Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve
(1834)–Hermanus Johannes Abbring– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Spreuken, opmerkingen, beschouwingen, overdenkingen en ervaringen.Bemoei u volstrekt niet met de haarkloverijen over zaken die de Godsdienst betreffen, en twist daarover ook nimmer met andersdenkenden; de ondervinding van eenige eeuwen heeft geleerd, dat deze geschillen nimmer verbetering, maar altijd verbittering verwekten, zelfs al had dit onder de verstandigsten der beide partijen plaats: vooringenomenheid, belang, vooroordeel, opvoeding zijn alle onoverwinnelijke beletselen, welke geene bijlegging of vereeniging dulden, want wanneer er meer kennis in het verstand, dan geloof in het hart is, dan ontstaat daaruit niet zelden veel en velerlei kwaad, diepzinnige vragen en geschilstukken worden er opgeworpen, twisten en verdeeldheden vermenigvuldigd. De veroorzaker van den twist wil óf de opgegeven waarheid des anderen tot beoefening óf tot vertooning zijner schranderheid alleen bestrijden; óf hij zoekt het voorwerp van zijne eigene denkwijze, door het aan te prijzen, voor zich | |
[pagina 134]
| |
zelven van meer zijden zigtbaar te maken; of, eindelijk, hij streeft er na zijne zoogenaamde waarheid anderen op te dringen. Het eerste geval bewijst, dat men nog geene genoegzaam liberale denkbeelden bezit om de wijze van zien van anderen, onbestreden en ongemoeid te laten; het tweede is een teeken, dat men of ongeschikt of te traag is, de toelichting zijner wijze van zien van verschillende kanten door den vorm zijns geestes voort te brengen; het laatste verraadt of ijdelheid in de bedoeling, of onzekerheid in de overtuiging en het hieruit ontstaande angstig streven, om door de toestemming van anderen, in dezelve gesterkt te worden. Alleen over aangenomen gevoelens, overgeleverde stellingen, en aangeleerde formulieren, niet over wijzen van zien en waarheden, laat zich redelijkerwijze redetwisten of liever: men moest wel zijn eigen gevoelen mogen zeggen, doch er eigenlijk nimmer over twisten, maar aan een' ieder vrijwillig overlaten of hij ons gevoelen wil aannemen, en er zich door overtuigen laten; want de meeste menschen toch zijn ijveriger om anderen te wederleggen, dan om hun eigen verdorven hart en wandel te onderzoeken. Doch het verkieslijkste is nog aan den tijd, de verlichting en beschaving alles over te laten, want eens toch (dit komt met het Goddelijk bestuur der Schepping overeen) moet de waarheid over alles triomferen. De geest des onderzoeks, aan welke uitspattingen zij zich ook moge overgeven, bevordert dit een en ander zeer - zelfs de omwentelingszucht der natiën, hoe schadelijk ook | |
[pagina 135]
| |
in menig opzigt, is hieraan voordeelig geworden. Voor God onberispelijk te wandelen, alle menschen als onze naasten te beminnen, en met kinderlijken ootmoed en hartelijke vreugde alles te doen, wat ons door het standpunt, waarop onze betrekkingen ons geplaatst hebben, als pligt aangewezen wordt, moet alles zijn waar wij boven alles op deze wereld naar moeten streven.
Er zijn gebreken in anderen, die men bij de opregtste vriendschap zelfs niet met de meest mogelijke kieschheid in zijne vrienden durft berispen, en waar over men hen zelfs niet durft onderhouden zonder hen te kwetsen, ja somtijds ten koste der vriendschap; want meesttijds zal de vriend het gebrek ontkennen te bezitten, en uwe liefderijkste vermaning ten kwade duiden.
Naar de uitspraken van ons bekrompen oordeel en doorzigt, speelt het noodlot somtijds met ons op eene wonderlijke en tevens wreedaardige wijze. Naar dit zwakke menschelijke oordeel schijnt het eene magt te zijn, die vrees begeert in te boezemen en alle vertrouwelijkheid weigert. Vaak wanneer men zich het meest aan de hoop overlaat, maar vooral wanneer men het lot schijnt te bespotten, door op het geluk te rekenen, dan mengen de schikgodinnen haren zwarten draad in het weefsel onzes levens en verstoren het werk onzer handenGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 136]
| |
Christen kan echter in dit alles berusten, dewijl hij het minste verschijnsel als het werk eener hoogstwijze Voorzienigheid beschouwt, die zich nooit bedriegt in het waarachtig geluk zijner schepselen.
De vrouwen hebben door de toenemende verlichting en beschaving zekerlijk veel gewonnen, vooral als men deze tijden vergelijkt met die van lodewijk XIV, toen de wetten der gezellige verkeering, aan het schoone geslacht eene bij uitstek strenge welvoegelijkheid voorschreven. Aan de Christelijke Godsdienst echter, hebben de vrouwen alles te danken, dewijl deze haar uit den slaafschen toestand, waartoe de oude wereldtijden (en nog tegenwoordig de Mahomedanen en Heidenen), de vrouwen doemden, verlost heeft.
De Edellieden bemoeiden zich voorheen met de wetenschappen niet, dit was hun te laag en te nietig, ja te kinderachtig. Ook schrikten de groote moeite en inspanningen, om dezelve te verkrijgen, hen af, en de noodige vlijt ontbrak hun tevens. Huns bedunkens betaamde het den echten edelman niet meer te mogen weten (en al wat daarboven was zoude hem ontsierd en verlaagd hebben) dan de edele jagt- en rijkunst in den grond te verstaan, den ganschen dag in de bosschen door te brengen, eenige flesschen wijn te kunnen ledigen, des noods een paard op te kunnen toomen en te zadelen, een geweer zonder te knipoogen af te schieten en dergelijke mannelijke oefeningen meer, | |
[pagina 137]
| |
welke deze Heeren als hunne eenigste en hoogste bestemming beschouwden. Voor den burger waren de wetenschappen goed, dachten zij, om zich daarmede, ter vergoeding van het gebrek aan geboorte en goederen dezer aarde, bezig te houden. Thans ziet men met vermaak (en daarover moet zich de burger en elk mensch verblijden) zeer gemeenzaam op den deurpost van den ouden edelman, en van menig afstammeling van een oud geslacht, behalven zijn' geslachtnaam, dien van Notaris, Prokureur of Advokaat daar nevens gesteld; voor eenvoudig praktizijn te dienen, daartoe was niet alleen de Edelman maar zelfs de patricier voorheen te hoogmoedig; wat de verlichting en beschaving, en tevens de slechte tijden niet al kunnen uitwerken!! Terughouding en ingetogenheid bij eene maagd of vrouw, (dikwerf, schoon niet altijd, het bewijs van zedelijke onschuld) werkt op de verbeelding des mans veel gunstiger dan luidruchtigheid of driestheid; het laatste verwekt slechts eenen lagen hartstogt, die ons voor een' korten tijd wegsleept, maar daarna minachting en eindelijk verachting baart. Het eerste verwekt reine liefde en hoogachting; wanneer de wolk der zedelijkheid rondom een vrouwelijk wezen zweeft, beschermt haar dit tegen de aanvallen, waaraan haar tegenbeeld gedurig is blootgesteld, hetwelk naar derzelver onrein genot reikhalst; zelfs hare onbeduidendste woorden, die meestal met eene engelachtige zachtheid gespaard gaan, treffen ons meer dan de schran- | |
[pagina 138]
| |
derder en veel meer beteekenende woorden der onzedigheid, waarvan men bij de minste scherpzinnigheid, terstond de onkuische beginselen kan opmerken. De zedigheid is de bekoorlijke sluijer der stille vrouwelijke bescheidenheid, onder welke een ieder die deugden en gevoelens mag vooronderstellen, die zijn hart begeert.
De vrouw naar de wereld boven de dertig jaren, schoon zij ook nog zoo vele bevalligheden bezit, ziet met een' zekere angstvalligheid de ontluikende schoonheid van het bekoorlijke zestienjarige meisje aan. Hare meerdere ervaring, verstand, oordeel en talenten komen haar nu slechts als zoo vele valstrikken, verleidingsmiddelen en geweldenarijen voor, in vergelijking dier onschuldige reinheid van hart, die alleen ongewapend daar staat; zij herinnert zich, doch nu met smart, hetzelfde tijdvak van bekoring en verovering; en dat zij zich al meer en meer de middelen om te behagen uit de handen ziet glippen, is voor de vrouwen, aan welke de godsvrucht ontbreekt, en die slechts der ijdelheid gewijd zijn, een telkens scherper wordende dolk, die haar dagelijks doorpriemt. Bezit echter deze maagd niets dan het zoe vaak benijde, brooze, wisselvallige en nietige voorregt der schoonheid, hetwelk haar door eene enkele ziekte kan ontnomen worden, en waarvan zij door den tijd eens zeker beroofd wordt, hoe zeer is zij dan niet te betreuren, maar boven alles de man te beklagen, voor wien deze schoonheid de valstrik was, die zijn geheel toekomstig lijden veroorzaakte. Hoe | |
[pagina 139]
| |
veel voortreffelijker is dan niet eene jeugdige schoone ziel, die al meer en meer toeneemt in schoonheid waarvan zij nimmer beroofd kan worden; vereenigt echter de vrouw beiden namelijk de uit- en inwendige hoedanigheden, dan is zij het beminnelijkste wezen op deze aarde.
O, de mensch heeft zoo weinig noodig, om het dierlijk leven te onderhouden en een' blijden geest te bezitten, en hij heeft zoo veel noodig, om zijne gezondheid te bederven, en een verdrietelijk en ontevreden gemoed te verkrijgen, of liever de matigheid in het genot der spijzen geeft gezondheid en opgeruimdheid, terwijl de onmatigheid de genoegens uit het leven wegneemt.
Er zijn jongelingen, die zeer ligtzinnig het hart eener jonge maagd verscheuren, door haar na de nederigste, vurigste betuigingen, een gevoel mede te deelen, waarvan zij eerst zelven eens tot dit voorwerp blaakten; maar de zucht tot veranderlijkheid verflaauwt hunne liefde. Hij krenkt haar, door haar na de duurste beloften en verzekeringen te verlaten, en - zij mag niet klagen! de mannen weten niet hoeveel kwaad zij daarmede bedrijven, en de maatschappij maakt hun diets, dat het een spel, eene kleinigheid is, eerst eene ziel met geluk te vervullen, om die daarna door wanhoop te verpletteren.
Met den grijsaard moet men geduld hebben, want hij praat als een kind, die waant, dat de oude knoes- | |
[pagina 140]
| |
tige eik zich even gemakkelijk laat buigen als een jonge wilgen tak.
Het is zonder twijfel dat de waarheid den Koningen ter ooren moet komen, en door hun tegenwoordig de waarheid te zeggen, moeten de troonen bevestigd worden; maar het is even waar, dat ook het volk de waarheid moet leeren kennen; het volk heeft thans evenzeer zijne vleijers, als de Koningen te voren de hunne hadden, en die vleijers weten thans de waarheid zoo wel te verdraaijen, als haar door hoon te onderdrukken, en door laster te bezwalken. De tijd en de rede moeten dit herstellen, en alleen door de schaduwbeelden van driften en partijschappen te verwijderen geraakt de geest van het volk tot eene ware beoordeeling der zaken, en tot een regt begrip van zijne belangen; menige omwenteling heeft tot verdediging der wettige orde, somtijds een waarachtig, maar veeltijds slechts een schijnbaar doel; maar op het oogenblik, dat zij zegeviert over de zoogenaamde doch dikwijls gewaande schending der wettige orde, zoo moest zij ook uit haren boezem alle die lage eigenbelang-zoekers, welke tot de nieuwe orde van zaken behooren, en eene nieuwe en meestijds ergere regeringloosheid en wanorde willen scheppen, dan welke zij hielpen vernietigen, uit het bestuur verwijderen, of hun ten minste de magt benemen.
Zij, die den worm dikwijls met voeten treden, toen hij nog in het stof kroop, zullen te vergeefs jam- | |
[pagina 141]
| |
meren, als deze in een' vuurspuwenden draak verandert, en hen op zijne beurt vertreedt; dan herinnert hij het zich en doet het hen met dubbelde slagen gevoelen, hoe zij voorheen zijn geduld getergd hebben, en hem dikwijls als een' vervolgden otter of zalm in ondiepten joegen.
De kommer, onder welken een fier, krachtvol, zijner hooge waarde bewust gemoed lijdt, treft ons altijd sterker dan het lijden van onbeduidende wezens.
Menig geschenk der eerste liefde wordt dikwerf eenige jaren daarna door veel jammer en ellende opgevolgd, en dan wordt dit geschenk een vreugdeloos aandenken voor hen of haar, die eens bedwelmd door de vreugd, de vreugde schaars meer te gemoet ijlen.
Vele lieden vooral uit den geringen stand trachten zich een voorkomen van gewigt te geven, vooral dan, wanneer zij jobs boden, of overbrengers van noodlottige tijdingen zijn, welk gewigt hun echter van zelfs reeds ten deel valt, uit den aard der tijding zelve. Zij zorgen er ook opzettelijk voor, om toch vooral hun verhaal met geene zachte kleuren te teekenen; en zijn zij zelve bij het geval tegenwoordig geweest, dan spreken zij breedvoerig van de gevaren, welke zij ontsnapt zijn en wat zij dan niet al aan hunnen moed, ervaring, ijver en schranderheid te danken hebben en er aan toeschrijven. | |
[pagina 142]
| |
‘Der Mensch ist gut, aber die Menschen sind böse,’ zeide schiller eens. Dit zelfde kan men in zeker zin van den Priester en den Priestergeest zeggen. De Priester alleen en op zich zelven beschouwd is achtbaar zoo voor den Jood als Christen; maar gezamenlijk of in menigte beschouwd, wordt er door of onder hen somtijds een geest geboren, die eene zeer hatelijke gedaante kan aannemen, en zeer verderfelijk in deszelfs uitwerkselen kan worden. Deze slechte Priestergeest vermoordde ook eens den Zaligmaker der wereld; deze alleen was hiervan de oorzaak, en niet het volk, dat door de Priesters slechts was opgeruid geworden.
