Italië
(1914)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Op reisANNIE en ik namen afscheid van den ‘épicier,’Ga naar margenoot+ en van het lieve melkwinkeltje, en van onze ‘femme de ménage’, die den laatsten vuilen rommel van de ‘emballeurs’ opveegde in de kale leege kamers - die drie kleine, nu zoo armoedige kamers, - en het laatst van de concierge-vrouw, die wij met tranen in haar oogen zagen, hetgeen Annie zoo verteederde, dat ze haar een zoen op een wangplekje gaf - wat het afscheid nog weer veel aandoenlijker maakte... en toen stapten wij den ouden St. Jacques uit, waar wij anderhalf jaar hadden geleefd. Dichtbij het ‘Gare de Lyon’ hadden wij voor de laatste twee dagen een hotelkamer genomen, om vandaar uit te beredderen wat nog te doen viel aan verzenden, plaats nemen, enz. - En dat was dan ons laatste afscheid van ‘le doux pays’ - het verzenden met ‘petite vitesse’ van een paar koffers en manden! O, onervarenen die wij waren om dat zèlf te doen - het zijn immers nog de ‘tusschenpersonen’ die de wereld regeeren! In een bakje zaten wij met de koffers en manden, - eerst naar het station - toen langs een eindeloozen omweg naar een anderen uitlooper van het station. Daar hield ons bakje stil voor een verlaten, rommelig goederenperron. In een vuil hok scheen een mensch te zitten, waar wij moesten zijn, maar niemand was er te zien voor de koffers en manden - dus pakte ik ze zelf van den koetsier aan en sleepte ze op het perron; zooals ik eens Parijs was binnengekomen, met mijn eigen koffer op mijn nek, zoo | |
[pagina 2]
| |
moest ik dus ook Parijs weer verlaten! En toen naderden wij voorzichtig den man in het hokje en informeerden,... hij hoorde ons niet aan, maar schoof ons drie, vier groote formulieren toe, van dat soort volgedrukt met onbegrijpelijke namenopgaven en onberekenbare sommen, alleen voor ingewijden verstaanbaar. Wij vroegen poesvriendelijk om inlichting, maar kregen slechts een brommend onverstaanbaar antwoord, - wij moesten de boel laten wegen naast het huisje, waar de vent, zonder op te kijken van zijn krantje, met zijn duim heenwees... maar daar was niemand te zien, - wij moesten invullen met pen en inkt, maar de inkt was pap en met de pen was godsonmogelijk meer te schrijven, en toen wij vroegen om een nieuwe haalde de man zijn schouders op... en las zijn krantje! Dat is de Fransche bureaucratie! - misschien is de Russische nog erger, ik weet het niet, maar daar kan een fooi dan zeker nog wonderen doen, - hier had een fooi geen ‘raison’, en ik wilde juist in een paroxysme van wanhoop en razernij den vent formulieren, pen en den godganschen boel naar zijn stomme, lammenadige nurksfacie gooien... toen een net ‘aankomend jongmensch’, die onderwijl het hok was binnengekomen en daar beter op de hoogte scheen, onze wanhoop bemerkte en aan Annie, die, om mijn woede te bezweren, met de gebroken pen de papieren trachtte in te vullen, zijn fraaien vulpenhouder en galante hulp aanbood;... ‘c'était pour la femme - et pour le geste!’ En zoo was het afscheid van Parijs: - een vloek en een glimlach! Ga naar margenoot+ En toen, den volgenden dag naar Genève - een | |
[pagina 3]
| |
lange reis, maar wel mooi. Het Fransche land heeft iets droog-weemoedigs; dat heb ik altijd in het Noorden gevonden, van België naar Parijs, - dat herinnerde ik mij nog van een vroegeren tocht als jongen met mijn vader langs de Loire: Tours, Blois, de kasteelen te midden van de eindelooze wijnlanden, - en dat zag ik hier weer. Maar de schakeeringen zijn verscheiden, en hier gaven vooral de eenzame popels een eigen ziel aan de streek. Het was het meest bekorende, wat ik van het Fransche land gezien had, het was van zoo'n beschaafden, zoo'n fijnen, van zoo'n intiemen toon - zoo even soms romantisch getint, en meest warmer genuanceerd dan in het Noorden. De mooie populierenlaan van Monet bij Durand-Ruel kon misschien bij warm avondlicht uit die buurt zijn - maar overigens hebben de luministen meer in het droge Noorden gezeten, lijkt me, meer België's kant uit. Maar het mooiste en meest bijzondere van den tocht was toch het Rhône-dal. Niet dicht bij Genève, waar het vaak zoo sprookjesachtig is: een breede vlakte, met zilverig rietland soms, dan weer een diepe rotsbedding met oude kerkjes op den hoogen oever en allerlei verrassing bij elke nieuwe bocht, - maar eerder, daar waar de trein tusschen nauwe bergen loopt, zoo eenzaam en troosteloos, zoo kaal en godverlaten, dat het een beklemming geeft, als ik nergens anders voelde. Het waren leege rotsen, steil en naakt, waar niets groeide, doodsch en dood - dood scheen het daar alles, - en ik geloof, dat daar ook geen water was - en de menschen, die daar woonden, moesten wel stil en ernstig zijn, - vreemd | |
[pagina 4]
| |
