| |
| |
| |
Critische aantekeningen
In de Inleiding is steeds gesproken over de Reis en over het werk van de dichter alsof wij te doen hadden met een reeds van te voren vaststaande tekst, een eenheid. Dit is echter niet het geval. Wij blijken niet op de hoogte van hetgeen de dichter werkelijk geschreven heeft. Het oorspronkelijke gedicht is nl. niet bewaard gebleven; wij moeten het zien te reconstrueren uit drie of vier latere bewerkingen, die onderling nogal verschillen.
Ik zal u eerst vertellen wat het toeval ons gespaard heeft. Daar is ten eerste een Middelnederlandse bewerking, vertegenwoordigd door twee handschriften. Dan is er een Middelduitse en een Nederduitse, ieder overgeleverd in één handschrift en ten slotte een Hoogduitse proza-bewerking, bewaard in twee handschriften en een 22-tal drukken vóór 1521.
De Middelnederlandse Brandaanteksten maken deel uit van twee beroemde verzamelhandschriften: het zgn. Comburgse handschrift (tegenwoordig te Stuttgart) en het Hulthemse handschrift (tegenwoordig te Brussel). De tekst volgens het Comburgse is compleet en omvat ‘bl. 179a-192c behoorende tot een gedeelte van den codex, dat ca. 1370 geschreven werd’ (Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, p. 142); aan de tekst van het Hulthemse handschrift, dat geschreven werd ‘ca. 1410’ (Bouwstoffen, t.a.p.), ontbreken de eerste 321 verzen (er zijn bladzijden aan het begin verloren geraakt en daarmee de aanhef van de Brandaan).
Het handschrift dat de Middelduitse tekst bevat, bevindt zich te Berlijn en dateert van de 14de eeuw. Ook dit gedicht is niet volledig: na vs 607 is er een hiaat van (waarschijnlijk) een vijftigtal regels. Deze leemte is zo oud als het handschrift zelf en moet aan een fout van de afschrijver geweten worden: het is mogelijk dat hij van zijn voorbeeld twee bladen omsloeg in plaats van één, of dat er in dat voorbeeld een blad ontbrak.
Het handschrift met de Nederduitse tekst dagtekent uit de 15de eeuw en bevindt zich te Wolfenbüttel; van de proza-bewerking is één handschrift te Gotha (begin 15de eeuw), en één te Heidelberg.
| |
| |
Het Nederduitse gedicht is afhankelijk van het Middelduitse, maar zowel het Middelduitse gedicht als de proza-bewerking als de Middelnederlandse versie moeten onafhankelijk van elkaar teruggaan op een Hoogduits origineel: ziedaar het resultaat van meer dan honderd jaar onderzoek in de Brandaan-kwestie.
| |
Het verloop van het wetenschappelijke onderzoek
Ik zal u nu gaan vertellen hoe men tot deze conclusie gekomen is en ik zal dit doen in de chronologische volgorde waarop de teksten toegankelijk werden voor het wetenschappelijke onderzoek. Zulk een overzicht lijkt mij interessant, ook - ik zou haast willen zeggen: juist - voor de ‘leek’, omdat er, achteraf gezien, zo treffend door gedemonstreerd wordt hoe moeilijk het is, bij het bekend worden van nieuwe gegevens, het ‘standpunt’ over de juiste afstand te verschuiven. Men schuift òf te ver, òf niet ver genoeg, en het schijnt dat pas weer een onderzoeker uit een volgende generatie in staat is, het in een denkgroef vastgelopen apparaat bij te draaien. Als men dit duidelijk ziet, kan het als een waarschuwing dienen bij eigen conclusies.
Het Nederduitse gedicht was al in 1798 bekend gemaakt door een uitgave van Bruns (Romantische und andere Gedichte in alt-plattdeutscher Sprache. Berlin, 1798). Bekend is eigenlijk het woord niet, want het verhaal wekte geen belangstelling, een omstandigheid die al genoegzaam verklaard zou kunnen worden door de gebrekkige overlevering van het handschrift. Later heeft men Bruns bovendien de onbetrouwbaarheid van zijn afdruk verweten.
In 1838 - dus volle veertig jaar later - publiceerde Blommaert de Brandaan volgens het Hulthemse hs.; in 1841 volgens het Comburgse (Oudvlaemsche Gedichten I, p. 91-120, II, p. 1-28).
