Gedichten. Deel 3a. Apparaat

[792] Weerbericht

Overlevering

M^1	Manuscript, H-47.
T	Vrij Nederland 3 april 1948, p. 7.
P^1	Proef D^1, H-48.
D^1	Sneeuwwitje, p. 5.

[p. 583]

M^2	Kopij D^2, H-112.
P^2	Proef D^2 (reisvel), H-113.
D^2	Cryptogamen 4, p. 7.
M^3	Kopij D^3, H-122.
D^3	Verzamelde gedichten, p. 710.

Datering

Vóór 3 april 1948

Leestekst

T

Varianten en correcties

M¹ a bl inkt, b-c anilinepotlood, d-f potlood

Titel	M^1	a	[ontbreekt]
		f	Weerbericht
	T-D^3		|	|

1	M^1	a	De wolken hangen in een net van licht
	T-D^3		|	|

2	M^1	a	tegen het westen		[breekt af]
		b	[	],	koele dominanten^+
	T-D^3		|			|,

3	M^1	b	binnen het blauw, dat zich aan alle kanten
		c	die zich langzaam als		groote		dril voortplanten.
	T-D^3		|	|	grote	|		|

4	M^1	b	ophoudt [breekt af]
		c	Een zaad trekt heel de witte hemel dicht
	T-D^3		|	|.

4/5	M^1	c	[strofewit]
	T-D^3		|	|

5	M^1	c	Er komt weer	regen, zegt het weerbericht.
		d	Waarschijnlijk	[	]
	T-D^3		|		|

6	M^1	c	Zegen des		Heeren,	van langs		alle	kanten
		d	[				]	vele	[	]^+
		f	[				]	alle	[	]
	T-D^3		|	|	Heren,	|				|

7	M^1	c	komende	over de dieren en de planten
		c	[komend]	[	]
		d	{naderend}	[	]^+
		d	[komend]	[	]
	T-D^3		|		|

+ [? door koele]

+ [? na vele]

+ [? door naderend]

[p. 584]

8	M^1	c	en waar gij met uw lichaam		tusschen	ligt.
	T-D^3		|	|	tussen	|	|

8/9	M^1	c	[strofewit]
	T-D^3		|	|

9	M^1	c	Ik ben het leven uw bestaan verschuldigd
	T-D^3		|	|,

10	M^1	c	En		[xxxx]	de elementen met mij mee
		c	[	]	kreeg	[	]
		d	maar		[		]
	T-D^3		|				|.

11	M^1	c	De		steenen	dorsten naar verzadiging
	T-D^3		|	|	stenen	|	|.

11/12	M^1	d	[strofewit]
	T-D^3		|	|

12	M^1	d	[	◦	] vermenigvuldigd
		e	Nu gij u in de dood met ieder ding
	T-D^3		|			|,

13	M^1	e	of ik het ben		[	◦	]	vermenigvuldigt
		e	[	]	zo vrij			[	]^+
	T-D^3		|						|,

14	M^1	e	Heb	ik met God en alle mensen vree
	T-D^3		heb	|	|.

+ [? door vrij]

Commentaar

^1	De eerste aanzet van dit gedicht (M^1 a-c) dateert wellicht van vóór 1947, gezien de spelling De Vries en Te Winkel.
^2	Mogelijk heeft Achterberg dit gedicht vóór 12 maart 1948 aan Ed. Hoornik gestuurd voor Vrij Nederland, waarin het, samen met [789] ‘Rath & Doodeheefver’ (zie ook aldaar, noot 1), gepubliceerd werd.