zoo'n streek van de wereld voorbij een raampje -! Toen kwam een stationnetje met geschoren platanen, als parasols - dat was de boom van dat land - en toen nog een, en meer, en eindelijk Genève. Rita kwam juist het perron opgedarteld, toen wij stil hielden. Zij bracht ons naar een hotel, en wij aten met zijn drietjes in een Italiaansch restaurant - om aan ons nieuwe land al wat te wennen! Maar er was niets Italiaansch, geloof ik, behalve de macaroni en de wijn, want daar vonden wij den eersten ‘fiasco’. De blanke zeiltjes op het blauwe water tegen de groene en witte bergen - het meer van Genève is een plaatje, - Zwitserland bestaat uit plaatjes. Er hangen romantische gravures (meest met watervlekjes, die wel flatteeren, als bruine sproetjes!) in zoo menig provinciaalsch hotelletje en achterlandsche pronkkamer van ons Holland, en overal elders ook - plaatjes van Zwitsersche huisjes met de steenen op het dak aan omloofde Zwitsersche meertjes, - hoe vaak heb ik er met anderhalven drogen traan in mijn hart kwijnend naar staan te peinzen in de boerensalons, waar ik mij weer een tijd verstopt had voor het leven! En Calame heeft er ook plaatjes van gemaakt, even romantisch en toch dichter bij de werkelijkheid, - maar het meer van Genève lijkt soms nog een minder soort plaatje, een gekleurd prentbriefkaarten-plaatje - en dat zijn de ergste! En toch.. in een bootje op het blauwe wijde water te spelevaren, tusschen de begroeide en vrindelijk bebouwde oevers, dat heeft een eigen schoonheidsbekoring; en de tocht naar boven, den Salève op, met het al | |
[pagina 5]
| |
wijder vergezicht op het Alpenland en den Mont-Blanc, is mooi en grootsch. Maar Genève zelf leek ons geen aantrekkelijk stadje, saamgepropt om het doodloopend eind van het meer, waar de Rhône armoedig door de sluizen siepelt. Wij hebben er ook nog een les van Dalcroze bijgewoond. Daar is zijn vinding geboren: Eens had hij als muziekleeraar aan het conservatorium bij een paar maten, in nerveuze behoefte aan mimiek en plastiek, gedacht: ‘als wij die eens even in beweging verduidelijkten’... dat was het ei van Columbus! maar het was een geniale mensch, die het vond en... die er zulk een omelet van klopte! Intusschen was het toch wel wat genant: al die lieve meisjes en - oude dames in broekjes met bloote kuiten, die daar voor ons op den grond vielen en dan na enkele maten weer opstonden, - men moet een zeer reine ziel hebben voor moderne danskunst! Een Rubenstype was er bij... en toen herinnerde ik mij opeens, dat Genève calvinistisch was! die nieuwe, ongegeneerde, levensblije beweging geboren bij Calvijn!- In Brieg een net hotelletje, waar wij 's avonds opGa naar margenoot+ onze kamer droomden tegenover een Alpenweitje - heel hoog, waarin lichtjes fonkelden. Wat is dat vreemd, de zachte verheuging, die voor mij uitgaat van een berg - niet van het eigenlijk besneeuwde hoogland, maar van een heuvelig, beboscht gebergte. Dat wekt mij op als muziek, dat sterkt en doet droomen tegelijk - alsof dat van nature bij mijn ziel hoorde: een berg om op te klimmen. Dat ligt daar als een taak om te doen, als een verheffing van deze platte aarde, dat ligt daar als een levende mogelijkheid, om | |
[pagina 6]
| |
te stijgen tot een teug van den hemel! Wij zouden den Simplon-pas overtrekken, langs den ouden postweg - na de opening van den tunnel 's winters verlaten en verwaarloosd. Onze bagage hadden wij vooruitgestuurd naar Lugano, en zoo trokken we er, ieder met een ‘Rücksack’, dapper op uit. Wij hadden gevraagd hier en daar, maar de menschen schenen er weinig van te weten (een algemeen verschijnsel in het hoogland!) Een ‘Dienstmann’ aan het station had gezegd, dat dat niet kon, en de sneeuw te hoog lag, maar de lieve maagd uit het hotelletje had gezegd, dat het best kon, en dat den vorigen dag nog een heer het gedaan had... waarop zij ons de rekening bracht en wij voor de mee te nemen proviand nog eens extra werden afgezet (een algemeen verschijnsel in het hoogland!) Hoe het zou gaan wisten wij eigenlijk niet, maar wel merkten wij al heel gauw, dat je zelfs in April voor zoo'n tocht vroeger moet opstaan en in het dal de zon om halfnegen al leelijk brandde - zóó erg, dat het ons na het eerste half uur al bij droppels langs den neus biggelde en Annie klaagde over den zwaren ‘Rücksack’. Wij moesten den Simplon over, dat zat als een axioma in ons hoofd, maar ‘hoe’ begrepen wij op dat moment nog niet goed; - wij droogden onzen neus en zagen onderwijl met achterdochtige verbazing tegen de hooge grijze toppen op - aan sneeuw geloofden wij in ieder geval heelemaal niet meer. Wij marcheerden. - Wij vroegen een paar boerendeerntjes, of wij op den goeden weg waren, maar de kinderen staarden ons stomverwonderd aan, en er | |
[pagina 7]
| |
was in geen taal een verstaanbaar woord uit hun ontstelde open monden te krijgen (een algemeen verschijnsel in het hoogland!) Maar goddank: na een tweede half uur kwam met luchtigen pas een jonge Duitscher den weg af,... wij voelden van beide kanten verwantschap, al was het maar om den wederzijdschen ‘Rücksack’, zoodat wij beiden halt maakten. Hij kwam er áf - wij moesten er óp. ‘Nun’, zei hij, half zelfvoldaan over zijn prestatie en half toch nog een beetje onder den indruk: ‘da oben is es alleweil ein bissel dumm - aber es geht doch!’ Nou, dachten we, als zoo'n goeiige Duitscher het kan, dan kunnen wij het toch zéker... en met nieuwen moed droogden wij onzen natten neus, ‘dat was zeker geen echt alpinist’ zei ik tegen Annie, en wij togen glimlachend verder.- 's Avonds tegen zeven uur hebben wij het ‘hospice’ bereikt, maar... ‘es war alleweil ein bissel dumm’! - Toen wij de eerste sneeuwplekken hier en daar doorgingen, lachten wij tegen elkaar: dát noemt hij nou ‘ein bissel dumm’!... maar toen wij later bij iederen stap tot ons middel wegzakten, hebben wij niet meer gelachen; en toen wij langs den afgrond, naast den onder lawines begraven weg, dien de meters hooge sneeuw met de berghelling gelijk had gemaakt, onze voetstappen eerst moesten vastdrukken, om steun te vinden, en we bij een misstap eenvoudig verdwenen zouden zijn, hebben wij heelemaal niet meer gelachen! Ja - Annie heeft tranen gelaten, maar dat heeft zelfs Onze-Lieve-Heer niet gezien, want ze had een grooten blauwen sneeuwbril op, welke haar, in verband met haar paraplu, een Amerikaansch geë- | |
