Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve
(1834)–Hermanus Johannes Abbring– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorberigt.Met dit geschrift bied ik het publiek mijne weemoedstoonen aan. De lezer verschoone het sombere en treurige, hetwelk hier en daar in dezelve verspreid is; om dus den blijgeestige niet te misleiden, heb ik hem terstond door den titel afgeschrikt. Lezers derhalve, die alleen prijs stellen op de invallen eener luchtige en onbezorgde vrolijkheid, of slechts in de hersenschimmen der begoochelingen behagen scheppen, zullen zich hier te leur gesteld vinden; niet eens de liefde, die zoo noodzakelijk is, om thans een boek, vooral voor de jeugd, belangrijk te maken, wordt hier een enkel offer gebragt; slechts zij, welke met de geheimen der droef heid en zorgen bekend zijn, zullen hier en daar een hunner teedere snaren aangeroerd vinden. Doch ik zal ter zake gaan, om mijne lezers niet reeds in de Voorrede op de pijnbank te brengen, schoon ik dit in het boek zelve niet overal stellig beloven durf, vooral daar niet, waar ik zelf de held der geschiedenis ben; die gelegenheid (zegt een geestig Schrijver) komt niet elken dag voor, en de booze neiging om toch vooral uitvoerig te verhalen, als wij van ons zelven spreken komt niet zelden boven, waar- | |
[pagina VI]
| |
door wij uit het oog verliezen, wat wij aan den tijd en het geduld onzer lezers verschuldigd zijn. Ik heb in deze weemoedstoonen, dat is: in mijne reis naar Curaçao, eenige uren van de vele, waarmede ik in mijne ledigheid en ambteloozen toestand geen' weg wist, aan de mededeeling mijner eigen lotgevallen en wederwaardigheden gewijd waarmede ik in vroegere levensjaren zoo dikwijls te kampen had. Zij zijn geen gewrocht der kunst, maar die van het nadenken en der ondervinding, en toonen den gang en de vordering aan van den allengskens zich in mij ophelderenden chaos; ik heb ze onordelijk daarheen gesteld, en dezelve hoofdzakelijk uit eenige losse aanteekeningen en uit mijn geheugen ter neer geboekt; doch het hielp mij veel, dat mijne herinneringen en indrukken uit de tijdvakken van dat gedeelte mijns levens voor mij nog zoo levendig zijn, als of ik ze heden beleefd hadGa naar voetnoot(1). De herdenking daaraan heeft in mijne ziel zeker gemengd gevoel van vreugde en smart nagelaten, en met hetzelve paart zich tevens eene innige dankbaarheid jegens den grooten bestuurder der menschelijke lotgevallen, die den loopbaan mijner jeugd hier en daar met zeer scherpe distelen bezaaid heeft, | |
[pagina VII]
| |
opdat het geluk in mijnen lateren leeftijd, bij het terugzien op het verledene, en het genot van het tegenwoordige des te beter door mij beseft en erkend zoude worden. Maar...... - zal menigeen zeggen: - in den 3den persoon of onder een' onbekenden naam van zich zelven te spreken toont nog eenige bescheidenheid, doch van zich zelven tegen het publiek in den 1sten persoon te spreken, en daardoor te verraden, dat men aan zijn eigen ik zulk eene waarde hecht, dit is eene driestheid, die.... Ik beken, deze beschuldiging is bijna niet te ontduiken, zij is zelfs regtvaardig. Wij broze wormen zijn veel te zwak, om niet, zonder dat wij het weten of willen, aan de stem der eigenliefde of valsche nederigheid gehoor te geven; en dus in zoo verre is elke levensbeschrijving van zich zelven, al ware de Schrijver ook de eerbiedwaardigste, deugdzaamste sterveling, af te keuren; doch het nut kan evenwel bij alle deze gebreken niet te min zeer groot zijn. Ik was eens een twijfelaar, en ben genezen; zal mijne bekentenis, zullen mijne voorstellingen, (mijn boek is hoofdzakelijk voor lijdenden geschreven), hem, die ook zoo geleid wordt, die ook met ongeloof en sterke lusten moet strijden (want ik zal toch de eenige niet zijn) zal hem mijne genezing niet veel meer versterken, niet veel meer bemoedigen, en voor de wanhoop behoeden, dan de geleerdste beschouwing van den wijsgeer, die dit nooit ondervond, of de schoonste verdichte geschiedenis van den Romanschrijver; ook ik heb dikwijls, doch altijd vruchteloos beproefd, om in | |
