (uit Pompeji, in Napels' museum), dat toch ook naar een classieke schilderij schijnt te zijn ontstaan, ons veel vertrouwder aandoet, - om nog te zwijgen over het bekende duifjesmozaïek van het Capitool - als een modern zachtzinnig zijdeborduursel. Ja, en toch hebben zelfs de Pompejaansche fresco's - hebben juist ook die uitingen van dat verleden het | |
[pagina 305]
| |
heden beïnvloed. Het is overbekend, hoe Raffael voor de motieven van zijn Loggia's geïnspireerd werd door de Pompejaansche decoraties in de weinig bezochte thermen van Trajanus, waarvan men daar nu nog vrij belangrijke resten kan zien; de versieringen van zijn Loggia's leven hun gezellig gekrulde bestaan nog voort tot in typographische renaissance-randen van onzen eigen tijd. De eigenlijke hyperbarokke Pompejaansche perspectieven eener spook-architectuur werden gelukkig nooit overgenomen, maar het beginsel behield Italië tot nu toe: - zoowel in de kerken der renaissance, als op menig vlakken muur van thans, vindt men terrassen met kolommetjes enz. ‘bedriegelijk’ geschilderd, en in Napels staat men, nevens andere fopperijen, niet verbaasd, op een blinden muur een venster met openstaande hel groene jaloezieën te aanschouwen, waarachter een schoone joffer glimlachend naar beneden ziet, - om te zwijgen van dadelijke Pompejaansche namaak, als in Rome's postkantoor. Is dat alles niet terug te brengen tot dien grondtrek van het Italiaansche volk: den schijn - een grondtrek van al, wat nog niet waarlijk beschaafd is? Geen menschenleven gaat volkomen verloren, geen beschaving kan sterven zonder meer - en van alle uitgedoofde cultuurperioden de Grieksch-Romeinsche wel het minst, die, misschien wel in wat al te uitsluitenden zin, nog steeds als de eigenlijke grondslag onzer Westersche beschaving geldt. Het is voor den leek dikwijls zoo treffende verrassing, eigen ontdekkingen te doen - ‘op het geniale af’ meent hij! - zèlf overeenkomsten te vinden tusschen toen en thans. | |
[pagina 306]
| |
Hoe leefde Rome nog voort door de middeleeuwen, door de renaissance - hoe leeft het nog in het heden! Ik bedoel natuurlijk niet dien grooten invloed op ons geestelijk leven; niet dien algemeenen invloed op een latere vormenwereld, als vooral in de architectuur; en niet die meer bijzondere, die minder bekende, maar vaak zoo aardige plaatselijke en historische invloeden, als bijvoorbeeld het bestaan van ‘rostra’ op de Florentijnsche Piazza della Signoria der renaissance, of de oude spelen en wedstrijden, die misschien de geheele middeleeuwen door op de Piazza Navona - een ouden circus immers - werden gehouden; - maar den nog altijd levenden invloed op al die kleinere dingen van het dagelijksche volksleven, waaraan men op eens het oude herkent. Bekijk eens dat kleine, in zijn soort voortreffelijke mozaïek met een bosje asperges, wat dadels en wat inktvisschen (in de Galleria dei Candelabri): - zoo, precies zoo koopt men dat alles nog,... maar zie eens die geplukte kip! - is dat niet de ‘pollo romano’? ‘Polli! Polli!’ roept nog de kippenverkooper door Rome's straten, en de ‘pollo romano’ vormt nog het ‘non plus ultra’ van iederen albergo, die het maar even doen kan. Niet de arend! wel neen: de kip is de beroemde vogel in het Rome van voorheen en thans. En zie ze aan het spit in de braadwinkels, en zie ze afgewogen worden aan dezelfde weegschaal, met één arm en verschuifbaar gewicht, precies dezelfde als de Pompejaansche weegschalen in Napels' museum (de Franschen noemen haar ‘la romaine’). En zie ze afgewasschen worden door de huisvrouw in precies dezelfde waschbakken - een aar- | |
[pagina 307]
| |
den teiltje met raapstelen-groen glazuur - die gij in heel Italië vindt, en herkent op een Romeinsch relief in het Albertinum te Dresden.Ga naar voetnoot1 Daarop ziet ge den waschbak, daarop ziet ge de weegschaal, en... daarop de ‘caissière’ - ‘illa ipsa!’ met het was-boekje voor de kas! - de juffrouw in het glazen huisje van onze slagers... ach mijn God, de wereld is immers nauwlijks veranderd, - wat een melancholisch gevoel: te denken, dat ze op een of anderen aardbol om een of andere zon al lang over die waschbakjes en die ‘caissières’ heen zijn! terwijl wij nu nog, na 2000 jaar -. En de arme kip wordt eindelijk gebraden boven precies eenzelfde houtskoolvuurtje als toen: - in Pompeji, in het huis der Vettiërs, ligt het nog net zoo! Maar: bij Lucullus! vergeet de saus niet bij de kip - de saus is bij de dingen des levens vaak de hoofdzaak, omdat de dingen des levens zelf meest zoo poover zijn als een Romeinsche kip, - en vergeet den room niet bij de saus! want daarmee eerst zult gij waarachtig goede kippensaus krijgen, en bovendien zult gij in het melkwinkeltje een fleschje met room ontvangen, waarin gij met archaeologische vreugde precies hetzelfde fleschje zult herkennen, als de tranenfleschjes bij de graven van lang vóór 2000 jaar! In een zijstraatje van Rome zagen wij nog net zoo malen, met den handmolen, als op een relief aan het Romeinsche grafteeken van den broodfabrikant EurysacesGa naar voetnoot2, met juist zulke steenen, als nog in het huis van den bakker in Pompeji liggen. - Maar ook in het | |
[pagina 308]
| |
bouwen schijnt nog zooveel aan het oude gelijk: - Men woont nog juist zoo, - vaak heel hoog, in duistere, ongezellige hokken, die vroeger zeker niet vroolijker waren; heel duur, uitgezogen door enkele bezitters - vroeger heetten ze alleen maar Crassus en nu de Banca d'Italia! Publieke latrinen, zooals men in Ostia ziet, vindt men nog net zoo in Florence. Het oude, zoogenaamde ‘opus incertum’ voor metselwerk (ongelijke brokken steen, met kalkspecie aangevuld en aan de muurvlakte als een willekeurig netwerk gevoegd en dan meest weer met specie bestreken - zooals men ook in Parijs veelal metselt) vindt men nog zoo. Den eigenaardigen balustradevorm van open vierkanten met de elkaar in het midden snijdende diagonalen en loodlijnen, zooals men, naar ik meen, nog een stuk van af het Forum op den Palatijn bij de brug van Caligula kan zien, vindt men nog juist zoo. Maar eigenaardiger nog is bijvoorbeeld in de op muurtjes langs de wegen zeer veel voorkomende naïeve versiering van een verticale, gegolfde dubbele lijn op eens dezelfde versiering van oude sarcophagen te herkennen, - men wil er wel een voorstelling van water in zien, maar is, geloof ik, van de oeroude herkomst niet zeker. Voor anderen meer treffend misschien is de gelijkenis van jongens- en meisjeskopjes uit de straten met sommige portret-busten, onder andere met dat bekende, allerliefste en levende meisjesportret in de Thermen, dat Minatia Polla heet. De Romeinsche vrouwenportretten, veelal leelijk, lijken ook wel op de levenden van thans - die al heel weinig gemeen hebben met de gedrapeerde Engelsche lady's van | |
[pagina 309]
| |
Alma-Tadema, - maar tusschen de mannelijke ‘veri Romani’ van thans en van toen - neen, het ras is daarin toch veranderd en, zou ik zeggen, fijner en gunstiger geworden. In de bijzondere zorg voor hun teint, met zalf en poeder, zijn de Romeinsche donna's nog dezelfden als die der renaissance, dezelfden als de Romeinsche patricischeGa naar voetnoot1. En kijk! kijk eens dat kleine meisje, met dat onooglijke haarbosje op haar hoofd: men heeft het arme kind de haartjes saamgebonden, zoodat zij nu als een spichtig roodhuiden-pluimpje, als een mager miniatuur-bazar-paardestaartje van haar kruintje wapperen,... datzelfde paardestaartje droegen juist zoo de Romeinsche gladiatoren (Lateraan-mozaïeken), datzelfde paardestaartje ziet gij op het familieportret der Colonna's (Palazzo Colonna), en met dienzelfden wansmaak wist Raffael, zoo niet die eene Muze op zijn Vaticaanschen Parnassus, die er ons wel wat gek mee uitziet, dan toch zijn Venus bij Zeus (Farnesina) als met iets liefelijks te tooien! - En ook de dieren versiert men nog wat indiaansch: - ziet gij dat witte paard, over de bil bezaaid met gelijkmatig verdeelde litteekens van dichtgenaaide sneden? - dat is de paardentatouage van de Romeinsche koetsiers,... als gij nu een photo hadt van Mantegna's Parnas in den Louvre, zoudt gij daarop in den ‘salonfähigen’ pegasus hetzelfde witte paard met dezelfde tatouage herkennen. Dit zijn nu maar een paar grepen, ziet ge, - de aardigheid is zelf te zien en te grijpen - en weinigen zien, maar nog minder grijpen. - Doch wij dwalen weer af | |
[pagina 310]
| |
en onze tocht zou te lang worden, als wij overal bleven plukken. Er zijn nog wel een achttal andere beeldenmusea, buiten het Vaticaan - laat ons dus liever hier en daar nog wat stilstaan: het gaat maar om manieren van bekijken en om - beelden, die de beelden wekken, om het bloemlezen van een paar schoonheden en een paar gedachten. Bezie dan in het Thermen-museum, zooveel rustiger en zuiverder dan het Vaticaan, eens die nieuwe winst van Rome en van heel Italië: het meisje van Anzio - naar de havenplaats Anzio, waarbij zij niet lang geleden gevonden werd. Het is een origineel uit den tijd kort na Praxiteles (al zou men als leek het graag ouder schatten) en behoort tot het twaalftal der mooiste antieken die ik ken. Daar rijst in die gestalte de vorstelijke bouw van het oude Hellas zelf, daar straalt uit dat aandachtig gebogen hoofd naar het offer, dat zij de godheid toedraagt, die kuische en toch zoo levende blik van Hellas' grooten,... en zie de plooien en wrongen van dat welige kleed, dat als een levend bloemdek van haar neerhangt! - Is het een meisje? De helft van Rome's archaeologen, dat wil dan zooveel zeggen als de Duitsche wetenschap, zag er een meisje, de andere helft een jongen in - en Rome was verdeeld. Toen kwam een archaeologische juffrouw zeggen, dat het een gecastreerde moest wezen - waarop de beide archaeologische helften elkander schaterend om den hals vielen (voor zoover zij nog schateren konden) en besloten, dat het een meisje zou zijn. Zie nu eens die beroemde tors van een knielenden jongeling, - hij gaat door voor een kopie naar een Grieksch origineel in brons uit de eerste helft der | |
[pagina 311]
| |
Ve eeuw v.Chr., maar meest beschouwt men hem als een zuiver origineel en dateert hem eeuwen later, - een merkwaardig voorbeeld, hoe weinig zeker men soms nog bij zulke dateeringen is. Ik voor mij zou me liefst aan de latere dateering houden, want hierin voel ik niet dien grootschen trek van Phidias' tijd, - intusschen: reeds Phidias' oudere tijdgenoot Myron stond in het teeken van een zeer bewegelijk realisme. En kijk nu eens dit realisme, - het is als zoodanig volmaakt, het is een prachtig en levend jongenslijf, met heel het beweeg en beloop van zijn spierenspel, ja het is of men de aders ziet kloppen onder die levende huid - de aders met het Grieksche bloed! Het is levend, maar... het is niet meer dan dat, het gaat niet boven het leven uit, als het meisje van Anzio - het is de bloote nabootsing der bloote werkelijkheid, en die kan op zichzelf nooit kunst zijn. Kunst is toevoeging en weglating, is samen-stelling, her-schepping en stileering, kunst is ver-beelding - maar nooit een na-bootsing, nooit een bloote imitatie van het leven, - zij is een herbouwd, nooit een gestold leven. En dit leven is gestold! Wij hebben alleen nog maar dankbaar te zijn, dat deze realistische Grieken althans niet dan zuiver mooie lichamen na-bouwden en nooit een onharmonisch lijf, - mij lijkt: een Griek zouden voor een realistisch portret als Donatello's monsterlijke Niccolò da Uzzano waarschijnlijk de haren te berge rijzen, gelijk wij op onze beurt verschrikken voor een mismaakte Aesopus-buste uit den Hellenistisch-Romeinschen tijd. En toch zou hij in één opzicht aan dat gekleurde portret weer nader staan, dan aan zijn eigen wit-marme- | |
[pagina 312]
| |
ren koppen in onze musea - juist door dat beschilderd zijn. Het is met de antieke sculptuur als met de antieke ruïnes: - wij zien haar in wezen anders, dan eens haar scheppers haar zagen en bedoelden; de tijd heeft aan beide hun blos en dos ontnomen - den Griekschen tempel zijn verven, den Romeinschen baksteenmuur zijn goud en marmers... en hoe pijnlijk, voor zoo menig blanke gestalte te denken, dat zij eenmaal beschilderd was en met nagemaakte oogen die oude wereld heeft aangestaard. Oogen van zilver, van glas, van email, geschilderde oogen met (in Phidias' tijd) oogharen van brons (bijvoorbeeld de Apollo met de citer in de Münchensche Glyptotheek), maar oogen hadden zij immer. Ik voor mij heb nooit begrepen, hoe archaeologen en kunsthistorici deze cardinale kwestie altijd maar zoo terloops aanroeren - alsof niet feitelijk dit verschil met vroeger nauwlijks minder belangrijk ware, dan bij die oude baksteenkarkassen van ruïnes, en de schoonheid dier sculptuur in haar wezen anders geschapen, anders bedoeld en anders bewonderd is, dan wij haar thans zien en oordeelen. Zou een Griek niet schrikken voor zoo'n ‘gestorven’ beeld? Bedenk u het omgekeerde: - wanneer wij bijvoorbeeld de beelden der renaissance eens beschilderden en met oogen ‘ver-levendigden’, en Michelangelo zag zóó zijn beelden op de graven der Medici weer? Het is vooral bij de oudere, heroïsche sculptuur van Hellas, waar het beeld nog een schoone abstractie blijft en nooit het portret nadert, dat deze gedachte bijna een schennis wordt, - denk u die trotsche caryatide met geschilderde oogen, of, uit later tijd, een be- | |
[pagina 313]
| |
schilderde Venus van Milo! - Bezie maar eens dien Faun met een kleinen Bacchus op zijn schouders in de Vaticaansche Galleria dei Candelabri, of dien rooden, wijndoordrenkten Faun met den druiventros op het Capitool - zij hebben hun oogen nog, en zijn zij niet... panopticumachtig? En bezie maar eens in het Conservatoren-museum die bronzen portretbuste met ingelegde oogen (onder den naam van Junius Brutus) - het is een levend portret, hij is... griezelig levend! In Duitschland ziet men thans menigmaal pogingen, om tot zulk soort realistische portretsculptuur terug te keeren - mogen zij nooit slagen! Naarmate men het van dezen kant nadert, rijst uit dat classieke verleden, vol kleurrijke en oogen-levende beelden, een geest van heidendom, waarbij men op eens denkt aan het beeld-rijke en beeldenvergodende Katholicisme, en den geestelijken adel begrijpt, welke daartegenover eenmaal het beeldenlooze protestantisme moet hebben bezield. En toch - en toch - vertelde ik u, hoe ontroerd wij waren om een simpel rose kleurtje op het kleed van een steenen grafbeeld in de S. Maria in Trastevere; en toch - hoe innig mooie, beschilderde en vergulde heilige en heidensche beeldjes heeft de Gothiek gemaakt - hoe vroom en hoe hulpeloos, vergeleken bij de goddelijke godenbeelden van Hellas, dat de goden in zich zelve droeg en alle hulpeloosheid verachtte; en toch - herinner ik mij op eens als een der mooiste beelden, die ik in mijn leven zag, een nog half beschilderden en beschimmelden engel in het museum van Cluny te Parijs;... hoe eenvoudig ware de wereld, als ze maar bestond uit ja en neen! | |