[pagina 8]
| |
mancipeerd uiterlijk gaf, - en ik met een demietje vol boeken en een panama,... nee wij hebben niet meer gelachen! Met elken stap langs den afgrond kromp mijn hart bij de gedachte wat er achter mij met Annie kon gebeuren, en poogde ik grapjes te maken, om den moed er in te houden... ‘forsan et haec olim meminisse juvabit!’ heb ik daar plechtig opgemerkt (wat heb je anders aan je Latijn!) maar Annie had het nooit verder dan Ovidius gebracht en was volstrekt niet classiek gezind; en wij waren maar weer dankbaar, als wij een eind verder op handen en voeten over de sneeuwlaag konden kruipen - tot wij er weer in wegzakten. Maar waar wij het dal en de warmte te boven waren, en de sneeuw nog maar een frissche belofte leek, daar was het een verrukkelijk mooie tocht. Dan wordt de lucht al lichter en zuiverder, dan leidt de weg zoo overwinnend naar boven en belooft iedere bocht een nieuwe verrassing, dan is het een trots omlaag te zien in het dal en een lust om verder te klimmen en een vreugde om te ademen! Van uit die gelukkigheid gezien zijn de Alpen ook mooi en meer dan plaatjes, - zulke trotsche, blijde toppen heeft Hodler gemaakt: groen, wit en blauw, met de harde lijnen van van Gogh er in, maar zoo vol licht en lucht en zoo gezond! Toen wij eindelijk de laatste vijftig meter in een kwartier hadden afgekropen, onder herhaalde verzakkingen, en uitgeput de hooge steenen stoep van het groote sombere ‘hospice’ beklommen, dachten wij minstens, dat eenige monniken ons te gemoet | |
[pagina 9]
| |
zouden snellen, om de geredden te verwelkomen - maar er kwam niets! Na herhaald geroep door de sombere ijskoude gangen, liet een slonzige meid ons in een reusachtig duister keukenvertrek, waar wij wat zuren wijn kregen met een harde broodkorst en een uitgedroogd lapje vleesch. Een oude monnik kwam ons gezelschap houden, en zonder eenige nota te nemen van onze ‘Leistung’, begon hij melancholisch van zijn leven te vertellen. Annie was geroerd en bood hem haar laatste chocolaadjes, - maar zelfs de heete kruiken, die wij meekregen en waarmee wij ons rillende trachtten te warmen, maakten de zaak niet goed: wij voelden ons beslist te kort gedaan! - ‘Prachtig om later van te vertellen’ - troostte ik Annie... maar zij sliep al. Met den nieuwen morgen begon de aftocht, waarbij de sneeuw in 't begin nog heel wat moeite gaf, - een lange, lange dag, tot wij ons eindelijk op onze pijnlijke voeten nauwelijks meer voort konden sleepen. Maar de weg, vol verrassing en romantiek, en veel mooier nog dan de opgang, vergoedde alles. - En toen op eens kwam een klein, bruin soldaatje met schitterende zwarte oogjes op ons af, en groette galant en vroeg, of wij niets hadden in onzen ‘Rücksack’ - dat was de grenswacht en de douane... dat was Italië!- Den volgenden dag namen wij den trein van IselleGa naar margenoot+ naar Baveno. - ‘Mij zou zoo iets toch nooit overkomen!’ had ik dikwijls met een medelijdenden glimlach gedacht, bij het lezen van zoo'n zakkenrollerij in trein of station. In Baveno stapten wij uit - wilden wij uitstappen, maar dat ging niet makkelijk, omdat | |
[pagina 10]
| |
anderen wilden instappen. ‘Pardon monsieur’ - ‘pardon!’ - heen en weer geschuif, gescharrel met taschjes, - maar de trein moest verder - wij moesten ons haasten, als wij er uit wilden komen. Annie was voorgegaan - ik werd opgehouden - en de keurige, correcte man in grijs colbert bleef beleefd maar onvermijdelijk in mijn weg,... ‘pardon monsieur...’ riep ik eindelijk nijdig en douwde hem met groote nadrukkelijkheid op zij - zóó nadrukkelijk, dat al de papieren uit mijn portefeuille op den grond vielen -. Onbegrijpelijk, dacht ik, dat door zulk dringen de papieren uit je portefeuille vallen,... men bukte zich, men hielp mij beleefd - en de boef zelf heeft mij allerbeminnelijkst mijn reisbiljetten en pas en al wat los in de portefeuille zat teruggegeven. ‘Merci bien monsieur - merci beaucoup - vous êtes trop aimable!’... en toen ik de papieren weer in mijn portefeuille wou steken - was de portefeuille er niet... en herinnerde ik mij op eens de ‘gemengde berichtjes’ over pickpockets, waar ik zoo medelijdend om had geglimlacht - en... zag ik de treeplank zachtjes wegschuiven en de trein in beweging. ‘On m'a volé!’ riep ik - maar dat hoorde en begreep waarschijnlijk niemand anders dan de boef zelf, - en toen stond ik met Annie alleen op het perron. Op de in beweging gaande trein springen - den vent bij den strot grijpen - de noodrem overhalen!.. zoudt ge -? - ik verkoos de telegraaf. Gelukkig vonden wij dadelijk een intelligenten, Fransch verstaanden stationschef, die de zaak na een paar woorden begreep, en goedkeurend knikkend zich aan het toestel zette. - De chef in Stresa keek degelijk uit zijn | |
[pagina 11]
| |