[pagina VIII]
| |
het heetst van den strijd, tegen hartstogten en wilde lusten, mij met de eene of andere schoone wijsgeerige gedachte te wapenen, doch juist in het gewigtigste oogenblik, als ik op hare hulp rekende, lieten zij mij alle in den steek en verlieten mij als een lafhartige en trouwelooze vriend; had ik nu onder eenen verdichten naam geschreven, dan hadden dezulken dit geschrift ook als eene verdichte geschiedenis kunnen beschouwen, en dus voor hen, die in het verborgen lijden, gelijk ik geleden heb, zou hetzelve daardoor zijn nut en leerzaamheid verloren hebben. Voorbeelden toch op ware geschiedenis gegrond stichten meer, en hebben veel meer invloed op ons hart, dan de schoonste lessen en vermaningen. In mij nu ziet menig strijder dat ik van mijn ongeloof, (daar ik thans zoo kalm van hetzelve spreken kan,) ja, van alle mijne twijfelingen volkomen genezen ben; door mijn voorbeeld en dat van anderen geleerd, zal hij nu niet meer moedeloos daar neder zitten; ook hij zal eens genezen worden, - wel te verstaan, - als het hem opregt om genezing te doen is. Doch niet alleen voor de door mij bedoelde personen, maar ook voor den wijsgeer heeft dit boek - hoe eenvoudig ook geschreven - eenig psychologisch en menschkundig nut; de kennis toch van den mensch en het menschelijk hart is eindeloos en dus onuitputtelijk; en moge hij hier al geene fijne zielkundige schetsen aantreffen, het zijn echter getrouwe en op waarheid gegronde verschijnselen en daadzaken, welke ik hem hier aanbied; schetsen, naakt en ontbloot zonder eenige achterhouding daarhenen gesteld; doch hoe zeer dit boek niet voor geleerden ge- | |
[pagina IX]
| |
schreven is, - dewijl ik uit gebrek aan kennis voor dezulken niet schrijven kan - is echter dit een en ander nog minder geboekt voor dat gedeelte van het publiek, dat enkel voor tijdverdrijf leest, maar het was door mij hoofdzakelijk bestemd voor dat kleine getal, te gelijk met mij afgedwaalde en te gelijk naar waarheid strevende zielen. Zij zullen in mij eenig vertrouwen stellen, want hunne tegenwerpingen waren eens de mijne; ook ik zelf heb ze eens geopperd, ook ik heb eens op hunnen grond gestaan, en ik twijfel niet of zij zullen ook eens op den mijnen staan, zoo lang slechts de waarheid het onderwerp van hun onderzoek blijft. Het ontmoedige echter hem niet, die tot de laatstbedoelden behoort, dat ik hem hier opregt belijde, dat in mijne twijfelingen, mijne keus in geloofszaken zich tot het volgende bepaalde: dat ik óf geheel in jezus christus, óf in niets wilde gelooven: dit waren de twee uitersten van mijn godsdienstig streven, terwijl ik intusschen aanvankelijk noch het eene noch het andere bereikte, maar langen tijd in het midden bleef staan en een stelselmatige deïst werd! - dit was echter reeds veel gewonnen en verre verkieslijk boven mijne twijfelingen en ongeloof; toen had ik in allen gevalle een godsdienstig standpunt, schoon mijne overdenkingen zich slechts bepaalden tot die, waartoe de beschouwing en genieting der schoone natuur uitlokten, en die omtrent de alles met leven vervullende kracht, het gevoeglijkst in dien tempel, welken zij zelve met zoo veel pracht en majesteit gesticht | |
[pagina X]
| |