[pagina 314]
| |
Intusschen was het juist onze jongelingstors, die de gedachte aan beschildering wekte, want hij zelf lijkt zóó levenswaar van kleur, lijkt zoozeer een zon-gebruind naakt lijf, waar de olie en het stof van de palaestra nog aankleven, ja waar men nog bijna het verloop van aders aan meent te zien, dat de reeds zoo naturalistische sculptuur nog versterkt wordt en de kunst nadert aan de werkelijkheid... die nooit kunst is. Er is nog veel moois in het Thermen-museum: - de mooie Apollo uit Phidias' tijd, de heerlijke Venus-tors van omstreeks 400 v.Chr., de Ludovisische zetel -. Een der prettigste musea is het Capitolijnsche, - mooi van bouw, mooi van uitzicht, met een paar mooie dingen en niet te veel rommel. En zelden heeft eenig beeld mij zoo een zuivere aandoening van eenvoudige schoonheid gegeven als... de verzameling inscripties in de benedenzalen van dit museum. Het zijn wat doodsche en vergeten zaaltjes, met bijna niets dan inscripties, niets dan roode letters op grauwe steenen, - en dat is mooi! En dadelijk komt een vraag - die vraag van alle menschen en alle kinderen - op onze lippen: ‘waarom?’ - waarom in godsnaam is dat op eens mooi? Waarom is dit bijvoorbeeld mooier dan de mooiste bladzijde van Morris, voor wien een letter en een bladzijde dan toch wel iets heel bijzonders was? Waarom is een oude bijbel altijd mooier dan een nieuwe, zooals een oude Homerus met zijn gekrulde ‘karakters’ mooier is dan een nieuwe met zijn gladgegoten ‘typen’? En waarom zijn de meeste dier correcte inscripties aan den overkant in het Con- | |
[pagina 315]
| |
servatorenpaleis (de ‘Fasti moderni’) niet mooi en deze wel? - Onze moderne typographie heeft scherpzinnige theorieën over de letter, hoe groot haar oogen, hoe hoog haar halen moeten zijn voor het oog van den lezer, zij eischt een aparte techniek en sierkunst... en toch: wat lijkt de groote massa onzer tegenwoordige drukkunst een flauwe brij, vergeleken bij deze vergeten opschriften van vergeten menschen, voor wie letters nog geen doode vormen waren - voor wie letters nog leefden en een ziel hadden! Maar boven zijn de zalen bekender en bezochter. - Daar staat men dan dadelijk voor dien beroemden stervenden Galliër, - terecht beroemd, want hij behoort tot die zoo zeldzame beelden, welke men dadelijk bewonderend liefheeft. Hij is uit den natijd van den grooten bloei en, als de Laocoon, niet meer van Hellas' eigen bodem, maar hoe verheft hij zich in zijn eenvoudige tragiek boven die laatste melodramatische groep, zooals hij zich daar op den eenen arm steunt en, reeds duizelend, nog de houding zoekt, die hem de wond het zachtst zal doen voelen - die hem nog één ademtocht zal geven. Wat een heroïsche kracht nog en wat een teedere menschelijkheid tegelijk! Hoe na staat ons het leven, dat wegzinkt uit dien doovenden mensch - den barbaar, voor wien eenmaal heel die oude wereld met al hare schatten op haar beurt zou zinken.Ga naar voetnoot1 De beide zaaltjes met keizerlijke en andere busten hebben hun eigenaardig belang, maar heel aantrekkelijk zijn zij niet, en de Romeinsche matrones vor- | |
[pagina 316]
| |
men hier zeker niet de schoonere helft - wat zure ‘bourgeoises’! Ook vindt men van verscheiden keizerkoppen elders wel mooier exemplaren, bijvoorbeeld van Caracalla in het Vaticaan (Sala dei Busti), terwijl de meest bekende karakterkoppen hier al heel zwak vertegenwoordigd zijn, zoo de Socrates - vergelijk dien eens met het mooie voorbeeld uit het Thermen-museum! Te midden van veel doode namaak kijkt dan op eens die Scipio-kop als een levend wezen, - is dat niet het gladgeschoren facie van een Amerikaanschen magnaat? Treffend, om dezen kop eens te zien naast de afbeelding van een Romeinsch portret in terra-cotta van het ‘Museum of fine Arts’ in Boston (uit Lamer's meergenoemde ‘Römische Kultur im Bilde’), dat men geen oogenblik zou aarzelen voor het gelaat van een of ander Engelsch minister te houden. - In mijn herinnering is de portretgalerij van Napels' museum toch wel veel belangrijker; niet alleen omdat zij, naar ik meen, mooier exemplaren bevat, maar ook voor de studie en vergelijking van het Grieksche en het Romeinsche ras, en voor de studie van ‘het portret’. De kunst van het portret schijnt een der weinige te zijn geweest, waarin de Romeinen een eigen verfijning hebben bereikt, een bij hen ‘onafhankelijke’ kunst, zegt men wel - een kunst althans van ‘eigen bodem’, zou men voorzichtiger willen nazeggen, wanneer men zich de Etruscische terra-cotta-portretten herinnert. De kunst van het portret,... dàt is een der groote functionneele beteekenissen der mozaïekkunst geweest, dat zij - eer dan de sculptuur - de kunst van het portret van de oudste Egyptische mummies over | |
[pagina 317]
| |
Griekschen bodem en over Byzantium heeft voortgedragen door de middeleeuwen naar nieuweren tijd. Maar in de geschiedenis der portretkunst zouden toch zeker enkele voorbeelden uit de Romeinsche sculptuur als een der hoogtepunten worden beschouwd.Ga naar voetnoot1 ‘De portret-kunst’... en evenwel: hoe reëeler, hoe ‘sprekender’ zulk een Romeinsch portret is - hoe minder het om een abstractie, als nog bij een Sophocles, of om een type, als bij een Homerus of een Seneca, gaat en hoe meer het om den bijzonderen, toevalligen persoon is te doen - des te meer het beeld de photographie nadert, de kunst dus in haar tegendeel schijnt om te slaan en de ‘schepping’ een ‘na-bootsing’ wordt. Bij de schilderij, van twee dimensies, blijft den kunstenaar in de illusie der derde dimensie altijd ‘de ruimte’ voor een eigen schepping - of herschepping, - bij het portret-beeld valt echter theoretisch niets aan te vullen of toe te voegen, en het volmaaktste portretbeeld is eigenlijk de meest volkomen levenskopie... welke langs photo-mechanischen weg, naar men een paar jaar geleden schreef, door een Milanees zou zijn uitgevonden - en dan? Doch denk u een Romeinsche portretbuste, natuur-getrouw, met ingelegde oogen... maar waarom zou men dan niet een gipsen masker van de geliefde doode laten galvaniseeren in een koper- of goudbad en natuur-getrouw beschilderd en opgemaakt met heur eigen haar als een ‘levende’ herinnering op den schoorsteenmantel... ach neen, dan plant ik daar toch maar liever een paar | |
[pagina 318]
| |
vergeetmijnietjes in de urn met haar asch! Kunst - zou men bijvoorbeeld kunnen omschrijven - is nooit ‘natuur-getrouw’, zij is een afnemen van en toevoegen aan een natuurlijk gegeven, zoodat dit ideëel, of wel een ideaal, of wel - daar dat immers ‘ipso verbo’ niet mogelijk is - ideaal-wekkend wordt, - of, anders gezegd: kunst is de bevruchting van een natuurlijk gegeven door de idee.. welke omschrijving op zichzelf een geheelen philosophischen avond zou kunnen vullen - daarom noem ik haar ook maar ‘bij-voorbeeld’! Wanneer ik nu den roem van het Capitolijnsche museum: zijn Venus, langzaam - door de hand van den vriendelijken suppoost bewogen - op haar piedestal zie wentelen, totdat zij het aandachtig toeziende gezelschap haar geheele rugzijde heeft toegekeerd... dan zie ik - men vergeve het mij! - alleen een ‘natuurlijk gegeven’, dat geen ideaal, maar wel eenige gêne wekt bij de kippig en knippend-ontsteld toeziende Amerikaansche ‘missen’! - Gij behoort (in vertrouwen) toch niet tot hen, wier oogen altijd het eerste dwalen naar de contreie van het vijgeblad -?... ik wel!... en gij toch eigenlijk ook wel! Zij draait maar door en heeft ons weer opnieuw haar rug, haar sculpturaal als anderszins meest boeiende zijde, toegewend. Zie, dit lijf beantwoordt misschien min of meer aan het ideaal, dat sommigen zich van vrouwenschoonheid vormen - maar ‘ideaal-wekkend’ is het zeker niet, en bij dezen vetten rug en hals komt voor het eerst een woord op de lippen, dat men tegenover antieke sculptuur niet gauw in den mond neemt: dit is onedel! Neem dadelijk maar de | |
[pagina 319]
| |
proef en vergelijk dezen kop met haar zuster in het Vaticaan, die de kuischheid met haar blikken baddoek wat te ver heeft gedreven - wij staan immers hier voor een variatie van de Cnidische Aphrodite - en het verschil zegt alles. Deze heeft nog maar één stap verder te doen - en dan even om te kijken - en zij is een tweede Venus Callipyge, die haar naam althans openlijk en... met eere draagt, want waarlijk in die onder-deelen zou zij met haar niet kunnen wedijveren. ‘Edel’ is bijvoorbeeld het verrukkelijke meisje aan den overkant van het plein, in het Conservatorenpaleis, de lieve Venere Esquilina; edeler nog die schitterende Venus-torso in Napels' museum; edel ook - op hare wijze - is Tiziaan's Venus in de Tribuna van Florence; en allen zijn zij toch eveneens zinnelijk - van een zuivere, schoone, van eene Dionysisch verrukte zinnelijkheid... zooals een rijpe perzik dat kan wezen. Zie! - daar hebben wij het goede woord geplukt: - kunst is als een perzik, als van Alphen's perzik - ‘deez' perzik gaf mijn vader mij, deez' perzik smaakt naar meer!’ Kunst is juist als die perzik: zij is een gecultiveerd natuurlijk gegeven, dat ‘naar meer’ smaakt, zij is ideaal-wekkend. Bij al de laatst genoemde voorbeelden wil men niet alleen proeven, maar ook bewonderen, zij wekken een vraag, een mijmering - een ideaal, en zij smaken immer ‘naar meer’. Maar deze Capitolijnsche Venus - neen zij is geen perzik... bezie haar goed: zij is een ‘reine-claude’! Moge intusschen de toekomstige schrijver van een Venus-monographie - het zal een Duitscher zijn - bij | |
[pagina 320]
| |
zijn titelpagina alleen de Venus van Milo doen afbeelden: zij is de über-Venus, zij is de eenige werkelijke godin boven al deze naakte stervelingen!- De bekleeding der Cnidische Venus vormt niet eens het meest ergerlijke voorbeeld van de luchthartige manier, waarop vroeger de antieken werden ‘gerestaureerd’ en opgeknapt: hierbij zou de lastgever zich althans nog wel op sommige verwante replieken kunnen beroepen, doch de wijze, waarop zoovele andere oude marmers werden bijgelapt en verhanseld, is zelfs voor den leek vaak onbegrijpelijk; en ofschoon men thans reeds lang die fouten kent en menig dwaze willekeurigheid veroordeelt, laat men ze maar rustig zoo - ook waar het herstel van de mis-vorming slechts weinig zou kosten. Bekend is onder meer de Galliër in de Thermen, die zich zelf zoo heroïsch elegant, maar zoo menschelijk onpractisch het zwaard in de borst stoot; schandelijk is bijvoorbeeld het meisje in de Barberini-galerij, een Grieksch origineel, waar een Italiaansch stukadoor vingers aan heeft gezet, bijna even lang als haar geheele onderarm; maar de gekste en meest misleidende restauratie vindt men bij den bekenden Faun in het Lateraan-museum. ‘Er wird jetzt allgemein für eine Kopie nach dem Myron genommen, aus einer Gruppe, die dieser auf der Akropolis hatte, wie wir, eine Stelle des Pausanias mit einer im Plinius vergleichend, wohl annehmen dürfen’.Ga naar voetnoot1 Men weet dus thans, dat hij een deel | |
[pagina 321]
| |
is van een groep door Myron en terugschrikt voor Athena - van welke figuur men een der beste kopieën in Frankfort vindt - die hem de herdersfluit uit de hand heeft geslagen, of wel hem het oprapen belet. Deze had zij zelve weggeworpen, omdat het blaasspel haar gelaat misstond; men wil er ook wel een politieke bedoeling uit lezen: de minachting van het geestelijk beschaafde Athene voor het arcadisch Boeotië, - wanneer ik dan ook afbeeldingen van de herstelde compositie bekijk, zie ik er telkens een modern politieke prent in, hetgeen een zonderlingen en heel hinderlijken indruk maakt. Vóór men nu deze oplossing kende, had men de armen gerestaureerd als van een dansenden Faun en hem... castagnetten in de handen gegeven! Maar ook wanneer ik mij dezen Marsyas (want hij zou het dan wezen) eenigszins anders gerestaureerd en de groep hersteld denk,Ga naar voetnoot1 komt mij de oplossing | |
[pagina 322]
| |
vreemd en het ongelijke tweetal weinig aantrekkelijk voor: - die doodkalme Athena zou hem zoo juist (met haar linkerhand, want in haar rechter houdt zij de lans!) de fluit uit de handen hebben geslagen, en hij zou, terugdeinzend bij haar daad of bij haar verbod, niet naar haar, doch naar de fluit zien -? Om zichzelf aanschouwd, zooals hij hier nu eenmaal staat, laat hij mij in ieder geval onverschillig. Ik geloof, dat de kunsthistorie in de ontwikkeling van Hellas' sculptuur met de plotselinge en zoo vroegtijdige verschijning van Myron's onstuimig realisme eigenlijk nooit goed raad heeft geweten. Als in zijn discuswerper, geeft hij hier een uiterste van beweging, dat mij aandoet met een niet-classieke onrust en wel een scherpe tegenstelling vormt met de bijna slaperige rust van den jongeren Polycletes. In den jongere en den oudere zou men de beide tendenzen willen zien, die de ziel van Hellas zelve hebben geschapen: het Dorische en het Ionische element. Het is of in Phidias de rust en de beweging van hen beiden versmolten en vereenigd werd tot die bewegende rust, tot dat stille leven, waarmede alle hoogste schoonheid als door een ademtocht der eeuwigheid schijnt bezield;... maar waar is iets van hem en van de ivoren en gouden goden, die hij schiep?Ga naar voetnoot1 Intusschen: moge hij koel laten - onedel is Myron's Faun niet; onedel werd het Grieksche realisme eerst in later eeuw, niet alleen in sensualistischen zin, als de Capitolijnsche Venus, maar in den echten onedelen zin van het ideaallooze realisme ‘an sich’ - | |
[pagina 323]
| |
zooals sommige oude Hollandsche en Vlaamsche schilders onedel zijn. Vergelijk dezen Faun eens met den beroemden Barberinischen Faun der Münchensche Glyptotheek (een in Rome gevonden Hellenistisch origineel) en denk bij het willekeurig uitgespreide lijf van dien zijn roes uitslapenden bruut eens aan den adel en de volkomen sculpturale harmonie van een Polycletes - dan ziet gij daar de gave en klare kunst van Hellas doodgejaagd, uit elkaar gehaald en onherkenbaar neerliggen, als een opengesneden en van zijn hart beroofd stuk wild.- Ik was toen alleen in de leege zalen, Annie was dat keer thuisgebleven - en het was in den zomer, buiten het seizoen. Enkel bij den ingang was ik een paar slaperige wachters voorbijgegaan - daarachter lag het binnenplein, waar de volle, helle zon de verlatenheid nog doodscher en wreeder maakte, - zoo doodsch en zoo doodelijk kan zij zijn, die Zuiderzon! En dood waren de zalen daaromheen, met doode witte beelden, met stof en met spinrag, verlaten en verwaarloosd. En daar was ik alleen... en nog één andere - een zwarte pastoor. En zoo dwaalden wij door de vale, doode zalen met de witte beelden - de zwarte pastoor en ik - ieder telkens in een andere zaal - als een stil en stom spelletje in de onderwereld... tot wij op eens samen stonden te peinzen voor de mollige rondingen van een witte, starende godin - een doode godin.- Dicht bij den Tiber, op het eind van den Corso Vittorio Emanuele, staat tusschen oude afbraak een nagemaakt Egyptisch gebouwtje - dat is het Museo Barracco. Het doet van buiten wat vreemd na- | |