Met deze drie teksten zat men al volop in de problemen. Ouderdom en oorsprong van het gedicht waren daarvan natuurlijk de belangrijkste en het is haast grappig te zien dat feitelijk alle denkbare mogelijkheden in de veronderstellingen der taalgeleerden vertegenwoordigd zijn. Men hield het Middelnederlandse werk voor zeer oud (ontstaan vòòr of omstreeks 1200: dit was de mening van Willems), voor jong (gedurende het Beierse tijdperk, dus in
| |
| |
de 14de eeuw: de mening van Brill), de Hulthemse tekst was ouder dan de Comburgse (Jonckbloet), de Comburgse ouder dan de Hulthemse (Brill), achter de Middelnederlandse teksten verborg zich een Frans origineel (Brill), een Hoogduits origineel (Mone, Jonckbloet), het Middelnederlands was het voorbeeld van de Nederduitse bewerking (Willems), de Nederduitse tekst was het voorbeeld van de Middelnederlandse (Martin)... Degene die driemaal mis tastte was Brill, die in 1871 een nieuwe uitgave van de Brandaan volgens het Comburgse hs. het licht deed zien en wiens publicatie een onbarmhartige, zij het gerechtvaardigde critiek van Verwijs uitlokte.
| |
Schröder
Nu moet ik toegeven dat het boek van Brill bovendien niet op een ongelukkiger tijdstip had kunnen verschijnen. Enige maanden later, maar nog in hetzelfde jaar, kwam verreweg het belangrijkste werk inzake de Brandaanteksten van de pers, de uitgave van Carl Schröder: ‘Sanct Brandan, ein lateinischer und drei deutsche Texte.’ Erlangen, 1871. Hierdoor kreeg men de beschikking over het Middelduitse gedicht en de Prozabewerking (deze laatste volgens een ongedateerde Augsburgse druk). Verder gaf Schröder een herdruk van het Nederduitse gedicht en, als vergelijkingsmateriaal, een Latijnse tekst van de Navigatio. Dit alles werd voorafgegaan door een inleiding die men nog steeds met vrucht raadplegen kan en gevolgd door uitvoerige aantekeningen waarbij ook de Middelnederlandse versie in de discussie werd betrokken. - Ik zeg met opzet ‘de Middelnederlandse versie’, omdat Schröder een verkeerde voorstelling had omtrent de verhouding van de Comburgse en de Hulthemse Brandaan. Hij meende dat de twee handschriften normale en niet zeer gewichtige afwijkingen vertoonden en zo begreep hij ook niet waarom Blommaert in 1841 de Comburgse tekst nog eens in zijn geheel had uitgegeven; Schröder vond dat het voldoende geweest zou zijn het ontbrekende begin van de Hulthemse tekst (men vgl. p. 197) door die van de Comburgse aan te vullen. (Het is er echter zo mee gesteld dat de Comburgse en de Hulthemse teksten volkomen ‘abnormale’ verschilpunten vertonen, al corresponderen zij wat inhoud betreft.)
| |
| |
Het Middelduitse gedicht stond in het middelpunt van de belangstelling, want het Nederduitse mag haast wel een verminkte tekst heten en de Prozabewerking leek interessant, maar werd voor veel te jong gehouden om waarlijk belangrijk te zijn. Het is namelijk een gewoon verschijnsel in de tweede helft van de vijftiende eeuw dat populair geworden Middeleeuwse verhalen voor de - pas ontdekte! - drukpers worden gereed gemaakt om als ‘volksboeken’ in ruimer kring verspreiding te vinden. Van oudere gedichten maakt men dan meestal een redactie in proza, doch deze bewerking geschiedt nooit zo grondig of er blijft toch een groot deel van de oorspronkelijke tekst bewaard, ja zelfs ziet men duidelijke sporen van het oorspronkelijke rijm. Schröder, die van de Brandaan-prozabewerking dertien drukken kende uit het einde van de 15de en het begin van de 16de eeuw (echter geen handschrift), meende dat ook deze prozatekst was opgesteld met het vooropgezette doel om in drukvermenigvuldigd te worden. Door het later bekend worden van het Gotha'se handschrift uit het begin der 15de eeuw, bleek dat verspreiding als gedrukt volksboek nooit de aanleiding tot de bewerking kan geweest zijn en dat zij een belangrijker, eigen familiegeschiedenis heeft.