Ja, de menschen zijn goed, ik heb hen nog nimmer slecht gevonden, dan alleen, wanneer zij er belang bij hadden het te zijn; en voor hunne medeburgers nimmer gevaarlijk, dan wanneer hunne wederzijdsche belangen tegen elkander streden. Ten minste mijn hart is nog te gevoelig, en dogelegenheid om waarnemingen in het groot te doen te zeldzaam, dan dat ik de stelling, die napoleon in zijn bestuur, en omtrent zijne ambtenaren in het algemeen aan den dag legde, dat de mensch zoo lang voor slecht moet gehouden worden, tot dat hij overtuigende bewijzen van het tegendeel gegeven heeft, voor waarheid durf verklaren. Heb ik dus in: de wereld reeds menig onheil ondervonden, dan is de oorzaak daarvan niet, dat de menschen slecht waren, en ik hen daarvoor houden moest, maar dat ik tot verbetering van mijn lot, of tot het voldoen mijner nei- | |
[pagina 143]
| |
ging tegen den geest der maatschappelijke inrigtingen waardoor zij alleen kan blijven bestaan, moedwillig aandruischte, dat het bijzonder belang der menschen met het mijne in tweestrijd geraakte, en ik nog te weinig scherpzinnigheid bezat, om dergelijke botsingen te voorzien, of te veel zwakheid, om dezelve voor te komen, en dus, in één woord, de doelmatigste middelen tot wegruiming van dezelve niet konde of wilde vinden.
Hoe dikwerf wordt welligt onder het Kapucijner kleed, wanneer hij die met hetzelve bedekt wordt een denkend wezen is, de deïst met den Katholijken priester vereenigd, even als onder het gewaad van zoo menig Protestantsch leeraar het geval is, wien het echter veel meer oneer en schande aandoet, dan den eerstgemelden, daar hij door zijne meerdere vrijheid het tegendeel geheel zijn konde.
Het berigt van de persoonlijke verschijning van den Antichrist, kan het Opperhoofd der Kerk niet meer verschrikken, dan het verlies van eenige honderden den rijken gierigaard.
Het konde mij in de tijden mijns ongeloofs dikwijls verteederen, hoe aan menigeen onder tranen van gevoel het H. Avondmaal dikwerf werd uitgedeeld, terwijl ik in de koude duisternis van het ongeloof tot hetzelve niet durfde, of liever om de zuivere waarheid te belijden, geene behoefte gevoelde, om tot hetzelve te naderen. | |
[pagina 144]
| |
Het gevoel voor het schoone vooronderstelt een' kalme ziel, eene harmonie in de aandoeningen, welke niet dan aan de deugd alleen schijnt geschonken te worden. - Wanneer de grens der begeerten en der natuurlijke aandoeningen éénmaal overschreden is, zoo is er aan gene zijde daarvan, niets dan verwarring en duisternis en het fakkellicht van het schoone verdooft met de hevigheid der zinnen, die liefelijke overeenstemming der ziel, zonder welke noch gevoel voor het schoone, noch deugd meer bestaan kan.
Stel u een' mensch voor, die aan eene zeer gewigtige en dringende taak bezig is, van welke zijn dood of zijn leven afhangt, zoodanig een heeft natuurlijk geen' tijd om vermaak te nemen. De toestand van zoodanig persoon is juist de stand eens Christens. Wij zijn schepselen van éénen dag, de tijd snelt henen, de eeuwigheid is aanstaande, met nietigheden kunnen of mogen wij ons hier niet ophouden.
Bij eene militaire parade ziet men in de groote hoofdsteden somtijds eene menigte zindelijk doch deftig gekleede mannen en fraaije en zedige vrouwen wandelen. Sommige der eerstgemelden dragen het kenmerk van forsche, vele der laatste die van bescheidene deugden. Heeft dezelve plaats in eene der steden van ons Rijk en speelt men daarbij het bekende Wilhelmuslied, hetwelk alle harten in Noord-Nederland zoo diep kan treffen, dan ge- | |
[pagina 145]
| |
voelt de Vaderlander eene bijzondere en aangename aandoening, want de militaire muzijk bezit in het algemeen die eigenschap, dat zij eene mengeling van verhevene gewaarwordingen inboezemt, en eenen invloed bezit, die bij de jeugd ongemeen tot de opoffering des levens aanmoedigt.
Het gedeelte Fransche krijgsgevangenen in Rusland, waartoe ik behoorde, was voor Petrowski bestemd, eene kleine, door peter den groote gestichte, en in het Gouvernement van Laratof gelegene stad. Schoon dezelve niets dan eene opene plaats is, en meer het aanzien van een groot dorp heeft, wordt zij toch eene stad genaamd omdat zij met stedelijke voorregten bedeeld is. De aanblik dezer plaats moest natuurlijk onder ons krijgsgevangenen sterke aandoeningen verwekken: het was immers de plek, welligt voor jaren tot onze krijgsgevangenschap en dus tot ons lijden bestemd. Door vermoeijenissen, ontberingen en koortsen ondermijnd, door kommer, moedeloosheid en gebrek geteisterd, en met verachtelijk ongedierte als bedekt, zonder dat eenig medelijdend gevoel de borst onzer beheerschers ten onzen voordeele verteedert, wat zal er van ons worden? Deze en dergelijke overdenkingen, zullen waarschijnlijk velen mijner lotgenooten hebben bezig gehouden. Onder het geleide van gewapende boeren, kwamen wij het dorp binnen. De bewoners der hutten kwamen alle uit hunne schamele verblijven, uitgezonderd eenige oude vrouwen, die door hare | |
[pagina 146]
| |
hooge jaren, en het gure weder (het was op den 1 Januarij van een' der strengste winters, die de Russen ooit beleefd hadden), werden teruggehouden: met hare afschuwelijke gezigten, geel en rimpelig voorhoofd, gedeeltelijk bedekt door een' vuilen doek, - dien zij in plaats van nachtmuts, om het grijze hoofd gewonden hadden, zoodat zij er als heksen uit de tijden der middeleeuwen, of als tooverkollen uitzagen, - kwamen zij ons echter begluren door de half geopende, kleine vensters; akelig grijnsden zij ons toe en braakten met hare tandelooze monden, en venijnige tongen verwenschingen en vervloekingen tegen ons uit. Andere, eenigzins jongere vrouwen, die er ook niet zeer gunstig uitzagen, gaven hare wraak lucht, door met hare lange, magere armen, allerlei dreigende en onzinnige gebaren tegen ons te maken. Anderen, van eene gematigder denkwijze, verrieden zich door een zeker gemompel en schouder ophalen, en slecht eenige weinige jonge vrouwen en meisjes, die zich ook zigtbaar door gunstiger physionomiën aanbevolen, onderscheidden zich door een' soort van deelneming, die men zoo gaarne geneigd is ten goede te verklaren en medelijden zoude kunnen noemen. De kinderen, waaronder eenigen die nog naauwelijks gaan konden, klapten van vreugde en wraak met hunne handjes tegen elkander, en lieten de Fransche soldaten de tanden zien, met eene uitdrukking van volkshaat en kwaadaardigheid, die op zulke jaren ongeloofelijk scheen. Ons vooruitzigt voor de toekomst scheen hier dus zeer ongunstig te zijn, | |
[pagina 147]
| |
en wij vreesden zelfs, voor wij onder dak waren, voor de uitbarsting van nog vijandiger gezindheden. De verbittering was tegen ons allen aanvankelijk, zelfs grooter dan tegen de Turksche krijgsgevangenen, die zij voorheen dikwerf aanschouwd haddenGa naar voetnoot(1). De Kapitein van het geleide voerde ons vervolgens onder het gillend vloeken en verwenschen der vrouwen en het oorverdoovend geschreeuw en handgeklap der kinderen naar de woning van den Kommandant der plaats, den Overste krüger, een' Duitscher en zeer achtingswaardig man, die meer dan een' halve eeuw in Russische dienst was geweestGa naar voetnoot(2); toen wij stilhielden, barstte de wrevel van den volkshoop, die ons gevolgd was, in nog luider geschreeuw uit, het was als of zij ons toeriepen, en onder de ijsselijkste blikken verweten: ellendigen! gij hebt onze steden verwoest, onze dorpen vernield, onze kinderen, broeders, zonen, echtgenooten en vaders geslacht, en zoo vele duizenden onzer landgenooten, van huis en hof, bed en huisraad, kleederen, vee, ja van alles beroofd. | |
[pagina 148]
| |
Onze eer, onzen naam, onzen roem zoudt gij wreedaards verdelgd hebben, ware de geregte wraak des hemels niet tusschen beiden gekomen; roekeloozen! uwe thans schijnbare gelatenheid en onderwerping is niets dan verachtelijke en gevloekte huichelarij, - weg met u! - o mogten wij thans de tijden der wraak, die onze roemrijke voorvaders tegen hunne vijanden uitoefenden nog beleven, hoe zouden wij dan onze lust aan u bekoelen! hebben daarom onze moeders ons gezoogd, opdat wij lafhartig uw bloed zouden sparen? gij zoudt voor uwe schande, voor uwe eerloosheid en voor uwe opeengestapelde misdaden, die u welligt kwellen, maar waardoor gij gefolterd moest worden, door het leven wenschen te kruipen, gij zoudt willen leven en uw leven willen genieten, het willen genieten even als de wolf, die in de ingewanden zijner prooi wroet, terwijl de dapperen geslacht worden, - neen, dit genot zult gij niet smaken, sterven moet gij, ellendigen! en wel voor dat die wolk daar voorbij de zon gedreven is!’ Dit wraakgeroep, dat door de echo der heuvels beantwoord werd, was in staat geweest om de nachtvogels in hunne holen te verschrikken, wier akelijk gehuil om middernacht voor ons van veel minder slechte voorbeduidenis zoude geweest zijn, dan dit geraas der ons omringende menigte. De Kommandant beval echter stilte en nu zweeg alles, schoon met opgekropte woede. Dit bevel was genoeg, om ons verder voor alle beleediging te beveiligen: een kwartier daarna werden wij bij paren | |
[pagina 149]
| |
in de huizen verdeeld; mijn lot- en huisgenoot was een Fransch huzaren-officier, met wien ik bij een' oude vrouw, haren zoon en deszelfs jonge vrouw, in eene armzalige hut gelogeerd werd, waar tevens een jong kalf met ons zamenwoonde. De oude vrouw, de moeder en eigenares der hut, was een kwaadaardig wezen, op wier gelaat men de boosheid van een' der schikgodinnen meende te lezen. Ik werd echter schielijk uit mijne ellende verlost, doordien ik op aanbeveling van den Kommandant bij den Baron dmitri michaelitz kireew als een zoon des huizes werd opgenomen; van toen af werd ik met dit volk verbroederd, ik legde mijne vooroordeelen tegen hetzelve af, gelijk het de zijne tegen ons krijgsgevangenen ook allengskens begon af te leggen, en ik leerde eindelijk dezen landaard tot mijn grootste genoegen kennen; dankbaar zal ik het immer gedenken en dikwijls roep ik in de eenzaamheid, wanneer ik mij dit land en dit volk herinner, als het ware in geestdrift en zegenend uit: O Scythië! o Moscovië! zijt van mij gegroet, zijt van mij gegroet, overwinnaars der Turken! onverwinnelijke Burgt tegen de invallen der Tartaren en andere woeste volken! Wees gegroet gij trotsch en vruchtbaar gewest met uwe rijke korenvelden, uwe voortreffelijke landsdouwen en onmetelijke bosschen! - gij zijt het beeld eens fieren leeuws, een sterke voormuur tegen de ligtzinnigheid en de valsche verlichting, die de beschaafde volken bedreigen, de troonen doen beven, de wetten vertreden, de godsdienst ondermijnen, en de goede trouw verbannen. Wat kan, wat zal er | |
[pagina 150]
| |
van uwe reuzenkracht in de toekomst worden! - groot en moedig volk! het juk uwer lijfeigenschap moet u, wanneer gij daartoe de rijpheid hebt verkregen, nog slechts ontrukt en uwe godsdienst van hare dwalingen en menschelijke bijvoegselen gelouterd worden, (want beide vernederen u, onder beiden gaat gij nog gebukt), dan eerst zal uwe beschaving en met dezelve uw krachtgevoel doorbreken, en gij door de bronnen in u zelve, door uw natuurlijk en zedelijk vermogen, wanneer gij daarbij de deugd eerbiedigt, en de godheid op eene haar waardige wijze huldigt, eenmaal het gelukkigste en beroemdste volk op deze schoone aarde worden. Mij dunkt, ik hoor u nog, o krachtvolle Muskoviet! wien de dichtkunst zoo eigen en aangeboren is, op uwe kar door het eenzame woud of rijke korenveld rijdende, zingende het lied der min, uwe eerste of vroegere liefde toegewijd! Moest ik al door een' geweldenaar - met zijn ongevoelig en ijzeren gelaat, wiens naam door den menschenvriend met huivering gedacht en door zoo vele vaders en moeders onder tranen en verwenschingen uitgesproken wordt - met duizend duizenden op uwen bodem gesleurd worden, toch zegen ik u, o dierbaar land! omdat ik de deugd der gastvrijheid zoo weldadig in uwe gewesten ondervond. Wees ook gij van mij gegroet, o dmitri michaelitz kireew, met al de uwen. Wees gij bovenal gezegend, eerbiedwaardige anneGa naar voetnoot(1), moeder van zulk een tal- | |
[pagina 151]
| |
rijk en beminnelijk kroost! gij waart immers mijne moeder, - en gij waart ook mijne zusters en broeders, o fijngevoelige proscovia, bevallige nadjesda en scherpzinnige catinka, nicolaas en alexanderGa naar voetnoot(1)!
Ach! de mensch is slechts een vreemdeling op aarde, de toonen der vreugde passen hem niet. Dat hij het pelgrimslied zinge, het lied der uitzigten, het lied der hoop en verwachting: dat hij het zinge, zij het met den traan der weemoed in het oog, doch dat hij moed houde, en op den onzigtbaren leidsman vertrouwe, dan zal hij nimmer door moedeloosheid, onder de vermoeijenissen der woestijn bezwijken, maar immer hier of daar onverwachts eene bron aantreffen, die hem laaft en verkwikt en tot het verder vervolgen der reis zal sterken.