heeft, konden worden in het werk gesteld. Zoo dikwijls dan de keus der plaats van mij afhing, was het vrije veld óf een hof met zijne boomen en bloemen, óf eene schaduwrijke beukenlaan, het beeld van mijnen God en het zelfsgenot daarvan mijn gebedGa naar voetnoot(1). Toen waande ik mij een' langen tijd een leerling der natuur en der waarheid te zijn, schoon er toch immer iets aan mijn geluk ontbrak, waarvoor ik geen' naam wist, en mij dit godsdienststelsel wel in kalme maar niet in droefgeestige oogenblikken opbeurde, en het allerminst wanneer grieven, bekommeringen of onheilen mij troffen; want hoe zeer deze schoone schepping mij wel in alles een' God verried, ja zigtbaar openbaarde, zoo bewees zij mij toch ook niets meer, dan slechts enkel zijn bestaan, maar wat op mij wachtte, of wat hij van mij vorderde, dit toch kon de bekoorlijkste bloem, het vruchtbaarste korenveld, noch het schoonste sterrebeeld mij bepalen of verzekeren; en zoo zal het ook hun allen gaan, die even als ik geleid worden. Het overige in dit boek vermeld, bevat slechts eenige vlugtige beschouwingen over het Eiland zelve. | |
[pagina XI]
| |
De ondragelijke last der ledigheid schiep mij tot een' Schrijver; ik werd het dus uit dwang, zonder daartoe aanleg te hebben of opgeleid te zijn. Mangel aan goede stijl, sierlijkheid van uitdrukking, verhevenheid en kracht van denkbeelden, onorde in de regeling der zaken en gedachten, dit alles zal van dién dwang getuigen en de zigtbaarste blijken dragen, en mij bij eenen kenner verraden, dat ik een spoor betrad dat ik nooit voorheen bewandelde; daarbij komt nog dat alleen het onbezorgde gemoed, wanneer het de noodige bekwaamheid bezit en eene geletterde opvoeding heeft genoten, met orde en bevalligheid schrijven kan, en ik ken sedert de laatste 5 jaren niets dan vele zorgen en teleurstellingen. De Lezer gelieve dit een en ander in aanmerking te nemen, waardoor ik mij, even als in mijn' Vrijgeest op nieuw verstout, de toegevendheid mijner Stad- en Landgenooten in te roepen. Doch ik zal met mijne verontschuldigingen ophouden, dewijl zij meestal en teregt zeer weinig baten. De Recensent daaraan reeds gewoon, voert daartegen natuurlijkerwijze het volgende aan: Waarom dan geschreven, als men zelf gevoelt en openlijk belijdt, niet te kunnen schrijven, noch er aanleg of roeping toe te gevoelen? waarom ongeacht dit alles, evenwel de toegevendheid der Lezers, en daarbij niet onduidelijk, schoon als van ter zijde, ook die van den Recensent in te roepen, welke laatste evenwel, de vraagbaak van het Publiek, als openlijk beoordeelaar verantwoording aan dat zelfde Publiek verschuldigd is, en daar- | |
[pagina XII]
| |
om hetzelve niet mag misleiden, en nog minder daardoor de waarde van deszelfs eigen Maandschrift, om mij en anderen mag verminderen of in de waagschaal leggen. Ik beken, hiertegen is bijna niets aan te voeren, en van mijne zijde slechts dit weinige: ja, het is zeer gemakkelijk voor een' ander, van een' zuiveren vrijwilligen arbeid af te zien, vooral wanneer men zelf belijdt, voor dezen arbeid niet berekend te zijn; doch ongeacht de laatste belijdenis, konde ik evenwel daar niet afzien, of ik moest tevens vrijwillig besluiten, mijn leven door werkeloosheid te doen verkwijnen, en ik had te veel liefde voor vrouw en kinderen, om mijn aanzijn, dat voor hun veel waarde moet hebben, moedwillig door ledigheid te verkorten; liever nog, zeide ik, eene bittere, scherpe, ja verguizende beoordeeling (dat is slechts voor een gevoelig hart, de dolksteek van één oogenblik) dan de verkwijning veler jaren, onder den eentenaarslast der ledigheid, die ons duizend martelingen doet ondergaan, duizend dooden doet sterven, eer men onder dezelve bezwijkt. - Neen, voor eene aanhoudende ledigheid is zelfs de sterkste geest niet berekend; zij zou dien doen versuffen en eindelijk geheel vernielen; - dus van twee kwaden werd ik genoodzaakt het beste en dragelijkste te kiezen, want andere uitzigten om werkzaam te zijn boden zich niet aan, hoe ijverig ik dezelve ook opgezocht heb. Groningen den 15 Februarij 1834. H.J. ABBRING. |
|