Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve
(1834)–Hermanus Johannes Abbring– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Weemoedstoonen]Welgelukzalig zijn die bevoorregte zielen, welke met een bijzonder oordeel des onderscheids, en met een instinkt der waarheid bedeeld zijn, die hun de voorwerpen van hun onschuldig verlangen van zelve aanwijzen; die de kracht der verzoekingen niet kennen, en met een' onwrikbaren geest alles naar strikte en algemeene regelen beoordeelen. Ik voor mij had dit gelukkig voorregt niet; ik kan mijne ziel niet geheel openbaren, niet geheel voor een' ander bloot leggen, zonder dat dit mijne veroordeeling met zich brenge: slechts bij het licht der bliksemstralen ontdekte ik eerst langzamerhand, en na verloop van vele jaren, in de nacht mijner omdwalingen, het aanbreken van een verkwikkelijk morgenroodGa naar voetnoot(1). Ik heb de levenszee bevaren, doch bezat niet altijd de bekwaamheid van den stuurman, bij de standvastigheid van den echten zeeman. Toen ik met de levensboot in zee stak (ik bedoel hier voor- | |
[pagina 2]
| |
namelijk het tijdperk mijner komst in de Fransche legers) dreef ik eenige jaren zonder kompas op den levensstroom rond, en ik zoude eindelijk eene geheele schipbreuk geleden hebben, zoo de winden der fortuin mij niet bij tijds in eene veilige haven gevoerd hadden. Mijn aanleg was, noch die van een' engel, noch die van eenen boozen geest; ik was tot een middenwezen bestemd en bezat iets in mij dat van beiden een gelukkig evenwigt in mij daarstelde, en mij langen tijd voor eigenlijke uitspattingen en buitensporigheden behoedde. Om echter den Lezer eenige inlichting te geven omtrent vele treurige en sombere gewaarwordingen, die mij in een vorig tijdvak dikwerf ter neder drukten, zal ik hem eenige korte trekken mijner opvoeding en vroegere levensgevallen mededeelen, waardoor hij welligt in staat wordt gesteld, beter dan ik zelve, vele mijner zedelijke verschijnselen en indrukken te kunnen verklaren. Mijne moeder, eene eenvoudige, maar zeer brave en tevens godsdienstige vrouw, bedierf mij vroeg (gelijk de meeste moeders) door hare te groote liefde. Mijn' vader was door zijne menigvuldige bezigheden zoo zeer overladen, dat ik weinig zijn gezelschap genieten mogt; de weinige lessen en vermaningen echter, die ik het geluk had van hem te hooren, zoo over godsdienstige als zedekundige onderwerpen, hebben altijd een' sterken en diepen indruk bij mij nagelaten. Zij deden eene soort van evenwigt in mij geboren worden en bevatteden een | |
[pagina 3]
| |
sterk tegengif tegen de al te groote liefde mijner moederGa naar voetnoot(1). Eene vertaling van de Odyssee van homerus, welke ik toevallig op mijn 11de of 12de jaar las, gevoegd bij eenige tooneelvertooningen van dien aard, boezemde mij zeker hersenschimmigen geest van heldenmoed in, welke zóo veel invloed op mij had, dat van toen af, mijne keus voor den militairen stand beslist was. Onderwijs in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, in de muzijk, teeken- en aardrijkskunde, de geschiedenis, de natuur- en wiskunde (het laatste werd daarna mijn hoofdvak als Ingenieur), alsmede eenig gering onderwijs in het Latijn, bevatte den geheelen schat van kundigheden die ik opdeed. Voeg hierbij eene onverzadelijke lektuur van Romans en TooneelspelenGa naar voetnoot(2), ver- | |
[pagina 4]
| |
bonden met eene levendige verbeeldingskracht, en een zeer gevoelig hart, dat mij naderhand vele kwellingen bezorgde, dan hebt gij, lieve Lezer! in 't kort mijn beeld geschetst - het beeld van een' oppervlakkigen veelweter (want meer was ik niet), die aldus uitgedost, met dezen geringen voorraad de wijde wereld intrad. Met deze stukken en brokken van wetenschappen, en tevens met eene groote mate van ijdelheid en losheid van geest kwam ik in de Fransche legers aan. Bij deze gebreken bezat ik echter - misschien wel uit zucht tot gemakkelijkheid, want zich te vermommen kost moeite - eene groote mate van opregtheid, doch van de voorzigtigheid der slang, om mij voor het kwade en deszelfs valstrikken te hoeden had ik niet het minste denkbeeld. De Fransche officieren, die nu mijne kameraden geworden waren, met welke ik mij al ras verbroederde, dewijl ik hunne moedertaal geheel in mijne magt had, waren de ligtzinnigste personen die ik ooit ontmoet heb. Zij bezaten alle die boeken, welker schrijvers de grootste spotters en verachters van de godsdienst waren en als openlijke en vrij- | |
[pagina 5]
| |
willige weerspannelingen in het godsrijk alles uitdaagden wat regt en heilig wasGa naar voetnoot(1), zoodat derzelver inhoud ook niet anders, dan de hoogste minachting voor deugd en goede zeden aan zulke lezers konde inboezemen. Ook mij drongen zij alras deze boeken op als het hoogste toppunt van alle wijsheid, en de ontsluijering van alle bijgeloof en dweeperij bevattende. In jeugdige ligtzinnigheid verzwolg ik den inhoud dier gevloekte bladen, schoon ik ze echter daarna in de toepassing, al bevende beproefde; in allen gevalle hadden zij dien nadeeligen invloed op mij, dat mijne eerste | |
[pagina 6]
| |
indrukken van de godsdienst, die bovendien wegens mijne jeugd nog niet sterk in mij gevestigd waren, verzwakt werden en een groot deel van mijnen eerbied voor haar verloren ging - ja mijne belangstelling voor haar allengskens verminderde en somtijds in eene doodkoude overschilligheid ontaarde. Ik ken mij echter vrij, van ooit dit vergif, hetwelk mij daarna zoo vele duizende kwellingen en angsten bezorgde, aan anderen te hebben medegedeeld, ooit anderen daarmede bedorven te hebben. Met epauletten en degen toegerust en met den geest des ongeloofs in het hart, trad ik nu de wereld in, naar welke ik (gelijk ieder ander jongeling) reeds zoo lang gewenscht had, om dezelve volop en vrij te genieten; en deze zucht is mij naderhand nog lang bijgebleven. Ik bevond mij dus nu in de Fransche legers; doch hoe gevaarlijk was voor mijn hart de dagelijksche verkeering met mijne Fransche krijgsmakkers. Om de Lezers nog eenigzins nader met hen bekend te maken, zal ik hier het volgende bijvoegen: om vrolijk te zijn, moeten zij luidruchtig, ja somtijds onstuimig wezen - hun gevoel was enkel vuur en vlam - hunne grondbeginselen geene waarheid, maar eene -wartaal van bijeengeraapte valsche denkbeelden, met welker klatergoud zij zich versierden - hun hart was een broeinest van onedele lusten - de scherpste spotternijen en de onreinste taal waren hun zoo gemeenzaam, dat zij dezelve uitwierpen, eer zij het wisten - onkuischheid, on- | |
[pagina 7]
| |
beschaamdheid, zedenloosheid en godvergetenheid zaten bij hen op den troon. Wanneer bij eenig bedaard gesprek, waartoe de zucht bij mij als Hollander wel eens opkwam, maar waartoe ik hen zoo schaars konde overhalen, ik eenige bedenkingen tegen hunne leerstellingen opperde, die mij reeds min of meer in 't geheim bekommerden, zoo hadden zij schielijk hunne nietige schans van het ongeloof - hunne boeken - bij de hand, welke zij tot dekking hunner ongebondenheden tegen mij opwierpen, waardoor ik meesttijds uit het veld wierd geslagen, want de onwrikbare bewijsredenen van haller, jerusalem en anderen waren mij toen nog niet bekend en mijne ongeloovige krijgsmakkers hadden welligt nimmer de namen dezer eerbiedwaardige mannen en scherpzinnige wijsgeeren hooren noemen, en waren dus met hunne deugden en verdiensten, even als met den inhoud hunner schriften geheel onbekend. Ook zouden zij hen, in het tegengestelde geval als zwakhoofden verworpen hebben, daar hunne reeds niet meer onpartijdige rede hen standvastig deed ontkennen, dat zij zich aan een' onbezonnen neiging hadden overgegeven. Zij waren het welgelijkend beeld van die onkundige wegwijzers, welke, wanneer zij de reizigers en zich zelve op eenen dwaalweg gebragt hebben nog immer eigenzinnig genoeg trachten te beweren, dat het onmogelijk is, dat zij den weg niet zouden kennen en verdwaald zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 8]
| |
Moed en ligtzinnigheid vereenigden zich in hen, op de wonderbaarste wijze, en schoon zij in de hoogste mate aan het zingenot verslaafd waren, paarde zich echter daarbij zulk eene geringe prijsstelling op het leven, dat zij mij verbaasdeGa naar voetnoot(1). Vat- | |
[pagina 9]
| |
baarheid voor militaire eer, roem, openhartigheid en broederschap, een brandend verlangen om lauweren op het veld van Mars te behalen, en de doodelijkste haat tegen al wat kerkelijk was, zie daar de beginselen waarvan zij geheel doordrongen warenGa naar voetnoot(1). De Militaire stand heeft van zich zelven reeds veel gevaarlijks en verleidelijks, doch men moet Franschman zijn, om er de ondeugden van ten top te voeren. Hij, die van zijne jeugd af, bij dezen landaard, tot dien stand werd opgeleid, waarbij de zinnelijkheid en eene verhitte verbeeldingskracht, meer dan het geregeld verstand gebruikt worden, moet eindelijk, wanneer hij zich daar buitensporiglijk aan overgeeft, geheel zinnelijk, ijdel en aan de wellust ten prooi worden. Is het niet te betreuren, dat een volk, dat zulk een' heerlijken aanleg van de natuur heeft ontvangen, dat bij zoo vele ondeugden, nog steeds zoo groot is, en bij deugdzame beginselen onuitsprekelijk groot konde worden door de geestvermogens die hetzelve verleend zijn zich door zijne buitensporigheden zoo zeer beneden het dierlijke verlaagt en door den wijn, den wellust en de zucht | |
[pagina 10]
| |
om met de gewigtigste zaken te spotten thans zoo verachtlijk is? Verscheiden jaren heb ik onder hen doorgebragt in Pruissen, Saxen, Westphalen en Polen, tot dat ik na twee jaren krijgsgevangenschap in Rusland, uit dezelve verlost, naar het vaderland terugkeerde. Uit het weinige, dat ik nu heb medegedeeld, maak ik deze slotsom op: Niemand beoordeele een' ander in zijne gewaarwordingen, noch dringe zijne begrippen of ondervindingen, met onverbiddelijke gestrengheid, als de eenige waarheid en het eenige rigtsnoer aan anderen op, want opvoeding, verkeering, aanleg en lotgevallen, kunnen ons in meerderen of minderen graad van zedeloosheid doen deelen. Van valstrikken omringd, doorwandelen wij met waggelenden tred dit leven; bedriegelijke lokazen misleiden onze zinnen en valsche flikkeringen onze verbeeldingskracht, terwijl de ondervinding op onze reis over de levenszee, slechts aan onze rede een weinig van de ontbrekende kunde, en van het onmisbaar vertrouwen op ons zelven, bijzet. Zoo vele zedelijke gevaren bij zoo groote zwakheid, zoo vele verschillende belangen met een zoo beperkt vooruitzigt, een zoo bepaald vermogen, eindelijk zoo veel onkunde bij een leven van zoo korten duur, roept dit alles, dat onafscheidelijk aan onze natuur verbonden is, roept het ons niet met luider stemme toe, dat wij aan de toegevendheid, onder de maatschappelijke deugden, een' zeer hoogen rang moeten inruimen? - ach! waar is de mensch vrij | |
[pagina 11]
| |
van zwakheden? waar is hij, die zich niets te verwijten heeft, die een' blik op zijn voorgaand leven kan werpen, zonder eene enkele wroeging te gevoelen, of zonder te wenschen, dat eene zijner daden niet verrigt ware? hij alleen is vreemd aan de stormen van een naauwgezet geweten, die zich zelven nimmer onderzocht heeft, die nooit in de diepten van zijn hart is ingedrongen. Waar is eindelijk de man, die zich zonder schroom, voor het aangezigt des eeuwigen zoude durven vertoonen - die God zonder ophouden gediend heeft van zijne jeugd af, en die in een' verder gevorderden ouderdom, geene reden tot ongerustheid, in zijnen boezem en in zijne herinneringen vindt? - waar is die volmaakt zedelijke mensch, die in alle zijne daden nimmer aan den lof en den loon der eer dacht? waar is hij, die zeldzame onder de menschen, dat wezen hetwelk zoo waardig is, ons allen ten voorbeeld te dienen? waar is hij? O, zoo hij in ons midden mogt bestaan, dat dan onze diepste eerbied hem verzelle; dat wij hem en zijn geluk als het ware benijden, daar hij zalig door het gebed, zijn' eigen wil aan den wil des opperbestuurders heeft opgeofferd, en met denzelven alle zijne zorg en bekommering aan Hem heeft overgegeven. Ik heb dit een en ander opzettelijk aangevoerd omdat ook ik, zoo als ik reeds niet onduidelijk te kennen gaf, vooral tot dezulken behoor, die met zwakheden behebt, en door sterke driften geslingerd, dikwijls struikelen. Ja, somtijds viel ik in die mate, dat ik naauwelijks krachten had om mij weder | |
[pagina 12]
| |
op te heffen. Ik heb vele wegen bewandeld, maar verstond de kunst niet om de verborgen voetangels te vermijden. Een ander leven riep ik dikwijls uit, zie daar, alle mijne hoop! maar het tegenwoordige had door mijn zinnelijk gestel, zulk een' geweldigen invloed op mijn beter deel, dat mij gedurig lusten en neigingen op zijpaden deden afdwalen, welke mij vuriger bezig hielden, dan de uitzigten op verhevener en reiner bestemmingen van een onsterflijk geluk. Een kleine misstap konde reeds mijne ziel van de vrolijke overtuiging van Gods liefde, van mijn vast en onwankelbaar vertrouwen op haar berooven en evenwel, ongeacht deze sterke overtuiging, verwaarloosde ik menigwerf deze goede indrukken en beginselen. - Dit verwekte dan die misnoegdheid op mij zelven, wanneer ik aan deze nietige en ijdele bejagingen zoo onbedachtzaam toegaf, welke mij meesttijds tegen mijn eigen gevoelen en betere overtuiging aan als tegen een' dwingeland in het harnas joegen, en - overgegeven aan de lusten, de twijfelingen en de brandende angsten mijner ziel konde mij dikwerf de nacht geene rust, de dag geene verstrooijing bezorgenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 13]
| |
Dit weinige zal voldoende zijn om het volgende ter inleiding te kunnen verstrekken. Ik zal mij nu spoeden, om tot de hoofdzaak over te gaan, mijn reisverhaal aanvangen, en tevens iets van mijne gewaarwordingen en opmerkingen, gedurende mijn tienjarig verblijf op dat eiland vermelden. Naauwelijks was ik van de grenzen van Azië, uit mijne krijgsgevangenschap, op den Vaderlandschen bodem teruggekeerd, of ik verzocht den Generaal krayenhoffGa naar voetnoot(1), om met den voordeeligen en nog openstaanden post van 1sten Kapitein-Ingenieur en Kommandant der Genie, naar het eiland Curaçao begunstigd te mogen worden - dit werd mij toegestaan. - Een onwillekeurige aandrang, gepaard met zekere zwerfzucht, waarvoor ik geene benaming weet, haalde mij tot dit verzoek over, maar vooral eene zekere droefgeestigheid, die mij als voortjoeg, en met geweld naar vreemde en sterke verstrooijingen deed rondzien, om de kwellingen mijner inwendige smart te onderdrukken, was hiervan de voornaamste drijfveer. Allerlei verwarde gedachten bestormden mij in dien tijd, vlogen pijlsnel door mijne ziel en verduisterden ieder ander denkbeeld in mij. Ik was het beeld van een' reiziger in bergachtige oorden, in welke dikke nevels als zwarte | |
[pagina 14]
| |
wolken nederzinkende, de kenteekenen, welke de reizigers door de woestijn leiden, onkenbaar maken. De vermoeijenissen van den Russischen veldtogt, en de groote terugreis te lande van de grenzen der Caspische zee, naar het Vaderland, maar vooral het verlies eener teedere moeder, die ik bij mijne terugkomst meende weder te vinden en aan mijn hart te drukken, hadden mijn zenuwgestel geweldig geschokt - deze toestand vermeerderde, na het afscheid van mijn' vader, welken ik waarschijnlijk nimmer zoude wederzien - en dit alles te zamen bragt mijne ziel in de somberste stemming. Het was even alsof een verterende worm aan mijn hart knaagde; voeg daarbij, dat een God voor mij de hoogste behoefte was, dat eene wreede twijfeling mij van hem verwijderd hield, ja, in zwakke oogenblikken mij somtijds zijn geheel bestaan in twijfel deed trekkenGa naar voetnoot(1). Dikwerf had ik voorheen verbeeldingskracht genoeg, om het leven aangenaam af te wisselen, zonder het te beroeren, maar nu ontbrak mij dit vermogen geheel. - De nieuwe wijde en overzeesche | |
[pagina 15]
| |
bestemming naar eene andere plek, die tot een geheel nieuw werelddeel behoorde, deed weder de hoop, die trouwe geleidster der stervelingen, in mijne ziel herleven. - Dáár (dacht ik) zal de helderder en zuidelijker luchtstreek mij weder opgeruimd maken en mijn bloed verdunnen - daar wordt welligt door het vreemde, dat u omringt, de prikkel der smart verstomd, zonder dat het hart onvatbaar voor aandoeningen, of de ziel verschroeid wordt, - ja, eene schoonere harmonie, een geuriger lucht, moet daar het aanwezen meer verzoeten, dan de verdikte dampen en nevels van mijn vaderland, welks natuurlijke schoonheden van een' somberen aard zijn. - Zij hebben de kleuren van de wolken en van de golven ontleend, die haar noordelijk en westelijk gedeelte bespoelen, maar in de nieuwe wereld zullen zij met jeugdige kracht en schoonheid, als een blijde lentedag mij toelagchen, en mij doordringen met die vreugde, die een helderder klimaat in alle harten verspreidt. Ik hoopte dus mij daar met een onbeperkt vertrouwen aan die schoonere natuur over te geven, hoe zeer ik vreesde, dat de inwoners der Westindiën mij te hartstogtelijk, te wuft en te ongeschikt zouden zijn, voor diep gevoelde en bijblijvende aandoeningen. Niettegenstaande deze overdenking en eenige andere bezwaren, werd ik echter met dragelijke uitzigten in de toekomst gestreeld. - De eerste beginselen eener vurige hoop, laten zich door geene taal uitdrukken - zij zwerft nog rond in het onmetelijk rijk der verbeelding, en draagt voor eene ter | |
[pagina 16]
| |
nedergedrukte ziel, een hemelsch gevoel met zich, wel rasser voorbijvliegende, doch ook verhevener dan het geluk zelve. Na een kort verblijf in het ouderlijk huis, ontving ik bevel, om mij aan boord van het oorlogschip de Prins van Oranje te begeven, om naar mijne nieuwe Westindische bestemming, met nog vele andere lot- en reisgenooten overgevoerd te worden. Het afscheid van mijn' Vader, welke mij tot buiten de A poort geleidde, was kort, dewijl het spreken ons beiden aan de opgekropte borst te moeijelijk viel: vrees God en eer den Koning, waren zijne laatste woorden, welke hij mij nog dikwerf daarna in zijne brieven herhaalde, even als of de oude man vooruitzag, dat ik God dikwijls vergeten zoude. - De goede brave man staroogde mij met medelijden na: daar ging ik nu heen, - ik zijn eenigste zoon, de zoon zijner verwachting, zijn lust en hoop, naar de verwijderde stranden van een' nieuwen wereld, - om hem welligt nimmer weder te zien! ja, mijn Vader moet medelijden met mij gevoeld hebben, en ik gevoelde het niet minder voor hem; - ach! hetzelve voegt bijna aan alles wat leeft! Mijn vertrek had plaats in een van die oogenblikken, waarin men zich blindelings aan het noodlot overgeeft, en ons alles van de toekomst beter toeschijnt dan de oogenblikken, die het tegenwoordige ons oplevert, waardoor de onvoorzigtige jeugd zich aan deze toekomst toevertrouwt en haar als een blinkend geluk aanbrengend gestarnte, vóór zich aan den gezigteinder ziet. | |
[pagina 17]
| |
De besluiten die het hart vormt, worden dikwijls door het verstand zeer ongunstig beoordeeld; men keurt dezelve dan zeer strengelijk af, doch, wanneer de hartstogt den geest overmeesterd heeft, aarzelt men geen oogenblik om ze op te volgen; dan is de redenering geheel van de daad afgezonderd; de drift behoeft dezelve dan niet eerst te verleiden, om de daad te volvoeren. Ik ontveinsde dus ook mij zelf het voorbarige van dezen grooten stap niet, want dikwijls beoordeelde ik mij zelven strenger dan iemand anders doen zoude. Wie toch zal het hart hebben, den eersten steen op een' ongelukkige te werpen (want ik was toen waarlijk ongelukkig door mijne zielsgesteldheid), die zijne dwaling niet regtvaardigt, en er zelfs geen voordeel van hoopt? vooral als deze ongelukkige, als door vervaarlijke spoken gejaagd, van het eene onheil in het andere schijnt te loopen. - O, er woelden toenmaals reeds stormen in mijn binnenste, waar tegen mijne ziel niet bestand was. - Van de toekomst alleen verwachtte ik dus alles, hoe weinig hoop er zich ook voor mijne treurige ziel opdeed, van eenmaal in een' duurzamer, blijder toestand verplaatst te zullen worden; doch het leven kan reeds lang eene woestijn voor ons zijn eer het vuur, 't welk alle genot daarin verteerd heeft, zelf uitgedóofd is. Onder eenige, misschien dragelijke hoedanigheden, waren destijds eene zekere zwakheid en besluiteloosheid, twee grondtrekken in mijn karakter. Het zijn gebreken, die de bezitter niet opmerkt, en welke in zijne oogen steeds, in elke nieuwe omstan- | |
[pagina 18]
| |