[pagina 324]
| |
makerig, maar van binnen -. Bewaar dit voor het laatst: wanneer gij ál het mooiste hebt gezien, en zoo'n beetje de classieke knollen van de citroenen gaat onderscheiden - en intusschen wat zwaar zijt geworden van het druivennat - verkwik u dan aan dit overheerlijk dessert. Het zijn maar twee kleine zaaltjes, gevuld met niets dan gebroken waar en oude scherven - met kleine kruimels van de groote kunstpasteien... maar wanneer ik mij het mooiste, dat ik in Rome zag, herinner en de paar gelukkigste uren, die ik er doorbracht, dan denk ik terug aan deze twee stille zaaltjes, als kleine tooverholen van schoonheid. - Zij vormen de nalatenschap aan Rome van een harer burgemeesters, een man van verfijnden kunstsmaak, die in een tijd, waar de groote en gave stukken reeds onbereikbaar werden door prijs en zeldzaamheid, deze brokken verzamelde, van hier en daar, en van alles iets - een Etruscisch terra-cotta, een Babylonisch bas-relief, een Egyptisch kopje, een Grieksche tors, een Byzantijnsch mozaïek - van alles maar iets, een brok, een scherf... maar zoo mooie scherven! Het museum draagt den naam van den edelen fijnproever, die het schiep, maar het schijnt nog niet zeer bekend en niet zeer bezocht: - Wij wilden er photo's van hebben, en daar zij nergens te krijg waren, zochten wij opheldering in een staats-photo-magazijn - een Italiaansch staats-photo-magazijn. - ‘Museo Barracco’ -? - neen, dàt bestond niet, daar had men nooit van gehoord. Wij merkten bescheiden op, dat het toch inderdaad moest bestaan, toen juist de baas van den winkel binnentrad en dadelijk werd aangeklampt. | |
[pagina 325]
| |
Of hij daar ooit van gehoord had - een ‘museo Barracco’ -! - Báròcco -? - a ha! Barócco! - jawel, ja zeker, dat bestond wel, doch van dat museum zelf hadden zij niets - ‘maar’ stelde hij ons met een beminnelijk glimlachje gerust ‘wij hebben genoeg mooie photo's van barokkunst voor u!’ - Wij bedankten heuschelijk, en ietwat verward over zoo pijnlijke onwetendheid trokken wij ons bedremmeld terug. Ten einde raad deden wij navraag in een Duitschen boekwinkel... en daar gaf men dadelijk tekst en uitleg: - van dat museum bestonden nog geen photo's in den handel, omdat het uitsluitend recht van reproductie en uitgave der geheele verzameling voor een aantal jaren was aangekocht door... een Duitsche firma. - Fresco's. - Ja - de fresco's, dát is eigenlijk het belangrijkste van Rome! Antieke beelden, bronzen en ruïnes, de renaissance - haar kunst en leven - men kan dat alles ook elders, en vaak beter zien, maar Rome is de stad der fresco's: van de Pompejaansche en de catacomben-fresco's tot de laatste grooten der renaissance. En, ik zei het u reeds, men kan niet spreken over Michelangelo als men niet onder zijn Sixtijnsche zoldering heeft gestaan, en nog veel minder over Raffael zonder telkens te zijn weergekeerd naar zijn ‘Stanza della Segnatura’; immers den eerste kan men met vele goede reproducties nog wel uit de verte benaderen - den laatste onmogelijk, want van de weelde en kleurbekoring aan de gelukkige wanden in die levende feestkamer zijner ziel heb ik nooit op photo's iets weergevonden. En aan de muren van datzelfde Vaticaan heeft heel het verheven gilde van het quattrocento - van Angelico tot Botticelli - met zijn | |
[pagina 326]
| |
vrome en zijn vurige en zijn ijdele kwasten getuigd. Één groote ontbreekt - ontbreekt in heel Rome: da Vinci, - hem heeft de eeuwige stad en hij heeft haar zoo goed als niets gegeven; zelfs een kunsthofhouding als van Leo X heeft hem niet kunnen binden, en het schijnt wel een symbool, dat hij, die zijn tijd zoo ver vooruit dacht, zijn leven aan deze zijde der Alpen ging eindigen, waar de vlam der beschaving haar nieuwe dragers vond, terwijl de sombere Michelangelo nog zooveel jaren daarna zijn oud-testamentisch visioen aan de wanden van Rome's heiligste ruimte schilderde, als zijn ‘laatste oordeel’ over een stad - over een wereld, die daar ten tweeden male scheen onder te gaan.- Het is de verzamelplaats voor vreemdelingen uit alle streken van de windroos. Hoe vaak hebben wij er opgezien naar de zwijgende tragedie aan die zoldering; hoe vaak verholen om ons heen gegluurd naar de vele vreemde gezichten, die om ons waren - naar de gevoelens, de geheimen, de tragedies in de oogen van al die levenden om ons heen... ach, de kleine levenden, die toch altijd meer zijn dan de grootste heilige daarboven; hoe vaak ook neergezien in de primitieve spiegeltjes, waarvan de wachter aan ieder leende. Michelangelo's plafond in een keukenmeidenspiegeltje... dat is tegen een stijven hals, begrijpt ge - en men ziet er best in! - men moest ook het waarlijk leven meer in zoo'n spiegeltje kunnen zien - tegen een pijnlijk hart, - men kon er dan meer van zien en langer... maar het gaat niet best! Laten wij dan in dien grooter spiegel der tijden een kleine vergelijking lezen, om Michelangelo beter te | |
[pagina 327]
| |
verstaan. - Zie, zoo van boven en van verre bekeken, schijnt aan die classieke, zoowel aan de Grieksche als de Romeinsche cultuur, toch altijd weer iets essentieels te ontbreken, wat voor onze nieuwe wereld misschien juist het kostbaarste werd, maar dat moeilijk in enkele woorden valt saam te vatten. Men voelt het als een leegte in een tragedie van Sophocles zoowel als in de harde schouwiteiten van Aristophanes of een Plautus - men voelt het in het beeldend leven dier ouden, in hun vaasbeschilderingen en hun Pompejaansche fresco's, in hun grootsche ruïnes zoowel als in hun kleine gesneden steenen: - het is iets koels, iets liefdeloos... het is vooral misschien iets zielloos. Zij kenden den dood en het leven en den wijn van Dionysus, zij kenden het donker en het licht - maar zij kenden niet den schemer, zij kenden het zwart en het rood - maar niet de tinten. Zich verdiepend in de schoonheid van het verleden, voelt men al meer en meer, hoe de renaissance - hoe die nieuwe menschheid bij haar nieuwe wereld toch ook een deel van den hemel had veroverd, en haar ziel, met alle naïeve bewondering voor die groote ouden, toch waarlijk meerder akkoorden omspande - zij het dan met minder beheersching. En zij, die nog thans immer met groote oogen naar dat verleden staren en onze menschheid verwijten, dat haar ziel niet, als de simpele groote van toen, slechts gemengd is uit het diepste zwart en het hoogste rood - zij vergeten, dat het spectrum van ons wereldbestel toch meerder kleuren telt. De ziel dier oude wereld was als een kristal, als een groote edelsteen, die nog ten halve vast zat in den | |
[pagina 328]
| |
rotswand, maar waarvan enkele facetten volmaakt geslepen waren en de wereld, zij het dan van weinig zijden, zuiver wedergaven. Doch het is onwijs alleen te zeggen, dat onze ziel niet zoo groote facetten heeft: - zij werd vrij van haar steenen beklemming, zij ligt los in onze eigen handen, - zij bleef hetzelfde juweel, maar om verder geslepen te worden en het gansche heelal te kunnen weerspiegelen, moest zij van haar eerste facetten verliezen; - zij is nog heel onvolkomen en den slijper blijft nog oneindig veel arbeid, maar haar handelswaarde voor goden en engelen is er toch grooter op geworden! Michelangelo heeft zulk een nieuwe facet aan de eerste toegevoegd. - Hij miste zelf facetten der ouden, zoo: het Dionysische, - ofschoon ik bekennen moet buiten de reliefsculptuur, als op de Borghesische en andere vazen, geen beeld uit den grooten tijd te weten, waarin de ouden zelf dat fameuze Dionysische dan wel hebben gegeven, en omgekeerd op 't oogenblik mij geen Bacchus-figuur te herinneren, waarin de geile wijnwankel zoo wulpsch is uitgedrukt als in Michelangelo's Bacchus van het Bargello in Florence - maar niettemin schijnt mij, dat zijn duistere ziel die roode facet miste. En hij miste facetten van zijn eigen rijken tijd en stond zelf nog wel voor een deel in een oudere wereld: hij miste de wijding voor het landschap, de liefde voor den grond en het groen -. En dat was juist een der als smaragd glanzende facetten, welke de renaissance aan die der oude wereld had toegevoegd als een laat cultuurproduct.Ga naar voetnoot1 Lang vóór hem was het landschap ‘ontdekt’: - Petrarca was | |
[pagina 329]
| |
een der allereerste menschen, die ‘natuurschoon’ zag, en bij een bergbestijging zelfs voorzichtig moest wezen, om niet als een krankzinnige te worden beschouwd,Ga naar voetnoot1... en Michelangelo heeft minachtend zijn schouders opgehaald voor wie het schilderde - terwijl de veel oudere da Vinci, de alzijdige, met zorgzame liefde bloem en blad teekende, even vroom als een Dürer. Doch dit heeft inderdaad een verder strekkenden zin dan zoo maar een opmerking - denk er maar eens op door! En vreemd: juist in onzen eigen tijd komt dit goddeloos zielsgemis weer jammerlijk veel voor. Een, die mij de duidelijke voorganger schijnt van de gansche brutaal scabreuze richting in de jongere schilderkunst: Toulouse-Lautrec, heeft het landschap niet minder geminacht dan Michelangelo (wat verre rij van gelijkenissen en tegenstellingen opent zich bij het noemen van die twee zoo verscheiden namen!) en het verhaal gaat, dat hij in den trein de gordijntjes sloot, om maar niet de natuur daarbuiten te zien, doch alleen den schemer van het broeiig roefje daarbinnen met zijn koortsig brein te vullen,... hoevelen doen thans zulke gordijntjes dicht - en hoeweinigen kunnen er nog schreien bij een aardappelland! In zijn ‘Classificatie der Karakters’ rekent Heymans dit gemis ook nog als een ondergeschikte correlatie van het ‘gepassionneerde’ type, waaraan Michelangelo zoo zuiver beantwoordt. Een tegenstelling hierin met hem echter vormt bijvoorbeeld Rodin, die overigens een verzwakte, vermodernde Michel- | |
[pagina 330]
| |
angelo-uitgave van Onzen Lieven Heer schijnt (hoe vertrouwder staat deze naam naast den zijne dan de pas genoemde!) Een andere tegenstelling tusschen beiden ligt, naar ik meen, in een minderen afkeer van het portret en een grooter afhankelijkheid van het model bij den laatste, - Michelangelo leek daar wel los van en bespeelde droomend alle akkoorden der menschelijke gestalte. En niettemin... Michelangelo heeft zulk een nieuwe facet aan de oude toegevoegd: het gelaat - niet het gelaat van een bijzonderen, toevalligen persoon, maar het gelaat van een ziel - het zielstype. Denk eens terug aan die steenen beeldenwereld der ouden, dan ziet gij schoone Platonische abstracties van stijlvollen bouw, van edele beweging, van zuivere lijnen - maar gij ziet geen ziel van een mensch; roep eens in verbeelding die vele Venussen weer, en heel een gaanderij van malsche marmers gaat open - maar niet één gelaat ziet in uw ziel. Zeker, die classieke wereld, en vooral de Hellenistische sculptuur, heeft ook het portret gekend - doch dat zijn realistische konterfeitsels van bijzondere menschverschijningen, geen zielstypen, en van niets had Michelangelo zulk een afkeer als van het portret. In haar onverdiepte bezieling doet de classieke sculptuur soms denken aan die zoo volkomen andere wereld: - de oude Japanners; denk eens terug aan hun houtsneden, en gij ziet een kunst-adel van lijnen, van bewegingen, van kleuren - maar geen eigen gelaat. Zeker, ook zij hebben het portret gekend, maar Utamaro's prenten geven ons toch eer gevoelige vertolkingen van kostumes en lijnen, en daarbij de uitdrukkingen van | |
[pagina 331]
| |
kasten en misschien kastennuances, dan van het waarlijk individueel bezielde schepsel. De ziel schijnt ons daar maskers te dragen als blanke schablonen, zooals de classieke sculptuur maskers gaf als blanke abstracties. En juist daarom staat Michelangelo onze Noordelijke, Germaansche wereld zoo nabij - omdat óns misschien meer dan het Latijnsche ras het vergeestelijken van ons persoonlijk gemoedsleven lief is. Wij voelen dieper - of hooger - of innerlijker, - misschien wel hebben zooveel eeuwen van protestantisme onze ziel meer naar binnen gekeerd, waar zij bij het Romaansche ras meer naar buiten open bleef en het leven meer door zich liet stroomen, als een visch het water door zijn kieuwen: lichtend, vluchtig en veelvoudig; Michelangelo was geen Romaan - zijn ziel moet geboren zijn aan een Noorsche fjord. Maar keer nu eens in gedachten weer voor zijn graven der Medici, en zie eens naar dat zwaarmoedig gelaat van den peinzenden man, dien men de ‘Avondschemering’ noemt (afb. XXI). Zie, zulk een tors hebben de ouden ook gemaakt - wij vonden er immers een, welke Michelangelo zelf zoo bewonderde, in de Vaticaansche vestibule van den Belvedere - maar zulk een kop hebben zij nooit en nimmer geschapen, en niet kúnnen scheppen, want deze is geboren uit een ander leven dan het hunne en ziet naar dieper hemelstreken dan zij hebben gekend. Daarvoor op eens voelen wij den afgrond tusschen twee werelden: de classieke en de romantische; daarvoor op eens begrijpen wij wat de renaissance moet hebben beteekend: de ontdekking van den mensch - van een | |
[pagina 332]
| |
ziel - van een menschen-ziel; daarvoor op eens schijnt het of een masker is weggegleden van een nooit gezien gelaat, en die oude ‘aequus animus’ na het doffe rumoer der middeleeuwen plotseling is ontploft! - O waarlijk: in die steen klotst het bloed van ons bloed, ademt de geest van onze ziel! - die Avond is in waarheid de ontwaking eener nieuwe wereld, en de bewustwording van een ziel gaat hier beginnen, die vijf lange, lange eeuwen nog immer niet hebben voltooid,... hoeveel had hier die wereld gewonnen - en hoeveel verloren! Wanneer gij dit nog weer wilt toetsen, zoek dan nog eens dien goeden vader Nijl op in den Braccio Nuovo van het Vaticaan (afb. XX). Hij werd niet geboren in den grooten tijd zelf, maar zijn stamboom is toch zuiver, en als wij de symbolen en de aardige ‘putti’Ga naar voetnoot1 wegdenken, dan houden wij toch wel ongeveer een classieken Avond over, nietwaar? En vergelijk nu die twee koppen,... is het niet zoo? - En als gij den zuiveren ‘beeldhouwer’ Michelangelo nader wilt komen, ook als leek, vergelijk dan daarbij de sculptuur, de musculatuur van die twee prachtige lijven.- Wat ijdel en leeg gepraat is aan de grandioze gevaarten in die kleine sacristie van S. Lorenzo voorbijgegaan, hoeveel onwijze geleerdheid schreef in fraaie krullen een wijsgeerigen naam bij die doove giganten - en meende dan zelf wat geschapen te hebben! De laatste, deftig gekrulde gedachte vermoedt diepzinniglijk, dat dit de classieke vier hoofdkarak- | |