oogen... de vent werd, tot mijn verbazing, gepakt - en 's middags moest ik met den trein daarheen om geconfronteerd te worden. Met een beleefden treininspecteur reed ik naar Stresa en werd daar voorgesteld aan den stationschef, die de held van den dag was, en die ons met twee ‘carabinieri’ wachtte. Er werd afgesproken, dat wij naar het ‘bureau’ zouden gaan en de chef mee zou komen als tolk - daar de brigadiers geen Fransch en ik geen Italiaansch verstonden. Ik overlegde intusschen mijn houding, - hoe zou ik 't zeggen? Waardig-kalm - als een rustige, maar onvermurwbare gerechtigheid... ik zou met groote overtuiging en met bedaarde stem, waar toch even de klank van minachtende verontwaardiging in doorklonk, zeggen: ‘Ah! c'est lui!’ of ook: ‘Ah! oui, c'est bien lui!’... en op dat oogenblik, toen juist mijn zenuwen zich in niet al te besten staat bevonden, noodigde de inspecteur mij uit mee te gaan naar het ‘bureau’. Ik trad naar voren - op het perron wachtten de twee ‘carabinieri’ met een man tusschen hen in, een man met grijs colbert, een man met kort haar, met een stroohoedje,... ik zette mij in postuur en naderde met stappen als waarmee Coriolanus het tooneel behoort op te komen... ik strekte mijn wijsvinger waardig, nadrukkelijk, hoewel eenigszins trillend, naar den boef uit, en riep met luider - met zelfs iets té luider stemme: ‘Ah! c'est bien lui!’... Het was de stationschef, die in plaats van zijn uniform een colbertje had aangetrokken, om als tolk mee te gaan! - het was de held van den dag zelf! - Een oogenblik was men verstomd, toen schaterde | |
[pagina 12]
| |
alles - en ik lachte mee... maar het was zeer pijnlijk - zéér! - gij zijt natuurlijk nooit zoo ridicuul geweest! Op het ‘bureau’ hield ik mij beter. Toen de man werd binnengebracht herkende ik hem dadelijk, - ‘oui, c'est lui!’ zei ik zoo rustig mogelijk. ‘Regardez-moi bien, monsieur,’ zei de vent heel beleefd, bijna smeekend, ‘regardez-moi bien, vous vous trompez, ce n'est pas moi -.’ Helaas, de portefeuille was natuurlijk weg en al lang in andere handen, en uit wat bij fouilleering gevonden was, meende ik alleen een biljetje van vijf Lire te herkennen, omdat het vier vouwen had, - gelukkig waren wij juist bijna door ons geld heen. Maar het was nog een heele geschiedenis en een heel gepraat. De brigadier was wanhopig, dat er geen bepaalde bewijzen waren, want dat het de boef was begreep ieder, en er gebeurden in de groote treinen telkens van die verrassingen. Op het laatst stond de boef zelfs in tranen voor mij te bezweren, dat hij het niet was, - en op dat oogenblik smolt mijn burgerlijke afkeer voor den ‘dief’ en had ik graag met hem een glas wijn gedronken, om van zijn leven te hooren... hij zag er zoo keurig en zoo sympathiek uit! Toen hij weg was geleid vroeg de brigadier mij, of ik het niet voor kon doen, hoe alles gebeurd was. Met genoegen, - hij stak zijn portefeuille in zijn binnenzak en ik schoof langs hem: ‘regardez - comme ça... attendez - pardon! - pardon! -’ en ik nam zijn portefeuille -. ‘Ah! c'est ça!’ en zij zagen elkander verbaasd aan, alsof zij nooit gehoord hadden, hoe een portefeuille gerold werd, - ‘ah! c'est ça! c'est ça!’ donderde de brigadier en keek meteen in zijn porte- | |
[pagina 13]
| |
feuille... ‘où sont mes papiers -!?’ - Men verstomde-‘ah voilà, voilà!’ - men proestte, en zoo was de beurt aan mij: mijn figuur was gewroken! De chef bracht mij terug naar het station. ‘Vous m'avez bien pardonné, n'est ce pas?’ zei ik nog eens voor de zooveelste maal, - ‘ah! oui, mais oui monsieur!’ zei hij lachend; o! Italianen kunnen allerliefst zijn - en veel echter, veel gemeender dan de Franschen! ‘Het was iemand in dienst van de Mafia,’ zei hij.- ‘Wat zegt u -’, - daar had ik mijn eersten voetstap in Italië gezet en viel pardoes in de ‘Mafia’! - en - God beter 't - ‘wat zegt u - de ‘Mafia?’ - ‘Mafia? je ne connais pas ça, - mafia? - la Mafia!’ en hij herhaalde het woord, maar ik kon er onmogelijk iets anders uit opmaken, en na lang gevraag hoorde ik eindelijk, dat de ‘Mafia’ een... stoombootdienst op Amerika was! - Opgelucht nam ik ‘cordialement’ afscheid. ‘Vous m'avez pardonné, n'est ce pas?’ - ‘ah monsieur -!’ Hij zag mij trouwhartig aan: ‘dat was een boef, ziet u, maar u moet heusch niet denken, dat de Italianen zoo zijn, - dat komt overal voor, nietwaar?’ - ‘O!’ zei ik, ‘natuurlijk!’... zoo aandoenlijk, die kinderlijke liefde voor hun land! Dien Zondag moest ik nog naar Pallanza voor tekst en uitleg bij een magistraat, die geen woord Fransch kende. Den Zaterdag-avond stond in de ‘Giornale di Torino’ de zaak smakelijk vermeld, - mijn eerste Italiaansche krant! En den Maandag zijn wij verder gereisd. ‘Isola Madre’ en ‘Isola Bella’ -! De namen zijn alGa naar margenoot+ bloemen, en de eilanden zijn bloemen, als kleine ver- | |
[pagina 14]
| |
geten plekken van het paradijs! - Het was bladstil, wat dampig in een vagen vochtigen mist, - zoo roeide een oude visscher ons zacht plonzend naar ‘Isola Madre’. En juist door dien zwijgenden nevel leek het ons nog meer als een sprookje - op zichzelf daar, buiten de werkelijke wereld. - Voor een roestig, vervallen hek, tusschen manshooge cactussen en agaven, verschrikten wij zelf bij het geluid van de galmende tuinklok, waaraan wij hadden getrokken. Eindelijk kwam een jongen, die weinig zegde, en ons rondleidde - ons en het Duitsche paar, dat reeds wachtte. Het meer en de warmte, het klimaat, de grond en de kweeker, alles te zamen heeft daar zoo iets wonderlijks gemaakt, als wel nergens elders op de wereld zal zijn te vinden. Wij gingen onder bloeiende mimosaboomen, van wier gele wolken een zware geur hing; langs azalea's, zoo hoog als een huis en bloeiend of het rozen waren tusschen een bosch van rhododendrons; langs cameliaboomen, waarvan de vreemde bloemen in die overdaad en mistige sprookjes-weelde nog onwerkelijker schenen; daar hingen bloeiende cactussen neer en klom een vreemde clematis; daar ontplooide een palm zijn ontzaglijke waaiers, en daar was de grond besneeuwd door een reusachtige witte magnolia; wij gingen door bloeiende zwoele lanen, langs half verwaarloosde bloembedden, walmend van de rozen - en al nog noemde de stille jongen op een vraag monotoon een nieuwen naam, als nooit gehoorde tooverwoorden, die straks een schoone slaapster zouden wekken. Het werd een bijna angstige overstelping van bloe- | |