digheid, ook eene nieuwe gedaante aannemen; beurtelings houdt men dezelve voor voorzigtigheid, gevoeligheid of kieschheid, die eenen onzekeren toestand zoeken te verlengen, en van eene beslissende keuze terughouden, en in zoo verre is het mij nog onverklaarbaar, hoe ik dadelijk tot de zoo groote Westindische reize heb kunnen besluiten, waren niet de drangredenen, die ik vermeld heb, daarvan de oorzaak. Doch ik zal tot het verhaal mijner reis wederkeeren: Te Vlissingen komende, genoot ik bij toeval het genoegen, dat ik in eene sloep naar boord voer, die den kapitein lewe van aduard, den kommandant van het schip moest afhalen. Aan dezen was ik schriftelijk door deszelfs broeder, den Heer barend lewe te Groningen aanbevolen, welken brief ik echter om reden nimmer aan den eerstgemelden heb overgegeven. - Het gedruisch der golven, de plegtige stilte der matrozen, die in eene bewonderenswaardige orde zich niet ééne onnutte beweging, niet één onnoodig woord lieten ontvallen, en die met den spoed welken de gewoonte voortbrengt, de boot over het hun zoo bekende element voortroeiden, dit alles was nieuw voor mij. Ik had nog nimmer een oorlogschip van nabij gezien; dit, hetwelk mij eenigen tijd tot verblijf moest dienen, was een reusachtig gebouw, hetwelk drieentwintig voeten diep in het water lag, en nog even zoo veel voeten zich boven hetzelve verhief. Ik beklom dit gevaarte, waarvan, zoo het mij destijds toescheen, het binnenste met de uiterste bevalligheid en netheid was ingerigt; naderhand ech- | |
[pagina 19]
| |
ter is mij dit op eenige Engelsche en Amerikaansche oorlogschepen, welke ik in de Westindiën gezien heb, in veel hooger mate voorgekomenGa naar voetnoot(1). - Men hoorde slechts de stem van den kapitein, die van boord tot boord weergalmde, en altijd gehoorzaamheid en onderwerping ten gevolge had. De voorafgaande oefeningen, die de zeedienst vereischt, en het gestrenge scheepsleven, maken een oorlogschip tot eene soort van klooster midden in de golven, waar de geregelde eenvormigheid der dagelijksche bezigheden, nimmer dan door levensgevaar wordt afgebroken. Den eersten dag, dat ik aan boord kwam, zag ik tegen den avond de zon, die heerlijk en schoon onderging, langzaam onder de puinhoopen van menschelijken luister, ter westkim nederdalen. - Toen dacht ik aan mijn' vader, en aan de levende betrekkingen die ik achterliet - ik dacht ook aan eene dierbare afgestorvene, die ik op aarde zoo sterk en die mij hier zoo afgodisch bemind had, mijne moeder! - ach! dacht ik, als zij mij nu eens ziet, welk een medelijden zal zij met mij gevoelen, zoo hare onsterfelijke en verheerlijkte ziel, nog vatbaarheid voor dit gevoel heeft; - mogt zij op dit oogenblik in die purperwolk huisvesten die de laatste stralen van het daggestarnte onderschept, en haren moederlijken zegen op mij doen nederdalen! Op het schip was mij alles vreemd: het scheen | |
[pagina 20]
| |
mij eene wereld in het klein toe - en ik zag niet dan vreemde en onbekende aangezigten rondom mij. Men wees mij, bij mijne komst, mijne verblijfplaats op het schip aan, welke eene officiershut was, onder de zoogenaamde Koebrug. Ik moest dezelve deelen met den chirurgijn-majoor groesbeek, die reeds voor mij zich aan boord had bevonden, en mede naar Curaçao bestemd was. Het was een klein vertrek, 5 voeten in het vierkant, waarin noch nimmer zon noch maan geschenen had; wilde men er geene onophoudelijke nacht beleven, dan moest de lamp dag en nacht in dezelve branden. Ik trachtte dadelijk mijn' hutgenoot te leeren kennen en dit viel mij geenszins moeijelijk; het was het werk slechts van weinige minuten, daar hij mij dadelijk door zijne onbeperkte openhartigheid, gepaard met eene groote mate van ligtzinnigheid in zijne geheele ziel liet lezen. Hij was een jong mensch, met een vlug verstand en goed hart. In de school van den beroemden Professor de riemer, had hij, zoo het mij toescheen, vele theoretische kundigheden, vooral in de Osteologie (beenderkunde), opgedaan, doch was wegens zijn niet sterk zenuwgestel, ongeschikt voor zware amputatiën en pijnlijke operatiën, hetwelk hij mij dikwijls zelve beleden heeft. Nadat alle reis- en togtgenooten, waaronder ook eenige vrouwen van burgerlijke en militaire ambtenaren, aan boord gekomen waren, werd de loods aan boord genomen, het anker geligt, en wij staken in zee. - Spoedig dreven wij onder een' gunstigen oostewind door het kanaal tot in de Spaansche zee, | |
[pagina 21]
| |
voorbij de kust van Spanje, waarvan wij Kaap Finisterre van zeer nabij zagen, en in den tijd van acht dagen bemerkten wij reeds zeer voelbaar de liefelijkheid van de luchtstreek der zuiderhemel op de hoogte van Madera, boven die van het vaderland, hetwelk wij in de gure Novembermaand verlaten hadden. Een schip in volle zee, schijnt toch het vaderland van een' Hollander te zijn, daar is hij als het ware op te huis en deze aanleg schijnt hem als aangeboren: dit bemerkte ik telkens, als ik den matroos zoo wel tevreden met zijn lot en toestand zag. Is hij eenigen tijd aan wal geweest, dan is immers ten laatsten zijne zucht weder naar zijn element de zee. Ik doorkliefde dus nu op een der grootste vaderlandsche oorlogschepen den Oceaan - dat ruime veld, die uitgestrekte vlakte, die beweging zonder schijnbaar doel, die kracht zonder voorwerp, - welke zich onophoudelijk vernieuwt, zonder dat wij hare oorzaak, of haar einde kunnen weten, en die eene grootschheid bezit aan haar alleen eigen. De natuur staat daar in geene betrekking meer tot den mensch: hij kan zich op den Oceaan, waar uitgebreidheid en kracht, haar voor zijne dwingelandij beveiligen, geen Heer meer van dezelve wanen. Het gezigt van een nog onbekend wonder der schepping, vernieuwt straks de verbazing, die het heelal in ons moet doen ontstaan. Ons geheel wezen wordt door die magten der natuur, waarvan ons de maatschappelijke betrekkingen zoo lang verwijderd had- | |
[pagina 22]
| |
den, inwendig aangedaan en sterk getroffen; en dan gevoelen wij dat de grootste krachten der wereld niet blootelijk in den mensch bestaan, maar dat eene van hem onafhankelijke magt, veel grooter dan de zijne, hem beschermt of bedreigt, volgens onnaspeurlijke wetten of den wil van het Alvermogen. De Oceaan heeft voorts iets van die kenschetsende grootheid, welke ieder onmiddelijk gewrocht der Schepping bezit: dat beeld der oneindigheid, waarin de menschelijke gedachte zich zoo gaarne verliest, heeft iets bijzonder treffends en verwekt immer een' diepen indruk, want het verhevene staat immers op een' oneindigen afstand zelfs boven het schoone! doch het verhevene mist evenwel het vermogen, dat het ons niet zoo ras en ongevoelig in eenen hoogeren toestand, namelijk de verrukking, kan overbrengen, welken het heilige alléén kan veroorzaken. Ik bestudeerde vervolgens de physionomiën mijner overige reisgezellen, om te zien of er gelegenheid was om mij aan boord aan eenig wezen aan te sluiten; hunne toespraak toch was mij als mensch, onmisbaar, en evenwel durfde ik op hunne belangstelling geene aanspraak maken. - Den heer groesbeek kende ik reeds, doch hoe vele goede hoedanigheden hij overigens ook bezat, strookten zijne ligtzinnigheid en zwakheid (want hij deed zich niet zeer overeenkomstig zijnen rang, door zijne militaire kameraden van lageren rang eerbiedigen) niet met de toenmalige stemming mijner ziel, en ik vond | |
[pagina 23]
| |
ook onder de overigen niemand, die mij slechts eenigzins verstond; of liever, men wilde mij welligt niet verstaan, dewijl ik mij niet in hunne vrolijke stemming konde verplaatsen, en een luidruchtig deel aan dezelve nemen! Mijne ziel, die als eene nuttelooze vlam mij zelven verteerde, had dus aan boord niets geen voedsel van buitenGa naar voetnoot(1). Dit was echter slechts mijne toenmalige opmerking aan boord; naderhand leerde ik velen hunner tot mijn voordeel en waar genoegen kennen. Behalve den Gouverneur-Generaal van Curaçao, den Vice-Admiraal kikkert, en den achtingswaardigen Lt.-Kolonel knotzerGa naar voetnoot(2), bevond zich onder anderen onder mijne toenmalige togtgenooten, die in aanmerking kwamen, en mij naderhand veel belangstelling inboezemden - een kapitein van radersGa naar voetnoot(3), een officier, die bij veel eergevoel, een uitmuntend zedelijk gedrag, een vast karakter en veel smaak en talenten paarde. Hij was tevens een goed violonist, doch bezat onder een koel uiterlijk, een' hartstogtelijke ziel. Schoon er veel bestond, dat ons moest | |
[pagina 24]
| |
vereenigen en tot elkander doen naderen, al ware het alleen de Muzijk, en hij mij naderhand, vooral te Curaçao van den beginne af (en aanvankelijk reeds min of meer aan boord), niet slechts van ter zijde, maar regelregt openlijke blijken en betuigingen van een' innige vriendschap gaf, zoo waren wij echter nimmer vertrouwde vrienden. Wat mij verwijderde van hem, voor wien ik anders in vele opzigten de liefde eens wapenbroeders zoude gevoeld hebben, weet ik niet - welligt dat, of de droefgeestigheid van mijn gemoed, of liever een verborgen mededingerschap in het een of ander, daarvan de oorzaak was. De Kapitein Kwartiermeester platz, een man die van lagen rang zijnde, alle graden tot Kapitein was doorgeloopen, behoorde óok onder hen. Hij was een schrander vernuft, die alles wat hij wist, en dit was veel, door eigen lust en vlijt verkregen had. Hij was in de hoogere deelen der wiskunde en de astronomische berekeningen ver gevorderd, en was een denkend wezen. Naderhand werd hij mijn boezemvriend en ik heb vele genoegelijke oogenblikken met hem te Curaçao doorgebragt, schoon hij ten opzigte van zijn geloof, niet tot de Christenen behoorde. En gij, goedhartige maar ruwe en tevens fijngevoelige Kapitein bauerGa naar voetnoot(1), - die meer tot edele daden, dan tot ernstige gesprekken waart opgeleid, voor wien al de goede en kwade eigenschappen van anderen tot wetsteen van uw vernuft moesten die- | |
[pagina 25]
| |
nen, en die thans in onze Oostindische bezittingen het vaderland dient - gij bevondt u ook onder ons. Ach! hoe jammer was het, dat gij, wien bij het verhaal van elke schoone daad, een traan in de oogen blonk, bij uw goed en eerlijk hart, bij den aanblik der schoone natuur, zoo weinig aanleg hadt, om daarin ooit een' God, den Schepper dezer natuur, te kunnen vindenGa naar voetnoot(1). Er waren ook onder de passagiers onderscheidene personen, die door zwakheden, verouderde gewoonten, schadelijke lectuur of een bedorven hart, als met opzet de goede kiemen verstikten, die in beter geploegden grond wortel zouden geschoten, stam en vruchten zouden voortgebragt hebben. Onder anderen bevond zich iemand aan boord, - ik zal hem niet bekend maken maar zijnen naam en stand liever verzwijgen - wien ik naderhand te Curaçao leerde kennen, wiens monstreuze denkbeelden afgrijzen baardenGa naar voetnoot(2). Zijne berede- | |
[pagina 26]
| |
neerde onzedelijkheid maakte hem voor alles onverschillig. Naauwelijks 28 jaren oud kenmerkten zijn gebronst gelaat en overige uiterlijke teekenen den verfijnden woesteling. Hij was van alle gewaarwordingen des harten vervreemd, en kwam voor zijne zielsgesteldheid openlijk uit, door te bekennen dat hij van alle die begoochelingen van hoogere bestemming nimmer iets ondervonden had, en ze afgeschud zoude hebben, indien ze hem ooit bestormd hadden. Hij had door opmerking geleerd zeide hij, dat er door verstandige menschen naar niets gestreefd werd, dan naar geld of aanzien, of naar beiden te zamen, en dat de godsdienst slechts tot een' breidel voor het gemeen was uitgevonden, om de justitie in haar zwak en kort vermogen te gemoet te komen. Vriendschapsbetrekkingen moest men, volgens zijne beginselen, naar gelang der omstandigheden zoeken of afbreken: met behendigheid kwam men alles te boven, en bekwaamheid was de koningin der wereld. Men moest de moeijelijke zaak, die men het leven noemde, niet nog verwarder maken door er het gevoel in te vlechten. Ik ben er, hierop beroemde hij zich, nimmer mede besmet geweest, en het is slechts eene ziekte der ziele. In alle betrekkingen moest het belang boven drijven, en men moest zich door geene ijdele hersenschimmen laten terug houden, als in zoo verre dezelve dit belang in gevaar bragten. Verachte voorspoed had in zijn oog meerder waardij, dan het ongeluk door brave menschen vereerd. Evenwel weerspraken zij- | |
[pagina 27]
| |
ne daden somtijds zijne grondstellingen, want een' zekere goedaardigheid straalde dikwerf in zijne handelingen door, zoodat zijn ongeloof welligt meer eene snoeverij was om met zulke denkbeelden te willen pronken, ten einde zich daardoor boven die van het algemeen te verheffen en voor een' sterken geest door te gaan, als wel dat hij aan zulke beginselen waarachtig geloofde of ze voor de beste hield. Want hij gaf vele blijken van een deelnemend hart in den nood van anderen, maar wilde waarschijnlijk uit eene valsche schaamte zelfs het goede bedekken, dat nog bij hem was. Dit was voor mij immer één der onbegrijpelijkste ondervindingen, dat gelijk er menschen zijn, die het kwade onder een huichelkleed verbergen, er ook huichelaars gevonden worden geheel aan den anderen kant, die hunne beste zijde verborgen houden, en de slechte naar buiten keeren. Wij hadden zes dames aan boord, welke allen vereerenswaardig waren behalve eene, die in de hoogste mate ijdel was. Ik konde het haar aanzien, dat zij haar gansche leven door, hartstogt met kansrekening had doen gepaard gaan, en den toon der groote wereld, schoon met onbevalligheid, in alles wilde nabootsen. Naderhand heb ik aan haar opgemerkt dat zij, uit kwaadaardigheid, konde weenen, maar ook, om dat men met tranen het hart konde vermurwen: ook was zij er in de hoogste mate op gesteld, dat men haar uiterlijke achting betoonde, omdat zulks in de wereld tot eer verstrekt. Ziedaar eene korte schets van enkele mijner reisge- | |
[pagina 28]
| |
nooten, waarvan velen eene onderscheidene bestemming hadden, de meesten wel naar Curaçao, maar ook anderen naar de eilanden St. Martin, St. Eustatius, en Aruba, terwijl ook eenigen tot de equipage van het schip zelve behoorden.Ga naar voetnoot(1) Doch mijne beschroomdheid, welke door mijne neerslagtigheid veroorzaakt werd, bedierf reeds aanvankelijk mijne genoegens aan boord, waardoor dit schip, met alle zijne levendige en vrolijke gasten voor mij niets anders was dan eene bevolkte woestijn. Er zijn zielsgesteldheden, waarin men zich aan niemand durft toevertrouwen; één woord, dat men uitsprak, één woord, dat men zou kunnen hooren, ware misschien in staat om den sluijer der begoocheling of der smart, die ons het leven dragelijk maakt, ja somtijds verhemelt, of de uitzigten daarin vernielt, van onze oogen af te ligten; doch de begoocheling heeft vooral dit eigenaardige, dat men zich zelven ontziet, even als een' vriend, wien men door geene ontijdige inlichting wil bedroeven. - Ik, die anders een ongekunsteld karakter bezat, en | |
[pagina 29]
| |
met mijne droefheid geene vertooning wilde maken, dewijl dit de menschen van ons afstoot, die liever aan vrolijke en vergenoegde wezens zich aansluiten, poogde meest altijd een vrolijk gelaat te vertoonen. Ik beminde eens de eer, zelfs de goedkeuring van onverschilligen, maar thans bekommerde ik mij om niets meer, genoeg was het mij, dat ik mij voor bespotting of krenking bewaarde; niet het geluk, want in zulk eene hooge mate had ik het nimmer gesmaakt, maar eene diepe moedeloosheid had mij van deze ijdele bejagingen losgemaakt. Ik begon zelfs, - en dit was eene allergevaarlijkste schrede, - alle belangen der wereld gering te achten, en ik kon mij niet begrijpen, waarom men zich toch haasten, of met drift en belangstelling iets verrigten, gaan en komen konde. ‘Ach!’ riep ik dikwerf uit, ‘ik ben eene uitzondering op den algemeenen regel; er is geluk voor allen te vinden, mij alleen zal de kracht tot lijden, eene vreesselijke, mij bijzondere eigene kracht, nog eens met weedom ten grave doen dalen!’ Deze en dergelijke gedachten moesten mij natuurlijk eene groote onverschilligheid voor het leven inboezemen. - Ik gevoelde mij zelven als een' ter dood veroordeelde, die den dag niet weet, waarop het vonnis aan hem zal worden uitgevoerd, en sedert dit oogenblik, was eene hopelooze onderwerping aan het noodlot, het eenige gevoel mijner ziel. O, leven! onoplosbaar raadsel, hetwelk noch de hartstogt, noch de smart, noch het Genie uitcijfe- | |
[pagina 30]
| |
ren kunnen, zult gij u aan het gebed ontdekken? misschien ontsluijert zich dit geheim voor de eenvoudigste gedachte van allen; misschien zijn wij in onze mijmeringen, honderdmaal op het punt dier ontsluijering geweest, maar de oplossing zelve is de groote, de onmogelijke stap, en de ziel wordt slechts vermoeid door ijdele pogingen. Schoon mijne droefgeestigheid wel nu en dan aan boord door eene vrolijker stemming werd afgewisseld, woedde zij echter meesttijds in eene verhoogde mate; twijfelingen en ongeloof voegden zich er bij, en dit alles drukte mij somtijds zoodanig ter neder, dat ik dikwerf met mij zelven, mijnen toestand en mijn lot, ja, over de geheele Schepping ontevreden was, en toch zocht ik immer ten laatsten weder in dienzelfden God, wiens bestaan ik wel eens betwijfeld had, mijne toevlugt, en had berouw over mijne ontevredenheidGa naar voetnoot(1). Dikwijls zeide ik tot mij zelven: ja, het ongeloof aan God, is eene lastering op de Schepping, ontneem het gedrogt de teugels, terwijl gij droomende in zijne omarming slaapt - gij hongert naar spijzen, terwijl uwe geblinddoekte geest, u het genot daarvan verbiedt; roept u de geheele Schepping niet toe: er is een God! - hetzij dat gij den geest, het leven en de werkzaamheid, die gij overal in haar ziet schit- | |
[pagina 31]
| |
teren, aanschouwt, of dat gij op een' schoonen zomeravond, de stilte, de rustigheid, de kalmte en schijnbare onbewegelijkheid van den sterrenhemel, bewondert; ja, er is een God! Vertoont Hij zich niet overal, als de heerlijkste schoonheid, die in eeuwige rust, zich zelven schijnt te genieten, in zijne schepselen - sla ik eenen blik op den mensch, dan bespeur ik in de volmaakte omtrekken van zijn wezen, zekere onmisbare bedoeling van God met hem, door de edele gedaante, krachten en vermogens, die hij hem wilde schenken. Welk eene poëzij is het niet, die ons in het menschelijk aangezigt, de heerlijkste uitdrukking der grootste gedachten schildert? - ja, die schoonheid is één in het heelal, en onder welke gedaante zij zich voorstelle, zij moet in 's menschen hart, eene gewaarwording opwekken, die ons tot de vrolijkste hoop moet opleiden, en ons met geestdrift voor de deugd moet vervullen. O, gij beste aller wezens! gij verwijt mij niets, schoon ik nu en dan uwe Schepping, en dus ook U zelven berisp en aanklaag - ik weet het, Gij bemint mij, Gij wilt mijn geluk, zelfs ten spijt mijner overtredingen, en het woeste aandruischen tegen Uwe heilige bevelen - ach! mogt ik slechts uwe heilige stem, die zich zoo dikwerf in mijn hart doet gevoelen, niet miskennen, ach! nimmer miskend hebben! De reis uit het vaderland over zee wordt dubbel aandoenlijk, daar alles plegtig is op een' togt, waarop wij straks uit de woningen onzer geboorte den oceaan oversteken; het is dan alsof een afgrond | |
[pagina 32]
| |
zich achter ons opent, om ons voor eeuwig den terugtogt af te snijden. Ik stond eens des nachts op het dek, tegen het roer leunende met eenen starenden, op de golven gevestigden blik - eene kleine labberkoelte dreef het schip voort, en de zee was kalm - een heldere maneschijn verlichtte het halfrond - alles rustte, behalve den stuurman en den officier van de wacht, en er heerschte eene doodsche stilte op het schip - niet een eenig wezen bemerkte ik op dien stond, dewijl ik de rug naar het dek, en het gezigt naar de stille golven gewend had - niets, in één woord deed eenig beeld van de werkzame wereld zien, en toen kwam het mij voor, als of ik mij op dat oogenblik alleen in de wijde schepping bevond. De afwezigheid van den mensch uit de zigtbare natuur, geeft den nadenkenden beschouwer, aanleiding tot vruchtbare overdenkingen: wat toch zou de aarde zonder hem zijn? een voortbrengsel zonder doel. Ons schip was, zoo als ik zeide opgepropt van burgerlijke en militaire ambtenaren, en ik kwam zeer weinig op het dek, behalven wanneer muzijk en gezang mij derwaarts lokten. Onder onze officieren waren vooral twee, die fraai zongen, en de kapitein van raders was tevens een goed violonist. Nu in het bijzonder had ik gelegenheid den bekoorlijken invloed der muzijk te bewonderen, dewijl een eenvoudig gezang met accompagnement en slechts zuiver gezongen, mij weder voor eenigen tijd geheel konde opwekken. Mijne ziel werd | |
[pagina 33]
| |
immer weggesleept door de onweerstaanbare betoovering dezer zoo onschuldige als schoone kunst, en de haar zoo eigen verborgen uitdrukking der smart die alleen verstaanbaar is voor de ingewijden: de lijders. - Christenen zoo wel als heidenen hebben het gebied der Muzijk zelfs na den dood doen voortduren. Van alle fraaije kunsten werkt zij het meest onmiddelijk op de ziel, de anderen geleiden dezelve tot een of ander bepaald denkbeeld, de Muzijk alleen wendt zich tot de inwendige bron van ons bestaan, en schokt onze geheele geestgesteldheid, of verwekt daarin eene bekoorlijke verteedering. Gedurende die enkele malen dat ik op het dek kwam, had ik intusschen ook de gelegenheid, om de bekwaamheid onzer Hollandsche zeeofficieren op te merken, hunne kalmte in den storm en juistheid in het bepalen van het eerste landgezigt van een der Westindische Eilanden, hetwelk daags te voren door hen bepaaldelijk voorzegd werd, en volkomen juist bleek te zijn, toen wij den volgenden dag, het Engelsch Eiland in het gezigt hadden. Vervolgens zeilden wij nog verscheidene andere Engelsche bezittingen voorbij, die zich allen door een liefelijk groen onderscheidden, terwijl wij eenigen van derzelver bewoners ons op het strand in oogenschouw zagen nemen. Met eene vreemde en blijde aandoening bij dit eerste landgezigt na onze lange zeereis, lieten wij eindelijk voor het eerst het anker vallen voor het Eiland St. Martin, hetwelk voor de eene | |