[pagina 333]
| |
ters zijn! Waar zij het vandaan phantaseeren weet ik niet - ik wìl het niet weten!... wat dan wel het sanguinische karakter mag verbeelden -? wat dan wel de uil bij den ‘Nacht’ moet beteekenen -? wat dan wel het gedicht van een tijdgenoot op ‘la Notte’ wil zeggen, en Michelangelo's eigen antwoord daarop -? Kriebeliger onzin heb ik nooit gelezen! - Alsof er ooit iets eenvoudigers ware geschapen dan deze heroïsche lyriek, - alsof er iets anders in die gestalten van stillen jammer weerspiegeld lag dan de sombere gloed van zijn eigen heete ziel! Da Vinci, ja hij was een vat vol raadsels - Michelangelo was een brandende fakkel tegen den nacht, die ging komen, - en uit de reusachtige schaduwen, die zijn vlammende ziel tegen de wereld wierp, bouwde hij beelden en niet dan beelden! Daarna, daaromheen dacht hij zich dan wel eens een sierend symbool, een wijsgeerig postulaat - en hijzelf zou wellicht goedkeurend gegrinnikt hebben om menig fraaie conjectuur van het nageslacht - maar met de ziel van zijn kunst heeft dat àl niet te maken! Zoowaar is hij ook reeds ‘gehegeld’ en wijsgeerig verplicht gesteld ‘de idee’ in den koepel van den St. Pieter te besluiten! Daar is aardig over te speculeeren, maar de geest voelt zich bij die Hegeliaansch-Bollandiaansche goochelpartijen toch ten leste wat draaierig, als een vloo tusschen de krullen van een timmermanswinkel... en met de ziel van zijn kunst heeft dat àl niet te maken! - De dialectiek is een sierlijk lustspel voor ons geestesoog - zooiets als het tuinfonteintje, dat het blinkend lichte balletje der philosophie omhoog werpt en immer weer omhoog werpt en terugkaatst naar den hemel - het balletje, | |
[pagina 334]
| |
dat daarbij heel dien hemel, en telkens van weer andere zijde en telkens toch weer gelijk, weerspiegelt - maar het balletje, dat gij nooit goed kunt bezien en dat de waterpluim nooit in rust kan houden, want dan ware het spel immers uit en het fonteintje maar een arm straaltje in de lucht! Zij is ook een nuttig, ja onmisbaar speeltuig in het orkest van ons wereldtooneel, doch drukt zij al in abstracto een universeel symbool uit - zij blijft in wezen en waarheid maar een simpel ding, en met zoo'n triangel alleen schept men geen symphonieën... en met de ziel van zijn kunst heeft dat àl niet te maken! Ach, zie tegen wat groot en mooi is toch niet altijd van onder op (behalve dan Michelangelo's plafond!) zie het van boven af (het plafond in een spiegeltje bijvoorbeeld!) Zie het groote niet klein, treed het tegen als een vriend, als een welvertrouwde, - lig er toch niet met beaten mond als een schelvisch op het droge tegen aan te gapen - zie het met groote sterke oogen - drink het ledig... eet het op! - Wie de schoonheid niet ziet als het hem verwante, ziet geen schoonheid! Nietwaar - de Hollander spreekt zoo gaarne bescheiden oogverdraaiend van het groote daarginds,... mij was dan nog liever een jonge bohémien van Montmartre, die zijn schouders ophaalde voor Rembrandt: - hij zou de wereld wel beters geven! Bravo! - bravo! - zijn heele ‘oeuvre’ was nog niet zooveel waard als één pinkbeweging van Rembrandt, maar hij geloofde zoo in zichzelf, dat hij misschien nog eens een Pieneman in het kwadraat - of wel een kubistische Pieneman wordt! Wie te kleinen dunk heeft | |
[pagina 335]
| |
van de eigen ziel, blijft eeuwig zeulen in het kielzog van de grooten en ziet nooit anders van God en de wereld dan de breede schaduw van hun achterstevens! Maar laat ons toch ook hier de kostelijke dialectiek niet vergeten: - nietwaar - de Hollander spreekt zoo gaarne bescheiden, maar ondertusschen denkt hij toch: - ‘ik ben ik, en dat is heel wat!’ Ja zeker, wij weten ook heel wat van de wereld, en onze geest is zoo gemiddeld misschien beter internationaal gestoffeerd dan die van welk ander volk ook - en niettemin betwijfel ik juist, of dat de eigenheid van die meubileering ten slotte wel ten goede komt; en dan geloof ik langzamerhand, dat bij het geschreeuw op die geestelijke wereldmarkt eigenlijk niet altijd de meest zuivere waar over onze grenzen komt; en dan ook: - waarlijk, er zijn toch nog wel meer puike koppen en universeele geesten en fijne kunstbazen in de wereld, dan gij lieve lezer... en ik natuurlijk!- Er zijn er, die hem den grooten bouwmeester noemen; er zijn er, die hem zoo hoog achten om zijn sonnetten - zooals er zijn, die de eigenlijke beteekenis van Hugo in zijn etsen zoeken... en misschien Napoleon's genie vooral in de snit van zijn zeemleeren broek! Maar Michelangelo was beeldhouwer en beeldhouwer bovenal... misschien de grootste, die ooit geleefd heeft - zelfs tot in zijn fouten. Zie de architectuur van zijn nieuwe sacristie van S. Lorenzo, - is het de schepper zelf van die heroïsch-romantische gestalten, welke zoo naïeve ruimte daaromheen heeft gebouwd, die simpel blanke lijst, die hooge nauwe stolp om zulk een wijde, zulk een donker | |
[pagina 336]
| |
diepe ziel in nood?Ga naar voetnoot1 Zie zijn ontwerpen voor het graf van Julius IIGa naar voetnoot2, - dat is een berg van steen, waarin een reus gestalten heeft gebeiteld,... wat ware dit een opeenstapeling geworden van marmeren op marmeren wezens, die zichzelf en elkander verpletterden - en wat is er ten slotte voor leelijk, barok bouwsel om dien reusachtigen Mozes gegroeid? Dat zijn ontwerpen van een beeldhouwer - een beeldhouwer alleen! Neen: - wanneer men zijn wonderlijk trapportaal voor de Laurentiaansche bibliotheek ziet, of die zonderlinge Porta Pia in Rome, van meer dan vijfendertig jaar later, dan begrijpt men, dat hij als de vader der barokke lijn wordt beschouwd: de tragisch getourmenteerde ziel van zijn beelden droeg hij met een tastenden greep over in zijn architectuur, en de leek vraagt weifelend of de bouwkunst wel veel reden heeft dankbaar te zijn voor den grooten invloed, dien zijn bezwaarde grilligheid op haar had.Ga naar voetnoot3 Zie, in de middeleeuwen overzag ieder uit-stekende geest ook den ganschen horizon; doch de renaissance had dien einder zoo verwijd, en zooveel bergen en dalen bij dat vlakke land betrokken, dat alleen de heel hoog-staanden hun wereld omspanden - en alleen | |
[pagina 337]
| |
nog de genialen waren de veelzijdigen... weldra nog slechts de zeer zeldzamen; maar van Giotto tot Michelangelo, die twee polen der renaissance, scheen het toch min of meer natuurlijk, dat de schilder ook een gevel wist te teekenen, dat de bouwer, die de steenen stapelde ook de steenen wist te beitelen, en dat wie een mensch kon bouwen ook een huis kon scheppen.Ga naar voetnoot1 - En Michelangelo was een geniale, en Michelangelo heeft ook gebouwd, en de technicus, die zijn koepel bestudeert, en zelfs de leek, die zijn teekeningen en ontwerpen daarvoor in de Casa Buonarroti te Florence ziet, voelt den omvattenden kunner daarachter, maar... hij was beeldhouwer ‘van zichzelven’; hij heeft ook vestingen ontworpen, en ook zelfs sonnetten geschreven, maar... hij heeft bovenal zijn leven lang niet anders geschreven, dan het heroïsche epos van de menschelijke gestalte en van het gelaat eener ziel; - hij was een dramaturg in steen, hij speelde en hij vocht met steen... zoolang tot zijn eigen gelaat en wezen en ziel van steen gebeiteld schenen. Michelangelo was niet de ‘Uomo Universale’, hij heeft lang niet alle geestelijke hoogten van zijn eigen tijd gekend - hoe verlicht schijnt tegenover hem da Vinci, die een gansche toekomst der wereld in zijn stralend brein scheen te dragen... ja, door den mist der tijden teekent zijn donkere gestalte zich naast da Vinci wel af als van een somberen reactionnair. Hij was een ‘passionné’, een karakter- een zielstype en | |
[pagina 338]
| |
... een mensch! ‘Piangendo, amando, ardendo, e sospirando, -
Ch' affetto alcun mortal non mi è più nuovo,’ -Ga naar voetnoot1
zong hij zelf, - en is hij ons om zijn menschelijkheid niet liever - niet nader dan da Vinci? Zijn zelfs - zijn juist zijn fouten ons niet lief, omdat zij de fouten waren van zijn starre ziel en van zijn liefde gelijkelijk: zijn hard-nekkige liefde voor de steen, voor het leven van het rotsblok? Zie die steengestalten in de eerste galerij van de Accademia te Florence (vroeger in de Giardino di Boboli,) welke op het punt staan van geboren te worden - daaruit leert gij zijn ziel, gansch zijn halsstarrige, vechtende ziel,... wat weten ónze kunstenaars nog van de harde steen! zij kennen nog maar de klei, en het gips - en straks het beton! En zoo maakte hij zijn fouten: - zie dien grooten Christus, van den St. Pieter, in den schoot van zijn te kleine jonge moeder - wilde hij het zelf goedpraten door het een symbool te noemen, waar het niets symbolisch heeft, zie dan dat reusachtige Christuskind aan de borst van de nauwlijks grootere Maria op een teekening in de Uffizi te Florence, of dat reuzenkind op Maria's schoot in zijn nieuwe sacristie, of de onbehouwen partijen aan zijn Mozes, of de stijve, uit de groep knikkende en te kleine Magdalena bij zijn kruisafname in den Florentijnschen Dom, of de verhakkingen aan zijn Boboli-beelden, of zijn prachtig-mislukten Christus van het Palazzo Rondanini,... hij dacht in steen, hij dacht in brokken en niet in harmonieën. | |
[pagina 339]
| |
Maar in dat alles vinden wij juist het gebaar van zijn geduchten wil weder, en zijn trotsche eenzijdigheid is zijn grootheid geweest. Het abstracte, volkomen alzijdige genie moet onvruchtbaar wezen als een paal op de pool, en of men gelijk da Vinci zijn tijd ver vooruit is, of als Michelangelo zijn tijd vervloekt en terugziet naar het donker gebergte van een bijbelsch verleden - hun grootheid was zich boven een wereld te stellen in verleden of toekomst, en... voor het aangezicht der eeuwigheid maakt dat geen verschil. - Zoo moet ieder waarachtig kunstenaar hem liefhebben, of althans vereeren; in een hersteld-heidensche wereld zal hij een van de Goden der kunstenaars zijn: - hij was het proto-type van den kunstenaar, hij was de ‘über-kunstenaar’, - da Vinci was meer: - hij was de ‘über-mensch’! De horizon is immer verwijd - de wereld heeft geen horizon meer! - en haar kunnen en haar kennen is, zelfs naar ieder enkele windstreek heen, sinds lang te groot geworden voor de grootsten - en onze sonnettisten bouwen geen paleizen. Maar veelzijdig verband, maar inzicht in die wereld is nog immer mogelijk,... mochten zij weer een zedelijke (dat is: psychisch-hygiënische) eisch worden! want het is een der gevaarlijkste tendenzen van dezen tijd, dat hij alles en allen specialiseert, zoodat men juist onder de leiders, de scheppers en ontdekkers zelden een harmonische, algemeen menschelijke ontwikkeling treft: - hun geesten zijn geatrophieerd. Het is gevaarlijk, als de besten eer naast dan in de wereld leven, en ieder voor zich een ander deel van haar uiteenhaalt zonder op of om te zien - gevaarlijk voor een samenleving, wanneer | |
[pagina 340]
| |
ten slotte nog slechts een algemeene ontwikkeling noodig schijnt (‘schijnt’) voor - den politicus en den journalist.- Komt gij hem nu langzaam nader, zooals ik hem nabij kwam? Mijn geest, over de wijde velden dier renaissance, was heengeaarzeld tusschen haar tallooze scheppingen - als een knikker tusschen de pennen van een hazardspel, tot ik eindelijk om deze heendraaide en - afgestooten - weer terugliep, om te blijven liggen aan dien schoot. Tegenstrevend had de groote draaikolk van die ziel mij eindelijk meegezogen; ik was begonnen met hem te haten, maar voor sommigerlei liefde is het beter met den haat te beginnen - dan er mede te eindigen!- En de Sixtijnsche kapel -? Juist, hier moeten wij zijn. - Ziet gij wel: dat was een beeldhouwer! Zijn dat niet de ontwaakte beelden van Boboli, is dat niet een gansche gaanderij van graven der Medici, die ten hemel stormt? Of - om historisch te blijven -: zijn de laatste niet een steenwording op aarde van dien geweldigen droom daarboven? Is die Jeremia niet het hemelsche voorbeeld voor den aardschen Lorenzo, ‘il Pensieroso’, schijnt die Jesaja niet de profeet voor Giuliano de' MediciGa naar voetnoot1 en wordt in de ‘Morgenschemering’ niet Adam weer wakker? Ziet gij wel: dit zijn beelden en niet dan beelden, - geen schilder weidde daar in een paradijs van lucht en licht en duister en kleurige kleedijen, maar een beeldhouwer kneedde en boetseerde en stapelde de naakte gestalten in dien donkeren hemel,... en denk eens hier | |
[pagina 341]
| |
aan schilders, aan de Venetianen - aan Veronese en Tiziaan en Tintoretto! Ziet gij wel: dat zijn rompen, maar ook koppen, dit zijn gelaten, en ieder gelaat is een bezielde tragedie - niet een masker en niet een na-bootsing, maar de wezens-trek van een mensch; het is een wereld van gestalten, maar ook een droom van menschelijke zielen - een droom, die de oudheid, die Sophocles niet zoo zou hebben kunnen droomen, omdat nu eenmaal in het juweel van zijn wereld nog geen facet dien hemel weerspiegelde. O! zie al die koppen daarboven, ieder alleen ternederziende - zoo beklemmend als een eenzaam gezicht, dat over-buigend aan den rand van het leven zich daarbeneden ziet drijven in een duizeldiepen put, - hoeveel was hier gewonnen op de ouden... en hoeveel verloren! Ziet gij wel: hij dacht in brokken, niet in harmonieën; die middenvakken zijn te klein en te vol voor hun maat, die overlading verbijstert en bedrukt, dit bijbelsch heir is te zwaar, het overstelpt en verwart - en rolt rammelend naar omlaag, - dit is geen aardsche compositie, maar een hemelsche stapelplaats! Wat moet de ziener van dien benauwden droom Raffael hebben gehaat - of geminacht, die niet worstelde tusschen hemel en aarde, maar zijn zalige tafreelen als een glimlach aan den wand blies. Doch... denk u alleen in die ruimte! Zijt gij bestand voor de windvlaag, die neerkomt van dat gewelf en waaruit Jonas oprijst, als de Aardgeest voor Faust? De zwijgende massa's bouwen zich omhoog als de treurspelen van Shakespeare - want ook Shakespeare dacht in brokken, en het rammelt in zijn drama's! - | |
[pagina 342]
| |