[pagina 15]
| |
men, als een monstergroote bloemhof voor een phantastisch reuzenkind, een verkwistende gril, een waanzinnige, onrustbarende uitbarsting van weelde op juist die ééne plek in de groote wereld, - en in den zachten mist, waaruit al die bedwelming kwam en waar het alles weer als schimmen in verdween, leek het soms of wij wandelden door een voorwereldlijk bloembosch. - ‘Una camelia?’ vraagde Annie aan den stillen jongen, en het was haar eerste Italiaansch, - hij bracht ons zoo'n stille bloem - ons en het Duitsche paar. De visscher wachtte aan de andere zijde en roeide ons naar Pallanza, voor de boot naar Luino - en dan verder naar Lugano.- Toen wij eindelijk den kronkelenden weg bovenGa naar margenoot+ Castagnola in ons wagentje opschommelden, zagen wij verbaasd en bijna ontsteld bij den hoogen muur van een verborgen villa een omvangrijke, gepoederde Pompadour-verschijning. Toen hadden de Schartens hun ‘Vreemde Heerschers’ nog niet geschreven - anders hadden wij de ‘comtesse’ wel herkend, - gelukkig, dat zij onzen ietwat te verwonderden glimlach niet gezien heeft, anders had zij ons later niet zóó minzaam kunnen ontvangen en van haar thee en kostelijk gebak doen proeven. - Even daarna stonden wij voor de Schartens. Het was een idylle! De oude Pompadour-comtesse had haar wapenbord verguld door haar huwelijk met een nog veel ouderen rijken Hollandschen rentenier. Deze bezat nu zoo ongeveer den heelen berg, waar halverwegen zijn heerlijke villa over het meer uitzag, terwijl hij de ‘dépendance’ uit aardig- | |
[pagina 16]
| |
heid aan de beminnelijke jonge landgenooten had verhuurd. En daar woonden zij nu, in dien ouden verrukkelijken châtelet, tusschen de oude Louis-quinze meubels van de ‘comtesse’ - met terras en berceau, met boven zich den wijngaard en naast zich het bosch, waar een beekje doorheen stroomde en een paadje zich kronkelde naar de rustieke tafel en de rustieke bank, waar zij hun ‘Huis vol Menschen’ hadden geschreven en nu aan hun ‘Berg vol Menschen’ bezig waren - de plek hunner geestelijke menuetten! Het was een idylle - en hoe zeldzaam vindt men die, nietwaar? Ik ben, helaas, niet gauw tevreden met deze wereld, en geloof niet in die menschen, al maar tot bewonderen bereid, - maar toen wij, na de hartelijke ontvangst en de heerlijke avondboterham, onze gastlieden naar de zitkamer volgden, en door de open vensterdeuren op het balkon traden.. was dat zoo betooverend, zoo'n grootsche heerlijke verrassing, dat wij verbaasd en ontroerd bleven staan tusschen den geurenden blauwen regen, en stil bleven kijken naar het groote, donker-wijde meer, naar de verre zwarte berggevaarten, naar de hooge avondlucht met de eerste sterren - en naar Lugano, ginder aan onze voeten, als een kleinen sterrenhemel op aarde. Het was een smal balkon, omwoekerd en beladen door de bloeiende glycine, die geurde in den avond uit haar duizenden trossen; wij zagen eerst niet dan trossen, wij leunden aan trossen, wij bogen over trossen, - en daaronder een klein oud terrasje, met een vervallen muurtje, waar een granaat bloeide en | |
[pagina 17]
| |
een zwarte vijgeboom stond, - en dan de olijven en nog ander groen op de welige bloeirijke helling, - en lager weer de schemerige pracht uit den tuin van de ‘comtesse’, - en over de toppen, daarbeneden het duister-diepe meer - en boven de sterren - en om het meer de zwarte gedaanten van de bergen - en daaraan het flonkerende stadje, Lugano. De wereld is groot, - er zijn duizenden plekken op de wereld - die niet van deze wereld schijnen, er zijn duizenden plekken, waar het een zaligheid moet zijn te leven,.. hoe dikwijls heb ik aan die plekken gedacht - ach, ze te vinden! - daar? dáár misschien? of ginder? - Maar hier wás zoo een plek - hier moest het gelukkig zijn te leven! - hier was alles!... of toch zeker bijna alles. - Die avond echter kwam niet terug, en zoo mooi en gelukkig heb ik het niet meer gezien-natuurlijk niet! Wij hebben er ‘asti spumante’ gedronken, en de echte ‘polenta’ (met kalfslever immers!) gegeten, - wij waren er voortreffelijk te gast. Hem kent gij uit zijn werk: een fijnzinnig man, wij konden het best samen vinden - voor een tijdje. Beiden ‘moderne menschen’ - niet waar, beiden zoo'n beetje geschoold in het leven, in smaak, in kunst ‘et cetera’, en beiden toch geheel geen snobs, maar sekure Hollanders, die hun eerste sporen verdiend hadden; om zoo te zeggen: twee echte litteratuur-figuren, twee heusche kunstkwibussen! Maar hoeveel verschilden wij toch! - Ach, ‘après tout’ bezwaarlijke menschen, artiesten! - ik bedoel zoo in het algemeen. Ik weet nog die zonnige wandeling den Brè op, tusschen open geboomte en bloeiende kersen - en hoe onze keurige gastheer voor ieder eindje zon op het pad zijn lustre | |
[pagina 18]
| |