| |
Het origineel van de Reis moet een Duits gedicht zijn
Dus: het Middelduitse gedicht stond in het middelpunt van de belangstelling. Door deze tekst toch, die beter in elkaar zit dan de Nederduitse en tegen het einde rijker aan episoden is dan de Middelnederlandse versies, kon aangetoond worden dat de Middelnederlandse teksten op een Hoogduits origineel moesten teruggaan. Mone (vgl. p. 199) had deze stelling al verkondigd in 1839, toen hij Blommaerts editie volgens het Hulthemse hs. recenseerde. Hij grondde zijn bewering op eigenaardigheden in taal, rhythme en rijm van het Middelnederlandse gedicht die men z.i. alleen verklaren kon vanuit een Duits voorbeeld. Door de overeenkomstige passages van het nu ter beschikking staande Middelduitse gedicht werden een voldoend aantal van zijn veronderstellingen bevestigd; Schröder kon ze met nieuwe bewijsplaatsen aanvullen (in een tijdschriftartikel - hij verwijst daarnaar in zijn uitgave) en de lijst werd nog eens uitgebreid door Verwijs en Bergsma.
| |
| |
Dezelfde methode toegepast op de Nederduitse tekst bewees ook daarvan de afhankelijkheid: hier waren eveneens rijmwoorden en uitdrukkingen aan te wijzen die niet in een Nederduits gedicht thuishoorden. De vraag bleef alleen: was het Middelduitse het voorbeeld van het Nederduitse gedicht of gingen ze beide terug op een oudere tekst? Schröder veronderstelde het laatste. Waarschijnlijk wilde hij hiermee nog onderstrepen dat het Middelduitse gedicht zoals we dat kennen uit het Berlijnse hs., door het op p. 197 al vermelde hiaat niet het directe voorbeeld van de Nederduitse tekst kan zijn geweest. (Afgezien van dit hiaat bevat de Nederduitse tekst - wat inhoud betreft - geen enkele bijzonderheid die niet in de Middelduitse te vinden is.) Ook tussen de Middelnederlandse versie en de Duitse Prozabewerking zag Schröder zo'n grote overeenkomst dat hij ze alle twee terugvoerde tot een gemeenschappelijke bron.
| |
Verwijs
Dadelijk na Schröders uitgave komt op Nederlands terrein het voortgezette onderzoek los met twee belangrijke artikelen van Verwijs (beide van 1872). Het eerste daarvan bespreekt de waarde van Schröders boek voor de tekstcritiek van de Nederlandse Brandaan-versies (‘Het Middelnederlandsche Gedicht van Sinte Brandane’, medegedeeld in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetenschappen, afd. Letterkunde), het tweede tikt Brill op de vingers en wijst aan wat deze aan tekstverbeteringen had kunnen oogsten door vergelijking van de Hulthemse en de Comburgse Brandaan zònder de door Schröder gepubliceerde teksten (‘Dr Brill's uitgave van Sinte Brandane’, in Taal- en Letterbode III).
Verwijs is ook degene die door middel van een aantal Duitsgekleurde woorden in de Hulthemse en Comburgse teksten die op de corresponderende plaatsen in de Middelduitse versie níet voorkomen, het bewijs levert dat deze Middelduitse versie ‘onmogelijk het origineel’ kan zijn, ‘waarnaar de Mnl. vertaling is bewerkt.’ Hier wordt dus de noodzakelijkheid van een onbekend origineel aangetoond, iets dat Schröder zonder meer heeft aangenomen. Maar niettegenstaande hij dit onbekende origineel bewijst, leidt
| |
| |
Verwijs een methode in om de Comburgse tekst en de Hulthemse aan de hand van het Middelduitse gedicht te verbeteren, die zijn hoogtepunt zal vinden in de dissertatie van J. Bergsma: ‘Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en de critiek der Middelnederlandsche Brandaen-teksten’ (Groningen, 1887), en die veel te ver gaat.
| |
Bergsma
Een stap in deze richting valt eigenlijk al waar te nemen bij Schröder, die in de aantekeningen op het Middelduitse gedicht te gauw van ‘inlassingen’, ‘toevoegingen’ en ‘uitbreidingen’ bij het Middelnederlands spreekt, als er even goed de mogelijkheid bestaat dat de Middelduitse tekst de vertelling bekort. Zowel Schröder als Verwijs kennen de Middelduitse versie in de practijk een groter overwicht toe dan ze deze tekst theoretisch waardig keuren.
