Gedichten. Deel 1. Teksten
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd[814] Robot(aant.)Ik ben een staande Friese klok,
met om het uur een klein krakeel
tegen de eeuwigheid te veel
en dan een lange, blauwe slok;
5[regelnummer]
een stille beker, vol van niets,
die iemand in zijn handen neemt.
Mijn lippen branden koud en vreemd
tegen dit drinkend, volbloed iets;
een aan de muur gezette fiets.
10[regelnummer]
De lege buizen van het frame
seismograferen door mij heen
het manifest geworden niets.
Ik kom de stoep op bij mevrouw
van Dorresteyn. Ik sta een uur
15[regelnummer]
in haar spionnetje en gluur.
Zij gluurt naar mij, die ouwe vrouw.
| |
[pagina 389]
| |
Een vrijend paartje achterna.
Afluisteren tussen de struiken
de woordenschat die zij gebruiken.
20[regelnummer]
Ik sla het wel in Koenen na.
De bomen van het park omhelzen.
Mij schuren tegen deze pelzen.
Danse vulcan-fibre op een plein,
waar de lantarenpalen zijn.
25[regelnummer]
Ik ben de etalagepop
bij Brenninkmeyer, kijk niet op.
De etaleur is met mij bezig
en denkt beschaamd: wat ben ik vlezig.
Ik ga naar het museum toe.
30[regelnummer]
Wie zich aan het bestaande meet
en overal weerhouden weet,
hij wordt het wisselspelen moe
van schijn en schaduw met zichzelf
en anderen, hij confronteert
35[regelnummer]
zijn kunstgebit met wat verteert
binnen het donkere buikgewelf;
hij geeft de scheikunde gelijk:
het zet geen zoden aan de dijk.
En de concierge zegt: welaan,
40[regelnummer]
wat deed je ook in dat gedoe.
Ga hier maar bij het harnas staan.
Het harnas knikt me rustig toe.
Maar in de holte van 't vertrek
ontstaat opnieuw een nevelvlek -
45[regelnummer]
Het is de zaklamp van de wachter.
Zijn stappen worden zacht en zachter.
|
|