jasje uittrok, zijn hoed afnam, zijn grijze parasol opzette, en zoo de zon ‘passeerde’, - om bij het volgend schaduwplekje in omgekeerde volgorde de manoeuvre te herhalen. Bij den tienden keer keek ik er grimmig van, maar, ofschoon ik volgde, scheen mijn voorzichtige gids dat vanzelf te voelen, en zich op eens glimlachend omkeerende, zei hij fijntjes: ‘ja mijn vorige logé heeft zich daar ook zoo bijzonder aan geërgerd’... wij lachten beiden goedluims. Haar kent gij volstrekt niet uit haar boeken, en de schrijfster van ‘Sprotje’ had den aardigen smaak de degelijke, vriendelijke, Hollandsche huisvrouw te spelen, die van kunst, en van litteratuur in het bijzonder, nu heelemaal geen weet heeft, - tot lichte verrassing van den litterairen bezoeker en tot groote verontwaardiging van de ‘comtesse’, die, zelf eene opgemaakte schilderij, aan onzen gastheer, voor wien zij een ‘penchant’ voedde, ook eene meer gepoederde muze als gade had toegewenscht. Op den Brè proefden wij voor de eerste maal ‘risotto’ en dronk Annie te veel ‘chianti’. Maar een van de liefste herinneringen was een wandeling met ons beiden naar Gandria, samen door de zon langs de grijze olijfjes en de jonge vijgeboomen, met hun groene spruitjes, aan het gloeiend blauwe meer, - en langs het oude paadje dan eindelijk het stokoude gehuchie, als een grauwe tandeloos geworden roover. Het vreemdst was zeker het bezoek aan de ‘comtesse’ en den ouden Hollander, die als een antieke verschijning uit de ‘Camera’ daar zoo langzaam wat bestofte. Terwijl de ‘comtesse’ zich charmant met Annie bezig hield, vertelde hij mij van zijn aloë, die | |
[pagina 19]
| |
gebloeid had, en van mijn grootvader van moeders kant, den groothandelaar, dien hij zich nog herinnerde; en gezamenlijk gingen wij rond door de antiquiteiten-collectie - net zoo verward van valsche en echte krulletjes als de ‘comtesse’ zelf, - en onderwijl liep een ‘salonhaantje’ parmantig mee door de kamers, tot de knecht het kakelende dier moest komen weghalen.- Met een kleine week weer verder, naar Milaan.Ga naar margenoot+ Dat viel ons wel tegen, de eerste Italiaansche stad. Wij kwamen er op een Zondag, en de Zondagen zijn over de geheele wereld dezelfde verfoeilijke, burgerlijk saaie dagen. Maar toch ook van een Maandagsch standpunt bezien, scheen ons de stad weinig aantrekkelijk en van geen eigen karakter, het leek alles te veel op een Europeesch-Fransche stad, en het publiek ook Fransch-burgerlijk - de vreeslijkste soort van burgerlijkheid, die er bestaat. De Dom maakte tot onze zachte ontsteltenis heel geen indruk... een platgeslagen en dan weer tot allerlei suikertierlantijnen opgetrokken Gothische pudding, met een akelig ordinair middenstuk. Maar van binnen is dat alles juist het tegendeel. Ik heb nooit een bouwwerk gezien, waar uiterlijk en innerlijk zoo in alle opzichten elkaars tegengestelde zijn, - zoo sterk, dat het aan een reusachtige tooverdoos deed denken: - van buiten een platte, kriebelig bepeuterde schuimtaart, van binnen een ontzaglijk hooge, sombere en sobere kathedraal, een van de mooiste Gothische kerkschepen, die ik gezien heb. Misschien heeft juist die uiterst opvallende tegenstelling ons de kerk van binnen mooier doen zien dan zij | |
[pagina 20]
| |
was, maar zij maakte toen een grootschen indruk, nog gesteund door een vollen middagdienst, met orgel en zang, en de duizenden lichtjes om de koren bij het altaar, waarvoor de massa was saamgedrongen - die van verre toch maar een mierenhoop scheen in dat hooge woud van pijlers. Ook da Vinci's avondmaal was - wel geen teleurstelling, maar toch wel wat ontnuchterend. Zulke wereldberoemde werken geven, juist om hun uitgebazuinde bijzonderheid en hun tot in het smakelooze uitgepluisde en afgepluisde schoonheid, bij een eersten oogopslag schier altijd een ontgoocheling, - hier dan nog zeer versterkt door den treurigen toestand van de schildering: een vereeniging van fragmenten, alle verbleekt, verwelkt, verveld - een overschot, een rest van schoonheid, reeds bijna vergaan... reeds bijna onherkenbaar. En dit treft te meer, waar de tallooze reproducties van alle soorten het werk altijd veel gaver voorstellen, en - terecht - naar vroegere kopieën zijn genomen of zijn aangevuld. Zoo stonden wij dan het eerste oogenblik wat beduusd voor dat stukje muur, dat bij het binnenkomen niet meer leek dan een reddeloos verweerde, onzichtbaar geworden voorstelling. En wij mochten nog van geluk spreken, want de laatste restauratie (van 1908) kon nog maar pas voltooid zijn geweest. Langzamerhand herkenden wij de omtrekken en de figuren - en, geholpen door de afbeeldingen en de lectuur, konden wij er ons toch nog in verdiepen, en er toch nog van genieten. Er gaat toch nog altijd van uit, hoe verzwakt dan ook, een straling, een aantrekking, een zachte bekoring, een edele stille | |
[pagina 21]
| |