Zie: eerst de stilte der verre verwachting, de droomende proloog van den nacht der tijden; dan de van God vervulde Profeten en Sibyllen, die weten en wachten, en omlaag zien - of ook weldra de hemel zal bersten en de diepe aarde zal rijp zijn; dan de topfiguren, de ‘slaven’, de schoonste van allen, doorwerveld van den stillen storm, die opstak uit de vier donkere hoeken van den hemel, die heenblaast door al die verheven tragedies, tot zij zich opgetast hebben naar ‘aller treurspelen treurspel’ en God zelf aanvaart op den adem van het leven - en de Mensch wordt geboren - en Adam ontwaakt in een eindeloozen weemoed... ‘Heer, tot welk een leven wilt gij mij wekken - en waarom - en waartoe -?’ Zoudt gij bestand zijn in den avond - daar alleen onder die levende lucht, die nederziet als een onweer, - in den nacht, alleen onder dat gewelf van wezens, nog bezield door de ziel van hun eenzamen schepper, weer verlicht door den gloed van het hart, dat eenmaal daar kloppende hing aan dien hemel -? - Wees bestand! het is voor óns - het is voor ú! Daar heeft hij geleefd, jaren lang, en later weer voor zijn Oordeelsdag jaar aan jaar, in verbeten strijd, om nogmaals de wereld te scheppen - en den mensch. Daar klom hij dag na dag op zijn getimmerte naar boven, met niet dan zijn verven en een paar harde korsten brood. Zoo steeg hij in zijn hemel - en eens straften hem die zelfde geweldigen, en stortte hij van een ladder naar beneden,... maar het eigen knokig lijf was van been en pezen, als een taaie korf om zijn heete hart, en na korte dagen van koorts joegen de visioenen hem weer omhoog. Want een dieper | |
[pagina 343]
| |
koorts woelde door zijn brein, welke zijn heroïsche beelden opstuwde als golven langs dat klimmend gewelf, tot aan het wilde beweeg der topfiguren - als de kustlijn van de branding zijner ziel. Die koorts heeft zijn leven doorgewoed, tot hij nog als vijfentachtigjarig waker opstond uit den slapeloozen nacht, en met een kartonnen hoofdstel aan zijn grauwen kop, waarop hij een vetkaars droeg om zijn donker driftige handen te belichten - beitelde - beitelde in de marmeren steen. In da Vinci's avondmaal, in Raffael's fresco's ligt alles wat hun schepper wilde zeggen, daar wijkt geen diepte meer achter - achter deze beweegt zich steeds de verheven schaduw van een oud-testamentische ziel; van geen wijder bedoelingen weliswaar dan de grijpbare getuigen zijn werken, zoomin als de drama's van Shakespeare, en toch verheffen zich beider schepselen tot symbolen, gelijk de gestalten uit de ‘Divina Comoedia’. Ja waarlijk: het lijkt of hij heel dien hemel uit Dante's hel heeft gehaald - of de geest van Savonarola mee omhoog ware geklommen en hem dat al had ingefluisterd van zijn dwepend heesche lippen. Hij had als jongeling den boetpreeker gehoord in Florence's Dom. Zwijgend tusschen de stille massa had hij meegeluisterd, met zijn donkere, brandende oogen en zijn dichten mond... hoeveel van dat gezaaide vuur heeft hij verborgen blijven dragen in zijn ziel? En nog een ander, een oudere, had daar gestaan - tegen een pilaster geleund, over de stille massa heenziende met zijn lichte, staalblauwe oogen en den fijnen spot om zijn dichten mond, - en dan, bij de | |
[pagina 344]
| |
wilde gebeden van de boetende menigte, had hij in zijn zakboek een gruwlijke caricatuur van den verdoemenden dweper gemaakt: - da Vinci. Twee eenzamen - maar hoe anders! Dwalend door het duister doolhof dier renaissance, vereenigt de geest toch vaak die vijandige schimmen. Enkele jaren later werkten zij samen te Florence in de groote zaal der Signoria: de jonge, nog geen dertigjarige, in den trotschen opgang van zijn leven - de oude, meer dan vijftigjarige, die al zooveel bitters had geproefd, - ieder aan een anderen muur. Beider opdracht mislukte: - zij maakten hun ontwerp, dat grooten roem verwierf, maar alleen da Vinci kwam tot een begin van uitvoering, en de teekening, die waarschijnlijk Rubens naar een fragment uit Italië meebracht, doet rijker en warmer arbeid vermoeden, dan de koude anatomische studies, die naar Michelangelo's ontwerp hier en daar bewaard bleven,... doch de tijd heeft verder alles uitgewischt. Maar juist aan die bewaarde schetsen naar het roemvol ontwerp voor den slag bij Cascina van den jongen Michelangelo deed mij soms het reusachtige fresco van ‘het laatste Oordeel’ denken, dat de volrijpe mensch een kwart-eeuw na zijn zolderschildering in diezelfde Sixtijnsche kapel aan den wand bracht. Tusschen dien jongere en dezen oudere lag al de menschelijkheid van een grootsch bestaan, doch waar in zijn ontwerp voor de Signoria het menschelijke nog zoo weinig bezield lijkt, een bezieling, die juist van zijn zoldering met zoo zwaren adem afkomt - schijnt hij hier het menschelijke voorbij... en toch den hemel niet dichter genaderd. De macht van al het | |
[pagina 345]
| |
‘kunnen’ der gansche renaissance schijnt hier een grens voorbij, zooals het in Raffael's laatste werk, zijn transfiguratie in de Pinacotheek, een eindpunt voorbij wil en zich forceert. Dit is de wilde, brooddronken en kunstdronken orgie van een reusachtig wezen, dat lichamen op lichamen stapelt in den hemel - maar zelf niet ‘van den hemel’ is, - dit zijn aardsche lichamen, en geen hemelsche, en geen bijbelsche... dit zijn antediluviaansche lijven, die met weerzin vervullen en aan een voorwereldlijk slachtvee doen denken, met hun te kleine koppen, hun overvolle buiken en uitpuilende vleeschklompen. Dit is niet meer menschelijk - en nog niet boven-menschelijk! Want zie - juist waar hij den bovenmensch moest bereiken en den Christus van de ‘dies irae’, den God der vergelding, zal weergeven, heeft hij zijn krachten ten bodem uitgeput en bezwijkt hij voor het middelpunt, dat zijn gansche schepping van toorn moest overstroomen: - dit is niet waarlijk de geweldige Godheid, waarvoor heel de hemel beeft en de engelen schuil gaan! En daar dwalen de gedachten naar een anderen Christus, den tegengestelden, den zachten, deerniswekkenden van het avondmaal: - da Vinci ontweek den zijne tot het laatst - maar hij ook voelde zich falen, hij ook heeft hem niet bereikt - en nimmer voltooid. Zoo vereenigt onze geest weer hun beider schimmen: - zij hebben beiden den Christus, die in hen leefde, niet aangekund - omdat zij beiden toch menschen waren. Maar zie - de wanden omlaag zijn nog vol: uit den | |
[pagina 346]
| |
ganschen stoet der renaissance-grooten ontrolt daar ieder zijn heilig bijbelblad. Zij zijn verpletterd, zij zijn plat-geslagen, en de aandacht moet zich met geweld van dat hemelsch despotisme bevrijden, om aan hen allen de stille lofspraak te geven en de vriendschap, die hun toekomt. Meestal tevergeefs, want de schrijnende disharmonie tusschen zoldering en wanden dringt zich telkens op als een cacophonie van botsende zielen, - tot het oog weer vermoeid afglijdt naar de levenden om ons heen... om weldra ook hen te vlieden.-
Hoe leefde die kunstadel als de schitterende middelpunten van een duistere samenleving: vereerd en benijd, omringd en gevolgd door hun vrienden en leerlingen, door pausen gezocht en ontzien - en betaald! Wat beteekent de kunstenaar der ouden en die der middeleeuwen, en zelfs die van thans, vergeleken bij de grandes van toen! Alleen de kostbare, nieuw ontdekte slagersjongen, die de superlatieve g kan halen, en als opera-helden-tenor zal worden opgeleid, heeft kans zich eenmaal een gelijke aureool als van Raffael op de pruik te zien drukken! En hoe diep verscheiden ziet het oog al de groote wezens uit dien verwarden schemer komen, en voorbijtrekken gelijk bewegende brandpunten, alsof ieder al de stralen van een geheel andere gedachten- en zielswereld in zijn brein verzameld droeg. Van den meest grandiozen schurk Aretino en de dronken ziel van een Cellini tot den onaantastbaren karakter- en geestesadel van een Vittorino da FeltreGa naar voetnoot1, van Michelangelo tot Raffael - | |
[pagina 347]
| |
allen vertoonen die afmetingen in gaven en gevoelens, die ‘enormità’, welke het voor ons oog vaak doet schijnen of de mierenhoop onzer wereld toen een berg van schepselen was! Maar al die grootsche en felle geluiden, hoezeer gedempt door den tijd - zij komen tot ons oor nooit als één enkel akkoord. Zie, daar beweegt Raffael zich door Rome's straten - en een gevolg van vijftig vereerende hovelingen beweegt zich met den kunstprins mee. Zie, daar komt Michelangelo, de eenzame donkere droomer, het doorlucht gezelschap voorbij - en, als eenmaal tegen da Vinci in Florence, kan zijn grimmige mond zijn wrevel niet verbijten: - ‘Met een stoet als een Capitano!’ - en Raffael sart het spottend terug: - ‘En jij: alléén, als de beul!’ Neen, vriendschap verbond het gilde der kunstenaars niet, en althans de ‘meesters’ leefden als vijandelijke machten. Gelijk Bramante en da Vinci als trotsche, eenzelvige naturen in Milaan elkander weinig gezind schenen, heerschte er later tusschen Michelangelo en Bramante in Rome vaak oorlog, en toen de oude da Vinci er kwam, hadden alle pauselijke gunstelingen zich graag vereenigd, om dien vreemden kaper weer van de Vaticaansche kust te jagen - op de middelen zag men niet. De middelen tháns, van wat gniepige krantenkritiek en kleinen achterklap, zijn niet veel fraaier, maar men was toen meer grootscheeps immoreel. Michelangelo in het bijzonder, zelf veel gehaat en bestookt, heeft de groote meerderheid van zijn tijdgenooten grondig veracht en menig de huid - en het hart - volgescholden; ja, zoo algemeen vernielde men elkander, dat het van hem nog als een | |
[pagina 348]
| |
bijzonderheid wordt opgemerkt, hoe hij althans zijn ouden leermeester Ghirlandajo steeds heeft ontzien. Want ook eerbied voor het werk van de voorgangers bestond er niet, en zooals Perugino's drieluik moest verdwijnen voor ‘het laatste Oordeel’, werd heel wat werk uitgewischt, voor Raffael aan de ‘Stanze’ kon beginnen. En wat wij daar nú ook voor schennis in mogen voelen - getuigt hij in ieder geval niet van vruchtbare kracht, een tijd, die met breed gebaar het werk der voorgangers wegstrijkt, in het trotsche bewustzijn daar zelf een veel grooter schoonheid voor in de plaats te geven, en zijn wij niet soms al te kleinmoedig in het bang bewaren van elk stukje en steentje, tot wij ten laatste ieder pletiraampje onzer vaderen in een gouden lijstje hebben? Laat het oude vallen, waar het moet, als... het nieuwe maar mooier zij!- Hoe lichtend teekent zich de fijne figuur van Raffael tegen den achtergrond dier tijden. Niet als een vlammende fakkel, gelijk Michelangelo, maar als een stille zilveren lamp brandde het levenslicht van dat gelukkige kind van de wereld - en van den hemel. Want wie zouden hem daar meer geliefd hebben: de zuivere geesten eener Platonische wereldorde of de elegante engelen der nieuwere? Inderdaad - tegenover dien oud-testamentischen ‘beul’ schijnt deze teedere vertolker van een zaliger Christendom niettemin nader verwant aan den adel der ouden - al heeft hij de trekken van het Noodlot op dat strenge gelaat uitgewischt tot zij een glimlach schenen geworden. En juist daarom, zou ik meenen, staat hij tevens een toekomst nader; want zoo het waar is - en ik geloof het - dat | |
[pagina 349]
| |
onze tijd, zij het langs velerlei wanhopige en duistere paden, zich naar een monumentale aera beweegt, monumentaal van kunst en van leven en geluk, dan twijfel ik niet, of een edeler en vrediger wereld dan ónze wildernis zal met een zoet behagen zich over dezen kalmen spiegel van schoonheid heenbuigen en daar eer haar eigen ziel in wederkennen, dan in Michelangelo's Oordeelsdag, - de hemelsche schoonheid zal intusschen een aardsche - en dus nog zooveel schooner zijn geworden! Om, gelijk boven bij Michelangelo, bij deze een getuigende tegenstelling te vinden, zal men dus niet in het verleden maar juist in het heden moeten zoeken. Tusschen Michelangelo en de antieken ligt een afgrond zoo diep als de middeleeuwen, waarbij het verschil tusschen hem en bijvoorbeeld Rodin maar een stap schijnt, - doch leg naast een schets van Raffael een teekening van bijvoorbeeld Steinlen, en het schijnen twee bladen uit hemel en hel - zij het een aardschen hemel en een hemelsche hel - terwijl het verschil tusschen de ouden en hem niet grooter (maar ook niet kleiner) blijkt dan tusschen... de ‘Scuola d'Atene’ en de ‘Disputa’ - tusschen een Apollo vóór, en na den doop. Zie nu eens die waterdraagster uit zijn ‘Brand in den Borgo’ (afb. XXII), - zijn leerling Giulio Romano heeft haar geteekend, maar zij is ook uit de tweede hand nog zoo frisch als had de meester haar zelf geschapen - en leg daar eens zoo'n levende krabbel van Steinlen naast (afb. XXIII)! Neen, de vergelijking is toch niet zoo willekeurig als zij schijnt: grondlijn, moment en sujet zijn bij nader bekijk niet wezenlijk | |
[pagina 350]
| |
zoo verschillend - maar wat een afstand! De eerste is de abstractie van een verschijning, een schoone algemeenheid, is classiek, - de tweede is een concreet individu, een daadwerkelijke bijzonderheid, is realistisch geworden romantiek; naast de eerste kan men aan een Amazone denken, - naast de tweede... niet; de eerste wekt geen verbeelding, omdat haar ver-beelding voltooid is, zij draagt de schoonheidsbevrediging dadelijk in zich, bijna ‘op’ zich - daar ligt niets onder, noch achter, - de tweede roept de verbeelding wakker, wekt associaties - het laat dingen ongezegd, daar ligt iets achter... een hart, dat wij liefhebben - zonder te weten of het dat van het kind of van Steinlen is. Michelangelo dacht in brokken, Raffael in lijnen, Steinlen denkt in ‘zieligheden’ - als gij tenminste het dubbelzinnige Bollandiaansche woord wilt vergeven. Zie bij de eene dien schoonen canon van lijnen, die wel vaag aan een academisch teekenvoorbeeld doet denken, - want zij is opgesteld nietwaar? het is maar een pose, en zij denkt meer aan den toeschouwer dan aan den brand - ik geloof heelemaal niet aan dien brand, want zij heeft geen haast, en de wind waait alleen maar even in haar ‘draperie’ om haar lichaam te teekenen, en ik geloof zelfs niet, dat er water is in de kannen - denk ze eens beide vol water -?... en toch is zij mooi! En kijk bij de ander: - zij houdt wel verband met de buiten-wereld, die uit den regen en den wind bestaat, en vooral verband met de binnen-wereld - ons hart, de wind waait in haar kleffe rokje - omdat het nu eenmaal waait, en de hoededoos is zwaarder dan de beide waterkannen samen, - is zij niet leelijk? zij is maar een willekeurig | |
[pagina 351]
| |