[pagina 34]
| |
helft aan de Franschen, en voor de andere aan de Hollanders toebehoort. Wij moesten daar den Schout-bij-nacht cantz'laar, met deszelfs echtgenoote en kinderen, alsmede 1 Kapitein, 1 Luitenant, 2 Chirurgijns en 1 Kompagnie Soldaten ontschepen. Vreemd en nieuw was voor mij de aanblik van eene menigte Cano's die door de Negerslaven bestuurd werden, en ons vruchten en allerlei ververschingen te koop aanboden - eene zekere goedaardigheid lag op hun wezen verspreid, doch hun naam en kleur is, helaas! genoeg, om hen met minachting en versmading door den Europeaan te doen behandelen. Onwillekeurig ontwaakte met geestdrift het denkbeeld der beleedigde menschheid in mij, bij het aanschouwen van de miskende broederliefde, ten opzigte van dit menschenras. ‘Arme negerslaaf! ja ik heb het daarna gezien, hoe men tegen u met meer onmenschelijkheid woedt dan de Algerijn, die den roem niet heeft van zich een Christen te mogen noemen, tegen den Europeschen slaaf. Met eene hardvochtigheid, die geene palen kent, behandelt u uw blanke broeder; - gij weent, doch hij bespot u - gij klaagt en hij verheugt zich in uw leed - ijskoud blijft zijn hart, wanneer gij u krimpt en wringt onder de geesselslagen van uwen meester - de minste achteloosheid, de kleinste verpoozing van de werkzaamheden in het veld onder een' verschroeijende zon, het openlaten of toesluiten eener deur, wordt u als eene misdaad aangetijgd en met kastijding of scheldwoorden gestraft!’ | |
[pagina 35]
| |
Waar toeft gij geest der Evangelische zachtmoedigheid! - zijt gij te liefelijk, te beminnelijk om in de verstaalde harten dezer wreede menschen door te dringen? moest de nieuwe wereld ontdekt worden om een' ander te ontvolken? moest zij ontdekt worden ten koste van zoo vele millioenen, die even zoo zeer de vrijheid beminnen als elk ander menschelijk wezen? doch ja, ik weet het, gij hebt eenige wetgevers bezield, om zachtere wetten voor zijnen broeder in te voeren, doch wat baat het, o menschlievendheid! wanneer men uwe inboezemingen niet opvolgtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 36]
| |
De eerste voetstappen die ik op een der Karaïbische Eilanden (St. Martin) drukte, waren met aandoening en blijdschap vergezeld - alles was dáár belangrijk voor mij, wegens het vreemde - ik bezag alles met naauwkeurigheid en deelneming tot zelfs de kleinste heestergewassen toe, want men behoeft geen kruidkenner te zijn, om dadelijk op te merken, dat het verschil tusschen het plantenrijk hier, en dat in Europa tot de meest in het oog loopende behoort. Wij vertoefden op dit Eiland slechts een paar dagen, en lieten daarna het anker vallen voor het eiland St. Eustatius. Deze beide Eilanden bloeiden thans niet, doch in het laatstgemelde zag men nog vele sporen van deszelfs voormaligen bloei en drukken handel, in de groote pakhuizen, die zich schoon nu in een' vervallen toestand, langs het strand bevonden; suiker en Oostindische vruchten zijn de hoofdprodukten dezer beide eilanden. - Van daar gingen wij regelregt onder zeil naar Curaçao onze hoofdbestemming, terwijl ons de twee andere schepenGa naar voetnoot(1) verlieten, die bestemd waren, de burgerlijke en militaire ambtenaren, met het noodige garnizoen voor Suriname over te voeren. Eindelijk zagen wij onze hoofdbestemming, Cu- | |
[pagina 37]
| |
raçao! dit eiland beschouwde ik reeds van verre met veel meer belangstelling, dan de overige onzer bezittingen, als zijnde bestemd voor mijn bestendig verblijf, van ten minste eenige jaren, of welligt voor mijn geheel leven. Dit eiland moest over mijn lot en mijne toekomst beslissen - welligt, - dacht ik, - word ik daar ook eens in den schoot der aarde nedergelegd, en wacht het graf daar op mij. - Nadat wij de Zuidkant van nabij, eenige mijlen langs gezeild waren vertoonden zich eindelijk de Willemstad en de Haven, welke laatste wij onder Muzijk aan boord, en onder het luidruchtige gejuich van de zijde der inwoners, binnenzeilden. Bij mijne aankomst viel mij boven alle mijne kameraden en medepassagiers, een bijzonder geluk ten deel, daar de Heer hayunga, destijds Secretaris van den Raad van Justitie aldaarGa naar voetnoot(1), wien ik in het Vaderland had leeren kennen, en die van mijne aankomst wist mij afhaalde, om bij hem op een buitengoed, een kwartier uur van de Willemstad gelegen, waar hij zijn verblijf had, te logeren. Twee paarden stonden bij de Haven gegereed, en wij reden derwaarts. Hij stelde mij, bij onze aankomst ten zijnent aan zijne echtgenoote voor - eene verstandige en beminnelijke dame, die reeds van mijne komst verwittigd was - en ik werd van haar even gul en gastvrij als van hem ontvangen. Ik had bij deze lieve en waardige men- | |
[pagina 38]
| |
schen onbepaald kunnen huisvesten, ware het niet dat mijne droevige stemming, die zoo zeer afstak bij het immer blijde en opgeruimde karakter van mijnen vriendelijken en gullen gastheer en deszelfs gade, mij immer naar de eenzaamheid en naar die vrijheid had doen haken, die deze laatste mij alleen bezorgen konde, om aan mijne geestgesteldheid bot te vieren, hetgeen nu de grootste behoefte voor mij geworden wasGa naar voetnoot(1). Er zijn gewaarwordingen en omstandigheden, die een zeker digt weefsel om ons heen vormen, ondoordringbaar zelfs voor den hartstogt die ons beheerscht; en al ware het eens, dat dit weefsel voor een oogenblik scheurde, het zou zich spoedig weder aan één hechten. Ik ontving eindelijk eene landswoning in het fort Amsterdam, doch daar mij deze nog te onvrij was dewijl er even als in een klooster alle officieren en ook eenige burgerlijke ambtenaren, schoon in bijzondere woningen, bij elkander gelogeerd waren, | |
[pagina 39]
| |
huurde ik eene andere op mijne eigene kosten aan de overzijde der Haven. Nu bevond ik mij dus eindelijk in de Westindiën! - ja, waarlijk de inwoners mogen den vreemdeling uit het Noorden wel toeroepen: hoe vindt gij dit ons Eiland - die kleine Burgt in zee! - den grond, waarop de Oranjeboomen bloeijen, die door de stralen der zon met zoo veel liefde gekoesterd worden - hebt gij die geuren ingeademd, die onze reeds zoo zachte lucht wellustig kruiden? antwoord, o vreemdeling! is de lucht bij u zoo schoon, zoo weldadig? - bewonder de heerlijke nachten in deze Zuidelijke luchtstreken, waar men zoo verheven over de natuur en zijnen Schepper kan leeren denken. - Elders wanen de volken, wanneer hen eene ramp treft door menschen berokkend, zich van God verlaten; hier gevoelen wij steeds de bescherming des hemels; wij zien het belang dat hij in den mensch stelt, dat hij hem als een edel schepsel wel heeft willen verzorgen - ja, wij beminnen onze vrolijke Zon, en onze heerlijke luchtstreek door den Oceaan en den weldadigen oostewind zoo aangenaam getemperd, want de mijmering is hier zoo zoet, en zij stort kalmte in het hart. Nog eens dus, o vreemdeling! hoe vindt gij ons bloeijend land, ons verrukkelijk gewest, met haar altijd groen gewaad en lagchende velden, waar liefelijke boschjes zich in hare natuurlijke bevalligheid verheffen. Lokken u onze vruchten niet uit, die zoo welig groeijen - onze heuvelen, vlakten en kleine da- | |
[pagina 40]
| |
len, vol talrijk, voedend vee - onze bergen, waarop de schichtige hinde vrolijk met hare wulpen dartelt - onze vischrijke Oceaan, waarin de zwaardvisch met den reusachtigen tonijn kampt op leven en dood, en die ons tevens zoo mildelijk voorziet van aangename spijzen.’ ‘Neen, onze rijkdom, onze weelde, komt niemand op tranen te staan, en vrees noch naberouw beletten hier de bewondering der schoonste natuurgaven. - Het is waar, onze bergen bevatten in hunnen boezem geene topazen, noch andere edele gesteenten, wij kunnen u geen' prachtige gedenkstukken van tempels, of andere grootsche gestichten uit den grijzen voortijd aanwijzen, - die gewrochten der vlijt en volharding der gematigde luchtstreken, - doch wilt gij deze wel prachtige, schoon voor den alles verslindenden tijd slechts broze, verschijnselen vergelijken met onze liefelijke natuur, in wier beschouwing wij ons verlustigen, en die niet vergaan zal voor dat de voleindiging der wereld daar is? Wij hebben daarvoor ter vergoeding ontvangen eenen zeeboezem, die onzen koophandel een' veilige haven aanbiedt, en voor zoo menig vreemdeling ten schuilplaats verstrekt - wij hebben een' gezonden bodem, een' verdraagzamen geest, die niemand wegens zijne gevoelens noch zijne beginselen onderdrukt of benadeelt. De natuur heelt hier alle wonden met een' zachte hand - hier troost men zich zelfs over het harteleed door den God der liefde te bewonderen, wiens verborgene menschenmin niet af te meten | |
[pagina 41]
| |
is naar onze kortstondige dagen, die voorloopers der eeuwigheid, maar naar de wijsheid en goedheid door hem in zijne prachtige en vruchtbare wereld ten toon gespreid.’ Kort daarna werd ik door den Gouverneur belast met de geheele opmeting van het eiland, en wierd daardoor met al deszelfs inwendige deelen, van de grootste en rijkste plantagie af tot aan de geringste hut toe, bekend. Er werden daartoe bevelen door het bestuur aan de Planters gegeven, om mij overal, geëvenredigd naar mijn' stand en ter bereiking van het doel, wel te ontvangen, en ik had vrijheid mijn' intrek en nachtkwartier te nemen, waar ik dit verkoos. - Met deze opmeting verliepen eenige maanden. Deze werkzaamheden schonken mij wel geen geluk, maar toch eenige verdooving van het verledene en eenige verademing van de vrees voor het toekomende. - Ik was weltevreden, wanneer ik slechts voor verveling beveiligd was, al liet het mij ook geen oogenblik tot nadenken over, opdat ik slechts daardoor aan mij zelven mogt ontrukt worden, daar de kracht tot lijden hierdoor eenigzins in mij verstompte, schoon de kracht tot leven daardoor in mij noch versterkt, noch opgewekt werd. Deze werkzaamheden daarna ten einde gebragt zijnde, keerde ik tot mijne dagelijksche bezigheden terug, maar met dezelve keerden ook mijne droefheid en sombere gewaarwordingen weder, en wel in eene verhoogde mate. Welligt dat de opmeting van het Eiland, en de sterke vermoeijenissen welke | |
[pagina 42]
| |
daarmede gepaard gingen, waarbij ik den geheelen dag blootgesteld was aan de hitte der zon, nadeelige gevolgen voor mijn zenuwgestel had, want de Planters en andere inboorlingen stonden verbaasd, hoe ik een vreemdeling en Europeaan zoo iets had kunnen verrigten, zonder mij tevens eene doodelijke ziekte op den hals gehaald te hebben. Ik gevoelde in dezen ellendigen toestand zoo veel deernis met mij zelven, dat ik als van weemoed somtijds op den grond nederzonk, en van moedeloosheid afgemat en mij blindelings aan God overgevende hoopte, waar niets te hopen was. Deze toestand vermeerderde mijne aandoenlijkheid, verzwakte mijne ziel, ja drukte mij zoodanig ter neder, dat het mijne verbeeldingskracht somtijds krenkteGa naar voetnoot(1), - nu zag ik spoken, dan had ik weder de verschrikkelijkste voorgevoelens: de torenklok van het Fort had den somberen toon van eene eenzame dorpklok - wanneer ik dan des a- | |
[pagina 43]
| |
vonds den klank des metaals hoorde, dan scheen zijn toon, als in de verte, den stervenden dag te betreuren, - somtijds hinderde mij weder op eene buitensporige wijze deszelfs aankondiging of geluid, wanneer iemand begraven werd. Zulk een toestand maakt ons in eene hooge mate scherpzinnig, maar tevens ligtgeloovig - in dien staat schijnt men alles uit een bovennatuurlijk gezigtspunt te beschouwen. Men ontdekt hetgeen verborgen is, en bedriegt zich omtrent duidelijke verschijnselen. - Zulk een toestand is echter de eerste en gevaarlijkste schrede tot dweeperij, want het denkbeeld dat men zoo sterk lijdt, zonder dat de oorzaak eenigermate buitengewoon is, dit heeft iets geheimzinnigs. Eens moest ik van een Bal, hetwelk de Gouverneur op zijn Buitengoed gaf, reeds bij deszelfs aanvang terug keeren - ik kon het daar onmogelijk uithouden, en moest hetzelve, hoe ik mij welstaanshalve ook pijnigde om er te blijven, verlaten - ik zwierf rondom die woning als een naargeestige schim rondom het paleis der vreugde, en het verschrikkelijkste van dezen toestand was, ik moest denzelven geheel alleen dragen, en durfde dien aan geene menschelijke ziel openbaren - ik zag ook in, dat niemand in de wereld mij konde troosten, en ik alsdan niets dan bespotting zoude inoogsten, hetgeen mij onuitsprekelijk zoude gekrenkt hebben. Zelfs mijn' vader, indien hij er toen tegenwoordig ware geweest, zoude ik, als mijn' vertrouwdsten en opregtsten vriend, mijn' toenmaligen | |
[pagina 44]
| |
toestand niet hebben durven mededeelen, want zijne strenge begrippen van deugd en pligtsbetrachting en zijn altijd opgeruimd karakter zouden mij niet vertroost hebben. En zoo het mij ook al gelukt ware, hem tot mijne wijze van zien over te halen, zoude ik dan hem, die mij zoo dikwijls op zijne armen gedragen had, en in wiens borst zoo veel teederheid voor mij plaats vond, zoude ik hem in deze wereld der smarte stooten, hem, voor wien ik alles was, over mijn lot verontrusten! O, ik heb op gevaarlijke plaatsen gestaan, waar ik slechts nog ééne schrede had behoeven te doen, om voor altijd verloren te zijn! - ja, er welden somtijds aandoeningen in mij op, waarvan welligt geene gelijksoortige bestaan - ik beleefde van die vreesselijke tijdstippen, waarin het kwaad gestarnte den mensch aangrijpt, en dit ongelukkig wezen slechts de slaaf van het verbolgen noodlot is - ja, het ongeluk had mij geheel ter neder geveld, en het kromt immers vroeg of laat, de weerbarstigste hoofden onder zijn juk! Nachten achter een wandelde ik op mijne kamer onder de geweldigste aandoeningen heen en weder, en werd door eene koortsachtige onrust voortgejaagd; vruchteloos trachtte ik weder in te sluimeren, vruchteloos poogde ik de mij zoo zeer verontrustende gedachten te verstrooijen of te verbannen, door onophoudelijk dezelfde woorden te herhalen, of mij met eene rekenkundige opgave bezig te houden. Mijn bloed vlood als een vuurstroom door mijne aderen, en | |
[pagina 45]
| |
mijne pols sloeg hevig, en eerst dan, wanneer een flaauw schijnsel uit het Oosten opdaagde, en het al meer verbleekende maanlicht in hetzelve wegsmolt, dan viel ik van vermoeidheid in mijne hangmat neder. O, de straffen eener geplaagde verbeeldingskracht zijn de verschrikkelijkste; het eeuwig wentelend rad van Ixion, en het water van Tantalus, 't welk den mond ontvliedt, die het poogt te bereiken, geven slechts een flaauw denkbeeld van dezen toestand. Om het staag martelend heden te verpoozen, zoo streelde elk denkbeeld van afwisseling mijne verbeelding, elke nieuwe gedachte, die uitzigt of voedsel voor eenige nieuwe hoop of toekomst bevatte; want de meeste mijner bronnen, waaruit ik eenige laafnis putte waren reeds opgedroogd, en wel de twee voornaamste: lektuur en muzijk; van de laatste baarden mij zelfs de liefelijke toonen eene soort van huivering; de natuurbeschouwing in vorige tijden mijn hoogst vermaak, bevatte nu slechts eene mijmering die mijn wee verdubbelde; want zag ik somtijds op naar den schoonen sterrenhemel, dan bewonderde ik wel dat eeuwig bestendige schouwspel, dat zijnen vasten loop vervolgt, maar met des te meer medelijden zag ik op mij zelven, hoe mijne ziel door een inwendig oproer zich zelve verteerde; dan herinnerde ik mij de dagen mijner somtijds onbewolkte jeugd, toen ik nog een laag en onbepaald verschiet voor mij had, zoo kommerloos daarheen wandelde, en aan anderen, of aan mijn eigen geweten, geen rekenschap behoefde te geven. | |
[pagina 46]
| |
Liefelijk Curaçao! vergeefs belooft gij mij al uw zoet - ja, eens konde uwe eeuwig bloeijende lente mijn hart verwarmen - vurig ademde ik uw zoele lucht in, en prees hare geuren, doch thans.... wat vermoogt gij, o heerlijk eiland! op een verlaten hart? - zoudt gij mijne wenschen opwakkeren om mijne smarten te verdubbelen? mij het geluk herinneren, om mij tegen het lot te doen twisten. Neen, uwe liefelijke luchtstreek, uwe boschaadje, uwe tuinen, uwe groepen, uwe dieren, uwe danseressen, uwe feesten, uwe drinkgelagen vermogen niets, om mij uit mijne droefgeestige mijmeringen op te wekken. Ontferming, o Oneindige! ik verga midden in den rijkdom uwer natuur! - deze volle stroom is niet genoegzaam om mijnen dorst te lesschen, - ik ben de slaaf van de laagste onedelste lusten. Ontferming, ontferming! - zult gij het werk uwer liefde vergeten? Ik weet het, o Hemelsche Vader! daar boven de sterren heerscht eene eeuwige liefde, die alleen onze onmetelijke wenschen vervullen kan, doch vergeet, o liefderijk Wezen! vergeet ook hier in mij de begeerte tot geluk niet, die in alle stervelingen blaakt - wees toegevend in uwe hemelsche woning - ik zal des te deugdzamer worden, zoo ik eenigen tijd gelukkig ben.’ Mijn geroep naar boven, om eenen opgeruimden blijden geest, was eindeloos. - Ik was toen reeds te ver uit den schoot der rust weggeslingerd, om stille genoegens te kunnen smaken. - In mijne verbeeldingskracht heerschte eene donkerheid, waardoor alles, wat zij wist voort te brengen, door- | |
[pagina 47]
| |
gaans naar en akelig was; ja, ware ik een dichter geweest, ik zoude in mijne liederen den toon van slechts eene muze, die van het ongeluk hebben laten hooren. Van daar kwam het dat elke aanval van zwaarmoedigheid, die mij aangreep genoegzaam aan wanhoop grensde, en dat de zachte schoonheden der natuur haren sterken invloed op mij verloren hadden. Wanneer er nu en dan een lichtstraal in mijne ziel doordrong verschrikte ik des te meer, dewijl zij mij de duisternis van de nacht ontdekte, die daarin heerschte. In deze tijden had ik dagen, dat ik den ganschen dag als onbewegelijk zat, want er bestond in de gansche schepping niets om de inwendige folteringen mijner ziel, slechts eenigzins af te wenden of te verstrooijen. Ik mistrouwde reeds bij voorraad den schoonen dageraad, of hij mij niet door zijnen luister misleiden zoude en voor mij geen lichtend gestarnte der blijdschap zoude zijn. Zelfs konde de schoone, verkwikkelijke, hemelsche morgenstond van dit eiland door hare frissche, met geuren van tallooze planten gekruide lucht, noch de door de maan beschenen nacht, door deszelfs liefelijke stilte, mijne koortsachtige hitte verkoelen, de kalmte der natuur die zoo vreedzaam de geslachten der menschen ziet voorbijgaan, kon den storm in mijn gemoed niet doen zwijgen, want eene bepaalde smart doorknaagde mijn hart, tegen welke het aanschouwen der natuur, die niet dan geruste harten streelt, geen hulpmiddel verschaftGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 48]
| |
Elk oogenblik zag ik naar den uurwijzer, in de hoop dat een uur mogt verstreken zijn, en ik verblijdde mij over de snelheid van den slinger, die elke seconde aanwijst en met zulk eene levendigheid en haast die seconden uit de oogenblikken mijns aanzijns wist te vernietigen, en toch begreep ik niet, waarom ik wenschte, dat het uur een' anderen naam had, daar hetzelve immers door niets dan door een' slapeloozen nacht gevolgd werd die een nog pijnlijker dag zoude aanbrengen. Kortom, het gevoel van mijn aanwezen vervolgde mij als een nimmer rustende vijand, en ik beproefde, doch te vergeefs, allerlei hulpmiddelen om die verscheurende denkkracht te sussen, die mij als het ware slechts een enkel beeld met hartverscheurende dolken voor den geest bragt. O, die verstaalde zielen, die zoo vast, zoo onwrikbaar, hun pad bewandelen, alsof zij werktuigen waren, die onwillekeurig voortgedreven worden, zij kennen noch onzekerheid omtrent hunne daden; noch berouw, maar wezens die verbeelding, gevoel en geweten bezitten, ach! kunnen zij eenen stap doen, zonder voor eene afdwaling te vreezen? zij zoeken het spoor van den pligt te betreden, maar dit spoor verdwijnt onder hunnen voet, zoo de Godheid het niet aan het oog van hunnen geest openbaart. | |
[pagina 49]
| |