ontroering, die werkelijk nóg - nog thàns - dat bijzondere gevoel geeft, te staan voor een van die zeldzame scheppingen, welke niet alleen in zichzelf volmaakt zijn, maar ook de eindelijke gave vrucht vormen uit den bloei en de bloem van een ras... waarop de uitputting moet volgen. ‘Gaaf’ - toch niet gansch; die Christuskop is niet bereikt, noch hier, noch in de studie van de Brera, - hij fascineert flauwlijk, maar boeit niet zeer, en bevredigt geheel niet. Men krijgt ook den indruk dat, wanneer de tijd nog eens het raam in de architectuur-schildering van den achtergrond mocht hebben uitgewischt, de werking van dien kop, ja van het gansche tafreel, zal zijn gedoofd. Het schijnt of uit dit avondmaal geen ander licht straalt, dan van dat venster - geen eigenlijk innerlijk licht. Hier blijft geen plaats meer voor de verbeelding, hier wenkt niets meer achter, daar alles er in staat. Er ligt een koude in die schildering, en iets zeer wiskundigs, als hoedanig zij ook steeds ontleed wordt in de viermaal-drie groepen enz. Er ligt iets in da Vinci's avondmaal, dat beantwoordt aan een idealistisch woord van Novalis: ‘Reine Mathematik ist Religion.’ Da Vinci -, zijn ziel blijft in schemer. Is hij de Faust geweest of... de Mephistopheles der renaissance? Michelangelo en Raffael rijzen als duidelijke eenheden uit hun werk en hun leven en hun tijd - da Vinci schijnt een universeele veelheid, doch die voor de verbeelding telkens uiteenvalt, gelijk hij zelf het leven verbrokkelde en zijn kunst verspilde.Ga naar voetnoot1 Zie, dit | |
[pagina 22]
| |
schreef hij eens: ‘l'ordinare è opra signorile, l'oprare è atto servile’.Ga naar voetnoot1 Een spreuk voor de zeer groote, sublieme dilettanten en... voor de zeer kleine bittertafel-dilettanten, - een onmogelijke spreuk... helaas! Een grootsch woord van een grootsch individualist! En de gedachten drijven even af naar een Hollandsch exempel van individualisme: - van Deyssel. Hij reikt in zijn ietwat groteske levensbekrompenheid da Vinci niet tot den enkel, maar hij heeft er sommige eigenschappen mee gemeen - in miniatuur: - datzelfde verholen diabolische, buitenmenschlijke, superieur dilettantische (in den zin van het spelen met kunst), diezelfde verstandelijke detail-uitweiding, die kilheid met dat perverse glimplicht -.Ga naar voetnoot2 Voor da Vinci's andere werk dan dit avondmaal heb ik meest een onzekeren weerzin gevoeld, maar van de Mona Lisa had ik reeds als jongen een fellen afkeer. Hoe vaak, in den Louvre, heb ik met een nieuwsgierige liefde stilgestaan voor zijn ‘la belle Féronnière’, maar hoeveel malen, door dien overbekenden ‘salon carré’ gaande, hebben mijn oogen dàt gehate beeld ontvlucht... de canaille! Dit is de glimlach der apathische ziel, die des duivels is, de ziel van weeke caoutchouc, wier oppervlakte aan elken druk toegeeft, maar wier wezen geen enkelen | |
[pagina 23]
| |
in-druk behoudt.Ga naar voetnoot1 In een thans vergeten, rumoerig modeboek schreef een vrouw: ‘... im Lächeln spiegeln wir die gröszten Tugenden ab - und die grosze Leere’. Het schijnt mij soms, of Raffael's glimlach ‘die gröszten Tugenden’ en da Vinci's lachje ‘die grosze Leere’ weerspiegelt. - Gezegend de hand, die dit onduldbaar gelaat heeft verwijderd! Nauwelijks minder afkeer heb ik steeds gevoeld voor Maria op den schoot van Anna bij het kind (Louvre), waar het gewild gelijkleeftijdige der vrouwen aan hunne houding een Lesbischen zin en aan hun glimlach een troebele schuldigheid geeft. En eenzelfde kille erotiek komt van dien vreeselijken hermaphrodiet: Johannes den Dooper (Louvre). Zie, geen mensch met een hart - en een rede - zal de mogelijkheid van het schoone willen loochenen in welke menschelijke verdwalingen ook, maar geen gezonde ziel, die hen begrijpt en niet in opstand komt tegen da Vinci's homosexueele verfijningen, omdat er juist het eenige, wat den zieken lust kan heiligen: het menschelijke, de liefde, aan ontbreekt. Doch - dit alles heeft met het avondmaal niets te maken en wij verdwalen zelf in da Vinci, wiens phaenomenaliteit immers juist zijn alzijdigheid was, - hij was een hoog woud, dat aller-wegen naar de wereld openlag - en waarvan de wereld toch nog niet het hart heeft gevonden. Wij hebben ook de ‘Brera’ vrij goed gezien. De Napoleon in de ‘Cortile’ is zeker, met den grooten, zeer fijnen kop in de Pitti-verzameling, het beste wat | |
[pagina 24]
| |
wij van Canova zagen, maar hoe Vosmaer, die met de groote classieken toch vertrouwd was, hem zoo kon ophemelenGa naar voetnoot1 -? Doch het is waar, Huet noemde zijn schrijven ‘pretentieus’, en in dat opzicht hebben Vosmaer en Canova wel iets gemeen, - al staat zijn proza ons toch veel nader, dan de onuitstaanbare geaffecteerdheid van een Potgieter. En Huet's Italiaansche reis zelfGa naar voetnoot2 -? zij is zeker onverdiend vergeten en nog alleszins leesbaar... behalve dan zijn oordeel over den Dom, en goddank zijn oordeel over Holland! De verzameling zelf is niet groot, maar toch te uitgebreid om in een bezoek van enkele uren te verwerken, zoodat wij vooral enkele hoofdindrukken meenamen. Zoo herinner ik mij, hoe verwonderd wij stonden voor de Giovanni Bellini's - zoo reëel, zoo modern! Zie dien Christus van zijn ‘Pietà’ eens: dat lage voorhoofd, dat geknipte baardje en die smartelijke uitdrukking van vooral pijn - dat is modern! En die Madonna met het kind, dat Jezuskind, dat niets meer van eenige abstractie of verheffing heeft - een lief mooi kind, dat de moeder zoet moet houden in de ietwat stijve pose, puur reëel gezien. Later, in Venetië, zijn wij opnieuw voor dit modernisme als een raadsel blijven staan, - ook daar (in de ‘Accademia’) een Madonna met het kind van zoo nabije werkelijkheid, dat de afstand tot een Duitsche genre-illustratie bij een eersten oogopslag niet zoo groot schijnt! En dat was de broer van Gentile Bellini, van wien wij later in Venetië een heel zaaltje van lieve, ouderwetsche tafereelen zouden zien, en de zoon van Jacopo, die ons, naar zijn Madonna in de Venetiaan- | |