Onze wil heeft somtijds gronden, die zij dikwerf vrij vermetel aan het geweten als echte munt opdringt. Het geweten moet dezelve dikwerf van den eersten als een morrende koopman, tegen wil en dank aannemen, om niet in onmin met een' goeden kalant te geraken, ofschoon hij meer dan twijfelt dat het geld valsch is.
De spreuken der wijzen zijn welriekende bloe- | |
[pagina 152]
| |
men, op den mesthoop van het leven gezaaid, doch wier geuren dikwijls van geene kracht zijn, en dus zonder uitwerking blijven, dewijl zij door de krachtiger uitwasemingen van den laatstgemelden verzwolgen worden.
Een beroemde Duitscher zegt: De akademische vriendschap is wel teeder en vurig, maar wanneer zij niet door de deugd en de wijsheid bestierd wordt - en hoe zeldzaam is dit het geval -, dan is zij geene vriendschap meer, maar eerder eene zamenzwering, om gezamenlijk in de ondeugd te willen uitspatten. Hoe menig jongeling van den uitmuntendsten aanleg heb ik door dien vuurstroom zien medeslepen, en, voor altijd te gronde gaan! Hoe velen die wegens schulden de stad verlaten moesten, soldaat, komediant of landlooper worden, en hunne ouders, vrienden en bekenden daarna niet onder de oogen durfden komen, en zoodoende voor de eerstgemelden, na hen somtijds jaren lang te hebben doen verkwijnen, met eene moordende hand den kuil groeven, waarin zij eensklaps of langzamerhand nederdaalden. Een losbandige zoon, die alle banden verbreekt en nimmer berouw gevoelt, is, wanneer zijne ouders nog leven, een vader- en moedermoordenaar.
De ondeugd is de grootste beleediging der menschheid; wij zijn het aan onze medemenschen verpligt, deugdzaam te wezen: door het niet te zijn maken wij ons bij allen schuldig. | |
[pagina 153]
| |
Hij die zich gewent om zich altijd in den atmosfeer van harmonische maatgeluiden te bewegen, wordt eindelijk even als de romanlezer voor de wanklanken der wereld ongeschikt en onbruikbaar. Wij moeten ons hier niet geheel aan het ideale toewijden, dewijl dit niet op de aarde te huis behoort en ons voor deze wereld slechts ongeschikt maakt, ja ons voor dezelve bederft en eindelijk diep ongelukkig maakt. - De wereld te nemen zoo als zij is, en zich door een' reinen levenswandel voor een' betere te bereiden, door God te aanbidden en te dienen, en de menschen lief te hebben, dit is het hoofddoel onzer bestemming.
De thans in Europa heerschende ongeloovige partij, of de vijanden van het Christendom, stelt, niettegenstaande hare heimelijke bezorgdheid over haar eigen bestaan en haar gevoel van zedelijk onvermogen, thans alles in het werk, om zich een' schijn van invloed te geven, alsof zij in het geheel niets vreesde en haar geen gevaar konde dreigen. Daarenboven snoeft zij zeer op hare krachten, dat is: op de tot hare beschikking staande schriften van bij hen beroemde wijsgeeren en dichters, en op de gehechtheid der menschen aan het zingenot en het vermaak; maar meer nog grondt zij zich op de inwendige bedorvenheid van den mensch en de valsche wijsbegeerte van onzen tijd. Al wie echter in de gelegenheid geweest is den geest hunner geschriften te leeren kennen, en de soort van menschen, die hunne beginselen aanhangen, - welke | |
[pagina 154]
| |
in eene zeer ongelijke en ten hunnen opzigte zeer nadeelige verhouding, tot het beter denkende en godsdienstige publiek staan, - zal niet veel groots van dien kant verwachten; maar ook van de massa der natie staat geene luisterrijke toekomst ten behoeve der voortplanting des ongeloofs, en hunne verspreide stelsels te wachten, daar een volk in het algemeen nimmer zonder het geloof aan een' God bestaan kan, en er nog geen voorbeeld, sedert de Schepping in de wereld bestaat, dat één enkel dorp, uit vrijwillige en beredeneerde Godloochenaars bestond. Het moge dan de ongeloovigen van den dag gelukt zijn, een' kleinen hoop door de bekende kunstgrepen, en door het schilderen eener gouden eeuw, één oogenblik tot hunne belangen over te halen, maar welke soort van menschen zijn dit? en toch beginnen verre de meesten hunner aanhangers de oogen te openen, en in te zien, dat men hen slechts misleid heeft; dat achter alle de schoonklinkende woorden en valsche sluitredenen, en achter de zoo hoog geroemde verlichting, beschaving en het menschengeluk dat zij schijnen te bedoelen, slechts heerschzucht en dwaling, en even als bij de meeste demagogen slechts hebzucht of deelgenootschap in ongebondenheid en andere bijoogmerken, het verborgen doel is, en het hun evenmin, als de laatstgemelden om het heil des volks te doen is, maar om met eenen valschen wijsgeerigen hoogmoed, den naam te hebben, dat zij het menschdom geleid en bestuurd hebben, om als | |
[pagina 155]
| |
de scheppers van het aangebragte licht beschouwd te worden, die het bijgeloof en de dweeperij van de aarde verdelgd hebben. Doch het gebouw der ongodsdienstigheid gewijd steunt, en heeft immer gesteund op de zwakke grondzuilen der zedeloosheid, ongebondenheid en verachting van het hoogste Wezen, zoodat het voorzeker vroeg of laat zal instorten, wanneer het slechts aan zijn' eigen bouwvalligheid wordt overgelaten. Deze partij heeft zich immer alleen door kunstige begoochelingen en door het vleijen der zinnen weten te verheffen, hetwelk immer een harer voornaamste hulpmiddelen bevatte om zich staande te houden, dewijl zij zich met sommige verschijnselen, die daar uit geboren worden geluk wenscht, nietige gebeurtenissen als behaalde overwinningen beschouwt, en zij daarin een' nieuwen waarborg voor haren invloed waant te vinden. Doch nimmer nog zijn zij meester van het slagveld geweest. Het is wonder dat hen dit niet verdrietelijk maakt en dat deze corypheën van het ongeloof het tot nu toe gedragen masker niet afrukken, en openlijk naar willekeur en heerschappij trachten, kortom, al die fouten begaan, en al die onbekwaamheid in het besturen der gemoederen toonen, welke ook ten allen tijde, het onderscheidende kenteeken van de volksmenners, en radicalen in het staatkundige geweest zijn. Wat behoefte voor de menschelijke natuur is: God en de onsterfelijkheid (en deze behoefte heeft God zelf onverdelgbaar in den mensch geplaatst), | |
[pagina 156]
| |
kunnen zij nimmer, behalven bij verworpenen, het onderste boven keeren, en deze zijn buiten dien reeds verloren, en genoeg te beklagen. Juist door deze hoogere en heilige behoefte zijn hunne aanvallen niets als een hersenschimmig stormloopen van krankzinnigen op eene onverwinbare vesting. Nimmer heb ik voortreffelijker en naauwkeuriger schilderij van zulke valsche leeraars gelezen, dan de volgende, schoon zij reeds sedert bijna 2000 jaren bekend, en in de Heilige Schrift te vinden is: ‘Dit eerst wetende, dat in het laatste der dagen spotters zullen komen, die na hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen en zeggen: waar is de belofte der toekomst? Want van dien dag dat de vaders ontslapen zijn, zijn alle dingen alzoo, gelijk in het begin der Schepping. En gelijk er valsche profeten onder het volk geweest zijn, zoo zullen er ook valsche leeraars onder u zijn, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenen, en een haastig verderf over zich zelven zullen brengen. En velen zullen hunne verderfenis navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden. En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden van u eene koopmanschap maken: over welken het oordeel van overlang niet ledig is, en hun verderf sluimert niet. Want indien God de heilige Engelen niet gespaard heeft, maar die in het vuur geworpen hebbende, overgegeven heeft den ketenen der duisternis (hoe veel te minder) zal hij diegenen sparen, die naar het vleesch in | |
[pagina 157]
| |
onreine begeerlijkheid wandelen en de heerschappij verachten; die stout zijn zich zelven te behagen, en die de heerlijkheden niet schromen te lasteren; daar de Engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor den Heere voortbrengen. Maar deze, als onredelijke dieren, die de natuur volgen, voortgebragt zijnde, om gevangen te worden, dewijl zij lasteren, hetgeen zij niet verstaan, zullen in hunne verdorvenheid verdorven worden en zullen verkrijgen den loon der ongeregtigheid als die de dagelijksche weelde hun vermaak achten en weelderig zijn in hunne bedriegerijen als zij in de maaltijden bij u zijn, hebbende de oogen vol overspel, verlokkende de onvaste zielen, beloovende hun vrijheid, daar zij zelve dienstknechten zijn der verdorvenheid. Deze zijn waterlooze fonteinen, wolken, door een' wervelwind gedreven, voor welken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt; want zij zeer opgeblazene ijdelheid sprekende, verlokken door de begeerlijkheden des vleesches en door ontuchtigheden degenen, die waarlijk ontvloden waren van degenen, die in dwalingen wandelden. (2 petr. 2 en 3).
Na een' vermoeijenden, langen marsch, ontving ik een biljet van inkwartiering, op een' ouden en vervallen Ridder-Burg, in Oost-Pruissen, waarvan de eigenaar, een rijk edelman, in Koningsbergen woonde, doch dezen Burg nimmer bezocht. Ik reed met mijnen bediende het voorplein op. Hoe stil | |
[pagina 158]
| |
en eenzaam hier ook alles was, zoo was het mij alsof de geest van den eersten stichter des Burgs mij ontmoette; het was mij alsof ik nog het geblaf der jagthonden en de toonen der jagthoorns hoorde. Toen ik den Burg al meer en meer naderde, vond ik van den voorgevel de deuren en vensters gesloten, en gras tusschen de steenen op het ruime plein, waar eens zulk een druk gewoel had plaats gehad, wanneer de vrolijke jagers des morgens ter jagt gingen, of des avonds huiswaarts keerden. Het blijde blaffen der ontkoppelde honden, het gejuich der jagers, de hoefslag der paarden, de blijdschap van den ouden ridder aan het hoofd zijner talrijke stamhouders, dit alles was voor altijd verdwenen! - Mijn toestand was mij op dat oogenblik nog zoo nieuw, dat ik mij voor een oogenblik inderdaad als een' onwettigen of ingedrongen vreemdeling beschouwde, en naauwelijks konde ik mij van het denkbeeld ontslaan, dat een van de krachtvolle nakomelingen van dit stamhuis, aan de poort van den Burg verschijnen, en mij den ingang betwisten zoude. De schamele bewoner, een oude landman, die de gronden gepacht had, en een aangrenzend klein en vervallen vertrek bewoonde, wees mij mijn verblijf in eene der ridderzalen aan, en legde vuur aan. Het rookte echter geweldig in het vertrek, doch ik geloof dat de schoorsteen meer dan half verstopt was, door de menigvuldige kraaijennesten, die zich in hetzelve bevonden. Eindelijk gelukte het mij eene kleine vlam te verwekken. Ik zat mijmerende in het vuur | |
[pagina 159]
| |
te staren, hetwelk nu helder flikkerde, en dat ik door bijgebragte doode takken gevoed had, doch bevond mij in eene sombere stemming. Zoo ontstaan, wassen en verdwijnen, dacht ik, ook eenmaal voor altijd alle onze wenschen: zij worden gevoed door kleinigheden, aangeblazen door de verbeelding, onderhouden door den adem der hoop, tot zij eindelijk verteren wat zij ontbrand hebben: en de mensch met zijne verwachtingen, zijne wenschen, zijne hartstogten wordt een ellendige aschhoop! Ik sliep op een oud ledikant, waarvan de gordijnen door de mot verteerd waren. Het stond nog in de oude eerwaardige zaal, voorheen het tooneel van zoo vele tafelgenoegens der voormalige ridders en eigenaars van het slot. Onder eenige overblijfsels van oud wapentuig, zag men aan den wand vele grove afbeeldingen van de veelsoortige wapenen der verschillende adelijke geslachten, die hier bij afwisseling, hetzij het kasteel bij versterf, of door huwelijk aan hen was overgegaan, gewoond hadden. Eenige oude dik berookte, en met bier en stof bevlekte schilderijen hingen hier en daar in het rond, welke de Ridders en Dames uit den ouden tijd voorstelden, in hunne dagen zekerlijk zeer geëerd en geroemd; gene met vreesselijke knevelbaarden en grimmige gezigten, deze met een zoet lachje op het beminnelijk gelaat, dat als de roozen bloeide, welke zij in hare hand hielden. Des anderen daags beschouwde ik met gemak den geheelen Burg en wandelde in deszelfs lanen. De | |
[pagina 160]
| |
eetklok hing nog in den ouden vervallen Burgtoren, doch was gescheurd en de klepel ontbrak er aan. Zij zal voorzeker dikmaals gebromd hebben als de Ridders van de jagt kwamen of een feest vierden, of de geboorte van een' jongen Ridder of Freule aan de omliggende Burgen en lijfeigenen moest bekend gemaakt worden. De voorgevel van het slot trotseerde nog stoutelijk de hand des tijds, doch een der zijmuren moet den armen pachter zekerlijk dikwijls schrik aangejaagd hebben, zoo zeer was dezelve in een' vervallen staat: dus worstelen twee tijdgenooten met ongelijken kamp tegen de magt des tijds. Den zwakken velt hij neer, de sterkere weerstaat hem eene poos, doch bezwijkt ook weldra. Een herdersknaap liet zich op een paasfluitje (ruischpijp) hooren, doch het was even alsof de treurige toonen, en de eenzame stilte slechts de ijdelheid van den luister der aarde te kennen gaven; nu meende ik de schim van den eersten stichter van dit slot in de wolken te zien, zich bedroevende, maar tevens verwonderd, dat deze bouwval het eenige gedenkstuk zijner toenmalige grootheid zoude zijn, terwijl men zijnen naam reeds vergeten had!