Somtijds wandelde ik op het heetst van den dag naar de afgelegenste streken, die rondom de stad gelegen waren, hetzij naar den eenzamen bergrug van Scarlo of ten noorden van den berg Kortijn, welke beide bergstreken het binnenwater 't SchottegatGa naar voetnoot(1) gedeeltelijk omzoomen en waarheen ik dikwerf onwillekeurig werd voortgedreven. Diepe zwaarmoedigheid drukte mijne ziel ter neder en het gezigt van deze aangename, fraaije landstreek verzachtte mijnen kommer geenszins. In de dweepachtige stemming van dien tijd verbeeldde ik mij hoe ik, indien ik Roomsch-Katholijk ware, gaarne op een dier eilanden als kluizenaar in een' hut zoude hebben willen leven en sterven. Dikwijls bevond ik mij dus in die oorden waar niemand nevens mij bestond, waar alleen mijne eigene stem mijn roepen beantwoordde: de dieren zelfs hielden zich op dat uur verborgen, daar zij vreesden voor de algeweldige natuur. Het eenige levendige wezen, dat mij nu en dan ontmoette was een arme negerslaaf, die mij telkens verschrikt aanzag, alsof hij vragen wilde: Ben ik dan niet het eenigste onder de redelijke wezens, dat gedoemd ben op zulk een uur de hitte der zon te moeten tarten? Ontmoet | |
[pagina 50]
| |
ik hier, in dit uur, een' blanke te voet? De ongelukkige zwarte scheen, ofschoon hij mij met de uitdrukking van eerbiedige onderwerping aanzag, medelijden met mij te hebben, daar hij misschien vermoedde dat ik door iets zwaars ter nedergedrukt werdGa naar voetnoot(1). Ach! zeide ik tot mij zelven: die door een ongeluk zoo sterk als het mijne getroffen is en die zelfs het medelijden van den Negerslaaf verwekken kan, o die moet zeker een verworpen wezen van het noodlot zijnGa naar voetnoot(2). Op deze eenzame wandelingen dacht ik dikwijls aan mijne moeder, en zocht haar liefelijk beeld in het geboomte, - wie is er toch, die in het vuur van zijn gebed, niet wel eens verlangde, dat eene dierbare schim, hem van de andere zijde des grafs verscheen? ijdele hoop, wij moeten zelven eerst den | |
[pagina 51]
| |
duisteren weg bewandelen, voor wij iets zullen weten. Deze zwaarmoedige overdenkingen zijn voor het gros der menschen niet berekend; doch hoe meer wij in lijden zijn, des te sterker worden wij door overdenkingen van eenen ernstigen aard, schier onwederstaanbaar aangetrokken; en naar mate van onze vatbaarheid, vermeerdert ons leed; men ontdekt steeds meerder diepten in zijn ongeluk, even als in het overige der natuur, en daar het harteleed onuitputtelijk is, zoo gevoelt men het te sterker, naar mate men meer weet te denken en onze verbeeldingskracht levendiger is. De kapitein bauer bezocht mij nu en dan in dezen toestand; doch hoe zeer ik anders vele zijner goede eigenschappen waardeerde, zoo was hij mij nimmer minder welkom dan in de dagen mijner smart, schoon hij onschuldig misdeed, daar hij niets van mijnen toestand wist, en er ook niet het minste denkbeeld van had. - Eene gevoelige ziel toch vooral, wanneer hare smart den hoogsten graad nog niet bereikt heeft, kan zich nog immer met de tooneelen eener schoone natuur of met de beoefening eeniger fraaije kunsten bezig houden, maar onder welke eene gedaante of gelaat, de ligtzinnigheid zich ook vertoone, zij is hinderlijk aan zulk een gemoed. Deze ligtvaardigheid had op mij ook het zonderlinge uitwerksel, dat zij mij zelfs zekere vrees voor zijne komst inboezemde; omdat ik wist dat, indien hij mijnen toestand en gewaarwordingen bemerkte, hij dezelve zoude beoordeeld hebben, als of ik ze mij zelven bezorgd hadde, en | |
[pagina 52]
| |
beweren dat het slechts van mij afhing dezelve af te schudden, en op zijne wijze gelukkig te zijn. Hij was een goed mensch, die niemand zoude beleedigen, maar zoo ik hem van de ontelbare verdrietelijkheden, die eene werkzame, gevoelige ziel treffen kunnen, had begonnen te spreken, zoude hij mij voor miltzuchtig gehouden, en eenvoudig den raad gegeven hebben, van te paard een luchtje te scheppen: ik kon dus van hem de hulp van een' deelnemenden vriend niet verwachten. Hij wist verwonderlijk met woorden en zegswijzen te spelen, maar zijne gesprekken betroffen noch uiterlijke voorwerpen, noch inwendige gevoelens van het hart; zijn onderhoud kwam om zoo te spreken noch van binnen, noch van buiten, het zweefde tusschen overdenking en verbeeldingskracht in, en vertoefde slechts bij maatschappelijke betrekkingen. Moed en ligtzinnigheid, verachting des ongeluks en heldhaftigheid vereenigden zich verwonderlijk bij hem, met een' soort van ongevoeligheid, en welden alle uit ééne bron. In zijne uitspraak en zijne blikken was zoo veel losheid, zoo veel zucht voor afleiding en vermaak te bespeuren, dat men telkens in de verzoeking kwam, om even als hij zelf, den schoonen en gelukkigen aanleg van den mensch gering te achten. Buiten twijfel is het eene schoone zaak, weinig waarde aan de goedheid van zijn eigen hart te hechten, maar het zou kunnen gebeuren dat de onverschilligheid, nopens het goede door ons gedaan, die op zich zelve zoo schoon is, in sommige gevallen, een uitwerksel der ligt- | |
[pagina 53]
| |
zinnigheid ware. - Hij, die ernstig is, is in zulk eene verkeering altijd min of meer verlegen. Geestige losheid weet zich over de bedachtzaamheid zekere meerderheid aan te matigen, en hij die zich gelukkig noemt, schijnt in wijsheid altijd boven den lijder verheven. Wel verre dus, dat zijne opgeruimdheid en wijze van denken, mij vertrouwelijkheid zoude hebben ingeboezemd, had ik hem wel dikwijls willen verzekeren dat ik de gelukkigste mensch der wereld was, om toch maar van zijne kwellende vertroostingen ontslagen te worden; want mijne eigenliefde was in alle opzigten meer beschroomd voor afkeuring en berisping dan begeerig naar lof, en naar mijne wijze van zien, beschouwt de verbeelding menschen die ons afkeuren als reuzengedaanten, en hen, die ons prijzen als dwergen. De verwijdering van onze natuurgenooten is dus ook een der nadeelen, die door de droefgeestigheid veroorzaakt worden, en deze afzondering is zeer schadelijk voor zulke gemoederen. De eenzaamheid is alleen nuttig en heilzaam voor een' kalmen geest, en wanneer de onrust ons kwelt, zou eene ook nog zoo lastige en gedwongene afleiding beter voor ons zijn dan een blijvende indruk; vooral verteren die geesten zich zelven het meest, die eene levendige verbeelding en vurige ziel bezitten, daar zij hierdoor alle voedsel van buiten missen. Langen tijd sleepte ik op deze wijze mijn treurig aanzijn voort, en hetzelve werd schaars door eenige | |
[pagina 54]
| |
aangename dagen afgewisseld. - De twijfelzucht mengde zich ook nog dikwerf daaronder, en eindelijk een mij nog geheel onbekend en nimmer door mij ondervonden gevoel, het heimwee, hetwelk ik voorheen zelfs niet bij naam gekend had, en dat mij zelfs gedurende mijne krijgsgevangenschap in Rusland niet eens van ter zijde bestormd hadGa naar voetnoot(1). Toen, ach! toen werd het toppunt van mijn lijden geboren - toen kon ik met een' ander strijder tegen het ongeloofGa naar voetnoot(2), wien het daarna even als mij zelven gelukte, eindelijk geheel van hetzelve genezen te worden, wel betuigen, dat ik dikwijls langs het strand der zee wandelde, op den oceaan nederzag, en dan begon te overwegen of deze afgrond, dan wel mijn lijden het diepste waren! In sommige droefgeestige oogenblikken, dacht ik dikwerf: wat is toch de mensch! - Zijn hart en zijne verbeeldingskracht, en een hem onbekend verborgen, listig en boos beginsel, hetwelk hij in zich ontwaart, berokkenen hem vele onheilen, en verwoesten in hem elke kiem van dat weinige goede, dat zich tevens in hem openbaart Dat booze beginsel beheerscht hem bijna geheel, en stelt als | |
[pagina 55]
| |
het ware eene vijandschap tusschen hem en de Godheid, waardoor hij haar aanklaagt, en hare schepping berispt. En zijn hart! - ach, wat is het anders dan een' tuimelplaats van de hevigste en verschrikkelijkste beroeringen, ontsierd door het uitbroeijen van de onheiligste gemoedsdriften, het koesteren van ijdele hoop, angstvallige zorgen, en baatzuchtige najagingen; het is als eene stad zonder muren, blootgesteld aan de onophoudelijke invallen zijner doodvijanden; elken dag ontdekt hij eene nieuwe verdorvenheid in hetzelve, welke hij of voorheen niet opmerkte, of welke zich vertoont in eene hem nog vreemde, vreesselijke gedaante, of in een nog onbekend, en een sterker licht dan voorheen. En zijne verbeeldingskracht! - die bron van zoo vele genoegens en zaligheden, - wordt hem ten valstrik voor zijn waarachtig geluk, want hij voert over haar slechts een zeer twijfelachtig gebied, en zij wordt de schuilplaats van alles wat onrein en afschuwelijk is. Nog eens: wat is de mensch! - eene beuzeling kan hem hoogmoedig maken, eene kleine teleurstelling zoodanig ter neder slagen, dat hij treurt en weent, zijn aanzijn vloekt en dikwijls door de wanhoop gedreven, de handen aan zich zelven slaat. Hij is een ijdele, nietige, zwakke worm; hij weet volkomen hoe onbekwaam en onvermogend hij is, om enkel door de kracht van zijnen wil duizend moeijelijke, wilde, ongerijmde en schandelijke denkbeelden, welke altoos gereed staan in zijnen geest | |
[pagina 56]
| |
in te dringen, van zich af te weren, want eene ligte verandering in zijn dierlijk gestel, in de bereiding des bloeds en der levensgeesten, is genoeg, om dezelve geheel buiten zijne heerschappij te stellen. Door de smart overweldigd trad ik dikwerf met den Eeuwige in het gerigt en deed de godheid verwijtingen die haar honen moesten: Ja, Vader! ik ben voor U geregtvaardigd! - uw bevel: ‘bid en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld worde.’ beslist alles en maakt mij onstraffelijk in uwe oogen - al ware ik nu de grootste verdoemeling, al ware ik schuldig aan de verschrikkelijkste misdaden, al gevoelde ik de verfoeijelijkste, de Godheid het meest honende en de onnatuurlijkste krachten en denkbeelden in mij woelen en zich onderling in mij de zege betwisten, toch moet ik geregtvaardigd zijn in uw oog door uw gebod: bid, en gij zult ontvangen! Zie, hoe oneindige malen ik voor u in het stof kroop, en deze genade van u afsmeekte, en gij gaaft mij die rust der ziele niet, schoon ik beladen en belast ware; gij wierpt mij uit schoon ik tot u kwam. - Ben ik niet onschuldig in uw oog, dan verwijt ik U Uwe onregtvaardigheid en wreedheid, het niet houden van Uw woord, het schenden Uwer beloften, het logenstraffen Uwer uitspraken, - bad ik U, o Almagtige! om grootheid der wereld? - Gij weet alles - niets, niets dan kracht tot deugd, kracht om U welgevallig te leven - kracht om schuldeloos en met een' blijden geest, voor Uw aangezigt te mogen wandelen, was alles wat ik U heb afgesmeekt, en, - Gij gaaft het mij | |
[pagina 57]
| |
niet! ik wasch mijne handen in onschuld, - op uwen oordeelsdag zal ik tegen u getuigen, u uwe wreedheid verwijten; en verdelg mij dan gelijk een' kruipenden worm, wiens gekerm gij versmaad hebt. Deze en dergelijke misnoegde en wrevelige toonen, ontsnapten mij dikwerfGa naar voetnoot(1). Niets was verderfelijker voor mijne goede zeden, dan zeker ongestoord geluk, zekere zorgeloosheid, die mij tot ligtzinnigheid verleidde: ik moest volstrekt door zorgen nedergedrukt, in bedwang gehouden worden. Dit lag nu eenmaal in mijn karakter, dat, wanneer ik slechts eenige kalmte, eenige rust ondervond, ik immer te veel begoochelingen voor tijdelijk, aardsch en zinnelijk geluk gevoelde, van daar dat er destijds diepe treurigheid in mijne ziel huisvestte, waarvoor ik mij niet konde wachten, dan door de onzedelijkheid te vermijden, en het ongeloof te ontvlugten. Van daar dat de heerlijkste aandoeningen, die mijne ziel somtijds konden verheffen, bij mij nog niet duurzaam, niet standvastig waren, om dat ik dezelve gedurig deed verdwijnen door daden, die ik tegen de uitspraak van mijn geweten bedreef en die door mijn verstand afgekeurd werden. Daarenboven bezielde mij zeker waarheidsgevoel of het gevoel van regt en onregt, het welk ik ook zelfs in die ge- | |
[pagina 58]
| |
vallen niet onderdrukte, waarin ik mij zelven moest veroordeelen, waardoor mijn toestand natuurlijk moest verergerd worden. Eerst laat heb ik leeren inzien, dat de ware godsdienst, wel verre van ledig en droog te zijn, de eenige wetenschap is, die alle waarheid onder het bereik van hare lichtstralen verzamelt en welks zuiver vuur al het ontuig verteert, waarin slechts schijn van waarheid is, en waarmede zoo veel zielen zich bezwaren, zoo dat zij voor de stralen der hemelsche wijsheid bijna geheel en al onvatbaar worden. Ach, dat het verlangen van mijn hart immer door de uitspraken der ware eer en der godsdienst ware opgevolgd geworden! - wanneer een verborgen misstap mij, naar het oordeel der wereld, voor schuldig verklaard had, dan reeds kwelde mij dit op eene buitengewone wijze; maar oneindig meer griefde het mij wanneer ik denzelven bedreef tegen mijn eigen geweten en tegen God. Dan vernederde mij dit zoo diep en joeg mij zoo angstig voort, dat ik nergens een' schuilplaats konde vinden - dan was mij het heelal te klein. Als dan de nacht inviel, dan was het als of ik de bliksemstralen in de wolken boven mijn hoofd zag schitteren, die mij veroordeelden - dan zag ik moedeloos op naar den Hemel, smeekte van de Godheid erbarming af, en hoopte haar door mijne jammerkreten te vermurwen en tot medelijden te bewegen, doch hoe konde ik troost in mijnen toestand verwachten? - ik had niets tot steun van mij zelven dan mijne ongelukken, en aan deze was ik zelf schuldig. | |
[pagina 59]
| |
O, de gedachte aan het onherstelbare, aan het onmogelijke, dat het reeds bedrevene, nimmer meer als niet bedreven konde beschouwd worden, dit is een verschrikkelijk denkbeeld; en de moed vermag niets op het geweten - hij ontspringt immers uit hetzelve, hoe zou hij daarop dan kunnen zegevieren? De veelvuldige ondervinding echter, dat ik ten spijt der besluiten, die de kieschheid mij deden nemen, het oor leende aan zekere lage driften, die mij voor mij zelven vernederden, schoon ik vooraf wist, dat zij mij terstond na de voldoening het verschrikkelijkste naberouw bezorgden, leerde mij evenwel al meer en meer mij zelven kennen, en ik maakte eindelijk duizend kleine opmerkingen, waardoor ik in mijne binnenste leerde zien, en mijne zwakke en sterkere zijde leerde kennen - van deze opmerkingen moest ik nu de schranderheid bewonderen, terwijl zij mij tevens moesten bedroeven, dat ik dezelve door de eenvoudigheid der zaak, niet reeds langen tijd, tot mijn geluk opgemerkt had - ik zag daarna tevens in dat, wanneer men tot nog hooger trap van zelfkennis gemaakt, - schoon deze kennis nimmer uitgeput wordt, - men zich zelden in zijn lot bedriegt, en voorgevoelens meestal niets anders zijn, dan oordeelvellingen over ons zelven, die wij ons zelven nog niet geheel bekennen willen. - De droefgeestigheid eindelijk veredelt ons karakter zeer - men zoekt dan een verband tusschen zijne gebreken, en zijne ongelukken, en die band mist nooit zich ten minste aan onze oogen te vertoonen. - Ten slotte leert men door de moedeloosheid, die op een' | |
[pagina 60]
| |
diepe droefheid volgt, de natuurlijke orde beminnen, die door zich zelve gaat, en geen krachtig besluit, geen' moedige beslissing vereischt. De Voorzienigheid werd daarna nu ook geheel in mijne oogen geregtvaardigd, toen ik eindelijk duidelijk inzag, dat eene aanhoudende kalmte en gerustheid, zoo als ik reeds vermeld heb, schadelijk voor mij was, en ik juist dan, als mij niets bekommerde, en ik geheel zorgeloos leefde, zelfs vatbaar was voor zulke soort van uitspattingen. Ofschoon ik dezelve niet op eene grove of woeste wijze bedreef, zoodat zij niet eens tot de kennis der menschen kwamen, bekommerden dezelve mij echter zoo zeer, dat ik naderhand weder in de vorige gemoedsgesteldheid verviel, en in zulke benaauwdheden bestormde mij dan ook immer het ongeloof weder. In vroegere oogenblikken kwelde mij wel eens de twijfeling, maar niet een duurzaam en standvastig ongeloof aan God, als den Schepper der wereld; doch het ongeloof aan eene goddelijke openbaring heeft mij langen tijd verontrust, en juist het geloof daaraan was het toppunt mijner wenschen - aan der Christenen leer te kunnen, te mogen gelooven, was mijn hoogst verlangen - ik wenschte dat dezelve goddelijk mogt zijn, dewijl zulk eene openbaring, zulk eene godsdienstleer voor mij behoefte was. Wat baatte mij een God, als ik niet wist of hij mij kende, zoo hij mij hoorde en zag en zich niet om mij bekommerde - zulk een God of geen was mij geheel onverschillig, - een God, wiens bestaan geheel gegrond was op de rede (die rede die zoo | |
[pagina 61]
| |
dikwijls feilt, zoo weinig doorgrondt en van alle geschapene dingen niets dan de uiterste schors kent, maar voor het innerlijke als het ondoordringbaarste geheim terugwijkt en bij deszelfs diepte huivert) konde mij alleen niet voldoen. Alle die gissingen en twijfelingen van de wijsgeeren uit den ouden en nieuwen tijd bezorgden mij slechts onrust en smart, dewijl de zekerheid aan het bewijs hunner gissingen geheel ontbrak, en zij alle elkander tegenspraken, alle van elkander verschilden. Maar ten opzigte der openbaring hinderde mij weder eene andere zwarigheid; hier konde ik het geloof niet onderdrukken, dat deze Godmensch en zijn offerdood iets anders waren, dan eene zinnelijke inkleeding van de zuivere natuurlijke godsdienst, die alleen voor de kindschheid van het menschelijk geslacht was bestemd geweest, - de leer der drieëenheid hield ik voor een zinnebeeld, en het maakte bij mij een' diepen indruk, dat vele denkers van onzen tijd deze leerstellingen van het geloof met alle beschaafde lieden, zoo als ik meende, reeds lang als zinnebeelden, die voor onmondige kinderen bestemd waren, hadden afgeschaft, - en evenwel als ik het oude eerwaardige boek opsloeg, 't welk deze openbaring bevatte, dan sprak het immer van een' God, die bij uitsluiting de God der liefde was - die ons opstaan en zitten gaan, en van verre reeds onze gedachten kende - door hetzelve wist ik wat dit Wezen van mij vorderde, wat mij eens te wachten stond, en dit konden de sterren mij niet leeren, want ook deze boezemden mij slechts diezelfde vermoedens en gissin- | |
[pagina 62]
| |
gen in, die de wijzen leerden, - hier in de openharing was alles zekerheid. Hierna kwam ik in kennis met den achtingwaardigen bosch, Predikant te Curaçao, die toen ter tijde uit het vaderland was aangekomen, en het beroep voor Curaçao had aangenomen. - Ik deelde hem mijnen inwendigen zielstoestand niet mede, omdat dezelve mij in mijne eigene oogen vernederde, en mij dus zekere beschroomdheid daarvan terug hield, dewijl ik hem niet alleen mijn ongeloof, maar tevens de daarmede in verband staande misstappen moest mededeelen. - De gedachte: er bestaat in 's menschen hart weinig of niets van het goddelijk mededoogen voor die dwalingen, die ons onze neigingen of ten minste hare begoochelingen doen bedrijven, was de oorzaak dat ik mij van alle openbaring dienaangaande onthield, en al mijn lijden in mijn' eigen boezem versmoorde. - Of de Heer bosch mij eindelijk, zonder het mij te willen bekennen, doorgrond had, of dat ik mij door het een of ander, zonder dat ik het zelf wist verraden had, weet ik niet, maar hij bood mij ter lektuur het overheerlijk boek van den voormaligen Zwitserschen Staatsminister, den Graaf ulysses van salis aan, er bijvoegende, dat Professor heringa zijn leermeester, dit voortreffelijk boek dikwijls aan zijne studenten had aanbevolen. - O! hierdoor had de Heer bosch mij een voortreffelijk geschenk aangeboden; ik las, herlas, ja verslond dit heerlijk boek, kuste en drukte het in de eerste geestvervoering aan mijn hart en zegende den schrijver. O! ik | |
[pagina 63]
| |
heb aan hetzelve onuitsprekelijk veel, ja, alles, alles te danken. Van dat oogenblik af konde ik zeggen, behaagde het God, midden in de zedelijke stormen mij nog, schoon bijna levenloos, aan den oever te werpen, ten einde voor te komen, dat het waarheidsgevoel geheelenal in mij onderdrukt werd. - Als de boezemsmart op het hoogste was en er niets op de wereld bestond, dat mij troosten of mijn lijden bedwingen konde, ja mijn toestand zelfs min of meer gevaarlijk werd, dan nam ik slechts dit heerlijk boek in handen, en de geest van den Graaf zweefde als het ware door de bladeren en gaf mij eindelijk, na den hoogsten strijd, de zachtste, de liefelijkste kalmte wederGa naar voetnoot(1). Door dit boek en dit geschenk had ik des noods het sterkste tegengift tegen mijn verborgen kwaad, en ik beminde den edelen schrijver gelijk een' vriend, omdat hij met al de geheimen der droefheid bekend wasGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 64]
| |
Voorheen had ik wel eenige zedelijke en godsdienstige boeken gelezen, dan hun geheele inhoud was niet toereikende om mij daaruit een godsdienststelsel te vormen, dat de kracht bezat, om het bederf mijns harten te genezen, hetwelk als door beelden van wellust was opgevuld, terwijl ik tevens door mijn temperament werd weggesleept. Deze boeken hielden mij dus niet terug, gelijk dat van v. salis, en leerden mij niet om de gelegenheden te vermijden, die mijne zinnelijke neigingen konden voldoen, noch om de kluisters mijner hartstogten met geweld te verbreken en mij in de wereld aan vertwijfeling bloot te stellen. Op zijn hoogst konde ik door dezelve in mijne ondragelijke onzekerheid van een' twijfelaar een stelselmatige Deïst worden, want mijne bijzondere twijfelingen tegen de Christelijke godsdienst, aan welke te gelooven mijne hoogste begeerte was, werden door hen niet aangeroerd, of zij verdedigden het tegendeel met zulk eene zigtbare zwakheid en oppervlakkigheid, dat de grondslagen van mijn ongeloof daardoor niet eens bewogen werden. Ik nam nu in het midden mijner twijfelingen bij het geschrift van den Graaf tevens den Bijbel in handen, en dezelve verschafte mij in tusschenpoozen vele zalige oogenblikken, die mij onvergetelijk zullen blijven; ik trof in dezelve van die liefelijke | |