vastgehouden moment, een toevallige disharmonie... en toch is zij mooi! Is de eerste niet mooi van bouw? Raffael had naar da Vinci geleerd vooraf het naakt te teekenen en dan te ‘drapeeren’ - zooals nog de beeldhouwer doet met de klei; wij kennen niet meer ‘het naakt’ en zijn schoonheid en zijn oneindige wisseling als de onverzadigbare zee, - dit is een blanke parel uit een denkbeeldige wereldzee van schoone ideeën. Doch wie denkt bij de ander aan de schoonheid van een lichaam? ja, daar zit eigenlijk niet veel van een lijf meer in... misschien niet meer dan een klein hart! En dan de ‘onderdeelen’ - de beenen bijvoorbeeld -: heeft zij het rechter of het linker naar voren? - gij ziet het niet op het eerste - zelfs niet op het tweede gezicht... en denk u zoo een ‘detail’-vraag bij Raffael! Maar het ‘zielige’ maakt de kleine slonzebel tot een parel - een zwarte parel, opgehaald uit de diepe werkelijkheid van een leelijke wereld! - Er ligt dan ook tusschen beiden eenzelfde onderscheid als wij boven zagen tusschen Alcamenes' discuswerper en Millet's ‘Man met de Schoffel’: een godin de eene, een aardsch beestje de andere, - doch bleven zij, de vrouwen, ondanks alles ten slotte niet meer van eenzelfde ras dan genen - de hinde van toen en... het hitje van thans? Met dat al voelen wij nog iets ontsnappen aan de vergelijking: daar spreekt uit de laatste niet alleen iets algemeen menschelijks, dat van een kloppend leven getuigt en aan de eerste ontbreekt, maar er ligt ook een bijzondere soort van menschelijkheid over - een waas van iets, dat de beweging van deernis in | |
[pagina 352]
| |
een glimlach wil oplossen - een zweem van... humor! En op eens zoekt onze geest rond in al die rijke schemers der renaissance - hij is er niet! - en verder terug naar de oudheid, de classieke wereld - hij is er niet! Zij hebben de boertige grap en de schouwe spotternij - de ‘vis comica’, van den schaterenden kwinkslag tot de geestigheid der satire gekend, - maar de humor - dat was een later facet aan het juweel der wereld, het hooger cultuurproduct van een bewuster geworden menschheid, die zoo smartelijk haar eigen tranen met een glimlach leerde bezien. Zoo kan men altijd in iets doorgaan - want de aarde is rond - en dit alles ware ook weer min of meer om te keeren, en de beide geesten achter die draagsters hebben inderdaad toch ook weer zooveel gemeen: - met al zijn romaniseerend classicisme en ideale schoonheid de een, met al zijn romantiseerend realisme en idealiseerende leelijkheid de ander,... eigenlijk bereiken zij in uw hart toch een zelfde bekoring, eigenlijk dragen zij beiden een zelfde onweerstaanbare lieflijkheid in hun ziel. Doch... laten wij niet vergeten, dat dit maar een leekencauserie en geen kunsthistorie wil zijn (al nemen we daar ook wel eens de allures van aan,) en liever dan in de voorhal, waarvan de ‘Brand in den Borgo’ eenigszins onder Michelangelo's invloed staat en later werd geschilderd, in het heiligdom zelf, de ‘Stanza della Segnatura’ toeven; want al moge de kunsthistoricus ook hier allerlei reminiscenties aanwijzen... dit is Raffael, en Raffael bovenal, en wie dit niet zag mag niets van hem zeggen! Het is makkelijk met hem spotten bij den gladden zwier van | |
[pagina 353]
| |
een slechte kopie, of voor een dubieus verschaald stuk van den meesterGa naar voetnoot1 - maar hier zwijgt men; het is verleidelijk den gemeenen lof voor een groote te weerstreven en alle pasmunt weer over te toetsen - maar wie hier binnentreedt vergeet elk aarzelig bedenken. Men voelt hier de tweespalt: - Michelangelo, de ziel in nood en strijd, den Sisyphus, die zijn blokken opwaarts wentelt, en hijgt omhoog en immer herbegint, - Raffael, glimlachend op den lichten top in evenwicht, de ziel in rust - in labiele rust, want peinzend kijkt men terug, of het beneden niet mooier was, en angstig vooruit, waar de neergang moet aanvangen - doch opziende ziet men met eerbied, en meer: met liefde. En hoeveel toch is hier vergaan! Toen Goethe de fresco's in 1787 zag, schreef hij, dat de Scuola d'Atene bijna niet meer te zien was, en zeker meer dan driemaal zijn deze fresco's gerestaureerd en opgewerkt. Ja, zij zagen nog, Goethe en de zijnen: den morgen klommen zij met laddertjes bij Michelangelo's ‘laatste Oordeel’ om toch maar een kop te kunnen kopieeren, den middag hield hij met de schilders-vrienden een kunstzinnige samenspraak in deze rijke kamer, waar zijn af-rondende ziel als een Raffael's kleinood in paste, en 's avonds ‘übte man Perspectiv’. Ons geslacht leeft veel te gauw om te zien: wij zouden niet klaar komen en hebben er specialiteiten voor - wij zelf kijken alleen... even. Toen teekende men het geziene na, men ‘deed het kunstwerk over’ en drong zoo tot in de ziel - wij koopen voor tien centesimi een prentbriefkaart; voor ons gaat het om het | |
[pagina 354]
| |
ten-naasten-bije, om den indruk - en ons nerveus ‘impressionnisme’ vormt eigenlijk maar een fraaier naam voor het ‘à-peu-près-sionnisme’! De chemische en mechanische reproductiewijzen hebben iets in ons oog bedorven en er een goedkoopen bril voor in de plaats gegeven; - en toch tevens zij het tegendeel, en misschien met nog meer reden, gezegd: - de zending der photographie in de kunst is een heilige - zonder photo's geen algemeen kunstgenot (op een goedkoopje) en geen algemeene kunstwetenschap (voor goeden prijs), zonder photo's, die het meest verborgen kunstwerk en het meest verborgene op een kunstwerk weergeven, als de lichtplaten van een sterrenhemel, zonder photo's, die alleen vergelijking en studie op de werktafel mogelijk maken, geen kunsthistorie. En niettemin brengen alle photo's u niet nader tot de ziel dezer dingen, want zij geven, behalve misschien nog andere waarden, de kleur niet weer, - de kleur die hier, althans bij de DisputaGa naar voetnoot1, toch nog zoo goed schijnt behouden, die kleur als van een laten zomerdag in den zonneschijn, waar de geest van den herfst over glimlacht. De fresco geeft niet anders dan een boog van geestelijken en wijze wereldlingen, en een boog van edele hemelingen daarboven, vereenigd door het wonder der transsubstantiatie op het heilige altaar in het midden - maar hoe liefelijk verdiept en hoe rijkelijk gebouwd en hoe eenvoudig verbonden, als ware het een zonnige, hemelsche herfstboom, om wiens voet de teedere bladertjes op de aarde zweven | |
[pagina 355]
| |
en nog eenmaal met het windje omhoog willen tot ed kroon. Is dit niet een zalig schilder -? is dit niet een zacht gedicht van zuivere tinten -? - Maar ziet gij wel: hij dacht in lijnen! elke houding is een melodie, elke beweging een akkoord, en al dat rijpe geluid tezamen lijkt toch niet meer dan een droomende toonladder, en zoo eenvoudig als - als de Sposalizio in Milaan! Ja zie, wat hij daar beloofde, dat is hier alles vervuld, - en meer: al die gestamelde beelden aan de wanden van een Campo Santo in Pisa of die kil geschilderde gedachten van een Spaansche kapel in Florence, waarmee men van de aarde bij den hemel wilde klimmen, zijn hier opgelost tot een vroom gebed, dat klinkt als een zacht wuivend levenslied, en waarvan het grootste wonder is, dat het bij al zijn bewuste meesterschap heel zijn kinderlijken eenvoud heeft behouden... en dat is immers het wonder van alle waarachtig rijpe kunst! Juist die naïveteit mis ik in de Scuola d'Atene (afb. XIII)Ga naar voetnoot1. Dit is een meester-stuk, maar bijna té meesterlijk; dit is niet één akkoord, het zijn er vele, het is een gansche compositie, - een edel spel (een schaakspel!) van lijnen, die zich ontwikkelen tot een harmonischen bouw van groepen, die wederom verstrooid en tezamen worden gehouden, die ten-toon-gesteld worden, door de omgevende architectuur. Bij het aanschouwen van dien op-gang der wijsheid bestijgt de eerbied mede die steenen treden, maar het hart bleef mij vaak ten achter - ‘man spürt die Absicht...’ Mis- | |
[pagina 356]
| |
schien ook, dat hier te veel is weggewischt en de ‘Absicht’, de grondslag van elk waarachtig groot kunstwerk, te naakt is overgebleven, - misschien dat, indien de kleur evengoed bewaard (of hersteld) ware als van de Disputa... Maar de kunsthistorici zijn verrukt - de smulpapen! Zij vinden hier een overheerlijk maal aangerecht, waarbij menig parelend glas mag worden geheven, - en zij hebben gelijk - een kunsthistoricus heeft altijd gelijk! lees hen maar! - Zie die verscheidenheid van gestalten, dien groei van verticalen en horizontalen, die binding tot bevallige groepen, bij drie, bij vijf, - de vulling van dat breede en diepe tooneel in die architectuur, waarvan Wölfflin Bramante als den geestelijken vader noemt,... wat een componist! wat een regisseur! Inderdaad: de architectuur! De architectuur in de schilderkunst, haar functie in het tafreel, haar belang voor de kunsthistorie wat aangaat dateering, afkomst en plaatsbepaling, haar bijdrage tot de geschiedenis der bouwkunst en historische beteekenis, maar vooral - o, vooral haar phantasie! Men zou een geschiedenis kunnen schrijven van de phantastische bouwkunst of de bouwkunst der phantasie of wel van de bouw-kunsten-makerijen der idee - vanaf de zonderlinge bouwverbeeldingen bij sommige vroege quattrocentisten als een Francesco Cossa (Vaticaansche Pinacotheek) of de gezellige bouwvertelsels van een ouden Duitscher: Altdorfer (Münchensche Pinacotheek) tot de koortsachtige stijlvisioenen van een Moreau (museum Moreau, Parijs). Er is, meen ik, ook hierover reeds menige detail-studie geschreven, en | |
[pagina 357]
| |
voor het nageslacht resten wellicht ook hier aan den kunstdisch niet meer dan de leege schalen - in dit geval dan: de architectuur van de lijst, aan welker geschiedenis men zich makkelijk een paar jaar kan wijden. En juist terwijl ik dit neerschrijf verschijnt een studie over architectuur-phantasie der renaissance bij oude Nederlandsche en Fransche schilderkunstGa naar voetnoot1,... wanhopige tijd, waar de dagen ons eeuwig op de hielen zitten, en wij geen letter kunnen schrijven of ze blijkt reeds verouderd voor ze opdroogt!- Van den Parnas hield ik veel... dien veiligen vluchtheuvel te midden van ons aardsche vooze vertier. Hoe bezield die Apollo! en die muzikale amoureuze aan zijn linkerzijde, en die Homerus - en zie dat blauwe luchtje, zoo soepel geweven als een oud Oostersch doekje, en die liefelijke groene ‘boompjens’ daartegen, drie boeketten van ranke lauriertjes... zijn dat niet de drie barbaarsche houten op Golgotha, die hier weer groen zijn geworden en ruischen van muziek in plaats van gruwelijken jammer? Dat had de renaissance gedaan: - verrijkt met den hemel, had zij de aarde heroverd, en voorbij den man van smarten en doornen teruggegrepen naar het Apollinische en zijn gelukkige lauwers. Helaas - de greep hield niet, en de wereld heeft sinds nog niet weder zoo ver gereikt! En dan aan den vierden wand, in de kleinste ruimte: het Recht, in de drie symbolische gestalten van kracht, om-zichtigheid (immers: met dubbel gelaat) en matigheid; - soms was dit mij het liefst, om zijn eenvoud en blijde kleur. De kunsthistoricus alweer zal de Sibyllen | |
[pagina 358]
| |
in de della Pace hier boven stellen, om haar ‘savanter’ orde, - ik niet: dat is niet zuiver Raffael, want die sombere kleur en die zware maagden kwamen van Michelangelo's geest - dit straalt van Raffael's eigen lach als een kleine dageraad en ik hervind er de simpele lieftalligheid van zijn Disputa. En heeft onze tijd voor zijn decoratieve bedoelingen hier niet een heerlijk exempel? Men wraakt wel de gewilde schikking, - ik niet - héél niet! Maar wat weet dan in godsnaam onze tijd van ‘schikking’? Zij leefden immers toen in composities: de menigte in de kerk, op het plein, de markt; zagen wij boven niet ergens, dat Florence nog op zijn Piazza della Signoria een soort openbare spreektribune, als de Romeinsche ‘rostra’, had - wat wijst dat alleen reeds op een ander, een veel meer sociaal, althans meer openbaar leven dan het onze. En daarbij vooral hun feesten en optochten - hun triomfwagens... zie eens om: lijkt die top van den Parnassus niet ietwat (voor even maar) op een mooien praalwagen der renaissance: ‘de Poëzie’ -? Zij zagen de menigte, haar lichamen, haar lijnen, haar groepen, haar ritmen - zij leefden in levende composities, - wij, modernen, in gebroken fragmenten!... En dan het ideale deksel van die doos vol kunst: die zoldering, waar wijsheid en schoonheid zoo bekorend zijn opgelost. Voor de derde kamer, met de mis van Bolsena en de verjaging van Heliodorus, voelde ik weinig, - dat zijn geen fresco's meer, maar een soort van virtuoze schilder-demonstraties, waar ik afkeerig van bleef; dat alles lieten wij licht varen voor de kamers der Borgia's van Pinturicchio. O, pelgrim door Rome | |
[pagina 359]
| |
vergeet die niet! Naast de Sixtijnsche kapel en Raffael's Stanze bestaat de schoonheid van déze kamers in hun gave harmonie en hun ongeschonden sfeer. Dat kinderlijk geloof, gedoopt in een Oostersche weelde, getooid met een Egyptisch decor en overstrooid met een illuminatie van gouden vonken - dat alles maakt een wonderlijk eendrachtigen indruk als van een middeleeuwsche sproke, - 't is of geurde daar de rook van een apart-phantastische ziel, de zwoele droom van een romantisch brein, de kleur van een druipend hart - ja waarlijk, waarlijk! door alles heen die kleur van bloed - die kleur van de Borgia's! Liever dan die in de kamer van Heliodorus waren ons Raffael's fresco's in de Farnesina. Zie daar eens zijn Galatea, uit zoo heel andere wereld, en toch terzelfder tijd geboren. Maar het is niet alleen dat heidensche, wat haar in zijn werk zoo iets afzonderlijks geeft - het is vooral die deftig matte kleur van een gobelin, waardoorheen toch zoo frisch die versche zeewind waait en dartel speelt met die water-lichte lijven rondom de groote natte schulp, waaruit Galatea zelf oprijst... vet en zilt en zalig als de ziel van een oester! - Het was op haar, dat Faust's kleine en befaamde geleider Homunculus verliefde, het was om haar, dat hij al het voorrecht van zijn louter geestelijk bestaan prijsgaf en het lichamelijke aanvaardde, - hij had gelijk - misschien.Ga naar voetnoot1 - Zie, het is de gelukkigheid, de aardsche liefde om lucht en leven, die hieruit ademt - welke Michelangelo nooit heeft | |
[pagina 360]
| |
gekend. Minder gaf ik om zijn meer geprezen ‘Geschiedenis van Psyche’ in de groote zaal. Het is uit zijn laatste jaren en geeft wel een blijde verrassing - maar daar is te veel aan geknoeid en vooral het vervalschte blauw stoot zoo af. Toch valt te midden dier guirlandes nog een laatste bloem te plukken: - Zie eens Mercurius met Psyche, zie eens Amor of Venus bij Jupiter... zweemt daar niet een glimlach van humor? Is dat vonkje er dan toch nog geweest, toen het vuur van dien grooten tijd reeds zonk en het ging schemeren om de ijle toppen? Toen kwam het duister en de daling begon... en alleen Michelangelo bleef nog als een donker gevaarte daarboven.