De vertrouwelijke vriendschap tusschen jongelieden van verschillende geslachten wordt zoo ligtelijk eene verschoonende naam voor een ander gevoel, hetwelk hen daarna overmeestert. Wee dan de maagd, het jeugdige, onervarene schoone meisje, bij wie dan zoo ligtelijk de eerste buitenwerken | |
[pagina 161]
| |
der zedelijke vesting, die de voorzigtigheid en ingetogenheid rondom de deugd opgetrokken hadden, gesloopt worden door de verwaarloozing eener betamelijke onthouding; ach! daarna worden zoo ligtelijk de binnenwerken ingenomen, ja, die geven zich meesttijds van zelve vrijwillig op genade over, vooral dan, wanneer de jongeling van losse beginselen, beminnelijk en listig zijnde, haar aanmoedigde, om den erg beperkten kring, welken de maatschappelijke overeenkomsten van onzen tijd om de vrouwen getrokken hebben te veronachtzamen en verachten. Gevaarlijker wordt deze toestand wanneer de jongeling van hooge geboorte, het meisje slechts tot den burgerstand behoort; dan wordt het vertrouwen dat hij reeds bezit nog schielijker misbruikt; bij den volhardenden ijver, waarmede hij een misdadig oogmerk somtijds jaren lang vervolgde, zonder een enkel oogenblik gewetenswroeging of medelijden te gevoelen; bij het doel waarmede hij het voedsel, hetwelk hij haar geeft, in gift verandert.... Goede Voorzienigheid! wanneer gij niet over zulke onschuldige schepselen waakt, wat zal er dan van haar worden, bijaldien zij in de strikken van zulke ellendelingen vallen moeten. Het gevoelig hart denkt met ontroering en onwillekeurige huivering aan het lot van zulk een meisje, welks geluk door een enkel zwak oogenblik verwoest wordt. De misdadiger zal daarvoor echter eens, schoon hij hier aan den arm van het burgerlijke regt en het schavot ontsnapt, ter verantwoording voor den regterstoel des eeuwigen gedagvaard worden. | |
[pagina 162]
| |
De deugdzame man, die met onspoeden worstelt, maar zijner onschuld bewust en op zijnen God vertrouwende, lage en kruipende middelen veracht om zich weder te verheffen, is het beeld van een' Vorst, die van zijne onderdanen verlaten, van zijne magt beroofd is, maar nog steeds versmaadt tot eenige dier maatschappelijke verrigtingen of handwerken zijne toevlugt te nemen, die voor menschen van geringen stand gemaakt zijn, doch midden in zijnen onspoed zich fier en- vol vertrouwen op de geregtigheid des hemels en de onwrikbare vastheid van zijn gemoed verlaat.
Een roes brengt de meeste menschen in eene snapachtige en twistzieke stemming; men spreekt een ieder tegen en ontziet zich dan zelfs niet (ongeacht de kieschheid die men zich in eenen nuchteren toestand heeft eigen gemaakt) om de grondstellingen en geloofsmeeningen van anderen aan te vallen.
De mensch gevoelt, bij aldien hij slechts niet geheel door het genot der zonde bedwelmd, en daardoor te zeer van God verwijderd is, een steeds blijvend verlangen naar Hem, hetwelk het onbetwistbaarste bewijs zijner aantrekkende kracht tot een van hem verwijderd voorwerp is. Dit verlangen wordt, ja is reeds een gebed, en zulk een gebed bezielt ons met die kracht, die alleen het geloof voortbrengt. | |
[pagina 163]
| |
Ons allen is eene vatbaarheid voor den Goddelijken invloed en deszelfs werking ingeschapen; maar zal deze vatbaarheid zich in ons ontwikkelen, dan moeten wij de zinnelijke lusten en begeerten verzaken, want deze zijn de zaadkorrel die vergaan moet, zoo de hemelsche plant daaruit ontkiemen en opschieten zal.
Eene godsdienst, die onvergeeflijke zonden leert, is geene volmaakte godsdienst. De Heidensche godsdienst der wijsgeerige Grieken en Romeinen had dit nadeel: zij leerde zonden welke door geen offer hoegenaamd konden uitgewischt worden, en dus tot wanhoop voerden; maar de Christelijke leert uitdrukkelijk op duizend plaatsen, dat de hoogste en zwaarste zonden door het berouw, het gebed en het geloof in den Zoon, worden uitgewischt.
In Frankrijk is het gezellig leven alles; in Engeland stelt men nergens belang in dan in staatkundige geschillen, en in Holland houdt men den wijzen middenweg tusschen deze beide uitersten.
In groote en onmiddellijke gevaren, die eene dadelijke kracht en hulpbetooning vereischen, om ze af te wenden of te verminderen, werpt men zich in sommige landen op de hoeken der straten voor de heilige beelden neder, maar schaars wordt om de natuurlijke hulp gedacht, waartoe God zelf de krachten in den mensch gelegd heeft, en in zulke gevallen van gevaar neemt de moed altijd de plaats | |
[pagina 164]
| |
in, die hem toekomt. De menschen verzaken hunner naijver zoodra de vrees hen bevangt. Hiervan moet men echter wel degelijk die gevaren onderscheiden waar alle menschelijke hulp overbodig is, want zulke gevallen kunnen er zijn, en daar is het onmiddellijk vertrouwen alleen van den Christen op God en om in zijnen wil te leeren berusten, noodzakelijk, ja, onontbeerlijk.
Eene lange zielesmart zonder Godsdienst kweekt een onoverkomelijk wantrouwen op zich zelven. Het belet den mensch zijn' eerste aandrift te volgen, en alle onherroepelijke besluiten doen hem beven, zelfs dan wanneer het harte daartoe geneigd is.
De dichter, die vernuftig is in het vinden van woorden en rijmklanken, is dikwijls zeer arm in het vinden van dichterlijke denkbeelden; doch de booze geest duldt niet, dat men zoodanig dichter dit onder het oog brenge.
Twee vertrouwde vrienden, waaronder zich echter een schijnvriend bevindt, openbaren in de vertrouwelijkste oogenblikken hunne geheele ziel aan elkander. Een hunner, een huichelaar, die reeds alle de geheimen zijns vriends wist, was nu ten slotte in een dier vertrouwelijke oogenblikken, eindelijk ook achter het laatste en diepste geheim van den eerstgemelden gekomen. Sinds dat oogenblik misbruikte hij het geheim zijns vriends, en hield hem hetzelve als een' koord om den hals, | |
[pagina 165]
| |
waardoor hij hem, als met eene ijzeren roede beheerschte. Vertrouw daarom uwe diepste geheimen nimmer aan eenen vriend, tenzij gij hem door de sterkste proeven opregt en trouw hebt bevonden, want bij twist of scheiding zal hij anders uwe geheimen tegen u zelven misbruiken, ofschoon er niets laaghartigers is, als vertrouwde geheimen na het ophouden der vriendschap te openbaren.
Om in de afwisselende omstandigheden van een eindig wezen een vast vertrouwen en een onwrikbaar geloof, als nieuwe levensbeginselen te doen uitkomen, daarom moest de God der liefde zelf, dat ondoorgrondelijke, geheimvolle Wezen, in eene menschengedaante zigtbaar worden, ja een zoon, broeder en medeburger worden, en zich in de zuiverste natuurbetrekkingen onder ons plaatsen.
Het hart dat waarachtig naar waarheid tracht, geraakt eerst tot derzelver kennis, door het gevoel van zijn' eigene wonden.
Het echt en zuiver geloof verschaft de ziel gelatenheid in het midden der wisselvalligheden van dit leven en onder het rampvolste lijden, en schenkt haar onder de zwaarste lasten eene rust, welke zij overal smachtend te vergeefs zocht, en nergens elders vinden konde. | |
[pagina 166]
| |
Wie opregt voor God wandelt en het groote doel standvastig voor oogen houdt, - wie, als hij op afwegen geraakte, als hij misleid en verblind werd en aan de verlokkende stem der ondeugd het oor leende, weldra weder tot inkeer kwam, en van den breeden grooten weg op den engen, smallen en schaars betredenen weg terug keerde, - die zal eindelijk de laatste hoogte, de poort des eeuwigen levens gelukkig bereiken, waarnaar hij onder het bestijgen, zoo eindelooze malen en smachtende uitzag, vol verwachting en vrolijke hoop naar de dingen, welke hij daar zien, hooren en ondervinden zoude. Nu ontsluit eindelijk de grenswachter de donkere poort, en nu ziet hij het beloofde en lang gewenschte land in alle deszelfs wondervolle heerlijkheid voor zich liggen. Hij betreedt het bevende van vreugde, en ondervindt daar eindelijk wat geen oog gezien, geen oor gehoord en in 's menschen gedachten nooit is opgekomen.
Beschouw de sterfbedden van twee verschillende stervelingen, die tevens vaders van huisgezinnen zijn; de een zij een vrijgeest, de andere een Christen. Beiden zullen afscheid van vrouw en kinderen nemen; van beiden kan en zal het teeder zijn, en men gevoelt van elk hunner bijna in elk woord al het heilige, al het achtingswaardige der huisselijke betrekking; maar de laatste spreekt van een blij wederzien, van een waarachtig en onverstoorbaar toekomstig geluk, en de eerste neemt voor eeuwig afscheid van de zijnen, met de be- | |
[pagina 167]
| |
tuiging en het geloof, dat hij en zij allen eens een hoop stof worden.
Verwerp alle wijsgeerige stelsels, die onmiddellijk of van ter zijde en door omwegen de Christelijke Godsdienst aanvallen, dadelijk en houd ze voor bedriegelijke stelsels, hoe schoon de woorden ook zijn, waarin dezelve voorgedragen worden. Houd zulke leeraars voor valsche leeraars der waarheid, ja veracht hen als plunderaars in het zedelijk Godsrijk, en verwerp hen als roovers van het waarachtig en hoogste menschengeluk, want luistert gij naar hunne zoetklinkende voordragten en schijnbaar scherpzinnige betoogen, dan zal vroeg of laat het gebouw uwer gelukzaligheid instorten; gij zult zelf eindelijk niets meer bezitten, waaraan gij u zult kunnen vast houden, zelfs geene plank, waarop gij u in uwe algeheele schipbreuk zult kunnen verlaten.
Ja, er is iets Goddelijks in den mensch, er is eene vonk in hem, die hem tot de deugd aanspoort, hij moge willen of niet. Ja, zelfs de grootste booswicht eerbiedigt de deugd. Mistrouwt de huichelaar den schijnheilige niet, als het zijne eigene belangen betreft? De bedrieger zal hij niet, als hij een' voogd over zijn' zoon benoemt, den man des bedrogs voorbij gaan, en liever een' braaf maar eenvoudig Christen daartoe verkiezen, en zal hij hem den voorrang niet verleenen boven een' ander, schoon deze laatste echter even zoo denkt, en handelt als | |
[pagina 168]
| |
hij zelf en in zijn' wandel met hem overeenkomt? Zal de verleider zijne eenigste dochter aan eenen bekenden wellusteling en overspeler toevertrouwen? meent gij dat de roover en moordenaar meer achting zal gevoelen voor den man des bloeds als voor den eerlijken braven burger, als het er op aankomt, dat hij aan een van beiden den geroofden buit in bewaring geeft? O! alle deze trekken, alle deze waarachtige daadzaken, die meer dan de scherpzinnigste redeneringen betoogen, zijn zelfs bij de boozen eene stille en vrijwillige afkeuring der ondeugd en het Goddelijk bewijs voor het bestaan en het wezen der deugd.
De mensch baant zich wegen door rotsen en woestijnen; voor hem is niets meer onoverkomelijk dan zijne eigene diepten te peilen.
Hoe deugdzamer de mensch is, des te meer neemt de naauwgezetheid en daarmede tevens de onrust van het geweten toe. Wel hem, die daartegen geene andere uitkomst dan de Godsdienst vindt, dan zullen de ernstige en vurige gebeden hem de vorige kalmte wedergeven.
Onder de ruime gewelven van de paleizen der grooten komt de mensch zeer klein voor. Hoe verkwikkelijk echter de koelte ook zij, die zij des zomers den bezitter verschaffen, gevoelt men in den winter slechts de ledigheid dier uitgestrekte en trotsche gestichten, wier eigenaars zich als | |
[pagina 169]
| |
dwergen in reuzengebouwen vertoonen, en wier broosheid zoo zeer bij de hechtheid en sterkte hunner paleizen afsteekt.
Wie hulp begeert, moet met een vroom geloof en kinderlijk vertrouwen zijn gebed naar boven zenden, en dan zal hij ook gewis hulp en uitredding ontvangen, ofschoon misschien somtijds op eene geheel andere wijze, dan het dwaze hart meesttijds begeert: want Gods wegen zijn niet onze wegen! schoon de uitkomst altoos tot ons geluk of dat der onzen zal uitloopen.
Wanneer ongelukken van verschillenden aard zich op een stapelen, verschaft de verstrooijing, die door hunne tegenstrijdige werking op het gemoed ontstaat, den lijder het voordeel, dat geen hunner hem geheel en al overweldigt.
Bidt, en gij zult ontvangen, zoekt, en gij zult vinden, klopt, en u zal opengedaan worden. Wanneer deze heilige beloften, deze stellige verzekeringen en uitspraken van jezus, zelfs nog op deze aarde, voor elken vurigen en opregten bidder, niet woordelijk vervuld en bevestigd worden, dan is de gansche Christelijke Godsdienst, met eerbied gezegd, niet waardig, dat wij er ons een oogenblik om bekommeren. De volharding des gebeds moet echter bij deze proef niet veronachtzaamd worden, en de waarschuwing van jac. 4:3 daarbij vooral niet uit het oog verloren worden. | |
[pagina 170]
| |
Die mijne geboden onderhoudt, die (eerst) zal kunnen getuigen of mijne leer uit God is, dan of ik van mij zelven spreek: dit is eene allergewigtigste uitspraak van den Goddelijken stichter des Christendoms, want daardoor noodigt bij ons als het ware uit, om door eene onbedriegelijke proef hare waarachtigheid en Goddelijkheid, uit ondervinding en daadzaken (en deze zijn toch de beste leermeesters, die boven alle bespiegeling of betoog den voorrang verdienen), in eigen persoon te ondervinden en te beslissen. Mogt zij aan de verwachting dezer proef niet voldoen, dan is het immers een' ieder gemakkelijk dezelve dadelijk weder te laten varen.