[pagina 25]
| |
sche ‘Accademia’, nog ten halve tot de primitieven scheen te behooren. Een tweede herinnering, ook eerst later verduidelijkt, vormt van Mantegna - zwager der Bellini's - een lijk (eigenlijk een ‘Pietà’), dat in opstelling en uitvoering even aan Rembrandt's half verbrande, somber prachtige operatie op een lijk (Rijksmuseum) deed denken. De grootschheid daarvan kwam dit werk wel heel niet nabij, maar toch - toen ik later die overheerlijke kleine triptiek in de ‘Uffizi’ zoo lief had gekregen, begreep ik, naar dit werk terugziende, welk een ‘kunner’ en van wat edel ras deze fijne mensch moet geweest zijn. Doch, gelijk van zooveel andere grooten der renaissance, is zijn hoofdwerk, als fresco-schildering, buiten de drukke kunstroute aan kleine plaatsen gebonden (Padua en Mantua). Zoo zagen wij een prachtig mansportret van Lorenzo Lotto, dien men overigens in Italië (buiten Bergamo) niet veel treft. De roem van de ‘Brera’ is o.a. Raffael's ‘Sposalizio’.Ga naar voetnoot1 Het was zijn laatste jeugdwerk, zijn laatste groote werk vóór Rome, en sommigen hebben wel het afscheid van die periode betreurd. Ik voor mij - heb Raffael later bovenal in enkele van zijn Vaticaansche fresco's bewonderd; zonder die zou ik in hem niet den grooten kunstprins vereeren, - maar toch begrijp ik - deel ik, de liefde voor dezen Raffael, denzelfden nog van dien aanbiddelijken, droomenden jongen ridder (‘National Gallery’) volkomen. Behalve natuurlijk aan den leermeester Perugino, doen die lieve figuren denken aan Fra Ange- | |
[pagina 26]
| |
lico's vrome popjes, maar die, tot leven gewassen, den vader ontgroeid zijn. In elk museum is de grootste en intiemste vreugde toch de vondst van een eigen juweel - alleen ontdekt, alleen bewonderd, alleen bemind, waarvan de herinnering meegaat als een gedroogde bloem. Zoo een geliefde vondst was die zuivere fresco: - de graflegging van de heilige Catharina door de drie engelen, van Luini (na Sodoma een der voornaamste volgers van da Vinci). Eerst later bemerkten wij, dat dit ook een van zijn beroemdste werken was (afb. II.) Behalve den innigen adel van kleur en lijn en stemming, behalve de diepe rust, die van dit heerlijke beeld uitgaat, vormt het in zijn sobere opvatting en volmaakte compositie een soortelijke verwerkelijking van wat ik mij eigenlijk als het schoonste in de decoratieve schilderkunst kan denken: - dit is gestileerde ziel, dit is bezielde stijl van de hoogste orde! Of meent gij, dat der Kinderen's ontwerp-teekening voor een fresco een decoratieve toekomst meer nabij is (afb. III)? - misschien. De stelling van dit beeld naast Luini's engelen verontrust even, en verwart de kalme aandoening, die het eerste beeld wekte, - tot wij bij de beschouwing van het tweede gewaarworden, dat uit het geestelijk conflict dezer beide verscheiden schoonheden een gevoel van vrijheid en bevrijding werd geboren. Of dit komt, doordat de idealiteit van het eerste opbloeit uit een reeds niet meer gezonden wortel, terwijl het tweede in zijn naakte argeloosheid nog van geen wortel schijnt te leven; of wel, om bij het beeld te blijven, omdat de vormenspraak van het eerste het kinderlijke in onze | |
[pagina 27]
| |
ziel aandoet, als daalden daar uit den hemel drie lelies, drie volmaakte, drie hemelsche bloemen immers, die nu wel gauw moeten verwelken, daar zij immers hun volmaaktheid bereikt hebben, en ook - geplukt zijn en geen stengel meer hebben, - terwijl die ziel zich voor het tweede voelt, als het kind voor zijn bloempotje, waarin het een paar bruine boonen heeft geplant, waar nu die heerlijke teedere spruitjes uit opkomen, en waarbij het nu in liefdevage verrukking te droomen staat van bladeren en - misschien van bloemen...? Maar de gedachten, die uit de vergelijking dezer beide beelden opkomen, zouden ons te ver heen voeren, en wij willen maar wat grasduinen langs den weg - niet botaniseeren.Ga naar voetnoot1 Toch zou ik, waar juist het decoratieve element aanleiding gaf tot de vergelijking, nog op een cardinaal verschilpunt in de conceptie der beide tafreelen willen wijzen: - het eerste is geheel in de ruimte, het tweede meer in het platte vlak gedacht (vergelijk eens de houding van Catharina en van Zephyrus, en beschouw eens die middel- | |
[pagina 28]
| |
ste engel,) het vormt dus ook als zoodanig een voorbeeld van wat men wel eens als het hoofdzakelijke in de moderne richtingen aanwijst en wat, bewust of onbewust, op een decoratieve toekomst schijnt te doelen.- 's Avonds hebben wij nog in de ‘Giardini Pubblici’ gezeten onder de palmen en ander schemerend geboomte, waar de pauwen invlogen met hun vreemde kreten, om te gaan slapen. Als de avond valt wordt alles mooi - zelfs de ‘Giardini Pubblici’ van Milaan! Is er eigenlijk in heel Europa ook maar één park te vinden, dat te vergelijken is met ons Vondelpark? Geen oude bosschen tot park verhakt, als het ‘Bois de Boulogne’, geen verlaten châteaux met ouden ‘Le Nôtre’ aanleg, als bij sommige Duitsche steden, maar een waarlijk nieuw aangelegd en geplant park - op een kleine ruimte? Hoe meer parken ik in Europa gezien heb, hoe meer ik geloof, dat ons Vondelpark, met zijn oneindige variaties, de schepping is van een genie. Toen wij den Dinsdag, na een reis van drie weken, voor onze laatste bestemming, naar Florence, in den trein zaten... deed de Dom uit de verte iets beter! |
|