[pagina 65]
| |
teedere beelden, die mij bekoorden, en van die uitdrukkingen die zoo woordelijk en geheel mijn' eigen toestand beschrevenGa naar voetnoot(1). Voorheen had ik immer slechts een' streng regter, en geen' vergevend Vader in den Zoon voor oogen gehad; alle die stellige beloften en verzekeringen, alle die bemoedigende uitspraken van de beste godsdienst, die zich bijna talloos in het Bijbelboek verspreid vindenGa naar voetnoot(2), had ik voorheen blindelings voorbij gezien, en ik konde dus ook den steun en den troost welke zij schenken niet ondervinden. Thans echter nu ik toegang had tot de bibliotheek van den Heer bosch, die aanmerkelijk was - niet zoo zeer door hare uitgebreidheid of de veelheid der boeken, als wel door de schriften der beroemdste en uitmuntendste Vaderlandsche schrijvers, als v.d. palm, borger, regenbogen, hamelsveld, heringa en dergelijke - vond ik daar veel, ja bijna alles in, wat mijn ongeloof aan het wankelen bragt niet alleen, maar hetzelve tot op zijne grondslagen deed schudden, en mij in heldere oogenblikken reeds aanvankelijk geheel genas. Ik beleefde toen tijdvakken van de hoogste rust, en het reinste zielsgenoegen, waartoe echter ook de verkeering met den | |
[pagina 66]
| |
Heer bosch, wegens deszelfs voortreffelijk karakter en gezond oordeel, veel, schoon onmerkbaar zal hebben toegebragtGa naar voetnoot(1). In alle de zedelijke stormen en oproeren in mijn gemoed nam ongevoelig het geloof aan de Christe- | |
[pagina 67]
| |
lijke Godsdienst bij mij toe en ik begon meer en meer hare waarde te gevoelen, ja, hare beminnelijkheid in te zienGa naar voetnoot(1). - O hoe troostte het mij nu, dat zij geheel de godsdienst voor lijdenden was, geheel berekend om den balsem der troost in de gewonde ziel te storten - hem die haar vereert, verschrikt nu de lange doodslaap niet meer, want | |
[pagina 68]
| |
hij is met haar verzoend door de beloften, en stellige verzekeringen, die met haar gepaard gaan - de hoop verwarmt nu zelfs het koele graf - dat hare natuurlijke schoonheden voor den vijand van Godsdienst, eentoonig en van een' somberen aard mogen schijnen, vergeeft hij hem, en zijn verwijt dat haar zinnebeeld het kruis, hare leus lijden, hare kleuren van de graven ontleend zijn - lijkbussen hare zegeteekenen en treurzangen hare feestmuzijk zijn, trekt hij zich niet meer aan. De naam van Christen is zijn hoogste eertitel, ongeacht dezelve dagelijks in verval geraakt, geene uiterlijke voordeelen noch achting bezorgt, maar bij velen zelfs bespotting verwekt. En schoon de eeuwigheid zijn hoogste goed is, hij wacht dezelve lijdzaam af, want hij weet in wien hij gelooftGa naar voetnoot(1). Moge nu al de misdaad hier een paleis en menig braaf man een' schamele hut, onder een rieten dak, bewonen, - moge de ware Godsdienst hier met vooroordeel, bijgeloof en ongeloof strijden, - moge de wijze hier dagelijks op de klippen der menschelijke bekrompenheid schipbreuk lijden, geen nood, hij weet in wien hij gelooft, en dat de eeuwigheid eens alle deze raadsels in onbedriegelijke zekerheid zal oplossen, dat God de hoogste liefde, | |
[pagina 69]
| |
wijsheid en magt is, - dat hij zich niet bedriegen kan in het waarachtig geloof zijner schepselen. Moge al de leer van den God der Christenen schijnbaar eenige treurigheid bezitten, in de toepassing verwekt zij blijdschap en opgeruimdheid van geest, en moge zij schijnbaar zekere strengheid van gevoelens verraden, zij is vatbaar voor de zachtste uitleggingen, dewijl de liefde als het hoogste in dezelve wordt aangeprezen, en als de grondslag van de werkzaamheden des Allerhoogsten wordt voorgesteld. Ja, ik begon in te zien, dat de voleinder des geloofs, gedurende zijn verblijf op aarde, de beste, de toegevendste aller menschen was: - hij wil niets dan ons waarachtig geluk, en dwingt er ons zelfs toe, wanneer wij het verwaarloozen, - hij wil het ten spijt onzer overtredingen. Ach, mogt ik slechts zijne stem, die zich dikwerf voorheen, zonder dat ik het wist, uit den hemel tot mijn hart had doen hooren, niet zoo vaak miskend hebben, gelijk ik dit hier op aarde zoo dikwerf gedaan heb. Van nu af aan begon ik echter al meer en meer aan mijne verbetering te werken, en het was alsof eene verborgene kracht mij hier in onmerkbaar ondersteunde. - Met de beginselen daarvan doordrongen, riep ik nu reeds op den toon der overwinning uit: Beef niet mijn hart, dat uw lot een geheim is, of dat eene diepe nacht het gebied bedekt, in hetwelk de tijd u zwijgend eenmaal verplaatsen zal. Blijf slechts u zelven getrouw, en ge- | |
[pagina 70]
| |
loof en hoop zullen nimmer van u wijken. Hoe meer gij met u zelven vertrouwd wordt, des te geruster gaat gij der geheime toekomst te gemoet. De mensch spoedt, van zijne geboorte af, eener zedelijke en geestelijke volmaaktheid te gemoet, legt vervolgens zijn buitenste omkleedsel af en zoekt zich een ruimer en hooger veld voor zijne verdere volmaking. Onoverwinnelijke hartstogten, die mij steeds bestormden en door hunne hardnekkigheid voorheen immer onbedwingbaar schenen, begon ik nu met meerder moed en kracht en beter gevolg te bestrijden, zoodat ik somtijds in het heetste van het gevecht overwinnaar bleef, en ik zag eenige jaren naderhand, dat men zelfs aanvallenderwijze zoude durven te werk gaan, en na duizend veldslagen, waarin onze kracht geoefend en onze moed gehard wordt, eindelijk immer overwinnaar blijft, zoo wij slechts niet door achteloosheid en te groote geringschatting van onzen vijand, ons laten overrompelen of verrassen. Ja, men beleeft dan enkele verhevene oogenblikken, waarin men het waagt den zoetsten maar tevens geweldigsten hartstogt zelfs ten kampstrijd uit te dagenGa naar voetnoot(1), schoon men nog | |
[pagina 71]
| |
somtijds jaren lang daarna boeten moet voor eenen vroeger beganen misstap; dit laatste heeft echter ook zijne nuttigheid, want daardoor wordt men als onwillekeurig aan vroeger bedreven kwaad telkens herinnerd. Ook bewaart het ons om tot zekeren ouden en gemakkelijken toestand terug te keeren, namelijk dien, dat men zoo gaarne op den arm van de Godsdienst zoude willen leunen, maar toch zijn' eigen weg zoude willen gaan. Nu beleefde ik somtijds dagen van de liefelijkste en duurzaamste rust, van de heerlijkste verwachtingen en de schoonste wenken voor de toekomst. Het was mij dikwerf alsof ik maar moest opmerken om gerust te zijn. Met gevoel van dankbaarheid jegens den Eeuwigen, bemerkte ik nu, dat mijn voormalig verlangen naar het bezit van het geloof in de Christelijke Godsdienst, en mijn voorgevoel dat ik hetzelve, ongeacht mijne twijfelingen, eens zeker verkrijgen zoude, bevestigd was geworden; want nu geloofde ik geheel in dezelve; minder door de inspanning van mijn verstand, dan door de gevoeligheid en warmte van mijn hart, en de heiligste inwendige overtuiging, waardoor nu de ijskorst mijner gevoelloosheid geheel gesmolten was. Door mijnen te gelukkigen toestand, dien ik nu ondervond, kwam dikwijls het denkbeeld in mij op, en bekommerde mij de vrees, of niet het heilig donker van de mystiek, met hare bekoringen, mij bedwelmd hield; doch toen ik scherpelijk mij zelven onderzocht, en duidelijk inzag, dat ik veel wel tevredener dan voorheen was; dat | |
[pagina 72]
| |
mijne begrippen thans meer bepaald, mijne denkbeelden meer opgeklaard, mijne uitzigten meer uitgebreid, mijne neigingen meer gezuiverd en de behoeften van mijnen inwendigen mensch geheel vervuld waren, toen riep ik juichende uit: neen, dit is geen zelfsbedrog! - Voorheen kon de minste rukwind het aanvankelijk opgetrokken gebouw van mijn geloof omverwerpen, en al mijn' hoop in rook doen verdwijnen; thans was het gevestigd, als eene rots in zee, tegen dewelke de baren des ongeloofs al schuimende en bruisende zich verbrijzelden. Doch de ziel is hier niet berekend voor lange en hooge verrukkingen, om standvastige oogenblikken van reine en zuivere vreugde te genieten. Deze aanhoudende gelukkige toestand zoude hier ook niet goed zijn voor ons kort verblijf op deze aarde, - onze toestand moet gedurig afgewisseld worden door rampen en teleurstellingen, - kleine vernieuwde misstappen en afdwalingen kunnen ons ook eenen langen tijd van het vermelde verborgen geluk verwijderd houden, schoon deze onze eigenlijke rust niet meer verstoren en deze oefening maakt ons sterk in den strijd, en ongeacht die kleine afdwalingen, drijft de Godsdienst toch altijd weder bij dezulken boven, met haren heilzamen invloed en hemelschen troostGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 73]
| |
Dit nam echter niet weg, dat ik mij een' langen tijd gelukkig, o zeer gelukkig gevoelde, en nog op dit oogenblik kan ik mij met een zalig genoegen sommige dier tijden herinneren; doch alle soorten van geestdrift zijn belagchelijk voor hem, die ze niet gevoelt en poëzij, liefde, zelfverloochening en godsvrucht hebben alle denzelfden oorsprong. Ofschoon ik nu in veel gelukkiger omstandigheden verplaatst was, zoo verkeerde ik echter niet gemeenzaam met mijne militaire kameraden. Zij waren mij, hoe zal ik het noemen, te luidruchtig, te onbezorgd, te vrolijk, en voor zulk eene soort van vreugde was ik niet meer vatbaarGa naar voetnoot(1). Ook stond ik geheel op mij zelven, daar ik noch tot de artillerie, noch tot de infanterie, maar tot een geheel van hun verschillend wapen behoorde, en onze werkzaamheden dus niets met elkander gemeen | |
[pagina 74]
| |
hadden. - Het zal hun echter in de tijden mijner bedruktheid somtijds niet ontsnapt zijn, dat er iets vreemds in mij omging, en zij zullen wel vermoed hebben, dat mij iets ter neder drukteGa naar voetnoot(1); maar tot hunne eer moet ik vermelden, dat nooit iemand hunner onbescheiden in mij drong, ja dit zelfs nooit van ter zijde beproefde, maar ik integendeel van hen allen zekere achting genoot. - Eenigen tijd lang hield ik ook, om mij eenige afwisseling te bezorgen, eene zamenkomst met de besten hunner ten mijnen huize, waar ik hun onderrigt gaf in eenige deelen der wiskunde; of wij vermaakten ons met de teekenkunst, en ik nam zelve bij den Luitenant otterloo, die een groot muzikant was, onderwijs op de guitarre, hetwelk mij gemakkelijk viel, omdat ik de viool een weinig bespeelde. Daar mijne toenmalige Landswoning zich op eene rots aan den oever der zee bevond, en dit voordeel uitgezonderd, op niets anders uitzag dan op gemetselde vestingwerken en kanonnen, zoo huurde ik een klein Buitengoed, Haaij genaamd, dat wegens deszelfs lommerrijk geboomte, mij zeer bekoorde, hoe zeer het gebouw zelve, in een' ver- | |
[pagina 75]
| |
vallen staat was. - Deze kleine tuin of plantaadje had het voordeel van rondom door eene bergachtige landstreek omzoomd te zijn, en met vermaak zag ik naar dezelve omhoog; in vlakke landen toch, schijnt de aarde tot geen ander doel geschikt te zijn, dan om de mensch te dragen en te voeden, maar in schilderachtige oorden, vertoont zich de onmiddellijke hand des Scheppers. In de verkeering vermaakte ik mij nog het meest, in het privaat en vertrouwelijk gezelschap van den Gouverneur cantz'laar en deszelfs echtgenoote, eene vrouwe van een vast karakter en onwrikbare beginselen. Hij zeide eens: ‘een verstandig man moet alles uit zijne ziel verbannen, wat noch hem, noch anderen nuttig is. Wij zijn immers hier beneden om vooreerst nuttig, en vervolgens gelukkig te zijn; houden wij ons daar aan.’ Hij vereenigde in zich alle de eigenschappen eens bekwamen zee-officiers, alsmede die van een' held, staatsman, administrateur en getrouw waarnemer van alle zijne pligten zoo wel die van mensch als ambtenaar; daarenboven bezielde hem eene onomkoopbare eerlijkheid, en sprak hij onderscheidene talen zeer vloeibaar. Hij verwekte even zeer belangstelling als bewondering en liefde, en had alle zijne driften in zijne magt. Zijne vorige lotgevallen en vroegere zeemansstand gevoegd bij het gevoel van moed en zielskracht, hadden hem als het ware tegen het noodlot verstaald. Hij zoude alles hebben kunnen ondergaan en onder niets bezweken zijn, of bezwijkende nimmer geklaagd hebben. | |
[pagina 76]
| |
Nooit was hij luidruchtig, nooit opvliegend. Hij kende wel niets dan de pligt, doch wist door gepaste verschooning, iemand te regt te brengen. Hij sprak over niets het oordeel der verdoemenis uit, gelijk sommige strenge en onverbiddelijke karakters dit gewoon zijn te doen, die wanen, dat het eenige middel van wroeging op te wekken, daarin bestaat, dat zij zich altijd misnoegd toonen. Men moest zich wel volgens zijn oordeel, door het vermogen van den pligt tegen alles verzetten wat den pligt tegenwerkte, doch ongeacht de strengheid jegens zich zelven, en te midden van alle de banden die hij zich zelven had opgelegd, te midden van zijn natuurlijk en aangenomen pligtsgevoel, zag hij echter met gepaste verschooning, waar het met de wet niet streed, op een' ander neder om hem te regt te brengen. In één woord, hij had den hoogsten eerbied voor den pligt, maar beschouwde dien niet uit een bekrompen oogpunt, en pronkte daardoor nimmer met de algemeene beginselen eener overdrevene zedekunde, door elk vermaak voor misdadig uit te krijten, maar hij poogde op te klimmen tot deszelfs oorsprong, welken hij juist overeenstemmend vond, met onze zuivere neigingen, en was niet van gevoelen, dat de pligt ons bestendige opofferingen, zelfs van het geoorloofde, of onophoudelijken strijd vergde. De deugd droeg, volgens hem, in plaats van eene kwelling des levens te zijn, zoo zeer tot ons duurzaam geluk bij, dat men haar als een zeker vooruitzigt op heil konde beschouwen. Door deze zachte en gematigde be- | |
[pagina 77]
| |
ginselen gedreven, nam hij, hoe streng ook omtrent zich zelven, nimmer de bekoorlijkheden uit het leven weg. De Gouverneur cantz'laar had een' onopgesmukten maar onwrikbaren geest - hij dacht gaarne, en gaf zich de moeite van gezet te denken; eene moeite, die de gelukkige bewoners der Westindiën, wel eens voor overtollig achten, zich troostende met de gedachte, dat de tijd wel alles zal baren, gelijk hun welig klimaat, door de kracht der zon, zijne vruchten voortbrengt. Hij vereenigde met eene aangeborene waarde, de fijnste beschaving der groote wereld; nimmer was hij wrevelig, maar altijd gelijkmatig goed gehumeurd, en door de sterkte zijner denkkracht, werd hij bijna door niets onaangenaam getroffen. In een' vertrouwden kring kwam hij tevens voor zijne persoonlijke gevoelens uit. De donkere opslag zijner oogen zou al te ernstig geweest zijn, zoo derzelver uitdrukking niet door eene geheel bijzondere minzaamheid, die voornamelijk onder het spreken, zijne trekken ophelderde, verzacht werd. In het begin scheen hij niets minder dan woordenrijk doch werd, vooral in een vertrouwelijk gesprek, bij opklimming welsprekender. Hij kon zich zeer goed met de eenvoudigste menschen in denzelfden toon inlaten en zich naar hunne bekrompene denkwijze en meeningen schikken, en ik bemerkte naderhand, dat hij niet alleen uit beleefdheid, maar uit goedhartigheid en zonder opzet een gedrag aannam, hetwelk liefde en vertrouwen inboezemde. | |
[pagina 78]
| |
Hij bezat al de fierheid aan zijnen hoogen rang verbonden, en zijn geest was geenszins afkeerig van de nieuwe wijsgeerige denkbeelden, zoo lang hem die slechts opofferingen voor zich zelven voorschreven, want de leer, die elke opvolging der lusten vergunde, zoude hij veroordeeld hebben, al ware dezelve ook van hem, wiens uitspraak het meeste gezag had of in het hoogste aanzien stond. Hij was uit zijn' aard een vijand van die grove omwentelingen, die de bestaande orde van zaken omver werpen, doch waar hij dezelve had bijgewoond, of waar dezelve ook was voorgevallen, daar beminde hij de deugd in de beide partijen. De zaak van alle onderdrukten kwam hem billijk voor, en deze edelmoedigheid van aard werd nog door de grootste onverschilligheid in zijn leven verhoogd. Hij bezat de gave van onderhoud zoo groot als ik ze zelden in die mate door iemand bereikt heb gevonden. Hij sprak zoo wel zonder ligtzinnigheid als zonder schoolsche gemaaktheid, en evenwel scheen het alsof de diepzinnigste onderwerpen, bij hem het eigendom eener dagelijksche verkeering waren; hij was meer verstandig dan geleerd, en om de menschen te leiden, meer bekend met het menschelijk gemoed, dan met de zedelijke grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst. Naar mate van het gezelschap, had hij immer eene gepaste keuze voor het gesprek, en was een meester in de ontvouwing zijner denkbeelden; ook was hij nimmer zoo zeer met zijne eigene gedachten bezig, | |
[pagina 79]
| |
dat hij het geduld of het bevattingsvermogen van anderen, die medespraken zoude vermoeid hebben. Zijne gedachten vloten stil en onafgebroken daarhenen, als eene volle, rijke bron, terwijl de rede van anderen, die naar onderscheiding in het gezellige onderhoud streefden, dikwerf als een drabbig water sijpelde, en aldra geheel verdween. Zijn omgang was mij eene bron van de reinste genoegens, die voordeelig op mijn hart werkte en tevens mijn verstand verlichtte. Het eenige waarom ik mij in mijnen voormaligen toestand, nu en dan van hem verwijderde, was, dat ik destijds overal voedsel zocht voor eene onsterfelijkheid voornamelijk gegrond op de openbaring, en juist dit vond ik niet bij hem. Ik bemerkte echter in zijne beminnelijke en verstandige echtgenoote, weder den grooten invloed der deugdzame karakters en voorbeelden op anderen; want zijne gade, die in tegendeel eene echte Christin, zonder dweeperij, was, scheen met een' heilzamen invloed op de denkwijze van den grooten man gewerkt te hebben. Hij was aanvankelijk Gouverneur van St. Martin, St. Eustatius en Saba, daarna van Curaçao, Aruba en Bonaire, en eindelijk Gouverneur-Generaal van Suriname en alle de Nederlandsche Westindische bezittingen, in welke hoofdplaats hij overleed. - Zacht ruste de edele man, wiens werklust, vast karakter, zucht tot orde en pligtsgevoel, hem altijd eene hooge plaats in de rang der waarlijk verdienstelijke mannen zullen aanwijzen. In Suriname leerde men hem ook voordeelig kennen. | |
[pagina 80]
| |
Men leze de schoone en waarachtige getuigenis over hem, na zijn overlijden in de publieke bladen, en men zal met bewondering op hem staren. Na dezen tijd nu werden ook mijne aardsche uitzigten in alle opzigten veel aangenamer. Voorheen had ik het geluk gehad, bij den Gouverneur-Generaal kikkert in de hoogste gunst te staan, en deszelfs volle vertrouwen te genieten, en onder het bestuur van deszelfs tijdelijken opvolger, van wien ik een vriend des huizes was, den Heer van starckenborgh, bekwam ik nog een burgerlijk ambt bij mijne militaire betrekkingen: dat van Inspecteur-Generaal der publieke wegen van het eiland. Hierdoor kwam ik tevens zeer in aanraking met de Planters en de Slaven, dewijl deze publieke wegen door de Slaven der Planters op mijne requisitie moesten onderhouden worden; beide, Meester en Slaaf, leerde ik dus naauwkeurig kennenGa naar voetnoot(1). Immer ging mij het lot des Negerslaafs ter harte, zelfs voor ik nog ooit één gezien had, en alles wat ik gehoord of jaren lang voorheen in de publieke bladen gelezen had, hetwelk eenigzins strekken konde, om hun lot in de toekomst te verzachten, streelde mijn hart, ja, konde mij in zekere geestdrift verplaatsen. Dit medegevoel voor den Slaaf bleef mij immer bij, en werd niet het minste verzwakt, gedurende mijn tienjarig verblijf in de Westindiën. - Ik heb zelve eenige Slaven en Sla- | |
[pagina 81]
| |
vinnen in eigendom gehad en had tevens alle de landsslaven en slavinnen onder mijn bestuur en mijne magt, waardoor ik dus in de dagelijksche gelegenheid was, hen van nabij te doorgronden. De Negerslaaf is een goed menschelijk wezen, wien niets als de vrijheid en de opvoeding ontbreken, om al datgene te kunnen worden, wat de Europeaan waant te zijnGa naar voetnoot(1), maar omdat hij nu | |
[pagina 82]
| |