Wij hadden veel gezien, door veel sferen waren wij gegaan, waarvan maar een glans was gebleven, maar het beeld van die beiden zonk immer dieper in ons hart - Michelangelo en Raffael. En altijd weer bleef ik weifelen tusschen die rots aan de eene zijde en dien bloeienden berg daarover, - want wij zijn kinderen van het verleden en van de toekomst - en aan Michelangelo is het verleden - en aan Raffael de toekomst - misschien... maar nog niet de naaste toekomst.- Ga naar margenoot+ Toen kwam de cholera en wilden wij weg... Lang bleef de zomer, - en als wij soms in den avond van buiten, of van een hooger wijk kwamen, lag Rome in een valen broeiigen stofdamp. Maar elken dag weer waren daar die eeuwig blauwe lucht en die altijd droge, groen gladde palmen en die altijd strakke, donkere cypressen... en altijd zoo warm! Toen be- | |
[pagina 361]
| |
grepen wij de treurende verlangens van een Indisch mensch, die het toch goed heeft, naar Holland - naar een Hollandschen winter, naar een Hollandschen haard, naar - o! naar een Hollandsche wei in den Hollandschen regen! Leeg lag de doode stad, leeg waren de kleine osteria's met hun tafeltjes achter het aardig fijn geblaarte van het bamboesriet, een van de weinige liefelijke dingen in Rome, - zelfs de prachtportiers voor de Palazzo's der adellijke schimmelplanten, met hun galarok en steek en paradestaf, stonden niet meer voor de poorten, want ‘men’ was weg uit Rome, - en achter het doorkijkje naar de Cortile scheen het oude fresco op het binnenpleintje nog bleeker, en nog stiller het mimosaboompje bij de bron,... en in een zijstraatje van ons zijstraatje kwam nog altijd diezelfde oude eucalyptus boven het zonnige muurtje uit, met zijn vreemde loof, en zijn vreemden naam - in de warmte. Maar dan kwamen ook weer nieuwe vreemdelingen - de buiten-model vreemdelingen van den goedkoopen tijd - en heele Duitsche kudden draafden door de stad. Het waren Saksers en Beieren (gehéél buitenmodelsch) die onder aanvoering van hun ‘Pastor’ den Pincio beklommen - ‘sans façons’! Dan steeg de roode Herr ‘Pastor’ op een bank en verzamelde de kudde met zijn groote gebiedend klappende handen, en dan zette hij zijn stalen bril recht, en wees over Rome: naar dít en naar dàt - en naar den St. Pieter... met den paus! Dan weer was onze straat op eens vol - een begrafenis! Zwarte gestalten gingen voorop, met lange kaarsen en alleen een paar gaten in de zwarte kap over | |
[pagina 362]
| |
hun hoofd, als vreeselijke spoken, - dan de wagen, een kleine, mooie wagen, voor een heel klein meisje - wit, - en daarachter het kleine broertje - blootshoofds, met een groot bloemstuk van witte roosjes vóór zich uit in zijn beide armpjes geklemd - heel stil in zijn lieve rol, - en zingende priesters - en meisjes -. Onze Pepina biggelden de tranen langs de rimpelige wangen - ‘waarom de Signorina dáárbij niet huilde!’ verweet ze Annie meewarig, - maar dat kwam alleen omdat de Signorina niet zooveel wijn dronk als Pepina! Dan weer was er een heilige jarig en kwam er een optocht door de straat. Alle buren hadden hun oude loopertjes en beddekleedjes uit de ramen gehangen, waarover zij zelf heenhingen en toekeken. En als de priesters kwamen en de koorknapen, dan strooiden ze een regentje van verlepte bloemblaadjes naar beneden, - en daar kwam zoowaar de bisschop met een mijter en den kromstaf en met het sacrament onder een baldakijntje. En daar ontdekten wij ook onze Pepina in de menigte beneden, die ons met haar kromme vingers hevig wenkte om toch ook bloemetjes te gooien - doch meteen moest zij juist een kruisje slaan voor het sacrament. Maar wij haastten ons naar binnen en grepen een paar bloemetjes - en eerbiedig gooiden wij wat op het baldakijntje, dat juist stilstond, met bisschop en al, voor een opstopping bij het urinoirtje op den hoek; - en toen wij naar beneden keken, zagen wij het jongetje, dat in het urinoirtje was geklommen om goed te zien en er nu door de menschen was ingesloten, juist neerknielen voor het baldakijntje - deemoedig... in zijn urinoirtje.- Er was iets armelijk droefgeestigs aan al die heilige | |
[pagina 363]
| |
verjaardagen en andere feesten. Dan versierde een kerk haar deuren met een paar oude roode lapjes, of hing de buurt wat lampionnetjes van huis tot huis over het nauwe straatje en zaten ze achter hun bamboesstruikjes lawaaiig te praten aan een kale tafel met een schetterenden gramophoon - en een fiasco, - doch daaromheen bleef de stad donker, leeg en luguber. Maar gaf de staat een feest, dan ging het royaal en stoof en spatte er voor duizenden aan vuurwerk de lucht in - ‘bello! bello!’... En vreemd toch hoe weinig feestelijk en tierig de menigte ooit was, daar zat nooit blijheid in - dat kon het volk niet meer zijn van de renaissance met haar weelde en pralende overdaad van feesten... met haar kunst van het feest. Ons volk, als het feestviert, host en blèrt en hangt barbaarsch de beest uit, maar - het heeft pret, of dan toch, wat het met een ontzettend Hollandsch woord: ‘lol’ noemt, - hier niet; maar welk volk kan dat eigenlijk waarlijk: feestvieren? ‘Bello! bello!’ riep het jongetje... doch het was maar een kinderstemmetje en de vroegere ‘bellezza’ scheen verloren. Dan geloofden wij niet in het ‘derde Rome’ en de oude stad leek ons dood; - en een medelijden kwam vaak op voor dat volk, arm aan geld en goed en alle schatten van den geest, arm aan genot, arm aan alle comfort, geplaagd door de hitte of de kou, door de vlooien of de luizen, in hun donkere steenen hokken, - arm ook aan schoonheid, want de schoonheid, althans van kunst, die is immers alleen voor hen, die al het andere al hebben - al lang... en meenen dat dat gering is!- En toch kon dat doode Rome overdag zoo'n helsch | |
[pagina 364]
| |
spectakel maken! Ik ken geen andere stad met zooveel onnoodig lawaai, - wat was Florence daarbij vergeleken aristocratisch stil. ‘Lawaai!’ - Ziet gij - hoort gij - wij leven nog in het wereldtijdperk van het lawaai; zoo was er ook eens een steenen tijdperk en een bronzen... al die tijdperken worden later, wanneer de wereld werkelijk sociaal beschaafd is geworden, tot de praehistorische gerekend. Zoo leven wij dan thans waarschijnlijk in het op een na laatste tijdperk der praehistorische wereld - dat van het lawaai, - samengesteld uit zielslawaai (of zielig lawaai), sociaal lawaai, lichamelijk lawaai, dierlijk lawaai, en machinaal lawaai! - Eens droomde ik van mijn toekomstige villa op de maan - o, zonder eenige pretensie! een heel eenvoudig landhuisje, - maar: het was er stil! Geen piano's, geen gramophoons, geen zingende juffrouwen, of kinderen, of andere muziekinstrumenten, en - geen honden! Kent gij het hondebeest? het blaffend kenmerk onzer barbaarschheid? het ruikend en riekend lawaaidier, waarvan de naam in ieder taal voor het ergste scheldwoord geldt - en dat niettemin als een kind in huis wordt getroeteld! Het oude Rome hield panters en krokodillen als huisdieren, wij nog altijd poesen en goudvisschen - en honden, dat is nauwelijks een vooruitgang in tweeduizend jaar. Waarlijk: in den omgang met beesten ligt iets beest-achtigs, dat door een latere wereld als een duidelijk bewijs van het nog dierlijke in onze samenleving zal worden beschouwd. - ‘Een latere wereld’, - ja: zooals een schoon mensch geen ongedierte heeft, zal een schoone wereld geen on-gedierte meer verdragen. Is het niet walgelijk, dat | |
[pagina 365]
| |
er op onze aarde onbeschaafde landen zijn, als in Voor-Indië, waar jaarlijks duizenden menschen door groot roofgedierte worden doodgebeten of opgevreten - en beschaafde landen, waar millioenen met klein roofgedierte aan hun lijf leven! Zal een werkelijk beschaafde wereld eenmaal nog tijgers en luizen dulden? - voorwaar, zeker niet! En waartoe, vraag ik u, dienen in godsnaam adders, en waartoe - bijvoorbeeld de lintworm... en dan de hond! Inderdaad: zooals wij thans met open mond zien naar het geraamte van een dinosauriër uit het secundaire tijdvak, zoo zal eens een beschaafd geworden menschheid met ontzetting het opgezette paard bekijken - het rampzalig stille dier uit het tijdperk van het lawaai,... en den hond! - Want werkelijk: het beest en het beestachtige is verschrikkelijk, - hoewel ook eigenlijk het kind verschrikkelijk kan zijn en beestachtig, en zeker tot de gevaarlijkste diertjes moet worden gerekend, - en nog verschrikkelijker dan dit dierage is vaak de beest-achtige mensch... ‘das Schrecklichste der Schrecken’, - zoo is het: een latere samenleving zal eenvoudig ook ons zelf nog in het dierenrijk classeeren - en eenmaal, op sterkwater, zullen zij het aanstaren, het phantoom uit de voorwereld:- ‘De wijze aapmensch -
Homo sapiens!’
... Gij hebt weer gelijk: men moet een redeneering nooit af-redeneeren!- Zoo zijn aan Rome nog andere bijzondere barbaarschheden van onzen tijd te toonen - bijvoorbeeld het leelijke en ziellooze in bouw en aanleg van som- | |
[pagina 366]
| |
mige wijken. Gij waart immers mee bij het zoeken naar een woning door de nieuwe straatontzettingen met hun spokige bouwbaksels? Maar ook in de oude stad zelf griezelt vaak het nieuwe naast het oude, of ook: bleef het oude zoo'n disharmonie van verscheiden stijl en brokkeligen aanleg, dat er een futuristische wan-orde van in onzen geest bleef rammelen. Het mag waar zijn, dat de schoonheid-lievende, de gracieuze geest, al gauw dien schotschen janboel niet meer ziet - zooals hij geen weet meer heeft van het puistje op den neus der geliefde: - hij ziet royaal en goedertieren over de kleine en de groote monstra heen, en weldra worden zij hem geheel niet meer bewust, - maar wie zegt ons wat de nawerkingen daarvan in ons onderbewustzijn aantasten, en wat voor schade de gezondheid der ziel daaraan moet lijden? Daarom - dáárom is het zoo een gruwelijke zonde om leelijke dingen te maken, in het groot of het klein, omdat die zonde, gelijk immers ieder andere, zich als een bacil in duistere onbekendheden verduizendvoudigt. Vroeger droeg men zorg voor de gezondheid der ziel - hare zaligheid, van het lijf wist men niets, en men verbrandde het desnoods om de ziel te redden. Dat was zoo averechtsche orde, als wilde men bloemen kweeken zonder wortels en bladeren; wij hebben terecht de zaak omgekeerd en zijn begonnen met den grond en de wortels - wij zorgen voor het lijf en bestrijden de bladluis, - maar aan de bloemen en de vruchten zijn wij nog niet toe, en de leer van de duizenden bacillen der ziel is nog lang niet geboren! Toch is daar nog een andere, betere hygiëne voor de | |
[pagina 367]
| |
ziel tegen de disharmonie: zij kan haar, als wij zeiden, ont-zien, zij kan haar vergeten en negeeren - zij kan haar echter ook assimileeren. Zelfs het leelijke kan de geest overweven met een web van eigen liefde en schoonheid, doorgisten en overwinnen met het eigen zaad der zaligheid; zooals zij sommige pijn en sommige smart in een zekere verrukking en gelukkigheid kan verkeeren, zoo zijn er leelijkheden, die de ziel in schoonheid kan herscheppen, mits - er toch kiemen van schoonheid nabij zijn! Intusschen: beide methoden kosten tijd - en de laatste misschien het meest; en nu wilde ik ten slotte zeggen, dat Florence zooveel gezonder is voor de ziel dan Rome, omdat het minder disharmonieën biedt, en dus meer bindend en heilzaam werkt,... doch de eigen woorden doen mij weifelen, want wie weet, of niet juist nieuwe krachten toestroomen aan de ziel bij haar strijd met de disharmonie en zij, gelijk het lichaam gehard wordt in den strijd met zijn duizenden infecties, niet gezonder - niet schooner wordt in haar strijd met de leelijkheid?- Toen kwam de cholera en wilden wij weg... Zij kwam uit het Zuiden, waar de menschen vochten met de carabinieri, zeide men, en de ziekenbarakken aanvielen - want zij leefden daar nog in den gematigden oerstaat - maar niemand wist er precies van, daar de kranten zwegen.- Zwaar bleef de zomer over Rome. Doch op een dag zagen wij een lange, zacht gouden pluim door de lucht liggen, als een reusachtige pleureuse - dat was de herfst. En op een anderen dag, bij een eerste vleugje van koelte, dreef er een heele vlucht van die | |
[pagina 368]
| |
aanminnige vlokjes - oranjerose vlokjes, heel hoog tegen de diepe blauwe lucht, zooals onze oude Hollandsche schilders ze in Italië schilderden. En nu herkende ik eerst goed die luchten van Dujardin en Berchem en andere vroege liefdes uit de oude school, - ik herkende ze, na vijftien jaar - zij hadden goed gezien, zoo was het - en ik wist niet waarom dat weemoedig leek. Misschien omdat zij nu hun romantisch geheim hadden verloren, nu ik hun eigen luchten had gezien... zooals eigenlijk heel Italië zijn geheim had verloren. Wij waren toen een paar weken naar Napels en Pompeji geweest in den vollen, brandenden zomer. Een vriend, die een ziel heeft als een gefoelieden spiegel voor den adem van het leven, had ons in Holland eens van zijn liefde en weerzin verteld: - hij was van Pompeji na een half uur weggevlucht, bleek van de misselijkheid, als tusschen de muurtjes van een kleverige bordeelbuurt, en in Paestum - had hij de tranen in zijn oogen gekregen voor die ontzagwekkende ruïne van schoonheid. - Ik heb in Pompeji een dag geleefd - ik ben er niet weggeloopen (ik was immers al verkunsthistoried) en ik heb er gedacht aan... Parijs: een miniatuur Parijs van voor tweeduizend jaar, - precies diezelfde broeiige sfeer van duren bordeel-champagne en goedkoope kermispoffertjes... maar het was dood. En in Paestum heb ik geen tranen geschreid - al ben ik nooit zoo dicht bij de oude Grieken geweest als daar... doch de oude Grieken weenden ook niet - geloof ik. Maar toen Annie daar was blijven zitten in de zon met haar fleurig parasolletje aan den voet van een reusachtige tempelzuil, als | |
[pagina 369]
| |
een heel klein bloemetje - en toen ik zelf daar alleen zat op een heuveltje bij de zee, aan den voet van den hemel, voelde ik iets te hebben gewonnen - o ja... maar toch ook zooveel verloren! De wereld scheen toen zoo bitter klein geworden, en ik hoefde nu - ik wilde niet verder: ik had de palmen en het bamboes, de cactussen en de lava en de blauwe zee gezien - waarom nu nog naar Afrika? - of naar Indië?... en naar Amerika ga ik nooit! - Mijn God, Rembrandt heeft toch ook maar in de Joden-Breestraat geleefd - en het is beter de bergen niet te zien, die men schildert... en niet het hart, dat men liefheeft! Of is het toch anders, en moeten wij de wereld doordringen, ons uitbreiden in de wereld - totdat de wereld ons te klein wordt en wij haar dus kunnen verlaten,... maar dat kan ook wel van uit de Joden-Breestraat - en Kant ging zijn leven lang maar een zelfde laantje om - en ik weet van een blinde, die ziende werd en weende, omdat de wereld zoo leelijk was - misschien had hij hier niet geweend. ‘Napels zien en dan sterven’ - wij hadden Napels gezien - wat is nu Napels! Zoo brokkelt het leven af voor de grijpende ziel, de kring wordt kleiner, en ook de oneindigheid raakt op... maak dan, dat gij u redden kunt met de eigen ziel alleen! Ach, dat onnoozel grasbedje in den ouden tuin van het oude huis in Holland - dát was de ware oneindigheid! Maar... zoo achteraf is dat makkelijk gezegd.- Soms, 's avonds, als wij uit het raam hingen en neerkeken in de schemerige straat, op het eenzaam urinoirtje bij het stille lantaarnlicht, woei er een koele ademtocht tusschen de hooge, warme huizen - en dan | |
[pagina 370]
| |
dachten wij aan den herfst in Amsterdam. Maar op een anderen hoek, bij een osteria, was een koetsier bezig aan zijn wagentje te peuteren, en hij zong aldoor dienzelfden melancholisch Romeinschen deun, die 's avonds zoo dikwijls eindeloos door de straten sleepte... dan neuriën ze een zin, lang uitgerekt, en in hun makkelijk rijmend Italiaansch galmen ze er een rijmwoord bij in lange, lijzige halen:- Verdomme mijn bakkie is kapó o-ó o-ó o-ót -!
Ach goeie Gó o-ó o-ó o-ód -!