Zielesmart vloeit, zoo als het woord reeds aanduidt, uit wonden der ziel; gaat deze smart met godsdienst gepaard, dan doet zij het lijdende schepsel uitzien om hulp naar den Hemel, die deze heilzame grieven kent, en den demoedigen smeekeling nimmer de genezende kracht zijner genade ontzegt. Deze smart is niet uitwendig; zij wordt in ons binnenste geboren, en is eene mengeling van boete en genade, die den mensch onverschillig doet nederzien op het geluk, hetwelk de wereld alleen geven kan. Dezelve wordt uit deze of gene ernstige en treurige ervaring, gebeurtenis of omstandigheid voortspruitende door eene langzame of spoedige, maar altoos wonderbare wending van ons lot in ons opgewekt en is eene smart, welke de ziel weldra leert aankweeken, terwijl zij haar met | |
[pagina 171]
| |
het gevoel van iets bekend maakt dat boven al het aardsche verheven is, ja haar meer genoegen schenkt, dan de vreugde zelve, die nogtans het meest gelijkend beeld des Hemels is.
Over de huisbezoekingen der predikanten wordt in de burgerhuizen dikwijls gesproken. Hunne vijanden beschouwen het verwaarloozen daarvan als eene traagheid der geestelijken, en geven voor dat zij alleen slechts de grooten der aarde deswegens getrouw bezoeken, om daardoor de genoegens der gezellige verkeering te smaken, en die verkwikkingen, die het ligchaam aangenaam kunnen aandoen en daar alleen worden aangeboden. Hunne Roomsch-Katholijke ambtgenooten maken in dat opzigt velen der onzen, door hunne liefde tot en ijver in de gemeente, beschaamd. De predikanten verdedigen zich door aan te voeren, dat de geest des tijds zulke bezoeken thans in onbruik doet zijn en dezelve vervallen doet, terwijl zij dit verder op rekening der burgers zelve schrijven, daar vele huisgezinnen op zulke bezoeken niet meer gesteld zijn. Laat ons den knoop doorhakken en van beiden de waarheid zeggen: Ja, de geest des tijds heeft er eenige schuld aan; vele huisgezinnen onder de grooten, maar ook vele onder de burgers ontvangen zulke bezoeken liever niet dan al, doch er blijven altijd eenige brave en godsdienstige huisgezinnen, die er waarlijk op gesteld zijn, en bij wie zulk een bezoek veel meer stichting, nut en opwekking zoude veroorzaken, als de beste leer- | |
[pagina 172]
| |
redenen op den kansel. Zulke huisgezinnen nu, moesten door de predikanten opgezocht worden, al ware het ook, dat deze menschen zeer eenvoudig waren en hunne omstandigheden vaak niet toelieten om hun die verkwikkingen aan te bieden, die tot streeling van het ligchaam dienen, zoo slechts in die huisgezinnen de reinheid heerscht, en vlijt en goede trouw in hunnen handel en wandel doorstraalt. Zij hebben menschenkennis genoeg, om dezulke van den grooten hoop te kunnen onderscheiden; alsdan vervalt van zelve de beschuldiging hunner vijanden alsof traagheid en zucht tot gemak hiervan de oorzaken zijn.
De Fransche of - zoo als zij zich gaarne hoort noemen - de zoogenaamde groote natie, moest men liever de onverzadelijke natie of de hongerige overwinnaars noemen, want deze veelbehoevende napoleons-knechten, met hun zinnelijk en prikkelbaar gestel, en ontelbare behoeften, hebben onnoemelijke schatten aan Europa gekost.
Men heeft menschen, die iets in hunne gelaatstrekken en in hun geheel voorkomen hebben, dat vertrouwen inboezemt, en die door den gewonen toon hunner gesprekken een' ieder weten in te nemen. Dezulken zijn gevaarlijker dan anderen, wanneer zij daarbij de hebbelijkheid bezitten, om den schijn van alle deugden en goede eigenschappen te kunnen nabootsen, zonder van dezelve iets te gevoelen; doch zijn zij daarvan ook doordrongen, dan doen zij meer nut of kunnen hetzelve meer bevorderen dan an- | |
[pagina 173]
| |
deren, schoon deze hen in geleerdheid en wetenschappelijke wijsheid overtreffen.
Er zijn enkele vergiften, waarvan een enkele droppel een' geheele bron kan vergiftigen: zoo kan er ook in het verhaal van iemand over een' ander éen enkele logen zijn, die het geheele verhaal verontreinigt, waardoor de lasteraar toch eindelijk aan den dag komt, schoon hij zich langen tijd listig wist te verbergen.
Wilt gij eenvoudig, kunsteloos en gemakkelijk aan een' tweeden persoon over hem zelven iets verhalen, dat anderen u mededeelden, spreekt dan met hem, zoo als gij in elk geval met eenen onverschilligen derden persoon zoudt spreken, want dan zult gij u niet bedenken, en het eerste woord dat u invalt is toch zeker het eenvoudigste, en moet het beste zijn: dan zult gij ook niet dralen in het zoeken van eene al te verzachtende, noch al te versmadende uitdrukking, maar altijd, indien gij geen slecht mensch zijt, de bescheidene waarheid zeggen.
De ware zelfsbeproeving hangt niet alleen van onze begrippen en vordering in kennis af, want deze kunnen wij in eenen aanmerkelijken trap bezitten, en nogtans geheel ontbloot zijn van hartveranderende gezindheden. Gods woord vooronderstelt als mogelijk, dat men in de hoogste mate kan bedeeld zijn voor deze wereld, zoo in aardsche goederen als naar het ligchaam en den geest, en evenwel ont- | |
[pagina 174]
| |
bloot zijn van de liefde tot God; zijn woord is alleen de ware toetssteen bij onze zelfsbeproeving.
Vleijerijen zijn bloempjes, die op menschen veel vermogen, even als de snuisterijen, zoo als lint en glaskoralen, waarvan zich de zeelieden bedienen, om de gunst der wilde bewoners van nieuw ontdekte landen te winnen.
Met innig leedwezen moet men somtijds aanschouwen, hoe menig jonge man van een' gelukkigen aanleg en de gunstigste vooruitzigten in den poel nederzinkt, waarin zich slechts de verworpene zwijnen wentelen. Gelukkig hij, die in dien poel slechts zijn' schoen heeft nat gemaakt en daarna van deszelfs morsigheid te zeer walgde, dan dat hij er zich verder in zoude begeven.
De meeningen van den echten Hollander zullen altijd bij hem over eene verfranschte opvoeding zegepralen, al ware het zelfs dat de valsche verlichting zich overmoedig als regter in den leuningstoel plaatste, en hem over zijne ouderwetsche denkwijze en zeden bespotte en veroordeelde.
Jaloezij tusschen twee gelieven ontstaat ligtelijk als een onrustige hartstogt, welke, even als het onkruid nevens de tarwe, met de ontkiemende liefde opwast.
De Christelijke godsdienst is hoofdzakelijk, ja, bij | |
[pagina 175]
| |
uitsluiting de godsdienst voor lijdenden, en zelden die der gelukkigen; kan zij den rijken bekooren, aan wien zij tot zijne verbazing leert, dat hem de schat, waaraan zijn hart zoo kleeft, slechts ter leen gegeven, ja eeniglijk en alleen gegeven is, om door dien overvloedigen, ja overbodigen zegen, de armen en kreupelen te verkwikken, ten minste dezelve voor een groot deel aan dezulken te besteden, om hen te ondersteunen, terwijl zij de bedreiging er bij voegt, van eenmaal van de aan hem geschonkene zegeningen de strengste verantwoording te zullen vorderen, ja zich daarbij de uitspraak laat ontvallen, dat het zeer moeijelijk voor den rijken man zal zijn, eenmaal het koningrijk Gods te kunnen beerven. Den hoogmoedigen gebiedt zij nederigheid; den ongevoeligen het medelijden, den wraakzuchtigen vergeving en verzoening, den wellusteling kuischheid, en alle deze offers zijn zoo zwaar voor het weelderige, zwakke menschelijke hart. Kan deze godsdienst den helden behagen, die van heerschzucht dronken, door de begoochelingen der eerzucht tot de misdaden worden voortgestuwd? kan de hemelsche onderwerping den besten der menschen en zijn drinken uit den beker des lijdens, kan dit ooit de bewondering en aanbidding van een' napoleon verwekken? kan hem zulk een beeld bekoren, kan hij het van zich verkrijgen, voor hetzelve ooit zijne knieën te buigen en zich voor hetzelve in het stof neder te werpen?
De vrome kan-nog wel eens in zijnen reeds geluk- | |
[pagina 176]
| |
zaligen inwendigen toestand in lijden komen, hetzij door zijne onbedachtzaamheid of onschuldiger wijze, maar zoo als paulus zegt: ‘hij is slechts nedergeworpen, doch alsdan niet verlaten, twijfelmoedig maar nooit mismoedig, getuchtigd doch niet verplet, want wat zoude hem kunnen scheiden van de liefde Gods? angst, benaauwdheid, verschrikking of dergelijke beproevingen? maar in dit alles is hij meer dan overwinnaar, door Hem die ons lief gehad en nog lief heeft; gelooft alleenlijk!
Er zijn zekere vrouwen, die alle mannen aan hare zegekar trachten te boeijen: is dit alleen ijdelheid, eerzucht en heeft zij daarbij talenten, verdiensten en deugd, dan is dit nog min of meer verschoonbaar en onschuldig, doch wee haar, wanneer zij aan de zulken alle die regten vergunt, die slechts den eenigen toebehooren, die door burgerlijke en godsdienstige instellingen aan haar door het huwelijk verbonden is.
Reiniging van ons hart, veredeling en beheersching van alle driften onzer ziel, vordering in de liefde tot God en den naaste zijn de pligten, welke wij hier beoefenen moeten. De Godsdienst van jezus christus leert ons dit hoofdzakelijk, maar ons geweten leert ons deze waarheden ook ten deele: door ons geweten openbaart zich God aan ons; en hoe bedaarder, zuiverder en reiner wij onze zielsgesteldheid trachten te maken, des te hoorbaarder en verstaanbaarder wordt ook deze | |
[pagina 177]
| |
stemme Gods in ons binnenste; onze geest is uit hem geboren, ons hart door hem gevormd, en het kleinste vonkje onzer liefde is reeds een flaauw afschijnsel zijner oneindige liefde, waarmede hij het heelal en het daarin alleen bezield, stoffelijk wormpje, hetwelk wij mensch noemen, onderhoudt en bestuurt. Ik ben mij van geen aanwezen, dan hetwelk in zijn aanwezen deszelfs grondslag heeft, en van geene liefde, dan die op zijne liefde berust, bewust.
Voorheen bekommerde het mij onuitsprekelijk, wanneer ik mij aan nieuwe struikelingen, nieuwe misdaden schuldig maakte - ik geloofde wel, dat mij de voorgaande bij een opregt berouw vergeven waren, echter onder deze eenige voorwaarde dat ik geene volgende bedreef; dit grondde zich bij mij op de uitspraak aan zekere zondares: ga heen, en zondig niet meer! doch toen ik verder gevorderd was en inzag, dat niemand hier de volmaaktheid konde bereiken, hoe lang hij ook leefde, en vooral toen ik op zekere vraag van petrus las, dat jezus hem antwoordde en leerde, dat hij zeventig maal zevenmaal, dat is eindeloos moest vergeven, toen ging mij een groot licht op, want nu zeide ik: als jezus reeds dit eindelooze vergeven aan zwakke schepselen leert, ja, dit des noods van hen vordert; hoe veel malen moet hij dan zelf niet door deze vergevingszucht gedreven worden, dan vergeeft hij zelf die dit leerde ook eindelooze malen. Naderhand kwam er tot versterking dezer gedachte bij, het zoenoffer van jezus, | |
[pagina 178]
| |
voor de zonden van een' iegelijk, ja, voor die der geheele wereld, met verwijzing op het gebed, om daar slechts opregt in te volharden, en toen werd eerst regt de bron mijner geruststelling geopend; toen steunde ik op de belofte en verzekering: bid, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld worde!
De aanvallen op menschen, die beter zijn dan wij, zijn een blijk van een misnoegd en bedorven hart.
Onverklaarbaar is het, hoe wieland eens het Evangelie kennende, als een tweede demas, het daarna konde verlaten. Gelukkig dat hij den haat, noch de magt van een' julianus bezat, om te beproeven van het uit te roeijen, schoon ook dan nog zijne pogingen even vruchteloos zouden geweest zijn, als die van den afgevallen Keizer.
De haat, die in Frankrijk en Duitschland tegen de geestelijkheid zoo zeer doorbreekt, vloeit uit geene zuivere beginselen gelijk men ons diets wil maken, maar ontstaan kennelijk - niet om dezelve van hare dwalingen en menschelijke bijvoegselen te zuiveren - maar uit haat tegen de Godsdienst zelve.
Jammer dat onder de muzikanten, die de schoonste der kunsten uitoefenen, zoo weinige zedelijke en eerbiedwaardige menschen gevonden worden. Het schijnt wel als of God de wegen der menschen | |
[pagina 179]
| |
zoodanig bestuurt, dat datgene, wat in de dienst der vrolijkheid en der zinnen zoo gemakkelijk verdiend en verkregen wordt, weder door de vingers glijdt, en geen' blijvenden zegen heeft; dewijl deze hemelsche kunst - het symbool van de harmonie der spheren - door hen, die dezelve uitoefenen, om er zich en de hunnen van te onderhouden, niet uit een verheven en geestelijk standpunt beschouwd wordt, maar daar zij veelal zeer zedelooze zinnelijke menschen zijn, zien zij ook het wezen dezer heilige kunst minder naauwkeurig en duidelijk in, dan een gewoon aanhoorder die een gevoelig, min of meer rein en onbedorven hart bezit, en die, schoon minder dan zij, de uitgebreidheid der kunst kennende, echter aan innig genot daarvan hen verre overtreft - voor de zulken kan zij de nagalm der eeuwige harmonie zijn en blijven, schoon zij ook nimmer rameau's stelsel over de harmonie gelezen hebben. De eigenlijke muzikanten beoeffenen de kunst slechts om er de onheilige ooren van anderen mede te streelen, of er zich den tijd mede te korten.