beide moet ontberen, zoo ontbreken hem vele deugden, die de blanke, onder gunstiger omstandigheden, bezit; maar daarvoor kent hij tevens vele ondeugden niet, die genen als aangeboren schijnen, en, ongeacht den slavengeest, die harde meesters in hem konden verwekken, konden zij zijne natuurlijke goedaardigheid niet onderdrukken. - Natuurlijke vrolijkheid, zang, dans en poëzij zijn hem eigen - mag hij deze somwijlen ieder afzonderlijk genieten, dan vergeet hij, dat het lot hem tot een' slaaf doemde, en dat hebzuchtige blanken voorheen, uit zucht tot goud, hem van zijnen geboortegrond wegroofden, als een wild dier opsloten en naar vreemde werelddeelen ontvoerden; doch wat baat het hem, dat wij hem beklagen - geen meêwarig woord is in staat om den last, welken de slaaf torschen moet, eene veêr ligter te maken. Ik ben geen onvoorwaardelijk of blinde verdediger van den Neger, maar wel van den Negerslaaf, want ik heb hier alles voor mij wat menschelijkheid en godsdienst bevelen. ‘Wreede blanke!’ - roept hem de Negerslaaf toe - weet gij niet dat ik dezelfde regten op de vrijheid heb, als die de Schepper aan u mededeelde, ben ik niet, even als gij, hetzelfde kind van denzelfden hemelschen Vader? waar vindt gij eenig spoor, zoo in de goddelijke als wereldlijke geschiedenis, dat mij de Schepper tot uwen slaaf doemde? - mijne kleur, die in uwe oogen zoo afzigtelijk is, is geen verwijt; de uwe wordt in mijn geboorteland, dat veel grooter en volkrijker is | |
[pagina 83]
| |
als het uwe, voor even ontsierend, ja voor onnatuurlijk gehouden, of aan zedelijke of ligchamelijke ongesteldheid toegeschreven. Weet gij niet, dat de Schepper der wereld verre het grootste deel der bewoners dezer aarde, zwart of bruin geteekend heeft, en dat slechts het geringste deel, slechts de Noordelijke bewoner der gematigde luchtstreek, zich op dit gewaande voorregt kan beroemen. Hebt gij ons sterk gespierd ligchaam, onze welgemaakte leden? weet gij niet, dat als een uwer zich onder ons, in onze voorouderlijke gewesten vertoont, hij ons medelijden wegens zijn zwak gestel inboezemt? hebben wij uwe misdaden en ondeugden? verkwikt gij zoo gastvrij, laaft gij zoo opregt en goedhartig den afgedwaalden reiziger met melk, palmwijn, of met het verkoelend vocht van den kokos? Gij, die u bevoorregte wezens waant, gij Europeanen en meesters der aarde! gij zult eens van uwe misbruikte voorregten en geschonden gezag een' verschrikkelijke rekenschap voor den troon des Allerhoogsten moeten afleggen! - laat ons ongemoeid in onze gelukkige bergen, wouden en woestenijen, wij benijden u uwe vernielende weelde niet, - en gij belijdt daarbij eene godsdienst, die gij zegt dat de beste, de eenige goddelijke is, maar die gij door uwe schandelijke zeden onteert. Dat ik gelijk alle menschelijke wezens, en dus ook even als gij, eenige zwakheden heb of gewoonten bezit, die u mishagen, daarvan is het slavenwerk, dat ik voor u verrigt in de verschroeijende zonnehitte, die gij in de koele en verkwikkelijke | |
[pagina 84]
| |
schaduw uwer woningen ontvliedt en dus niet gevoelt, de oorzaak, alsmede dat gij mijne opvoeding verwaarloosdet, en mij met het dier gelijk steldet: - daarvan is oorzaak, dat gij mij een' God onthieldt, door mij hem niet te leeren kennen - geef ons die godsdienstige en zedelijke voordeelen die gij bezit - neem voor ons de spade in de hand - laat ons in de schaduw der plantaadjen nederzitten, die met ons zweet bevochtigd, met onze tranen besproeid zijn, en dan zullen wij zien, of wij u zoo zullen mishandelen, gelijk gij ons mishandeldet. De Genius der menschheid ziet met verontwaardiging op ons lot neder, en eens zult gij, o onregtvaardige meesters! u met huivering tegen ons verantwoorden; - ik ben een schepsel van de Almagt, dat Hem toebehoort, even als gij, en - dat gij verplet. - Ik ben een wezen dat Hem prijzen wil als gij, en Hem nu nimmer prijzen zal, en daarvan zijt gij de oorzaak! tot in het oor van den Alwetenden schreeuwt ook de laatste kramptrekking van den van een gerukten worm, en beef, het zal, het kan hem niet onverschillig zijn, dat men zielen, die hij schiep, vermoorddeGa naar voetnoot(1).... | |
[pagina 85]
| |
De jonge volwassene Curaçaosche tuinneger, als hij een' goeden meester heeft en wel gevoed wordt, heeft (zijne kleur en gelaat uitgezonderd) eene schilderachtige ligchaamsvorm. Hij zou voor den beroemdsten schilder, tot een voorwerp van beschouwing, ten voorbeeld van studie, tot een volkomen model van navolging voor zijne meesterstukken kunnen dienen. Doch in de Stad ziet men dikwerf oude en afgeleefde Negers en Negerinnen, met de sterkste uitdrukking der lijdende natuur op het gelaat, die de slavernij er op graveerde. Vooral zijn de zulken diep ongelukkig die meesters hadden, welke ontmenscht en wreed genoeg waren, om als de krachten van den slaaf uitgeput zijn, | |
[pagina 86]
| |
hem dan de vrijheid te geven: dit is eene wreede vrijheid, die alleen het laagste eigenbelang ten doel heeft, om een wezen, dat somtijds een' halve eeuw zijne diensten bewees, niet meer te onderhouden. De Gouverneur cantz'laar echter is dit nu in het vervolg voorgekomen door het gebod, dat voortaan niemand meer zijnen slaaf de vrijheid mag geven, ten zij hij zich zelven kan onderhouden, of door zijn' meester onderhouden wordt - een schoon bevel voor de ondankbaarheid! - wat toch is de vrijheid zonder gevoel van kracht, zonder dezelve te kunnen genieten, wegens hulpeloosheid, ouderdom, en vorige krachtuitputting - het ware beter, dat de wreedaard, die den slaaf zulk eene onzalige vrijheid verschaft, hem in zee stiet, en den haaijen ten prooi gaf!Ga naar voetnoot(1). Curaçao is eene rots in zee. De plantaarde ontbreekt er in die mate, dat men moeite heeft de noodige diepte voor eene begraafplaats te vinden: moerassen zijn er onbekend, aan welk een en ander, alsmede aan den oostenwind, die er bestendig waait en de lucht zeer verfrischt, de gezonde luchtsgesteldheid van Curaçao toe te schrijven is; want men houdt het voor een der gezondste eilanden in de nieuwe wereld. Het was voor de ontdekking van Amerika een | |
[pagina 87]
| |
der Caraïbische eilanden, en behoorde kort na die ontdekking aan de Spanjaarden, aan wie het de Hollanders in het jaar 1634 ontnamen; men bemerkt er niet het geringste spoor meer van de oude oorspronkelijke inwoners of Indianen, maar wel nog te Arruba. Curaçao bezit eene der schoonste havens van het nieuwe werelddeel, veilig voor stormen en orkanen, doch haar handel vervalt dagelijks, en dit verval moet hoofdzakelijk toegeschreven worden aan de verheffing der Spaansche Koloniën tot vrije volken, dewijl daardoor de sluikhandel - de sterkte harer zeevaart en koophandel - geheel in duigen viel. De Curaçaosche planter is eigenlijk geen planter, zoo als men gewoonlijk daardoor in de Westindiën verstaat, maar slechts dat, wat men bij ons een' landman noemt, die te gelijk landbouwer en melkboer is; want eigenlijke Westindische produkten brengt het land in zulk eenen voorraad niet voort dat dezelve een tak van koophandel uitmaken: de droogte der luchtstreek, en de meerdere vruchtbaarheid der Noord- en Zuid-Amerikaansche Staten, en der overige Westindische eilanden beletten, dat dezelve met een gunstig gevolg op dit eiland kunnen aangekweekt worden, schoon de katoen zich in gunstige regenjaren voorheen door hare goede hoedanigheid kenmerkte; vele sporen van oude Indigobakken leveren nog de bewijzen op, dat deze plant en verfwaar daar ook eens werd voortgebragt, alsmede eenig suikerriet en rum. | |
[pagina 88]
| |
De Plantagiën liggen in het binnenland gemeenlijk ½, 1 a 1½ uur, somtijds ook slechts op den afstand van eenige minuten van elkander. Het schaap- en lamsvleesch is er zoo uitmuntend, als het varkensvleesch er slecht is. Het rundvleesch is er in menigte maar niet vet, en visch is er in overvloed en dagelijks verkrijgbaar. De waarde der Plantagiën heeft slechts eene gewaande of ingebeelde waarde, en rust op een hypotheekstelsel, hetwelk tegenwoordig des planters geluk, en aldaar eene noodwendigheid is, men kan daar als Planter een' kapitale Plantagie van 50, 60 tot 70 duizend pesos bezitten, doch wilde men die tot contanten maken, dan zoude men daarbij ⅓ ja welligt ⅔ verlies moeten lijden. Vele sporen van eenen voormaligen grooten maar nu verdwenen koophandel en rijkdom zijn er nog aan te treffen: hiervan kunnen nog getuigen alle die zoo kleine als groote lusthuizen, die rondom de stad, aan de overzijde (otrabande) en elders in de nabijheid der stad verspreid liggen, maar nu reeds grootendeels in puinhoopen vervallen zijn. Des Planters rijkdom bestaat voornamelijk in runderen, schapen, geiten, ezels en slaven, waarvan hij zijne inkomsten door den verkoop trektGa naar voetnoot(1): - door de laatsten laat hij zoo veel mais bebouwen, | |
[pagina 89]
| |
als tot hunne voeding noodig is; in zeer gunstige jaren kan hij daarvan verkoopen, doch meestijds moeten zij van elkander koopen, en vreemde aanvoer is dikwijls noodig; melk en vruchten heeft bij in overvloed. - De ploeg is er onbekend; alle bewerking van den grond geschiedt met de sjap, een' soort van kromme spade. De oranjeappel van Curaçao is de beroemdste uit de geheele Westindiën, wegens zijnen geurigen smaak, even als de sina'sappel van Portorico, die te Curaçao dikwijls wordt aangevoerd, de smakelijkste, sappigste en fijnste is, waartegen die, welke in ons Vaderland uit Portugal en Spanje worden aangevoerd, als onsmakelijk en van geene waarde te rekenen zijn. In de liefelijke bosschaadjen van sommige tuinen, en de plantsoenen van banaan- en andere boomen, ziet men uit het voortdurend groen, in alle tijden des jaars, dat het bestaan van den winter, in dit gelukkig klimaat, nimmer is bekend geweest. De schoonste Meidag in ons Vaderland heerscht daar welligt elken dag onveranderlijk sedert de schepping, en de morgen- en avondstond is er bijzonder liefelijk en verkwikkelijk. Het klimaat verwekt er echter eene groote, ja, eene bijna onwederstaanbare neiging tot traagheidGa naar voetnoot(1), en op den | |
[pagina 90]
| |
middag ziet men zeer weinig beweging, - het schijnt alsof de natuur in die warmere landen de schepselen dan tot eene algemeene rust wenkt, tot op het oogenblik dat de zon, haar hoogste toppunt bereikt hebbende, naar de Westerkim begint te hellen, waarna de maatschappelijke behoeften en zedelijke stormen alles weder in beweging brengen, aan alles weder leven en werkzaamheid mededeelen. Vele bekende, alledaagsche en heerschende ziekten van het Vaderland zijn daar aan de inwoners geheel, ja zelfs bij name, onbekend. Geene kwijnende, de krachten uitputtende anderendaagsche noch derdendaagsche koortsen zijn daar bekend. De jicht, en hare nog pijnlijker zuster, de podagra, zijn daar verbannen, - zelfs de verkoudheid, de moeder van zoo vele andere ongesteldheden, wanneer dezelve verwaarloosd wordt, en die men zoude zeggen, dat hier geheel te huis moest behooren, dewijl men bij de natuurlijke warmte zoo ligtelijk de koelte zoekt en verleid wordt, om zich onvoorzigtig te ontblooten, wordt daar zeer weinig ondervonden en schaars aangetroffen. - Er bestaat, in één woord, geene eigenlijke landziekte, noch daar te huis behoorende eigendommelijk heerschende ziekte; ik heb er vele oude Negerinnen, over de 90 jaren aangetroffen, en wanneer de blanke Creool er eene matige levenswijze wilde voeren, zoude men welligt hier de gezondste en sterkste menschen van Amerika aantreffen. | |
[pagina 91]
| |
De nieuwjaarsdag op Caraçao is berucht; op dezen dag worden die Eilanders als door eene koorts van woelige vrolijkheid en eene razende zucht naar vermaken bevangen, waarvan men elders te vergeefs de voorbeelden zoude zoeken, het carneval te Rome alleen uitgezonderd; en van het luidruchtig vermaak dezer feestvierende nacht laten zich de Curaçaoërs door algemeene noch bijzondere belangen terug houden. Twee tamelijk hooge bergen (behalve vele anderen van mindere hoogte) bevinden zich hier, de Tafelberg aan de oostpunt, en de St. Christoffelberg in het westelijk gedeelte van het Eiland. Op den eersten, plat van boven, bevinden zich vele herten, op den anderen, wiens top beklimbaar is, weiden wilde koeijen, die door den tijd van de kudden, waartoe zij behoorden, zijn afgedwaald. Eene wijd uitgestrekte zee, eene oude stad, eene ruïne als tijdgenooten zoo veler eeuwen, die weinig of niets op haar vermogten, verwekken onze bewondering en eerbied, even als deze granietblokkon, en maken een treffend kontrast met onze menschelijke vergankelijkheid en broosheid. Doch de grootheid der rijken vergaat, en steden storten tot puin, hoe kan de mensch dan klagen, dat hij vergankelijk en broos zij? De tegenwoordige bewoners van Curaçao bestaan uit afstammelingen van Spaansche en Hollandsche familiën, die zich daar voorheen ter neder gezet hebben, en uit die van eene vereeniging der blanken met de onderscheidene Negerrassen uit Afrika | |
[pagina 92]
| |
aangevoerd, waaruit de Mulatten of zoogenaamde lieden van de kleur ontstaan zijn. Voorts vindt men er Hollanders, Spanjaarden, Portugezen, Amerikanen, Franschen, Engelschen en eenige Duitschers, almede vele nakomelingen van Portugesche Joden, wier voorouders zich hier voor vele jaren gevestigd hebben en waaronder nu slechts nog eenige maar voorheen vele rijke familiën zich bevonden. Hoogduitsche Joden bevonden zich hier voorheen niet - thans bevinden er zich eenigen hunner - geen Jood mogt vóór de vestiging der Zuid-Amerikaansche republiek een' voet aldaar op den Katholijken bodem zetten. - Zij reisden voor hunne koophandelsbelangen echter derwaarts, maar onderwierpen zich dan in schijn aan de uiterlijke plegtigheden der R.-K. Kerk. De Portugesche Jood is veel beschaafder dan de Hoogduitsche doch de beklagelijkste onkunde in het ware wezen van hunne godsdienst heerscht bij beiden even zeer: naar het ceremoniëel of uitwendig gedeelte van hunne godsdienst of feesten rigt zich werktuigelijk hunne geheele ziel en hierbij bepaalt zich hunne geheele kennis zonder zich om het eigenlijke innerlijke of zedelijke gedeelte, welke het hart verbetert en de ware godsvrucht kweekt, in het geringste te bekommeren; koud en ongevoelig blijven zij bij de schoonste plaatsen uit de Schriften der Psalmen en Profeten. Ik verkeerde met een' hunner, die tot de beschaafdste Israelieten behoorde, en hij wist bijna niets van david, noch van de geschiedenis van Jeruzalem of der Koningen van Juda en | |
[pagina 93]
| |
Israel - voor een' Christen was deze kennis minder noodzakelijk, maar als Jood moesten zij, mijns bedunkens, in de geschiedenis en de lotgevallen hunner voorouderen het hoogste belang stellen. Deze eilanders (ik bedoel hier de eigenlijke inwoners of ingezetenen, den blanken Creool, den afstammeling der vroegere Hollandsche familiën), bezitten een' hun eigene loosheid en schranderheid, en de koopmansgeest is er de heerschende, die welke er den toon geeft. Bij eene beschaafde opvoeding zouden zij uitmunten, en nog, ongeacht dit gebrek, ontwaart men bij menig ruw officier of Hollandsch ambtenaar zekere polijsting, zekere fijnheid en netheid, die hun niet eigen was bij den aanvang hunner komst alhier. De Creolen (ik bedoel hier weder de blanke inboorlingen, dewijl deze dáár immer eenen van het volk en de slaven, van vrije en gekleurde lieden afgezonderden en ondergeschikten stand uitmaken) vooral de Creolin, als maagd en als vrouw, hebben vele uitmuntende eigenschappen en zijn ten opzigte der kuischheid onberispelijk; (eenige uitzonderingen op dezen regel zijn in alle landen en bij alle volken te vinden) doch de Creool bezit vele ondeugden en gebreken. Dronkenschap, wellust en overspel, zijn daar onder de mannen zoodanig ten top gevoerd, dat dezelve bij hen, als het ware, als geene ondeugden meer beschouwd worden. Jammer dat er dit met zoo veel natuurlijk verstand, gastvrijheid en goedheid des harten, (want dit moet men van hen getuigen), gepaard gaat, want het ver- | |
[pagina 94]
| |
donkert alle zijne overige goede eigenschappen. Van daar dat de Creolin als echtgenoote, in de hoogste mate door den minnenijd gekweld wordt, - van daar, dat zij in dit opzigt eene scherpzinnigheid bezitten, die alle denkbeeld te boven gsat, welke echter eeniglijk het gevolg is der bestendige oplettendheid, welke door dezen kwellenden hartstogt geboren wordt. Als een gevolg daarvan hebben zij ook altijd eenige begunstigde slavinnen of vriendinnen, die zij als bespiedsters van de gangen des mans gebruiken, die hunne geheimste wegen nagaan, waardoor zelfs alle hunne ondeugden, die zij buiten 's huis bedrijven, tot de geringste kleinigheden toe, aan hunne vrouwen bekend worden. Het kind zuigt dezen minnenijd met de melk in, en de moeder scherpt daartoe dagelijks hare dochter op, vooral als zij huwbaar wordt, en den eersten indruk der liefde ontvangt, die haar der kindschheid onttrekt. Deze jaloezij is eene zucht, die allen bezielt als eene heete koorts, doch de man is oorzaak van alles; door de ontrouwheid, die hem altijd overmeestert, heeft hij den moed, de kracht niet, om zijne gezellinne gelukkig te maken, en hare tranen hebben geenen invloed op hem, verteederen hem niet. Het huwelijk baart hier weinig waarachtig geluk, en uit die duizende kwade voorbeelden verwondert het mij nog, dat de mannen hier zulk eene verbindtenis niet als eene dwaasheid beschouwen, en tot den grooten stap willen en durven besluiten, om de gansche losbandige vrijheid huns levens aan den geheimzinnigen sluijer van het | |
[pagina 95]
| |
huwelijk op te offeren, die toch in zoo korten tijd kan opgeligt worden. - De huwelijken der Europeanen met de Creolinnen bieden echter vele treffende uitzonderingen aan, ja sommige, die echte voorbeelden van huwelijksgeluk opleveren, zoo als dat van den kapitein van raders, den 1sten Luitenant van eps, den 1sten Luitenant grunning, en den Heer herman van der meulen, die met eene Hollandsche dame gehuwd is, en vele anderen. Daar het vrouwelijk geluk er zoo weinig ontzien wordt, daar de mannen het zinnelijke gedeelte der liefde meesttijds buiten den echt najagen, is het zoo veel te meer te bejammeren, dat de vrouwen geene vergoeding hiervoor ontvangen in het genot der huisselijke deugden, die zoo zeer het geluk en den roem der echt-Hollandsche vrouwen uitmaken. Natuurlijke bevalligheid, aangeboren zedigheid en kuischheid, maar vooral beschroomdheid zijn het erfdeel der Westindische maagd; deze laatste eigenschap beheerscht haar zoodanig, dat zij haar zelfs belet, het weinigje behaagzucht, dat de meisjes anders zoo eigen is, en haar niet ontsiert, wanneer het haar niet in eene te groote mate bezielt, aan den dag te leggen. - Dit zijn schoone hoedanigheden, echter ook als het ware hare eenige deugden. Daarenboven zijn zij ook nog moedige ruiters, en een Curaçaosch meisje in vollen ren op een moedig en fraai paard de lucht te zien klieven, behoort daar niet onder de vreemde vertooningen. Wanneer zij met behendigheid op het | |
[pagina 96]
| |
paard springen, en daarna in vollen galop voortrennen, dan meent men in alle hare bewegingen een' dier luchtgeesten te zien, die de verbeelding ons al zwevend door het luchtruim schildert. Doch men gevoelt weldra zekere ledigheid in haar gezelschap. Het gesprek bestaat altijd in ééne vraag en één antwoord, - het wordt niet opgewekt, niet voortgezet. Die rijkdom van gedachten, die de vrouwen zoo gaarne door woorden aan den dag brengen, en die aangename onderhouding, dat steeds als uit eene onuitputbare bron opwellende leven, mist men bij haar - en zekere beschroomdheid, en de fijnere opvoeding, welke haar ontbreekt, zijn daarvan de oorzaak - beiden worden ook al geboren door de eenzaamheid en de afgelegenheid der plantagiën en het gebrek aan goed onderwijs, waardoor zij noch door voorbeeld, noch door voorschriften zich dezelve eigen kunnen maken; - ter vergoeding daarvoor missen zij echter ook die praatzucht en dat ijdel geklap, welke zoo velen onzer vrouwen eigen zijn. - Jammer dat er bij dat schoon ligchaam en die schoone vormen, zoo weinig zucht tot werkzaamheid gevonden wordt - de Westindische luchtstreek is hiervan de oorzaak, die eene onweerstaanbare traagheid doet geboren worden - deze werkzaamheid toch is de ziel van het waarachtig geluk en leven. Ik heb eenige malen met vermaak hunne bals bijgewoond, want zij zijn hartstogtelijke danseressen, en de danspartijen zijn er zeer menigvuldig, zoo die, welke door den Gouverneur als door bij- | |
[pagina 97]
| |
zondere personen en ambtenaren gegeven worden. Het slanke en teedere lijf der Westindische maagd is een voortbrengsel der Zuidelijke luchtstreek, schoon men ook stoute gestalten (echter altijd welgemaakt) onder dezelve aantreft, die men zeggen zoude, dat in een' Noordelijker en kouder luchtstreek te huis behooren. - Wanschapenen zoo als bij ons treft men te Curaçao niet aan - of zoo er enkele zijn, zijn zij nog altijd dragelijk van gelaat en houding; er zijn enkele eigenlijke schoonheden te vinden, die zulk eene bekoorlijkheid bezitten, dat een engel geen' aanvalliger gedaante zoude hebben kunnen kiezen, om de menschen een denkbeeld van de deugden des hemels te geven. Wegens de gebreken die de mannen bezitten zou men velen hunner zekere woestheid kunnen verwijten. Voor het overige bezitten zij vele doorslepenheid, welke dikwijls aan trage volken eigen is - hadden zij de vermelde hoofdgebreken niet, dan zoude hun zekere zachtheid van aard eigen zijn, die hen, wanneer het zijn moet, zelfs hunnen toorn doet ontveinzen, zoo als blijkt uit die genen hunner die geene slaven van deze hoofdondeugden zijn. De zinnelijke genietingen zijn hun meer waard dan de staatkundige belangen, dewijl zij geene onmiddellijke deelgenooten in de beraadslagingen van het vaderland zijn, maar dezelve gelijk alle kleine ver afgelegene Provinciën of Wingewesten lijdelijk ontvangen. Hoe zou ook in een klein volk, bij hetwelk geen militaire loopbaan, noch eigenlijk staatkundige | |