Met het uiteinde van den zomer en het vroeger donkeren kwam er soms in den avond een dun, luguber duister in de grauwe straat hangen; dan bleef het stil in de dichtbije osteria en de kleine dingen van het late straatgebeur kregen een vreemde, onwerkelijke gedaante. En zoo was het eens, toen wij uit het venster in den donkeren straatbak tuurden, om wat adem te halen in den schemer, dat er mannen kwamen, donkere, zwijgende mannen als sluipende roovers - maar in plaats van schietbussen haalden zij mandolines en guitaren onder hun jas vandaan. Het was een zevental, en zij keken niet rond en niet op - en zij spraken ook niet; zij hielden beneden stand als een vreemde samenzwering - maar er kwam geen tyran en geen koning voorbij, er kwam alleen maar een leege tafel uit de osteria naastaan, en een paar stoelen - en daar zaten en stonden zij zwijgend omheen; toen kwam er op de leege tafel een leeg, glazen potje - en in het potje stond een kaars, die bleef wapperen in het donker tusschen de duistere mannen; en toen haalden zij papiertjes uit hun zak... en op eens begonnen zij te spelen - een zenuwachtig snikkende | |
[pagina 371]
| |
mandoline-muziek. Niemand keek er naar, niemand hoorde - er wàs niemand, en al de huizen schenen leeg; zij waren daar, vlak onder ons venster, naast de osteria, om de leege tafel, in de doode, donkere straat... en wij hingen met groot-open oogen naar beneden te kijken - als naar een wonderbaarlijke spookgeschiedenis. En de mandolines snikten zoo treurig, dat Annie een klein boeketje wond van onze bloemen, en dat naar beneden liet vallen tusschen de bedroefde spelers,... het zonderlinge toeval maakte, dat het boeketje juist in het glazen potje viel, zoodat de wapperende kaars op eens doofde en het boeketje in het potje bleef staan - als een tooverstuk! En nu gebeurde het vreemdste van alles:... zij speelden door - zij zagen niet op, zij deden alle zeven of er niets gebeurde, en het eenige, wat wij ons verbeeldden te merken in het schemerdonker, was een bleeke glimlach van een der spelers,... toen, opeens, stonden zij op - en waren weg! - En de leege tafel bleef alleen, met het eenzaam boeketje... doch wij hingen nog maar al uit het raam te kijken en vergaten ons te bewegen van verbazing. Het was een verschijning, - het was - het was of er plotseling een donkere schijf van een andere wereld een oogenblik door de onze heen was geschoven en wij het alleen gezien hadden, - het was zonder eenig verband - het was onlogisch... dát was het: ‘onlogisch’! En, ziet gij, dat is het wonderlijke: hoe Zuidelijker men komt, hoe meer van zulke totaal onlogische momenten in het leven voorkomen. Rome is hoegenaamd de meest onlogische stad, die ik ooit gezien heb (na Napels natuurlijk) - ik begrijp best, dat de | |
[pagina 372]
| |
Arabieren toovenaars zijn en denk vast, dat er in het midden van Afrika alleen nog maar onlogische dingen gebeuren - wat een onlogische verschijning op zich zelf reeds: een boschneger, die zijn grootmoeder opeet!... Maar ik geloof eigenlijk niet, dat gij nu werkelijk in zijn vollen omvang het heel vreemde van dit geval begrijpen kunt -? Toen wij bijkwamen en rondkeken, zagen wij ginderop een vrouw achter haar venster, - dat was de weduwe van Messina. - Weet gij nog van de ramp van Messina -? Zij was ontwaakt naast haar man - en haar man was met zijn bed verdwenen, gevallen naar beneden - zooveel verdiepingen, in een afgrond van gekraak en gegil, weg, - maar haar bed was door een toeval blijven staan, en zij was gered, een van de weinigen - ‘hoe’ wist zij niet. En daar woonde zij nu, van een heel klein pensioentje, achter dat venster aan de donkere straat - en de menschen zeiden, dat zij wat malend was gebleven. Op een avond had een journalist ons verteld van die dagen. - Hij was, dadelijk na de eerste berichten, gegaan en had zich in de hulpelooze verwarring bij een kleinen troep soldaten aangesloten, die langs de geteisterde kust op Messina aftrokken. Het was tegen den morgen, toen zij met hun fakkels door een langen donkeren tunnel kwamen van den verwoesten spoorweg, waarin nu en dan een steen losliet en dof neerviel; de fakkels doofden reeds en de soldaten haastten zich - bang voor spoken; aan het eind van den tunnel zouden zij aan het dorp komen, waar één van hen vandaan kwam, die den weg wees en voorging; - en toen zij dicht bij het einde waren, knielde hij en lei | |
[pagina 373]
| |
zijn gloeiend hoofd tegen de koude rails - het was zijn dorp... maar zij drongen op en moesten verder. En toen zij voor den open boog van den tunnel kwamen, die rose werd van den rosen morgen... was het dorp weg - weg -: de aardbeving had de arme huizen verwoest, en de krankzinnig geworden zee was er tweemaal overheen geweest - en de menschen en het puin waren verzwolgen en begraven, - en nu was er niets meer - het was weg! Met weer anderen, met journalisten en Engelsche scheepsofficieren, die hielpen, was hij bij een eenzaam stationnetje gekomen in den avond. Er was niemand meer in den omtrek: - een paar huizen lagen omver, en uit het dorp in de buurt was alles gevlucht, - het stationnetje was een puinhoop, en de chef was dood - en ook de vrouw - en ook de kinderen, - één kind alleen was overgebleven, een jongen, die wezenloos zat op de steenen. Zij gaven hem te eten, zij benoemden hem tot chef van het stationnetje en lachten met hem - en hij lachte. En de lijken van den vader en de moeder en de kinderen moesten weg - om de lucht, - maar zij hadden niets om te graven, en zij bouwden een hoogen stapel van het hout van het stationnetje - een brandstapel. En daarbij hadden zij ook wijn gevonden, den goeden wijn van de kwade bergen, - en nu dronken zij - allen, want allen, ook de Engelschen, waren wat vreemd in hun ziel van de ramp - zij waren allemaal wat... gek, omdat de wereld zelf gek leek. Toen kwam er een oud vrouwtje aan, dat niets meer wist en zelfs niet meer kon spreken: zij had alles verloren - ook zichzelve; zij gaven haar te eten en zij wezen haar hoe zij eten moest - | |
[pagina 374]
| |
want zelfs dat was zij vergeten; - en toen zij gegeten had, stond zij op en ging zij verder - alleen, uit het onbekende - naar het onbekende... Maar de officieren en de journalisten - en de kleine chef van het stationnetje - zij dronken den wijn en lachten - lachten, de officieren lachten en de journalisten lachten en de kleine chef van het stationnetje lachte... zij moésten lachen - zij moésten - en nooit in hun leven hadden zij zóó gelachen,... en achter het puin van het stationnetje loeiden de vlammen over de lijken van den man en de vrouw en de kinderen... Dit is niet van Homerus, dit is van een paar jaar geleden - van toen Messina verwoest werd. Weet gij nog van de ramp van Messina -? Het is misschien de grootste menschenramp op onze wereld geweest, misschien nog grooter dan de zondvloed, waarvan de legende in den bijbel verhaalt, - er zijn honderdduizend menschen bij omgekomen - vermorzeld, geroosterd, verhongerd, gek geworden en gestikt,... maar het is al een paar jaar voorbij, en sinds is alweer zooveel gebeurd - de Italiaansch-Turksche oorlog, en de Balkan oorlog, en Zepplin en de heele vliegerij - mijn God, het leven gaat zoo gauw! - en daar woonde nu nog alleen maar die weduwe - die een beetje malende was gebleven.- Ja - toen kwam de cholera en wilden wij weg.... Op een kwaden dag zagen wij beneden in het urinoirtje witte brokken naphthaline, - en toen wij uitgingen, zagen wij bij alle urinoirtjes naphthaline, - en bij het station rook de heele omtrek naar naphthaline en naar een gasthuisluchtje, - dat gaf een naar gevoel in den neus en een vreemde angstigheid in de maag. - | |
[pagina 375]
| |
En den volgenden dag bemerkten wij, dat de stad vol carabinieri was: overal liepen plechtig stil hun statige tweetallen rond, met de hooge steken en de zilverbestikte panden... als een galalivrei van de cholera, - wij begrepen niet waarom zij waren gekomen - niemand begreep waarom - en dat kweekte een wantrouwende onrust. Maar Pepina meende, dat het was omdat overal de rijpe vruchten in beslag werden genomen en vernietigd, - en werkelijk was er niets meer te krijgen dan groen, onrijp goed - een wonderlijke maatregel, leek ons zoo. Toen kwamen er brieven uit Holland, waarom wij toch nog langer daar bleven - en dat de Hollandsche kranten vol stonden van zoo en zooveel gevallen per dag in het Zuiden, en dat Rome ook was aangetast, en dat alle Italiaansche kranten stiekem alles verzwegen en er op los logen - maar dat het heel erg was, en wij toch gauw moesten komen,... wij lachten heroïsch! Maar den volgenden dag fluisterde Pepina, dat er een geval was geweest in den Borgo, - men fluisterde veel, want niemand wist het ware, en wij togen er op uit om onze vrienden te raadplegen, die Rome al zoo lang kenden. Daar wist men er echter even weinig van, want alleen de overheid wist iets - doch zweeg, en de kranten zwegen en logen en hielden zich enkel bij hun geliefden hoofdschotel van Rome's chronique scandaleuse en andere pikanterieën,... en het volk fluisterde en zat in angst, want het kon de cholera niet zien en niet tasten en niet hooren. Maar de jongste van de vrienden zei dat, als het ‘nog erger’ werd, hij beslist ‘uit zou wijken’ naar Milaan - doch de oudste zei lachend, dat de cholera er nog niet kon | |
[pagina 376]
| |
zijn, want dat de ‘gele wolk’ nog niet gekomen was. Het bijgeloof - dat beteekende meer dan alle verzwegen statistieken! In het Zuiden gold algemeen als afdoende: een bolletje knoflook op de bloote borst en drie druppels wijwater op den huisdrempel. Napels had het voorbeeld gegeven: - toen de cholera van uit Calabrië naderde, liep al het volk naar de kerken; de geestelijkheid zou het wonder van den heiligen Januarius - van Napels' schutspatroon, laten spreken: - als zijn bloed over den beker vloeide, dan zou de cholera niet komen. Uren wachtte de bang opeengepakte massa - er scheen niets te gebeuren,... toen vloeide de kelk over - en de priester verklaarde, dat het wonder was geschied! En... het volk aan het feestvieren: de heele stad nam het er eens flink van, en men bedierf nog eens extra zijn maag;... den volgenden dag kwam de cholera in Napels, dat de menschen er van neervielen op de straat. - Maar Rome... neen: de ‘gele wolk’ was er immers nog niet geweest! De gele wolk en de pimpelpaarse wolk en - ach, het bijgeloof van thans en van toen, in de renaissanceGa naar voetnoot1, het verschilt toch niet veel! Burckhardt vertelt van een stadje, waar het maar niet wou regenen en de boeren, na herhaalde aanmaningen hunnerzijds, met den hemel op slechten voet kwamen te staan, daar de druiven verdroogden. De kerk zat er mee in, maar bedacht een list: - zij kende Onzen Lieven Heer veel te goed, om niet ook zijn zwakke zij te weten - zij | |
[pagina 377]
| |
meende dat, als zij hem maar eens bijzonder boos dorst maken, er daarboven wel wat los zou barsten! Zij nam een armen, ouden ezel, aan wien plechtig en publiekelijk de heilige hostie werd toegediend, en die dan levend vlak vóór de kerk in gewijden grond werd begraven. Het was een paarden- of althans een ezelsmiddel, maar... het hielp: want waarachtig de oude heer liep er in en bleef een heelen dag aan het donderen en aan het plassen!... En dan den volgenden dag het geval van Petrus te moeten hooren, en niet eens meer boos te mogen zijn, daar die listige kerk al dadelijk - na den regen - een plechtige en berouwvolle mis had gehouden, om het alles weer goed te maken! Neen, de wereld gaat te langzaam vooruit - vooral in Italië, - en in Spanje dan? - en de Balkan? - en - mon Dieu! Maar ondertusschen scheen de gele wolk dan toch gekomen, want op een dag vertelde Pepina - en haar oude, grijze oogjes dwaalden onrustig heen en weer - dat er vlakbij, in de Via Condotti, een geval was, - ‘het was een hoertje, Signorina - met heeren uit Napels’ - en zij grijnsde, of zij zelf al buikpijn voelde - ‘en dood, Signorina - in één dag!’ - En waarlijk, wij vonden het huis afgezet, en daar hing weer dat gasthuisluchtje! Pepina was onder de boompjes. Zij zong den laatsten tijd nooit meer een schuin Napelsch liedje bij het aanwaaien van het houtskoolvuurtje, - zij wist, dat de Signorina, en ook de Signore - die van minder belang was - nu wel gauw weg zouden gaan; en bovendien had zij het voorschot van de Signorina alweer dade- | |
[pagina 378]
| |
lijk in de loterij verspeeld en verloren; en bovendien wou die stomme portier al maar niet toebijten, - ‘stupido! stupido!’ zei ze tegen Annie, terwijl zij schimpend haar schouders ophaalde - en uitkeek op de binnenplaats, of zij den ‘stupido’ (zooals we hem in 't huishoudelijk gebruik noemden) niet een knikje kon geven; - en dan nog bovendien kwam de cholera! Maar die zou Pepina niet krijgen: - ‘wijn drinken, Signorina! - zooveel mogelijk wijn drinken, dan krijg je het niet - fa niente!’ - en toen bleef zij zwijgend haar vuurtje aanwaaien. En wij dachten, hoeveel wijn Pepina dan wel moest drinken, en hoe zij dat betalen kon, waar zij toch anders al elken dag haar fiasco opknapte... maar het was de wijn van den ‘stupido’! Dien middag, laat, werd er gebeld, en toen Annie de deur opendeed, stond daar Pepina; - haar perkamenten gezicht was nog rimpeliger dan anders en grauw als een beschimmelde citroen, waaruit haar kleine grijze oogjes met flikkerende nieuwsgierigheid Annie aankeken. Een oogenblik was zij zelf beduusd, dat zij naar boven geloopen was en daar nu zoo stond, - toen grijnsde zij op eens met een schor lachje: ‘va bene Signorina? va bene? - nog altijd gezond en wel?’ - en daarop barstte zij in een rauwen schater uit. - Na een poosje, toen Annie haar met een zoet lijntje had weggekregen, werd er opnieuw gebeld... het was de ‘stupido’! - Hij stond midden in de deur, beteuterd draaide hij de vette pet tusschen zijn wriemelende vingers - het zweet parelde op zijn vuile, naakte kruin en tusschen de gloeiende puisten van zijn dampende facie, waarin zijn beide waterige, roode oogjes samenknepen, tot de wijn er uit drupte; zijn dikke lippen | |
[pagina 379]
| |
wisten eerst de woorden niet goed te vinden en grinnikend kronkelde hij van de verlegenheid als een oorworm, die op zijn staart is getrapt,... toen schudde hij van een benauwden lach en monkelde zoetig: ‘va bene Signorina? va bene? - nog altijd gezond en wel?’- Toen, een week later, het bakje voor de deur wachtte en wij met de laatste bagage naar beneden kwamen, stond daar Pepina met haar ‘stupido’ op den drempel voor het laatste uitgeleide. En weer biggelden de tranen over haar oude, versloofde, berimpelde gezicht - maar dit keer was het toch niet van den wijn... En het laatst, van achter het coupé-raampje en ver achter de Campagna, zagen wij den koepel van den St. Pieter... toen wisten wij, dat wij Rome nooit weer zouden zien.-
Buiten Venetië, dat achterbleef in den blauwen morgen, kwam de groene, zonnige vlakte; en dan kwamen de bergen, en de rose rotsen; en dan kwam de witte sneeuw. - Langzaam, langzaam klom de trein met wijde bogen naar boven - langzaam schoven de diepe valleien voorbij en het witte land, dat al duister werd van den avond; - en toen, met het donker, raasden - raasden wij het Noorden in, naar Duitschland en naar Holland en naar weer de eigen taal met de eigen gezichten van het eigen volk - en naar Amsterdam - met de Kalverstraat,... is dan de wereld toch nog groot en ons hart nog maar klein -?
1911-1913. |
|