Er bestaat eene droefheid naar God, het tegenbeeld der droefheid naar de wereld, die den dood werkt. Deze droefheid is dat onbekend verlangen naar God, maar bij gevallenen, tevens die rustelooze angst bij zich zelven, die naar bevrijding en herstelling zoekt; doch door den magtigen invloed van het zinnelijk genot, wordt dit verlangen dikwijls onderdrukt, en de zoete vreugde der smart, | |
[pagina 180]
| |
door den indruk der aardsche voorwerpen, zoo lang verdoofd tot zij haar toppunt bereikt heeft, en al den tooi der wereldsche aanlokselen vernietigd heeft.
Gelijk de meeste menschen ten aanzien van hun ligchaam gekleed uitgaan, zoo verschijnen ook de meeste menschen ten aanzien van hunne gezindheid en karakter alleen gemaskerd en vermomd in gezelschap. Niet één wil toonen wat hij is; een ieder slechts schijnen wat hij niet is.
Misschien beleven wij nog de tijden, dat het zeldzame alleen de maatstaf van het goede en ware zijn zal - doch zoo lang slechts hij, die de Koningen alleen vleit, met zijn' kranken broeder den spot drijft, zijn vernuft en zijne pen aan den toomeloosten en van den sluijer der schaamte ontblooten wellust dienstbaar maakt, slechts geen' aanspraak maakt op het leeraarschap der waarheid, zoo lang is alles nog niet hopeloos.
Onze deugd zal nimmer beoordeeld worden naar hare uitwendige uitwerkselen, maar naar den strijd welken zij ons inwendig gekost heeft.
Daar elk verschijnsel in de natuur zijne geheimen bevat, hoe kan het ons dan verbazen, dat ook de Godsdienst eenige ondoordringbare eigenschappen en onbegrijpelijkheden bezit - bevat niet elke worm, dien onze voet vertrapt, dezelve? verstrekken | |
[pagina 181]
| |
wij ons zelven niet ten raadsel? is ons eigen bestaan, zijn wij aan ons zelven niet het diepste geheim? bezit niet elke wetenschap de hare - heeft de wijsbegeerte, de bovennatuurkunde, hare onoplosbare vraagstukken niet - de wiskunde, de verhevenste aller wetenschappen, de eenige die onbetwistbare waarheden bevat, de eenige wetenschap die nooit feilt - heeft zij niet hare asymptoten, die onbegrijpelijke lijnen der hoogere wiskunde in den HyperbelGa naar voetnoot(1), die verlengd wordende, zich steeds naderen, en zich evenwel in eeuwigheid niet raken of snijden zullen! Nog eens dus: daar alles voor ons bekrompen oordeel en doorzigt eenig geheim bevat, waarom mag en kan dus ook de Godsdienst, die veel verhevener is dan al het zigtbare of stoffelijke in de natuur, de hare niet hebben? doch deze laatsten hebben in zekeren zin iets, waardoor men ze zoude kunnen vergelijken bij een kaarslicht, dat men nog niet genoegzaam onderscheiden kan omdat het ontstoken wordt, terwijl de gloed van het avondrood nog niet geheel in de kimmen gezonken is: het bijlicht (het zwakke, woelige en broze menschelijke vernuft, hetwelk zoo dikwerf feilt) belet het ware licht (de Godsdienst) zijne helderheid in vollen glans te vertoonen.
De liefde tot of verkleefdheid en gehechtheid aan eene Godsdienst, bewijst niets van derzelver waarde of onwaarde, want de Turk en de Jood zijn zelfs | |
[pagina 182]
| |
veel gehechter aan hunne Godsdienst, dan de R.-Kathol. of de Protestant, en ik geloof zelfs bij eene vervolging om de Godsdienst zoude menig R.-Kathol. en Protestant dezelve liever verzaken dan er het martelaarschap voor ondergaan, maar een Mahomedaan of Jood zoude bijna zonder uitzondering, met blijmoedigheid en een' sterke ziel, den ijsselijksten dood voor zijne Godsdienst sterven, en zoo zullen dus deze afgedwaalde en verblinde Godsdienstbelijders daarin de Christenen verre overtreffen. Ook staan de uiterlijke plegtigheden in niet de minste betrekking tot het ware wezen van de Godsdienst, want de uitwendige eerdienst der Oude Romeinen en Grieken, en der andere Heidensche volkeren, was veel prachtiger dan die der Christenen - en hoe luisterrijk was dezelve niet bij de Joden onder salomon! - dus zoo die uitwendigheden eenige waarde bezitten, dan hebben ons ook hierin al weder de Heidenen en de Joden overtroffen. Vooral moet de eenvoudige uitwendige eerdienst der Christenen van de eerste 150 jaren, toen het Christendom nog geheel onbesmet en zuiver was, zeer bij den luister en pracht der Heidensche Godsdiensten van dien tijd hebben afgestoken. Zeer natuurlijk was het dus dat de Christenen uit de 3de en 4de eeuw, - vooral toen het Keizerlijk Hof als het hoofd van den staat deze Godsdienst openlijk beleed, en vele Christenen uit de Heidenen, die van aanzien en geboorte waren, meer uit staatkundige dan Godsdienstige beginselen, den Keizer die er zelve ver af was een' echt Christe- | |
[pagina 183]
| |
lijken geest te bezitten, in zijne geloofsbelijdenis navolgden, en door hunnen hoogen stand invloed op alles hadden, - den luister der Heidensche Godsdienst, met nijdige oogen moesten aanzien. Ook de mindere personen die uit het Heidendom, tot het Christendom bekeerd waren, als uit een' zinnelijke tot een' eenvoudig geestelijke Godsdienst overgegaan zijnde, moeten weder gehunkerd en behoefte gevoeld hebben naar de zinnelijke uitwendige eerdienst, terwijl de geestelijkheid en de overige leeken, schoon met de beste bedoelingen gezind, zich ligtelijk lieten overhalen om allengs en ongevoelig aan de eenvoudige Christelijke godsdienst, welke zij beleden, luister bij te zetten, ten einde die der Heidenen in het uiterlijke te evenaren, of ten minste zich door hen niet te laten overtreffen. Zie daar! nu eindelijk ook, in navolging der Heidenen, eene prachtige eerdienst bij het oorspronkelijk zoo eenvoudige Christendom der Apostelen van jezus ingevoerd! - doch, om tot ons vorig standpunt terug te keeren: wanneer dus nu, noch verkleefdheid of gehechtheid aan, noch de uiterlijke eerdienst van eenige godsdienst in het minste of geringste hare waarde of onwaarde bewijzen, welke moet dan de leek volgen? - een ieder moet die godsdienst opvolgen, waartoe hij door zijne ouders wordt opgevoed; want ook dit bestuurt de Voorzienigheid. Is hij echter een denkend wezen, dan volge hij die, welke hem naar zijn inwendig licht en overtuiging het meest met den echten en waren geest van het Evangelie en de rede overeen komt. | |
[pagina 184]
| |
Een der overtuigendste blijken van den onbepaalden en verbazenden invloed der R.-Katholijke Kerk op hare dienaren is zekerlijk het celibaat of het ongehuwde leven eens priesters. Dit was een der stoutste en vermetelste denkbeelden, zoodat men bijna zoude beweren, dat hetzelve nimmer in de gedachten van eenige burgerlijke of geestelijke overheid had kunnen opkomen, om van hare ondergeschikten te durven vorderen. Evenwel de Katholijke Kerk durfde dit doen, en zij is er in geslaagd. Als steun voor die Kerk levert dit gebod onbegrijpelijke voordeelen op. Nu zijn zij als geestelijke bruidegoms geheel aan de dienst van die Kerk toegewijd; geene zorgen, geene beslommeringen die het huwelijk medebrengt, zijn hun bekend; al hunne krachten zijn der Kerk gewijd; eene zekere reinheid, een reuk van heiligheid wordt nog bovendien ligtelijk daardoor bij het volk voor dien stand verwekt, en elk onmiddellijk bevel, elke verplaatsing naar elders, wordt gemakkelijk door zulke personen uitgevoerd; geene banden, geene betrekkingen houden hen van iets terug, want hij, die het verbod der bevrediging dier onberispelijke, natuurlijke en onzondige driften, welke daardoor de priesterschap wordt opgelegd, kan opvolgen, moet elke andere opoffering die haar oneindig minder pijn veroorzaakt, lijdelijk kunnen ondergaan. Welk eenigzins ervaren Katholijk echter, die niet tot het gemeen of de heffe des volks behoort, weet niet dat de R.-Katholijke priesters 350 jaren | |
[pagina 185]
| |
na christus geboorte alle gehuwd waren, of ten minste mogten gehuwd zijn? Welk ervaren Katholijk weet niet dat het uitdrukkelijk gebod van paulus bevatte, dat elk die zich tot het ouderlingschap wijdde (want de naam van priester wordt nergens in de Schriften der Apostelen als leeraars of predikers of in zoodanige betrekking als tot de bedienaars van de godsdienst van jezus vereischt werd, vermeld of gebezigd) zich eener vrouwen man moest kunnen noemen, die zijne kinderen zoo als het behoorde (vroom en godvruchtig) opvoedde en in alles een goed voorbeeld voor allen wasGa naar voetnoot(1). Is dan dit uitdrukkelijk gebod van paulus louter onzin? beteekent het bevel der Kerk meer dan het zijne? kan er met mogelijkheid eenige andere uitlegging aan de woorden van paulus gegeven worden? Deze groote man zegt nog bovendien: ‘het is beter te trouwen dan te branden;’ doch zoo hij ergens zich laat uitvallen: ‘ik wenschte dat een ieder was zoo als ik,’ namelijk ongetrouwd; dan bedoelt hij daardoor niet uitsluitend de ouderlingen (want hun getal was natuurlijk zeer gering in verhouding der overige Christenen) maar in tegendeel hoofdzakelijk de leeken in het algemeen wegens het lijden dat hij voor de Christenen in de aanstaande en toekomstige vervolgingen der Heidensche Romeinen voorzag en de zorgen en beslommeringen die het huwelijk medebragt doch die vervolgingen zijn nu voorbij - en in die | |
[pagina 186]
| |
vervolgingen was dit ongehuwde leven zeer aanprijzenswaardig, waarom ook nu nog al de Zendelingen, zoo wel bij de R.-Katholijken als de Protestanten, met opzet ongehuwd blijven, daar in dit edel en voortreffelijk ambt de vrouwen en kinderen hun zeer hinderlijk zouden zijn. Het aantal echter der onberispelijke R.-K. priesters wat de zedelijkheid betreft, - de waarheid moet in alles getuigd worden, ook jegens andersdenkenden en dus, wij moeten dit rondborstig bekennen - vooral hier in Noord-Nederland (over andere landen kan ik niet oordeelen) is naar evenredigheid niet minder dan dat der Evangeliebedienaars bij de Protestanten, en wij moeten dus zwijgen, en dit aan de priesterschap dier gemeenten of aan hun algemeen Opperhoofd zelven overlaten, die meer dan wij geroepen en bevoegd zijn zich over het wreede, nadeelige en onnatuurlijke van dit Kerkelijk gebod te beklagen - ook duldt de verdraagzaamheid niet daartegen alles aan te voeren, wat theorie en bevinding welligt in andere en heetere luchtstreken daar tegen zouden kunnen aanvoeren, alsmede de berigten van die reizigers, die tot de R.-K. confessie behooren, dewijl de andere daartoe door hunne partijdigheid onbevoegd zijn. Dit gebod van het celibaat of het ongehuwde leven der priesters, hetwelk de Kerk durfde ondernemen en dat haar gelukt is, zoo als de ondervinding geleerd heeft, bewijst in allen gevalle (en dit is het eigenlijk wat ik wilde betoogen) hoe oneindig veel goeds en grootsch die Kerk niet zal kunnen | |
[pagina 187]
| |
stichten, indien hunne hoofden steeds verlichte brave en godvruchtige Paussen zijn, wie het geheel en alleen te doen is, om in den echten en waren geest van het Evangelie te werken.
O het komt in de deugd zoo veel op kleinigheden aan. Menigeen bleef geheel zijn leven door zwak, door dat hij alleen voor het grootste kwaad zich wilde hoeden. Hij is het beeld van den speler, die als het ware uit grondbeginsel alleen aan koene en gewaagde slagen de voorkeur geeft, boven het in acht nemen van de gewone regelen van het spel, en die de geringere doch wel berekende voordeelen veronachtzamende immer verliest.
Er zijn menschen, wier uitdrukking van gelaat ons terstond mishaagt, schoon ook anderzins regelmatige trekken, een levendig oog, een fraaije neus, een welgevormde mond, hem tegen het verwijt van gemeene lelijkheid genoegzaam beveiligen; maar in dat zelfde oog kan iets sluws liggen - hoe zal ik het noemen - zekere huichelarij, zekere voorzigtig getemperde woestheid, welke de natuur zelfs den minstgeoefenden opmerker kennelijk heeft gemaakt, misschien wel met hetzelfde weldadig oogmerk, waarmede zij de vergifstigste slang den ratel gaf; doch als 't ware tot vergoeding van deze uiterlijke gebreken bezitten deze personen somtijds de zachtste, zoetste en welluidendste stem en zijn dikwerf nooit om de taal verlegen, die voor zulke liefelijke toonen past; doch | |
[pagina 188]
| |
het oog van den opmerker doet schielijk de betoovering ophouden, die het oor gewrocht heeft. Bevindt men zich met zoo iemand in een talrijk gezelschap, zoo worden wij, schoon men dat gelaat met weerzin, ja met afkeer, beschouwt, echter telkens weder tot hetzelve getrokken, en vruchteloos tracht men de hatelijke trekken uit zijn geheugen te verbannen; wat is hiervan de rede? welligt het vreemde; welligt ook de bezorgdheid, om ons voor hem te wachten, en hierdoor heeft de nadeelige indruk, dien hij in ons verwekte, zich diep in onze ziel geprent, ten einde zich voor hem bij gelegenheid te kunnen hoeden.