[pagina 98]
| |
vrijheid bestaat, die kracht en waardigheid kunnen bestaan, welke bij hen is, van wie zij de wetten ontvangen? De Europeaan moge geboeid zijn aan de behoefte van uitspanningen, maar hij kan ook onafhankelijk zijn door zijn' fiere ziel. Twee waarlijk groote trekken van menschlievendheid kenmerken deze Eilanders, namelijk, dat zij vele slaven de vrijheid gevenGa naar voetnoot(1), waarvan men de vele vrije lieden of kleurlingen, die allen van slaven afkomstig zijn, als bewijzen zoude kunnen aanvoerenGa naar voetnoot(2); ten anderen, dat zij, daar er geene weeshuizen | |
[pagina 99]
| |
op dat Eiland bestaan, elkanders kinderen bij versterf der ouders, in huis opnemen, en met hunne eigene kinderen opvoeden. - Uit deze groote daad maakt men hier niets geene zwarigheid - ja, ik heb het gezien, dat huisgezinnen, die zelve zwaar beladen waren, en het in 't geheel niet ruim hadden, evenwel 1, 2, tot 3 vreemde kinderen bij zich hadden opgenomen. - In mijn Vaderland, waar men zich zoo zeer en ook met het grootste regt op menschlievendheid beroemt, zou echter menig huisgezin, al wij wat zwarigheid maken om één enkel kind eener bloedverwant, en vooral van een' vreemde ten zijnen huize op te nemen, en met zijne kinderen op te voeden. De hoogmoed echter om van zuiver bloed, dat is, die onder hunne voorouders geene Negers of Mulatten tellen, afkomstig te zijn, is belagchelijk onder de Creolen. Er zijn op het geheele Eiland welligt slechts 3 a 4 familiën, die zich op de echtheid daarvan beroemen kunnen, en evenwel verheffen zij zich er allen op tegen elkander, dit gewaande en | |
[pagina 100]
| |
waardige voorregt te bezitten. De verdienste beteekent hier veel minder, als deze soort van afkomst of geboorte; en een deugdzaam Mulat, al ware hij daarbij ook nog zoo rijk, beteekent hier veel minder dan een woesteling of dronkaard, als hij dit bespottelijk voorregt bezit. Daarom is ook bij de verschillen onder hen het verachtelijkste scheldwoord tegen elkander: Mulat of Neger. De joden zonderen zij echter eervol hiervan uit, daar zij allen voor echte blanken van een onvermengd zuiver bloed houden, om reden dat de Joden hunne onechte kinderen, bij slavinnen of lieden van die kleur verwekt, nimmer tot het Jodendom inlijven. Ja, de dwaasheid in de begrippen over Blank of Mulat, gaat hierin nog veel verder dan in Europa in de Middeleeuwen, onder het leenstelsel tusschen den Adel en den vrije. Hiermede paart zich hoogmoed en eene soort van godsdienstig vooroordeel; want tot mijne uiterste verbazing, hoorde ik eens een' anderzins beschaafden en welgezeten Planter de ellendige stelling staande houden, dat de Neger reeds in het Oude Testament door God gedoemd was tot slaaf voor alle de andere bewoners der aarde - ik weet echter niet meer welk bewijs hij aanvoerde, waarop deze uitspraak gegrond was. Ik geloof het stond in betrekking met de afstammelingen van Cham, den zoon van Noach, dat diens nakomelingen alle andere volken dienstbaar zouden zijn. Ik moest waarlijk op de eenvoudigheid en onkunde dezes mans, met medelijden nederzien, en mij tevens bedroeven over de nadeelige | |
[pagina 101]
| |
gevolgen dier vooroordeelen, want door dit wangegeloof wordt natuurlijk de behandeling van den negerslaaf niet verbeterd, daar er nu eene straf of goddelijk vonnis op hem rust, hetwelk men zich geregtigd waant aan hem te mogen uitvoeren: dit heeft veel overeenkomst met het wanbegrip van vele Christenen, die deswegens ook meenen geregtigd te zijn om den Jood ongestraft te mishandelen. Te Curaçao is eene Protestantsche, Luthersche en R.-K. kerk en eene Sijnagoge. De gemeenten der beide eerstgemelden hebben zich vereenigd. De Protestantsche kerk staat binnen het fort Amsterdam en is een klein maar net en aardig gebouw. De aanblik van een gebouw der Godheid en zijner dienst gewijd, al bestaat hetzelve ook niet in eenen prachtigen tempel, verheft altijd de ziel - het is eene hulde, door het volk en het bestuur aan de openbare zedeleer bewezen, waardoor men bestendig gelegenheid heeft, zijnen geest van lage en aardsche denkbeelden, door behulp van waardiger gevoelens, omhoog te verheffen. Ik heb hier ook eenige malen de kerkdienst der Katholijken bijgewoond. In de predikatiën trof ik hier, zoo als in de meeste Roomsche landen, een' soort van overeengekomen stijl en gang van denkbeelden aan; in dezelve moet dus veel eentoonigheid en eenvormigheid doorstralen. Ook zijn de voordragten van den kansel meestal van buiten geleerde sermoenen of voetstoots voortgebragte zoogenaamde leerredenen, die echter buiten kijf voor zulk eene eenvoudige en onkundige gemeente veel nutti- | |
[pagina 102]
| |
ger en van heilzamer invloed kunnen zijn, dan de doordachte en welsprekende meesterstukken van onze beroemdste kanselpredikers. Eene verdraagzaamheid in gevoelens, gelijk die, welke te Curaçao onder de inboorlingen of Creolen heerscht, heb ik schaars elders aangetroffen. Nooit twist men daar over de godsdienst - nimmer haat men elkander deswegens - doch heb ik dikwijls tot mijn innig leedwezen opgemerkt, dat van onze jonge lieden onder de Europeanen (en dit ergerde mij tot in de ziel) somtijds eenigen met opzet de R.-K. kerk bezochten, om, zoo als zij het noemden, zich te diverteren, doch met het oogmerk, om die dienst te bespotten; dit verraadt eenen onverdraagzamen geest in den ergsten graad, die geheel strijdig is met den geest van christus leer en zijne eigene handelwijze jegens andersdenkenden. Zulke trekken moeten ons natuurlijk den haat van dat Kerkgenootschap op den hals halenGa naar voetnoot(1). - Zoo de Protestant meent, dat hij een' reiner en verhevener leer belijdt, gezuiverd van menschelijke instellingen of kerkelijke bijvoegselen, dat hij dit al- | |
[pagina 103]
| |
leen bewijze en aan den dag legge door beter gedrag en reinere zeden, maar niet door spotzucht. Spotternij heeft immer verbitterd, maar nog nimmer andersdenkenden overtuigd of verbeterd. Goede en betere zeden moeten hier alleen beslissen, - doch ter eere der Creolen zij het nogmaals gezegd, dat de Europeanen daar te lande zich daaraan alleen schuldig maken, en de inboorlingen zich nimmer onder elkander bespotten, hoe wijd zij ook onderling in hunne geloofspunten mogen verschillen. Verre de grootste meerderheid van het lager gedeelte des volks, en zonder uitzondering alle Slaven, alsmede de vrije Negers en Mulatten, zijn de R.-K. geloofsbelijdenis toegedaan, maar de gegoede ingezetenen, zoo als de blanke stedelingen en de Planters zijn ProtestantschGa naar voetnoot(1). De verdraagzaamheid, waarvan ik hier boven gesproken heb, was mede de oorzaak, dat zoo vele Monniken en Priesters, die door de revolutie in de Spaansche koloniën, om hunne gehechtheid aan het Koninklijke huis van Spanje, als balling voortvlugtig rondzwierven, hier een' schuilplaats vonden gedurende mijn verblijf op dit eiland. Ik zag er geestelijken van bijna alle mogelijke kloosterorden. Men moest velen hunner met een innig medelijden, maar tevens met een' soort van bewondering aanzien, zoo zeer lag de verguizing van al het aardsche op | |
[pagina 104]
| |
hun bleek en vermagerd wezen uitgedrukt, en velen hunner zagen er door hun lijden, gebrek en kommer, veroorzaakt door hunne toenmalige voortvlugtigheid, gepaard met eene natuurlijke morsigheid (waardoor de Spanjaard in de geheele Westindiën bekend is), afzigtelijk uit. Velen vertoefden op Curaçao, om er slechts aanvankelijk een' schuilplaats te vinden, waarna de meesten naar de Havannah zijn overgestoken; anderen zijn weder bij het herstel der wetten en der rust, naar de kusten van Zuid-Amerika teruggekeerd. Bij deze terugkomst vonden zij echter een aanmerkelijk verlies in alle hunne bezittingen en vastigheden, en van vele kloosters werd het bestaan zelfs opgeheven, uit mangel aan inkomsten, welke door de republiek tot vestiging van hunnen nieuwen staat verbruikt werden. Verscheidene dezer kloosterlingen zagen er echter ook zeer ongunstig uit, niet zoo zeer nog wegens hunne uitwendige, slordige kleeding, als wel, dat zij iets hatelijks in hunne physionomiën hadden. Het godsdienstig lijden, de zelfverloochening of de strijd tegen de natuurlijke en aangeborene lusten, dacht mij, moest eerder een' edeler indruk op het gelaat achterlaten, zoodat hetzelve iets verhevens, iets hemelsch ten toon spreidde, dan de ongunstige gelaatstrekken dezer personen. - Doch mogelijk droeg het bruine gelaat van den Spanjaard, de zware en donkere wenkbraauwen en de ingevallen wangen veel bij tot den ongunstigen indruk dien zij op mij veroorzaakten. Doch hoe gaarne vergeeft men dit dezen ongelukkigen niet, die zoo weinig voor | |
[pagina 105]
| |
de vreugde dezer aarde bestemd waren, daar toch de blijdschap alleen zoo niet iets belangrijks ten minsten iets aangenaams aan ons gelaat kan mededeelen. De levenswijze, der Monniken en der meeste kloosterlingen, onderstelt of een' zeer bekrompen geest, of de edelste, de onafgebrokenste godsdienstige gezindheid, want hun gansche leven is slechts één doodsbetrachting. Bij zulk een eentoonig bestaan zou vlugheid van denkbeelden eene verschrikkelijke straf zijn; wanneer de maan somtijds haar bleek schijnsel in hunne doodsche verblijven verspreidt, gelden hare komst en haar vertrek voor een tijdperk van gewigt in hun eentoonig leven, en toch zijn deze zwijgende wezens, ook menschen gelijksoortig met hen, wier werkzame ziel zich naauwelijks met alle de woeligheden des oorlogs verzadigen kan. - Voor de minste afwijkingen leggen zij zich wreede ligchaamsstraffen opGa naar voetnoot(1), en de doo- | |
[pagina 106]
| |
delijke wegkwijning door den bedorven kloosterlucht ligt op het verbleekte gelaat ten toon gespreid; uiterlijke voorwerpen boezemen hun geen het minste belang in, daar de meeste hunner ordensregelen te streng zijn, om den geest eenige vrijheid te laten. - Zij sluipen langzaam met nedergeslagene blikken daar heenGa naar voetnoot(1); | |
[pagina 107]
| |
doch hoe ongunstig deze Monniken er ook uitzagen, zoo gunstig en eerbiedwaardig was het gelaat van den Curaçaoschen Katholijken Priester en Pater peruvani, die beminnelijk als mensch, vereerenswaardig als Priester was en, die eindelijk nog gedurende mijn verblijf aldaar het offer werd van de krenkingen hem door zijne R.-K. geloofsgenooten toegebragt, en op het eiland. Aruba overleed. - Een ander Roomsch geestelijke te Curaçao, die nog in Suriname het slagtoffer werd der vervolgingen eens mans, dien ik niet zal noemen, maar die den | |
[pagina 108]
| |
Protestanten zeer veel oneer aandoet, liet eene nagedachtenis achter onder alle de verschillende gezindheden, van welken naam ook, die allervoortreffelijkst was, en zelfs den reuk van heiligheid bezat, door zijne beminnenswaardigheid en edel karakter. - Ik heb u niet gekend, goede Pater schenk! maar uwe nagedachtenis, dit weet ik, wordt bij alle weldenkenden op dit eiland vereerd en hoog geschat! De onkunde in het wezenlijke der Godsdienst is hier bij de Roomsche leeken verbazend groot. - Dit kan niet anders zijn, daar de meesten, eenige weinige familiën uitgezonderd, allen tot de laagste volksstanden, zoo als de Slaven, vrije Negers en Mulatten behoorende, niet lezen of schrijven kunnen; echter is hunne verkleefdheid aan de uitwendige plegtigheden der eeredienst, het teeken van het kruis, de vasten, de Aves-Maria, de rozenkransen, de aflaten, het laatste oliesel en andere hoofdstukken der Roomsche Kerk even sterk als elders; doch men ziet steeds, dat hoe onkundiger het gemeen is, des te sterker de verkleefdheid aan en de zucht tot de uitoefening dier uitwendigheden zich verraden zal, dewijl dit meer tot de zinnen dan tot den geest behoort, geen' moeite kost, geen nadenken vereischt en oneindig gemakkelijker is, dan de bestrijding der zoetste lusten, of der sterkste driften en hartstogten, zoo als dronkenschap, toorn, wellust, wraakzucht, hoogmoed en dergelijke. Ook wordt bij diezelfde gebeden, die zoo duizendmaal werktuigelijk binnensmonds gepreveld worden, niets | |
[pagina 109]
| |
gedacht of gevoeld, en het kan dus den inwendigen mensch niet eigenlijk veredelen, hetwelk toch het hoofddoel en de vrucht van zulk een' heilige Godsdienst moet zijn, daar toch het wezen van de Godsdienst hier beneden meer een strijd dan een lofzang is - doch zoo lang de overtreding der Kerkelijke instellingen, bij eene beschaafde en denkende gemeente van Christenen, voor hooger misdaad geldt, dan de geboden van den stichter zelvenGa naar voetnoot(1), zoo lang zal de Godheid ook even als een wereldsch Monarch beschouwd worden, bij wien de onderwerping aan zijne magt boven alle deugden geldt, en wil men den Schepper liever als kruipende hovelingen, dan als eerbiedige kinderen dienen, wier liefde zoowel de bron als de belooning van een deugdzaam leven is. Deze uitwendigheden bevrijden nog bovendien de ziel van alle ware aandacht op zich zelven, en zoodra de godsdienstige vertooning gedaan is, houdt | |
[pagina 110]
| |
de aandoening op, even als na het verlaten van den schouwburg; men heeft zich, zoo het heet, van zijnen pligt gekweten, door onder het tempeldak gestaan te hebben, zonder voor of na de dienst overgehaald te zijn tot gedachten of overpeinzingen, die een streng onderzoek van ons hart en levensgedrag vorderen. Zoo lang dus de Roomsche Kerk den hoogsten prijs zal blijven stellen op die uitwendigheden, en er niet meerder werk van het onderwijs en van een' beter en verstandiger prediktrant gemaakt wordt, zoo lang nog zekere soort van boeken van hooger hand en op Kerkelijk gezag alleen nog en bij uitsluiting worden voorgeschreven om in de scholen in te voeren en er de lessen naauwgezet na in te rigten, zoo lang zal er voor elke toenadering van onze zijde een onoverkomelijke hinderpaal bestaan blijvenGa naar voetnoot(1). Ik durf echter niet ontkennen, of bij zulk een diep onkundig gemeen, als te Curaçao en elders in Europa, zoo als in Rusland, Polen, Spanje, enz. de strikte opvolging der kerkpligten, want meer wordt van zulke leeken niet ge- | |
[pagina 111]
| |
verderd, hen niet meer tot hunne pligten houdt, dan de overtuiging der waarheid van de Godsdienst zelve, die zij toch niet begrijpen of verstaanGa naar voetnoot(1). De rede moet men in de godsdienst hoogschatten, even zeer als het gezag in de uitoefening van den pligt - de eerstgemelde zal in de godsvrucht den stouten zondaar in zijne afdwalingen te meer bedwingen. Eene godsdienst moet bovendien het strengste onderzoek kunnen dulden: bevat zij waarheid, zoo zal zij steeds triompheren naar mate dit onderzoek strenger is, en met vernieuwden glans, ongeacht al de aantijgingen van anders denkenden en de lasteringen harer vijanden voor den dag komen en schitteren - bevat zij kinderachtigheden en ongerijmdheden, menschelijke bijvoegselen en instellingen uit den duisteren nacht der middeleeuwen, of van nog vroegere tijdperken, | |
[pagina 112]
| |
zoo zal zij door dit strenge onderzoek daarvan tevens evenzeer gezuiverd worden; om kort te zijn, elke geloofsbelijdenis, die den scherpsten toets niet durft uitstaan, deugt niet, en eene Godsdienstleer, die dit onderzoek schuwt en vreest, moet den denkenden en beschaafden belijder verdacht voorkomen, en kan slechts aan het onkundig gemeen behagen of den onbeschaafden wilde opgedrongen worden. Hoe groot de verdraagzaamheid daar te lande onder de Christenen ook zij, zoo verwonderde het mij zeer, toen ik voor de eerste maal de begraafplaatsen bezocht, dat in het rijk der dooden de Protestant niet naast zijnen broeder den Catholijk mag rusten; beiden hebben daar een' afgezonderde rustplaats in den schoot der aarde, even als bij ons de Christenen en de Joden - de Godsdienstige hoogmoed en onkunde van den laatsten duldt ook niet, dat een Christen aan zijne zijde slaapt, - doch wat de wandelaar hier omgekeerd moest treffen, is, dat de meester hier naast zijnen afhangeling, zijnen slaaf rust, en het trof mij, dat men in den dood die ongelukkigen niet van zich verwijderde, die men levende voor een vernederd en verachtelijk menschengeslacht beschouwde, en dat men hun ten minste deze laatste eer bewees. Dit was weder een trek van verdraagzaamheid, die bij den eerstvermelden in eene hooge mate afstak. Alle Slaven zelfs de Protestanten worden op de Katholijke begraafplaats begraven, dewijl deze klasse zonder onderscheid, voorondersteld wordt tot de Katholijke Godsdienst te behooren. | |
[pagina 113]
| |
Nog twee eilanden behooren onder het Gouvernement van Curaçao, namelijk Aruba en Bonaire. Het eerste is meer dan de helft kleiner en het laatste is zoo groot als Curaçao. Aruba drijft handel met de tegenover liggende kust van Zuid-Amerika, welke kust nader bij dit eiland dan bij Curaçao ligt. Met de Indianen van Baai Hoendoe wordt veel handel in vee en muilezels gedreven. Het brengt niets als vruchten en eenige mais voort; Bonaire levert brandhout, zout en Brazilië-hout voor Curaçao. Gedurende de laatste jaren van mijn verblijf te Curaçao, is er op het eiland Aruba goud ontdekt; de ondervinding zal moeten leeren of de voorraad groot of gering zij. Het goud zelve is van de zuiverste en fijnste kwaliteit en geheel onvermengd met andere metalen - het is geen gouderts dat uit de mijnen of groeven wordt verzameld, noch dat op den bodem van sommige rivieren, die van de bergen afstroomen, gevonden wordt, maar bevindt zich in een woest gedeelte van het noordoostelijk deel van het eiland, in een' sleuf of rooi tusschen twee bergen van twee tot vijf voeten onder de grond, bij grooter diepte vindt men er geene sporen meer van. De meeste stukken hebben de grootte van een' groene erwt of witte boon en daar beneden, schoon ook stukken van 6 tot 8 ponden, en er een van 32 ponden gevonden is: waarschijnlijk is dit goud aldaar door eene Vulcanische uitwerping verstrooid geworden, want het wordt er opgedolven in de form van stukjes gesmolten goud, of zoo als dit metaal uit den smeltkroes | |
[pagina 114]
| |
voortkomt. Ik heb hetzelve onderscheidene malen op de plaats zien graven, daar ik den Gouverneur cantz'laar vergezellen moest, wanneer deze derwaarts reisde, om den voorraad in persoon te wegen, en van den bij de opgraving het opzigt hebbenden ambtenaar over te nemen. Na mijn vertrek uit Curaçao, heb ik niets verder van deze vergravingen vernomen, of dezelve al dan niet aan de verwachtingen voldoen, en de onkosten bestrijden kunnen. De hoeveelheid van den voorraad in den grond voorhanden laat zich door niemand bepalen, zoo als bij eene mijn, waarvan deskundigen de schatten min of meer kunnen berekenen naar den rijkdom der aderen; uit den vreemden aard der zaak kan deze sleuf nog millioenen opbrengen, en kan dit ook met eene geringe hoeveelheid ophouden. Het is intusschen opmerkelijk, dat bij overlevering van Aruba altijd het gerucht uitging, dat aldaar goud gevonden werd, hetwelk zich bevestigde door kleine stukjes van dat metaal, welke er nu en dan gevonden werden; en dat van de oudste tijden af, en welligt voor de komst der Spanjaarden in de nieuwe wereld, dit eiland den naam van Goudland voerde, daar het woord Aruba met een kleine verbastering in het oude Spaansch, deze beteekenis ook te kennen geeft, verwekt tevens eenige opmerking. Nadat ik nu eindelijk van alle mijne Godsdienstige twijfelingen geheel genezen was, en ik eenen dragelijken ja genoegelijken toestand ondervond, bestormde mij ten laatsten een ander kwaad: het | |
[pagina 115]
| |
heimwee, de knagendste aller smarten, die de ziel kunnen verscheuren, greep mij met alle zijne krachten aan, en deed mij eindelijk na een rijp beraad van 3 jaren besluiten, dit eiland te verlaten; - beklemdheid, angst en mismoedigheid zijn deszelfs gezellen en gezellinnen - verkwijning, wanhoop en zelfmoord zijne dienaressen, dîe zich meest altijd in het onmiddellijk gevolg van dezen wreeden pijniger bevindenGa naar voetnoot(1). Langen tijd heb ik geaarseld om tot dit besluit over te gaan, want in den beginne was de begeerte naar mijn geboorteland niet sterk genoeg, om mijne ziel de noodige krachten tot een onwrikbaar besluit mede te deelen; er zijn oogenblikken waarin men zich alleen voor den beschikker van zijne wenschen houdt, doch ook andere, waarin de gewone loop der dingen alle gevoelens des harten schijnt te zullen overmeesteren. Van alle zijden werd mij dit besluit en naar hun oordeel ook te regt door mijne opregte goede vrienden ten sterksten afgeraden: huns bedunkens was ik zeer gelukkig, daar er mij naar den uiterlijken schijn niets ontbrak; onnoozele uitspraak, echter alleen op uitwendige omstandigheden gegrond, daar toch het hart, dat diep verborgen heiligdom, het eenig brandpunt van geluk en lijden is. Op hun sterk aanraden en mijne eigene overwegingen en tegenbedenkingen, vleide ik mij aan- | |
[pagina 116]
| |