De zamenleving der zoogenaamde hoogere standen, - die door sommigen voor het eenige gevoegelijke onderhoud van een' man van smaak gehouden wordt, maar door loszinnigen of onbedachtzamen wel eens met den naam van oude wijvenpraat bestempeld wordt - is wel dat fatsoenlijker, maar tevens dat weinig beduidende en onbelangrijke, hetwelk overal en bij allen op hetzelfde uitkomt, evenwel kieschheid bezit en nooit beleedigende is; zij is daardoor meestal onschadelijk en in zoo verre prijzenswaardig, en bezit deswegens een groot voordeel boven de zoogenaamde geestige gezelschappen, waar de naaste er zelden ongeschonden afkomt; men moet de hoogere standen wel degelijk en bij voorkeur tot de beschaafde rekenen, maar door de beschaafde wereld wordt toch iets anders verstaan als bij uitsluiting de wereld der hoogere standen. Niemand | |
[pagina 189]
| |
zal echter dwaas of onbeschaamd genoeg zijn om te beweren, dat deze stand geene waarlijk groote en uitmuntende mannen opleverde, even als de laagste stand die heeft opgeleverd, die niet eens met het voorregt der geboorte beschonken, als met geweld werden voorgestuwd.
Eene fiere ziel zal in het ongeluk het medelijden niet versmaden, maar hoe ook neergedrukt zal zij niet enkel van hetzelve willen leven.
Wat is het gebed anders dan dat het de behoefte aan de Goddelijke bescherming, waarvan zich nimmer eenig menschelijk wezen geheel kan ontslagen, ten duidelijkste uitdrukt. Volhardt men in hetzelve volgens den raad der Apostelen, zegt stilling, dan wordt dit gebed in deszelfs gevolgen voor de toekomst eene vlam, die door een hooger licht ontstoken wordt, en eindigt in eene heerlijke flikkering, die bij tusschenpoozen als een straal uit de gewesten der onsterfelijkheid op zoodanig bidder nederschiet. In het hart, waarin deze opregte behoefte ontstaat, wordt reeds hier op aarde eindelijk die hemelsche vreugde geboren, die als eene onzigtbare feniks hare vleugels voelt uitkomen, en zegevierend uit de asch der zinnelijke begeerten opstijgt.
Ik heb door nadenken, eigen ondervinding en betuiging van anderen gezien, dat iemand, die door geweldige bewegingen in zijn gemoed onrustig is ge- | |
[pagina 190]
| |
worden, en met zich zelven in tweestrijd geraakt is, nimmer, zelfs niet eens, door de hoogste inspanning van zijn verstand zich van de godsdienst konde meester maken; maar dat de godsdienst zelve, als Gods licht, warmte en leven, hem naar de mate zijner ontwikkelde vatbaarheid aangrijpen, doordringen en hervormen moet. Leg uwen zoon met de meeste bondigheid en duidelijkheid de beste beginselen van kant, met driemaal overgehaalde scherpzinnigheid voor; verklaar hem alle de plaatsen uit het reine Evangelie met de meest mogelijke grondigheid; hij zal zich in elk voorkomend geval van botsing tusschen zijne vrijheid en de regten van anderen uwe heerlijke lessen herinneren, maar hoe bondig en overtuigend deze ook mogen zijn, zij zullen hem niet terug houden, evenwel te doen wat hij niet mag, als hij overigens van zijne krachten en middelen tegen de dwangregten van anderen zeker is.
De meeste of liever alle maatschappelijke en geestelijke broederschappen en genootschappen (corporatiën), waren aanvankelijk goed, omdat ze met een heilzaam oogmerk werden ingesteld, doch meest allen ontaarden daarna, toen het doel der instellingen bereikt was, en de geest des tijds denzelven tegenwerkte. Van dien aard zijn ook de kloosters. Toen de monnikken uit waarachtige vroomheid zich van de wereld afzonderden, de gronden ontgonnen, dorre velden in vruchtbare akkers veranderden of zich verbonden de leer van het Christendom onder de | |
[pagina 191]
| |
Heidenen en ongeloovigen te prediken en te verspreiden, toen was dit eene der achtbaarste en nuttigste ondernemingen, die onzen hoogsten eerbied vorderde. Maar de vlijtige tentemaker paulus en de arbeidzame visscher petrus zouden in deze dagen zeer verwonderd op hunne geestelijke broeders der onderscheidene kloosterorden nederzien, daar nu de rijkdommen der kloosters de meeste hunner van allen arbeid bevrijden, terwijl zij het nut - dat zij op deze wereld bestemd waren te verrigten om anderen als schoone voorbeelden in deugd en wandel voor te gaan, zoo als zij in het midden der maatschappijen moesten zijn - nu dikwijls in ledigheid en verveling verwaarloosd hebben. De Vorsten en bijzondere besturen, ja zelfs het hoofd der kerk hebben dit ingezien, en hierdoor het hier boven aangevoerde bevestigd, en door de sterkste daadzaken bewezen; van daar dat die besturen zelfs in de Roomsche landen, zoo vele kloosters vrijwillig vernietigd hebben; ook het hoofd der kerk heeft dit op de vele nuttelooze heilige dagen, waarop niet gewerkt mag worden, toegepast, die den werkman zoo zeer verarmden, hem tot buitensporigheden verleidden en aan de verveling ten prijs gaven. Gelukkig dat de Spanjaard zoo weinig behoeften heeft, en de luchtstreek zoo gunstig is, doch hier in Noord-Nederland zouden hem dezelve tot den bedelstaf brengen.
Een zoon, die zijne oude moeder beminde, welke met vele ligchaamsgebreken te worstelen had, deelde mij onlangs het volgende mede, hetwelk ik | |
[pagina 192]
| |
met aandoening aanhoorde: ‘Het kan mij zeer verblijden,’ zeide hij, ‘dat ik tot in kleinigheden toe, mijne moeder het leven mag veraangenamen. Zitten wij te zamen, en legt zij voor een oogenblik haar breiwerk of haar boek neder, om een weinig te verpoozen, haar ten gevalle, leg ik dan ook ongemerkt terstond de pen neder, als ik bij haar zit te schrijven, om naar haar te hooren, of zij welligt iets te vragen mogt hebben, of naar haar te luisteren als zij mij iets te verhalen heeft; in allen gevalle verrigt ik dit, om haar aan te moedigen, of ten minste gelegenheid te geven tot spreken en opdat zij daarvan niet mogt terug gehouden worden door te denken dat ik aan het werken of schrijven ben. Dit doe ik om dat mijne moeder zoo gaarne spreekt, zoo gaarne hare gedachten mededeelt. O, zij is zoo goed: komt zij onverwachts in de kamer, dan onthoudt zij zich om mij aan te spreken, om mij in mijne werkzaamheden niet te storen. Verhaalt zij mij iets, schoon ik het reeds dikwerf van haar gehoord heb, doch hetwelk zij zich door haar zwak geheugen niet meer herinneren kan, dan hoor ik het met zeer veel deelneming aan, even alsof mij iets nieuws of gewigtigs door haar voor de eerste maal werd medegedeeld. Zij verkrijgt voorts de beste zitplaats, het ruimste kaarslicht en het beste gedeelte der spijzen, en alles vliegt op de minste harer wenken.’
Zonen en dochters, hebt gij oude vaders en moeders, o, eerbiedigt hen dan; - gij zonen! laat u de | |
[pagina 193]
| |
gebreken van oude grijsaards niet ergeren. Gij dochters, draagt met liefde en geduld de zwakheden uwer oude moeders, - wat zal er van u zelven worden, als de dood u niet vroegtijdig wegrukt, het vratig graf u niet vroegtijdig ten prooi aan het verderf overgeeft? - Is dan het beeld des waggelenden grijsaards, der zwakke moeder, niet uw eigen toekomstig beeld? wat zult gij dan van uwe kinderen vorderen? hetzelfde hetgeen uw vader, uwe moeder en God thans van u eischen: eerbied en liefdebewijzen. Laat u daarom zekere kleinigheden niet hinderen, b.v.: het kieskaauwen des ouden mans, wegens het ontberen der tanden, het niet schoon gelaat des grijsaards, schoon er oorspronkelijk eene schoone ziel onder verborgen ligt, of de kleine gebreken der opvoeding uit den ouden tijd, die met de kieschheid der tegenwoordige tijden zoo strijdig is. Onze eeuw, die zoo kiesch is op niets beteekenende kleinigheden, verwaarloost in zaken van grooter belang deze deugd maar al te dikwijls, want de onschuld te verleiden, de zedelijke orde te verstoren, dit zijn geene kleinigheden, ten minsten bij God niet, en in dit opzigt is de geest des tijds gansch niet kiesch; voorts zijn de kleine, onschuldige lusten, die den grijsaard nu nog bezielen, op verre na zoo kostbaar en verderfelijk niet, dan de lusten des jongen mans, of de ijdele wenschen der jonge dochter. Hoe luid tevens zal het teeder geweten zich bij ons laten hooren, als het helaas! reeds te laat is; welke verwijtingen zal het zich niet moeten doen, wan- | |
[pagina 194]
| |
neer het zich deze getuigenis moet geven, welke met centenaarslasten op het hart zal drukken: ik heb mijn' grijzen vader, of mijne grijze moeder, die door hunne hooge jaren nog maar zoo weinige schreden van het graf verwijderd stonden, het een of ander ligt te bevredigen verlangen, eene kleinigheid, een onkostbaar genoegen geweigerd. Hoe streelend daarentegen zal ons de bewustheid zijn, deze geliefde personen in den laten avond huns levens, met oplettendheid, fijnheid en kunst elk oogenblik te hebben opgepast, daar wij elke onaangename gewaarwording, elk onaangenaam berigt, elke verdrietelijkheid of inspanning van hen wisten af te weren, op eenigen afstand staande hunne gebaren gadesloegen, en wij dezen onzen besten vriend of vriendin in eene smeekende houding, maar zonder berisping, een' wenk gaven, als wij bemerken dat zij zich somtijds door drift, in het een of ander gesprek, zoover te buiten gaan, dat zij hunne belangen of gezondheid zouden kunnen benadeelen.
Er zijn menschen die te veel nederigheid aan hunnen vischhaak hechten, en het is tien tegen één, dat zij er een' enkele vleijerij mede vangen. Loffelijker is het, dat men tot het onbeminde geslacht der waarheidsprekers behoore.
Er zijn personen, die zoodanig door zucht tot valsche grootheid, of om tot de klasse der vrije en verhevene denkers over de Godsdienst te behoo- | |
[pagina 195]
| |
ren, gedreven worden, dat zij kerk en nachtmaal, als kinderachtigheden beschouwen. Intusschen verhaalt newton in zijne brieven dat hij in den tijd zijner eigen' ongeloovigheid menig gewaanden vrijdenker, in het midden van deszelfs woestheden, in het verborgen had zien worstelen, om vrijheid en verlossing. Hij had zelfs iemand gekend, die voor den stoutsten vrijgeest werd uitgekreten - en volgens zijn openlijk spreken en handelen, deed men hem geen ongelijk - en dien zelfden man vond hij dikwijls in het geheim bij den Bijbel nederzitten, met betraande oogen naar den Hemel ziende, en zuchtende tot hem zeggen: ‘O! de Bijbel is een voortreffelijk, een Goddelijk boek!’ doch zoodra zijne spottende vrienden weder bij hem kwamen, was hij weder de eerste in het razen, en het beschimpen van alles wat heilig is.
Hij, die na langdurigen strijd en worstelingen met het geloof aan de Christelijke Godsdienst begenadigd werd, zal, hetzelve eenmaal bezittende, al behoort hij ook tot de scherpste denkers gelijk een la harpe en anderen, (die ook eens zeer twijffelden, ja verklaarde vijanden van dezelve waren), bevinden dat derzelver verkrijging van geene uitwendige omstandigheden afhangt - dat de voorspoed het hem niet geven, noch bewaren, noch deszelfs gemis vergoeden kan - dat de wijze het zich door zijne meerdere vermogens en bekwaamheden niet verschaffen, en de eenvoudige om zijn | |
[pagina 196]
| |
gebrek aan geleerdheid en schranderheid er niet van verstoken zal blijven, want de ware Godsdienst is niet zoo zeer eene wetenschap van het hoofd, als eene inwendig gewaarwording van het gevoel; zij bestaat niet in het aannemen van zeker gevoelen, maar in het ontvangen van een zeker Goddelijk beginsel en licht in de ziel, en hierom kan de geleerde dus hier geen aanmerkelijk voordeel boven den eenvoudige bezitten, daar zelfs de uitwendige bewijzen voor het Christendom, daartoe niet eens voldoende zijn.
Het lijden is den mensch heilzaam, vooral hun, die eenen godsdienstigen aanleg bezitten, want hoe hartstogtelijk men ook zij, door al die ongelukken en ervaringen leert men eindelijk zijn' eigen gewaarwordingen met een schrander oordeel beschouwen; de straf van eenen misstap, wanneer het mogelijk is de betrekking na te gaan, die dezelve met ons ongeluk heeft, treft menigmaal onze verbeelding. Men wordt dan van zelfs door zijne eigene overdenkingen op het denkbeeld eener bovennatuurlijke magt geleid, die buiten ons weten op ons werkt, en zich onder den sluijer van uiterlijke omstandigheden verbergt, terwijl zij alleen alles doet; doch schoon de zielen voor eenige overdenking vatbaar zich zoo gaarne verdiepen in de diepten van hun eigen bestaan, zullen zij toch nimmer den uitgang daarvan kunnen vinden, nimmer geheel de geheimen der leiding van de goddelijke Voorzienigheid kunnen ontcijferen of voorzien. | |
[pagina 197]
| |
Er kan een verbond tusschen twee personen bestaan, waarin vertrouwen zonder vertrouwelijkheid heerscht; liefde zonder hoop of doel, en nieuwsgierigheid zonder eene verstandige of aannemelijke beweegreden; hierbij komen aan den anderen kant verlegenheid en twijfel, ook somtijds misnoegen en verwijtingen. Evenwel doet vroegere ongekrenkte liefde, die eens bestond, gewoonte, behoefte en duizend kleine op zich zelve onbeduidende omstandigheden hen beide steeds aan elkander denken, en draagt niet weinig bij om de neiging te voeden, die hen tot elkander trekt; somtijds vervliegt ook het ontstane misnoegen dat gereed is zich te uiten, door één enkelen blik in een gunstig antwoord, of waar opvoeding en kieschheid bij beiden heerscht, daar ontzinkt bij een van beiden, of wel bij beiden, de moed tot openbaring, en beide sterven dikwijls met de klagten op de lippen. En welk verbond is dit, waarin zich dat alles kan vereenigen? het is het huwelijk, waarin de demon der jaloezij zich tusschen beiden dringt, de echtelingen tegen elkander opstookt en verbittert, en hetwelk somtijds door echtscheiding gevolgd wordt, waardoor voor altijd het schoonste verband van een gerukt en vernietigd wordt.
Tot geluk der maatschappij, kan men nog van vele menschen getuigen dat zij hunne baatzuchtige en gewetenlooze plannen laten varen, zoodra zij beginnen te bemerken dat zij ontdekt zijn, of bewaakt worden. | |
[pagina 198]
| |
Ten tijde van jezus wandeling op aarde, gingen de Joden gebukt onder den last der vooroordeelen en der kleingeestige begrippen. Het gebod van den Sabbath en der offerhanden was het waaraan hunne ziel het sterkste vasthing. Nu kon jezus hen reeds niet meer bekoren, die leerde, dat liefde tot God en de menschen het grootste gebod was, waarbij geen brand- of slagtoffer noch het gebod des Sabbaths in eenige aanmerking kwam.
Somtijds ziet men op het gelaat van enkele vrouwen uit den geringen stand nog dikwijls de sporen van eene voormalige schoonheid, welke zich voorheen voordeelig onderscheidde; doch de jaren, ontbering, de invloed van het ruwe weder, maar meer dan dit alles de vernielende invloed van kommer, zorg en hevige hartstogten, hebben die schoonheid weggevaagd, en in het voorheen zoo gladde voorhoofd diepe vorens geploegd.
Menig groote stroom wil voor zijn uitvloeisel of aanverwantschap niet erkennen het water, dat in kleine vertakkingen de oevers bespoelt, bewoond door lieden, die hetzelve van den grooten stroom tot geringe huisselijke behoeften hebben afgeleid. Dit zoude het welgelijkend beeld van menigen trotschen stamboom kunnen voorstellen, die door de verdorring van eenige zijtakken, het verval van eenige der nakomelingen aanwijst en waarop de stamvader en de nog bloeijende loten met verachting nederzien. | |
[pagina 199]
| |
Burgeroorlog is een basiliscus: op het aas, waarin hij zich bevond, hebben wij volle 15 jaren zitten te broeijen, en zouden er nog tien jaren op hebben kunnen zitten. Doch daar komt de p.... met eenige gezellen en slaat de schaal in stukken, en ijlings kruipt het wonderdier er uit en roept: te wapen!
In menig jongen man speelt de gek dikwijls zulk een' hoofdrol, dat men bij den eersten opslag van het oog, hem eene eervolle plaats in die talrijke klasse niet betwisten kan.
Laat ons bij niemand zweren, noch bij luther noch bij den Paus, als het hoofd der kerk; beiden beteekenen in zekeren zin niets; beiden waren even zwakke, broze, nietige en diepgevallene zondaars, die dagelijks struikelden gelijk de minste leek, en die beiden evenzeer Gods vrije genade noodig hadden om zalig te worden als de verachtelijkste slaaf; wie is zoo eenvoudig onder de denkende en opgeklaarde Christenen, die dit niet gelooft en hiervan niet geheel in zijne ziel overtuigd is; hoe kunnen nu zij, die deze genade evenzeer noodig hebben, als de geringste sterveling, die evenzeer zondigen als anderen, wanneer Gods goede geest hen niet beveiligt, hoe kunnen nu dezen aan anderen den weg aanwijzen of onfeilbaar over hen beslissen, of hen zeggen, dit en dat moet gij doen en nalaten, daar zij, datgene wat zij gebieden, zelve niet opvolgen, en aan dat, wat zij verbieden | |
[pagina 200]
| |
en in andere veroordeelen moeten, zich zelve schuldig maken. Laat ons dus bij niets of bij niemand zweren, om dat jezus zelve het verbiedt, en paulus reeds sommigen in de eerste Christengemeenten verwijt, die zeiden: ik ben van cephas, ik van apollo en ik van paulus, maar laten wij ons geheel en alleen houden aan jezus christus, aan Zijn Goddelijk Woord, Zijne heilige uitspraken en geboden.
Als onze voorvaderen uit de graven konden terugkeeren, zij zouden in hunne kleinkinderen naauwelijks hunne nakomelingen kunnen erkennen, zoo zeer heeft er een verschil in zeden plaats - zoo zeer zijn kleeding, gewoonten, denkwijze en behoeften veranderd; wanneer de arme en Godvruchtige petrus eens zijnen opvolger in het Geestelijk Rijk konde aanschouwen, zoude hij hem gewis niet voor een' broeder willen erkennen, niet kunnen gelooven, dat die geestelijke broeder zulk een' grootheid, zulke paleizen, zulk een magt en wereldsch gebied, zulke rijkdommen, zulk een' stoet van lakeijen rondom zich konde vereenigen, 't welk alles zoo geheel strijdig is met de instellingen, de armoede en de zelfverloocheningen van het Christendom; hij zoude hem bestraffen, en zeggen: broeder! gedenk de spreuk van onzen Heer: neem uw kruis op, en volg mij - leg af, leg af die wereldlijke magt, die grootheid, die rijtuigen en paarden, dien stoet van lakeijen en bedienden - legt af, legt af, gij andere broeders der kerk, gij kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen, legt af | |
[pagina 201]
| |
alle die grootheid en pracht, en volgt als hoofden der kerk uwen meester na, die in eigendom geen' steen had, waarop hij zijn hoofd neder konde leggen. Volgt ook mij na: ziet hoe arm ik was, en gij wilt u mijne navolgers op den heiligen stoel wanen - u mijne naamgenooten, mijne navolgers noemen? ontmoette hij nu in dien rei ook een' alexander iv, een' bonifacius, en eenige anderen, dan..... doch dit raadt een ieder, wat paulus dan zeggen zoude.
Hoe streelend is het niet voor het eerlijk gemoed, wanneer het, in de voorzalen der ministers of andere grooten der aarde iets te verzoeken hebbende, door hen niet met een deftig gelaat en gladde woorden wordt afgescheept, maar met ongemaakte waardigheid, en Hollandsche rondheid ontvangen wordt, al is het dan ook, dat zij aan ons verzoek niet kunnen voldoen, of ons hunne bescherming niet verleenen kunnen.
In Rusland is de staat der Grieksche Priesterschap allerellendigst, en boezemt ieder weldenkend mensch medelijden in; de diepste onkunde heerscht onder hen, en vele maken zich aan dronkenschap schuldig; het is echter voor de Priesters niet moeijelijk eenen onbepaalden invloed op de gemoederen der leeken te verkrijgen en te behouden, bij een volk, waar de onderdanen verre weg het grootste deel lijfeigenen zijn, hetzij van de kroon, den adel of de geestelijkheid. De Priester is daar ook, schoon wel | |
[pagina 202]
| |
uit den vrijen, echter altijd uit den gemeenen of lagen stand. De baard is bij den Rus het bewijs zijner slaaf- of lijfeigenschap - dezen mag hij zich niet laten ontnemen of hij moet vrij zijn - verre de meeste boeren dragen dus baarden - de Priester, die weinig beter dan de Russische lijfeigene gekleed is, draagt ook even als deze nog een' baard - alleen de Russische grooten en edelen en de vrije lieden hebben het voorregt zich den baard te laten scheren. Het verwonderde mij deswege, dat de Priester, schoon ook tot de vrije lieden behoorende, alleen nog even als de boer of lijfeigene een' baard droeg. De Dorpspriester heeft in Rusland geene kunde noodig - waartoe zou hij dezelve bezigen, de boer kan lezen noch schrijven; woont in een' stroohut, even als de Poolsche boer, die even onkundig als hij is; in een woord, zij zijn nu eenmaal door de Nationale inrigtingen werktuigen, die nimmer denken noch overwegen, schoon oorspronkelijk gezond menschenverstand en vernuft den Rus niet ontbreken, en zij immer een opgeruimd gemoed bezitten. De Priester echter van het dorp des Barons, bij wien ik bijna 2 volle jaren ben gehuisvest geweest, was een achtingwaardig en braaf man. De grooten en aanzienlijken in Rusland zijn het tegenbeeld van de lijfeigenen; onder de eersten bevinden zich vele, die aan niets gelooven, en de laatste is in de hoogste mate bijgeloovig; dit zijn altijd twee uitersten onder de hoogere en lagere standen, en zullen het altijd blijven, zoo lang het onderwijs en de uitwendige vertooning van de godsdienst geen redelijk aanzien hebben. | |
[pagina 203]
| |
De Grieksche Priesterschap is verre ten achter bij de Katholijke: van den laatsten stand is het bekend, dat dezelve een aantal waarlijk groote mannen, zoo wijsgeeren als redenaars, heeft opgeleverd, zoo als bossuet, fenelon en duizend anderen. In Polen heb ik ook verscheidene Priesters gekend, die het heil der zielen van eenigen in de nabuurschap van elkander wonende edellieden behartigden, van zeer goede geslachten afkomstig waren, een allezins onbesproken gedrag leidden, en alle die eigenschappen bezaten, die hunnen stand voordeelig onderscheidden; maar ook eenige onder hen heb ik ontmoet, die iets van dat geheimzinnige verrieden, hetwelk in de oogen van een' Protestant zoo hatelijk is, en dat zij - ik weet niet met welken naam - bestempelen zouden. De mannen naar wier meenigen zich de leeken in hunne gedragingen laten besturen, ik bedoel de Priesters, hebben in Rusland veel minder moeite, als in de beschaafde Roomsch-Katholijke landen van Europa, zoo als b.v. in Oostenrijk en Frankrijk. De Russische slaaf door zijne nog grootere onkunde geheel aan deze personen overgegeven, is geheel onderwerping; de eenvoudigste waarheden van de godsdienst zijn hem onbekend, niets dan het ceremonieel kent hij, en dit werktuigelijk opvolgende, wordt niets meer van hem geëischt. De Katholijke leek echter die in een Protestantsch land woont, ontvangt gewoonlijk van zijn' Priester veel beter onderwijs dan die, welke in het hart van een land woont, daar de R.-K. godsdienst de eeni- | |
[pagina 204]
| |
ge is, die beleden wordt. Ja ik heb in mijne geboortestad eenige malen het onderwijs in de godsdienst van de R.-K. jeugd bijgewoond, hetwelk voor dezelve zeer leerzaam was, en dat van vele Protestanten overtrof; vooral thans, nu de Predikanten in de steden daar minder werk van maken en dit aan de Cathechizeermeesters en vrouwen overlaten.
Hij, die eindelijk uit al de gevaren van onzedelijkheid, ongodsdienstigheid, bijgeloof en ongeloof gered wordt en in de veilige haven der rust, dat is, in die der godsdienst, zedelijkheid en deugd, overgebragt wordt, zal zijne reis door het leven gelukkig volbrengen, al moet het ook zijn met een' doorn in den voet, welke hem nu en dan pijn veroorzaakt; doch hij denke niet dat hij daardoor geheel van strijd en verzoekingen bevrijd blijft, dat hij zich volstrekt rein en onbesmet bewaren kan; de bijbel geeft overal wenken van het tegendeel; hij zal zich ook nu nog aan ontelbare tekortkomingen schuldig gevoelen, waarover zelfs paulus zich nog dikwijls beklaagde; doch schoon oorspronkelijk valsch, zwak en ijdel zijnde, heeft hij nu daarbij het groote voordeel, dat zij zijnen vrede niet meer zullen verstoren, indien slechts zijn hart opregt blijft; het zal hem eindelijk vergund worden een eenvoudig hart te hebben; hij zal gewillig worden gemaakt om in alle zijne leidingen, groot of klein, gehoorzaamheid te betoonen aan zijnen hoogen en onzigtbaren Leidsman, en zijne voorschriften tot een' standvastigen regel van zijn gedrag leeren stel- | |
[pagina 205]
| |
len, zonder ooit willens de allergeringste uitzondering te willen maken.
De eerlijke en gemoedelijke twijfelaar, die na vele worstelingen eindelijk op een onbewegelijk godsdienstig standpunt geplaatst wordt, zal bij menigvuldig nadenken en bij vele ervaringen ontdekken, dat alle wijsgeerige schriften der Duitschers, Franschen en Engelschen, die de Christelijke godsdienst van hunne wijsbegeerte afzonderden of ze daaruit verdelgden, hem, even als mij, niets dan eene bedriegelijke windstilte bezorgden; want wat toch is eene godsdienst, die zich binnen de grenzen der enkele rede bepaalt? Zij is immers voor den schepeling, die zich in den storm bevindt, niets dan een valsche grond, waar in het anker zijner hoop niet grijpen noch vatten wil, en het gansche tooneel eindigt, dat zoodanige stuurman met valsche kundigheden toegerust, eindelijk zelfs met zijne geheele wijsgeerige lading daarbij schipbreuk lijdt, op de naakte en onvruchtbare rotsen des ongeloofs of die der zedenloosheid; of zoo hij aan dezelven boven alle verwachting ontkomt, mag hij van geluk spreken, zoo hem na de schipbreuk nog wil en kracht tot eene nieuwe en meer zekere onderneming overblijven. |
|