vankelijk ook nog, dat deze zielsziekte mij weder zoude verlaten, doch het tegendeel had plaats, daar zij zich al meer en meer met vernieuwde woede gedurig versterkte, en in krachten toenam. Ik heb er alles tegen gesteld, alles tegen beproefd, wat rede, pligt. Godsdienst en tijdelijke belangen er tegen konden aanvoeren, doch er was niets, niets aan te doen, en toen bezweek ik voor deszelfs geweldige aanvallen, en verzocht mijn pensioen. Het berigt, dat ik hierop ontving, bragt mij op nieuw in eene sterke verzoeking, daar eene vereerende missieve van den Minister van Oorlog mij meldde, dat, indien ik konde besluiten in dienst te blijven, mij alsdan de verhoogde rang van Majoor-Ingenieur werd aangeboden. Dit aanbod, hoe vereerend ook, hetwelk mij bij hoogeren rang ook nog meerder inkomsten bezorgde, met eene verplaatsing naar een volkrijker, grooter en vruchtbaarder oord, de hoofdplaats onzer Westindische bezittingen, namelijk: Suriname, konde mij echter nog niet tot de aanneming dier voordeelige en schoone vooruitzigten overhalen. Wat baatte mij overvloed, aanzien, weelde en goud, terwijl ik daarbij onder de verderfelijkste zielsziekte wegkwijnde, ja, dezelve mij toch eindelijk ongeschikt zoude gemaakt hebben tot de uitoefening mijner pligtenGa naar voetnoot(1). Ach! ik | |
[pagina 117]
| |
moest, ik moest naar het Vaderland terug. Wat beteekent een schoon klimaat, het genot der verbeelding, wanneer de zucht naar dien grond bij den mensch in vreemde landen opkomt! - wordt zij niet voldaan, zoo eindigt zij met den dood, of eene langzame verkwijning. Nog eens, wat beteekent het genot der verbeelding, wanneer men elk oogenblik aan het aanzijn en vermogen eener maatschappelijke inrigting herinnerd wordt, die, naar mate zij meer op zuivere en edele gevoelens gegrond is, des te gebiedender spreekt. Ja, de Vaderlandsche bodem moet iets geheimzinnigs bezitten, dat ons aantrekt, want hoe zeer ik door het heimwee daar heen getrokken werd, zoo waren er echter geene bijzondere genoegens of voordeelen, die mij daar wachtten. Het tegendeel was waar, daar ik denzelven reeds vroeg en in het bijzonder mijne geboortestad reeds sedert mijn 16de jaar verlaten had, en er bij gevolg geene bijzondere vrienden of kennissen had, maar bij mijne terugkomst als 't ware, een vreemdeling onder mijne eigene stadgenooten was: hier verliet ik onder de gunstigste uitwendige omstandigheden en zeer ruime inkomsten een bekoorlijk eiland, waar ik met de achting van alle weldenkenden vereerd werd, om naar een koud en guur land terug te keeren, waar, in vergelijking mijner vorige inkomsten, een gering pensioen op mij wachtte, en ongeacht al deze zoo maatschappelijke als geldelijke nadeelen, werd ik als met geweld naar dien | |
[pagina 118]
| |
grond heengedrevenGa naar voetnoot(1). En hoe sterk ook mijne vrouw, wederkeerig aan haren geboortegrond gehecht was, (gelijk dit alle Eilanders eigen is,Ga naar voetnoot(2), zoo gevoelde zij echter medelijden met mijnen toestand, als zij mij gedurig met het hoofd in de hand zag zitten, als door droefheid verpletterd, mij met moeite zag adem halen, of mij al mijmerend aan den oever der zee zag wandelen, kortom, wanneer zij eene dier onbeduidende bewegingen zag, waarvan zij alleen den sleutel bezat, dan gaf zij zich geheel aan het medegevoel over - de onverschillig- | |
[pagina 119]
| |
heid alleen, die niets weet te raden, geeft niets toe. Van dat oogenblik af gaf zij zich als een geduldig slagtoffer aan mijn geleide over, en besloot onder de grootste zelfopoffering mij tot den terugtogt te bewegen en mij te volgen. Zij verhief zich te midden van haar lijden door de opoffering die zij mij deed. ‘Ik ben aan het lot van uw volgend leven geboeid,’ zeide zij, ‘en zal alles met u lijden en dragen. Laten wij op den Hemel vertrouwen,’ voer zij voort, ‘ik ben ouderloos, mijne moeder was hier mijn beschermengel op aarde, en sedert zij in den Hemel is, heb ik dikwerf buitengewone ondersteuning, onverwachte troost ontvangen. Ook nu maak ik, door mij aan u over te geven, op die bovenmenschelijke hulp staat. Ik weet het, gij zult haar, die zich aan uw lot wil verbinden, eenigen dank weten, dit offer in uw Vaderland gedenken en daar voor haar waken en zorgen, haar sparen en ontzien!’ Eindelijk ontving ik, na mijn herhaald verzoek, de toestemming tot mijn vertrek, terwijl mij het verzochte pensioen werd toegestaan. Bij het ontvangen van dit ministeriële stuk, maakte de eerste gedachte mij als dronken van vreugde, en ik vond in het eerste oogenblik niet ééne bedenking daar tegen. Doch toen de koorts mijner blijdschap een weinig bedaard was, staarde ik met schrik op den onherroepelijken stap, en toen kwam mij dit vertrek voor, alsof het met Gods wijze bedoelingen strijdig was, daar mij, geheel tegen mijne verwachtingen, ongezocht een beter lot en hooger | |
[pagina 120]
| |
rang voor deze wereld werd aangeboden, hetwelk ik tegen Gods aanwijzing versmaadde. Welk een raadselachtig wezen is toch de mensch! Ik spoedde mij echter om van een der twee Hollandsche koopvaardijschepen, welke in lading gereed lagen naar het Moederland te vertrekken, de kajuit voor mij en de mijnen te huren. Mijne keus viel natuurlijk op het grootste, hetwelk zich in alle opzigten voordeelig boven het andere door hechtheid, sterkte en ruimte onderscheidde. Doch welke middelen ik ook in het werk stelde, mijne pogingen mislukten alle, en hoe ontevreden ik ook ware, ik moest mij vergenoegen met mij aan boord van het kleinere koopvaardijschip te begeven, hetwelk acht dagen later vertrokGa naar voetnoot(1). Wij scheepten ons nu schielijk in, en zeilden kort daarna de haven uit. En nu vaarwel Curaçao met uwe heerlijke luchtstreek, met uwe liefelijke bosschaadjes, bergen en tuinen, met uwe oranje- en tamarindeboomen, met uwe weelde, uwen rijkdom, uwe slaven en uwe armoede, met uwe schoone en verkwikkelijke morgen- en avondstonden - geliefde plek, liefelijk eiland! neen, ik zal u nimmer wederzien, maar ook | |
[pagina 121]
| |
nimmer vergeten. Vele pijnlijke, maar ook vele zoete, ja enkele zalige oogenblikken heb ik op uwen grond beleefd. Ik zal mij u niet alleen dikwerf herinneren, maar ook dankbaar gedenken. Gij zijt mij dierbaar, want ik vond op uwen bodem mijne vriendin, de gezellin in mijn leven, mijne gade, en leerde door u den edelen cantz'laar kennen, die mij met de opregtste vriendschap vereerde. Mijne vrouw staarde het eiland met tranen in de oogen aan, als of zij wilde zeggen: vaarwel land vol herinneringen! vaarwel verblijf, waar het leven noch van de zamenleving, noch van de omstandigheden afhangt, waar het gezigt, waar de vertrouwelijke omgang met mijne vriendinnen en gezellinnen mij tot vernieuwing der geestdrift strekte. Ik verlaat u, om dat ik u moet verlaten, doch met weemoed en met de liefderijkste herinneringen zal ik u gedenken, - u nimmer vergeten! Ik verlaat u, om den man, die tot den lotgenoot mijns levens bestemd was en mij ten steun, ten opregtsten vriend verstrekt, te volgen, schoon onkundig van het lot, dat mij op den vreemden bodem bereid wordt - aan hem toch, ben ik door de teederste door de onverbrekelijkste, de heiligste banden meer gehecht dan aan u, schoon ik op uwen grond, de gelukkigste, de zaligste dagen sleet en het land mijner ballingschap mij wenkt. Vaarwel! ik zal u waarschijnlijk nimmer, nimmer wederzien! Langzamerhand verdwenen de bergen en de kust aan den gezigteinder, en toen wij de uiterste | |
[pagina 122]
| |
Westpunt eindelijk geheel uit het oog verloren, en zij den laatsten blik op de verdwenen heerlijkheid van haren geboortegrond geslagen had, ach! toen gevoelde ik een innig medelijden met haar. Zij was te moede, alsof zij al de levensvreugde, ja alle genoegens en genietingen op dien bodem achterliet. Onze reis was tamelijk voorspoedig, uitgezonderd een' enkelen storm, die hevig was, maar kort duurde. Wij hadden nog twee passagiers aan boord, den Luitenant der Marine dunkel en den Heer boyé, oud-Kommandeur van het eiland Aruba, beiden vergunde ik eene plaats in de kajuit. Bij den aanvang van den storm moest alles naar binnen, en de kajuitdeur werd toegespijkerd. Dit was eene akelige vertooning, daar ik, al had het mij het leven gekost, niet van mij konde verkrijgen, om mij daarin te laten opsluiten. Ik bleef dus bij den kapitein en het scheepsvolk op het dek: moest ik vergaan dan wilde ik in volle zee vergaan. Bedenk echter, lieve Lezer! met welk een bedrukt gemoed en beklemde borst, ja met welk eene huivering en ontroering ik daarin de moeder mijner kinderen, en mijne lievelingen, met de passagiers in de kajuit zag nederdalen, welligt om ons nimmer weder te zien, en met elkander op de verschrikkelijkste wijze te vergaan. Mijne vrouw was echter zeer kalm en bedaard, en betoonde den hoogsten moed, bij het grootste gevaar; er lag zulk eene doordringende uitdrukking van vastberadenheid in hare beschouwing der gevaren, welke haar omringden, dat eene diepe bewondering zich bij mijn mede- | |
[pagina 123]
| |
lijden paarde. Ook geloof ik, dat een zeer sterk vertrouwen op de Goddelijke liefde, en dat zij ons niet verlaten zoude, haar geheel bezielde, waardoor zij, midden in dezen onspoed, zich fier verhief, en vol vertrouwen op de geregtigheid des hemels in ons ongeval berustte, en op de lijdelijkste wijze zonder weeklagen of angsten zich aan hetzelve onderwierp. De kajuit was nu gesloten - de storm verhief zich hevig, het schip lag geweldig op zijde, en de kiel raakte de oppervlakte des waters - alle de zeilen werden nedergehaald, en de bijlen aangebragt, om in den hoogsten nood, de masten te kappen. De kapitein Clausen een zeer kundig en onverschrokken zeeman bleef zeer kalm - de baren sloegen geweldig over het boord en schokten ons allen die zich op het dek bevonden met veel kracht, doch niemand werd over boord geslagen - deze verschrikkelijke toestand duurde slechts een half uur - de hemel gaf uitkomst, en de storm bedaarde; de gevangenen in de kajuit kwamen op het dek terug, en de vreugde was onbeschrijfelijk - wij die ons op het dek hadden bevonden, waren echter doornat en ijskoud. Op reis had ik daarna menigmaal de gelegenheid Gods goedheid in zijne schepping op te merken, onder anderen ook in het groote nut van de passaatwinden - wat zoude er van zulke groote togten worden, als vele of gedurige stilte, veranderlijke of tegenwinden, de reizigers op zulke groote togten bejegenden - maar nu waaijen bestendig de geregelde ooste, en weste winden, die ieder erva- | |
[pagina 124]
| |
ren zeeman voor zijnen togt of terugreis zeker is, op bepaalde hoogten, ter bespoediging zijner reis te kunnen opsporen en bekomen. Eenige weken daarna ontmoette ons reeds een Hollandsche loods in het kanaal, en na eene reis van tweeënveertig dagen stapten wij te Amsterdam aan wal. Daar hoorde ik nu weder die krachtige en in een gedrongene taal spreken, die nog meer denkbeelden aanduidt, dan uitspreekt - ik zag weder die ernstige gezigten, welke zich echter spoedig weder ontfronsen, wanneer diepe gewaarwordingen hunne gewone koelheid en schijnbare achterhoudendheid overwinnen - ik vond weder vermaak in die harten, welke zich niet dan trapsgewijze voor den waarnemer ontsluijeren - kortom ik was weder in mijn Vaderland, en die hetzelve nooit verlaten heeft, weet niet door hoe vele banden het ons dierbaar is - dat land waar zoo vele mannelijke waardigheid bij vrouwelijke eerbaarheid huisvesten - waar huisselijk geluk de band der maatschappelijke welvaart is - in dat land, dacht ik slechts aan Curaçao om het te beklagen. In het Vaderland ziet men overal edele kenmerken eener redelijke inrigting der maatschappij, terwijl in Curaçao de staat en wijziging der zamenleving in vele opzigten niets dan verwarring, zwakheid en onkunde te kennen gaven - in mijn hart maakten de betooveringen eener bekoorlijke natuur, de liefelijke luchtstreek, en de streelendste indrukken plaats voor een diep gevoel van zedelijkheid en ware vrijheid - | |
[pagina 125]
| |
hier verruilt men den lossen wensch naar een inbeeld geluk met het trotsch bezit der ware goederen van den mensch. Van Amsterdam reisden wij naar mijne geboortestad Groningen. Weg nu met de mijmeringen, riep ik uit, dit is hier op aarde het deel dier zwakke schepselen, die aan hunne bestemming of roeping als mensch en burger eener maatschappij, en de taak of pligt, die hun deze laatste oplegt, niet kunnen voldoen? de man moet in het land zijner vaderen tot hooger bestemming voortgaan, en dat is: doelmatige werkzaamheid. Terstond beproefde ik hier of daar geplaatst te worden, doch stiet overal het hoofd, uitgezonderd bij het kunstmatig gedeelte van het kadaster, waarbij ik tijdelijk geplaatst werd; doch deze, werkzaamheden hielden ras op, daar dezelve voor mijne plaatsing reeds grootendeels waren ten einde gebragt. Nu beproefde ik weder andere pogingen, doch die ook alle de eene na de andere mislukten, dewijl ik in het Vaderland geene vrienden noch kennissen van eenige beteekenis had, die zich mijner aantrokken om mijne belangen te behartigen, door mijne verzoeken te ondersteunenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 126]
| |
Ik gaf eindelijk den moed daartoe geheel op, maar nu stortte de booze vijand der verveling rijkelijk over mij zijnen geest uit, en toen, doch ook eerst toen werd ik (gelijk ik reeds in de voorrede vermeld heb) een Schrijver, hoe vermetel deze onderneming ook aan mij zelven moest voorkomen. Onder niet zeer gunstige omstandigheden, heb ik echter, binnen drie jaren tijds, de volgende schriften ten einde gebragt, als: lisette en frederik, een tooneelspel. - Maurits van Werdenberg of de Vrijgeest, eene zedelijke voorstelling onder een romantisch gewaad; het Kerkhof buiten de Heerepoort te Groningen, en deze Weemoedstoonen; behalven eenige Dichtstukjes in onze maandwerken en Muzenalmanak verspreid, - voorts een' stamboom van het Koninklijk Nederlandsch geslacht van Oranje-Nassau, en een' ander van adam tot christus, schoon deze beide laatste stukken eigenlijk meer tot het vak der schoone kunsten, dan tot de letteren behooren: thans heb ik nog papier, pennen en inkt genoeg in voorraad, doch mijn voorraad om verder eenigzins belangrijke gedachten of ervaringen mede te deelen is uitgeput. Met deze Weemoedstoonen, neem ik alzoo afscheid van den lezer, en verlaat den letterkundigen loopbaan, met hartelijke dankzegging aan het publiek en den kunstregter, dat beiden met zoo veel toegevendheid en geduld op mijne vorige geringe lettervruchten hebben willen nederzien. Nu ik dit een en ander gelukkig ten einde heb gebragt, juich ik mijne eigene standvastigheid en de overwinning van alle de hinderpa- | |
[pagina 127]
| |
len toe, waaronder duizenden van mijnen stand tot werkeloosheid des geestes zouden vervallen zijn; mogen al, wat deze Weemoedstoonen betreft, mijne zedelijke vorming, mijne slingeringen tusschen geloof en ongeloof, tusschen licht en duisternis, mijne twijfelingen en afwisselende denkwijze, niet veel uitlokkends voor den gewonen lezer bezitten, als zij slechts voor den eerlijken, den gemoedelijken twijfelaar iets opbeurends bevatten, zal mij dit tot genoegzamen troost verstrekken: ik heb hem in dit geschrift mijn geheel inwendig leven geopenbaard, hem geheel in mijne ziel laten lezen; ik heb hem beleden, dat ik vele struikelingen beging, maar ze nimmer op eenen woesten aard bedreef, noch om anderen daartoe uit te lokken, daar ik in tegendeel een zedig maar verborgen priester van die Godin was, die zoo veel belooft maar zoo weinig geeft, en vooral mij tot loon mijner vereering, nog de verschrikkelijkste wroegingen daarbij bezorgde. Ik beken hem ook nu nog, nu ik van mijn ongeloof volkomen genezen ben, en aan verderfelijke lusten en uitspattingen paal en perk kan stellen, dat de schriften van den Graaf van salis, en het heimwee van stilling nog steeds tot op heden niet alleen blijvende indrukken ten goede op mij hebben nagelaten, maar dat zij de licht en leven wekkende geest voor mijne ziel langen tijd waren en bleven; door hunne innige gemoedelijkheid, hun fijn en teeder gevoel bleven zij de getrouwe aankweekers en bevorderaars van mijn godsdienstig gevoel. Ik werd door hen een beter mensch. De eerste die | |
[pagina 128]
| |
onze ziel zoo gemakkelijk tot het hemelsche weet te te stemmen, doet ons wel somtijds in de denkbeeldige wereld leven, maar leert ons ook tevens in de werkelijke handelen, zoo als in de plaats hebbende omstandigheden der wereld, in verhouding met onzen toestand, kan en moet gehandeld wordenGa naar voetnoot(1). De laatste stilling, die zoo eerbiedwaardig is door zijne deugd, zijne schoone ziel, en eenvoudige vrome zeden, die door zijnen voormaligen nederigen stand en geboorte, tot kleermaker bestemd, maar door de ontwikkeling van zijnen uitmuntenden aanleg en geestvermogens, zich zelven tot christen, tot doktor, geleerde en professor vormde - die door duizenden gewraakt en miskend werd, maar door nog meer duizenden in Duitschland, als het ware aangebeden wordt, en die een nut en een heil onder zijne landgenooten en buitenlands gewrocht heeft, welke als onverwelkelijke kiemen van zedelijkheid en Godsdienst zich in vele nageslachten bij duizenden zal voortplanten - ja, het zedelijk en Godsdienstig nut, dat deze man door zijne schriften gewrocht heeft is onberekenbaar voor de nakomelingschap. Zijne vrome, Godsdienstige ziel was van allen sektengeest geheel gezuiverd - zijne liefde tot de menschen was eene wereldburgerlijke, of liever eene | |
[pagina 129]
| |
veel uitgestrektere, en veel verhevenere liefde - zij was een' echt evangelische liefde, in den uitgestreksten zin van het woord. Hun beider geliefkoosd onderwerp was steeds over het Goddelijke in den mensch - over de onsterfelijkheid en het wederzien - over het licht en het donkere, waardoor zij mij het leed dezer aarde geheel deden vergeten. Door alles wat mij uit hunnen rijken geest toestroomde, werd ik somtijds te moede, als de jongeren van Emmaüs, want gelijk hun hart, zoo ontgloeide ook somtijds door hunne mededeeling mijn hart in mij, en ik scheidde altijd van hen, als in den geest met hen vereenigd als hun vriend en leerling voor deze aarde en voor de eeuwigheid. Elke onaangename gewaarwording, elke verdrietelijkheid of teleurstelling kan ik als het ware door hunne hulp en bijstand wegtooveren, dewijl hunne opbeuring mijne geheele ziel verheft, mij een hooger verschiet door hen wordt aangewezen, en berusting en lijdzaamheid geleerd wordt, die met de krachtigste gronden en vertroostingen wordt medegedeeld. Vooral heb ik het hun dank te wijten, dat ik den Bijbel als eene onuitputbare bron, als een onschathaar boek mogt leeren kennen. Hunne godsdienstige beginselen zijn onuitroeibaar in mijne ziel geworteld, terwijl zij in het geheim en verborgen aan mijne verdere vorming voortarbeiden. In mijne verwarde en duistere gewaarwordingen wisten zij een licht te ontsteken, dat nog dagelijks | |
[pagina 130]
| |
mijne ziel verheldert. De uren, welke ik aan de Schriften dezer merkwaardige menschen heb toegewijd, zijn mij zoo heilzaam geweest alsof ik in hunnen kring geleefd, en hunne gesprekken genoten had, hunne lessen en vermaningen uit hun eigen mond en uit hun binnenste voortgevloeid had aangehoord. In één woord, aan deze beide mannen heb ik de leiding op den weg tot hooger en edeler vorming geheel te danken - hunne nagedachtenis blijve mij steeds heilig en onvergetelijk dierbaarGa naar voetnoot(1). En nu ten slotte nog dit weinige: Mijne aardsche uitzigten zijn thans niets meer, mijne wenschen gering, en mijne hoop voor deze wereld vernietigdGa naar voetnoot(2). Wat toch zou een gepensioneerd officier, die in eenen duisteren, onbekenden en eenzamen toestand leeft, wat toch zou zoodanig persoon voor | |
[pagina 131]
| |
deze aarde nog kunnen wenschen, welke uitzigten nog kunnen voeden? immers geene; wat is hij door zijnen stand? een niets beteekenend, onbeduidend en vergeten wezen, die voor de maatschappij niet meer deugt, of niet meer in aanmerking komt, en omdat ik hiervan nu overtuigd ben, zoo zal ik mijne nog overige krachten aan mij zelven besteden, meer en meer trachten een mensch - het hoogste in den rang der zedelijke wezens op aarde - te worden, en biddende hopen voor mijne lievelingen en hunne moeder nog eenige jaren gespaard te mogen worden, om hen gedurende dien tijd, tot raadsman en | |
[pagina 132]
| |
leidsman te dienen, en tot hunnen besten vriend te mogen verstrekken. Ik roep de Godheid niet voor hen aan om aardsche grootheid noch verzadiging van wereldsche goederen, maar smeek dat zij beveiligd voor de verleiding der wereld, eenmaal voor eene gelukkige onsterfelijkheid bestemd mogen zijn. Voor het overige ben ik zoo wel tevreden, als een sterveling dit aan deze zijde des grafs zijn kan. - Stil bewandel ik mijn eenzaam pad en pluk daarop dankbaar elke kleine bloem, die nog voor mijne voeten ontluikt - eene enkele deugd regtvaardigt mij niet meer - eene enkele struikeling doet mij niet meer wanhopen. |
|