Het proefschrift van Bergsma wijst daarop aan hoeveel de Hulthemse tekst en de Comburgse verschillen, gerangschikt in: plaatsen waar de Comburgse tekst sporen van de Duitse herkomst vertoont tegenover de Hulthemse; plaatsen waar de Hulthemse tekst sporen van de Duitse herkomst vertoont tegenover de Comburgse; plaatsen waar de Comburgse tekst zich dichter bij de Middelduitse (Nederduitse) of de Prozabewerking aansluit dan de Hulthemse, en plaatsen waar de Hulthemse tekst zich dichter bij de Duitse versies aansluit dan de Comburgse. Dit gedeelte is nog steeds van grote waarde, al is het niet volledig en al mist men node een samenvattende bespreking van hetgeen Bergsma zelf op p. 46 noemt: ‘het eigenaardig karakter dier afwijkingen.’ Men kan zich bijv. moeilijk ontveinzen dat de Hulthemse versie in het bijzonder met een bepaalde strekking is ‘omgewerkt’, men zie daarover p. 224 en p. 225. - De hoofdstukken die critiek op de teksten van het Comburgse en het Hulthemse hs. bevatten, schieten in veel opzichten hun doel voorbij en het is waarschijnlijk daardoor dat men heeft ingezien dat de wetenschap nog niet aan een critische, d.w.z. herziene en verbeterde tekstuitgave van deze versies toe was, en dat men meer zou hebben aan een nieuwe diplomatische, d.i. onveranderde afdruk.
| |
| |
| |
Bonebakker
Hoe het zij: deze nieuwe uitgave verscheen in 1894 van de hand van E. Bonebakker, die de Comburgse en de Hulthemse teksten in twee kolommen naast elkaar publiceerde, zodat men doorlopend de lezingen vergelijken kan. Uitvoerige aantekeningen, waarbij de overeenkomstige passages van de Duitse versies aangehaald worden, zijn verzameld in een afzonderlijk deel. Hierbij valt op dat Bonebakker, ongetwijfeld in reactie op Bergsma, zó weinig aan de tekst veranderen durft of wil, dat hier en daar zelfs onbelangrijke verschrijvingen en fouten worden besproken, verklaard en gehandhaafd!
Met opzet ben ik, door het vermelden van de twee laatste publicaties, van de chronologie afgeweken. Ten eerste wilde ik zonder onderbreking de ontwikkeling van het Nederlandse onderzoek tot zijn voorlopige eindpunt volgen, en het boek van Bonebakker betekent een eindpunt in twee opzichten: het is de laatste tekstuitgave en het laatste omvangrijke Nederlandse geschrift over de Brandaankwestie. Maar het is een onbevredigend slot en Bonebakker heeft zelf destijds aangegeven waar de schoen wringt. Aan het begin van zijn tweede deel schreef hij: ‘Een nieuwe uitgave der mnl. Brandaenteksten zou - naar Verwijs - aan drie eischen moeten beantwoorden: zij zou een zuiveren tekst, belangrijke aanteekeningen, een doorwrochte inleiding moeten leveren. - Ziehier die nieuwe uitgave: zij levert dat alles niet. Wij beoogden slechts haar bruikbaar te maken voor den “Brandanist”, wien de mnl. teksten tot hulpmiddel strekken bij het zoeken naar de oplossing der Brandaenkwestie - ook bruikbaar voor den beoefenaar van het Mnl. - Buiten dit bestek viel de “doorwrochte inleiding”, waarvoor Dr Bergsma eenige bouwstoffen leverde in zijn “Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en de critiek der mnl. Brandaenteksten”; zij blijft de taak van den beoefenaar der lettergeschiedenis. - Maar wel heb ik getracht een zuiveren tekst en aanteekeningen te leveren.’ (Het hier geciteerde heeft mij - het zij in alle bescheidenheid gezegd - de moed gegeven het onderzoek opnieuw te openen, al zal ik op p. 222 doel van en beweegredenen tot dit boek uitgebreider formuleren.)
| |
| |
Ten tweede zijn in alle tot dusver vermelde werken in hoofdzaak taalkundigen aan het woord geweest of in ieder geval de taalkundige zijde van de persoonlijkheden der onderzoekers. Nà de taalkundigen komen de literatuur-historici (Bonebakker noemt hen met een eigen term: beoefenaar(s) der lettergeschiedenis) aan de beurt: de teksten moeten in betrouwbare uitgaven beschikbaar zijn voordat men theorieën kan opstellen omtrent de inhoud van het verhaal. Ook bronnenonderzoek en aesthetische waardering moeten wachten op deze voorarbeid.
Bekijken wij dus nu de vondsten van de tweede groep.
| |
Suchier
Suchier belicht in 1875 literair-historische problemen (in een inleidende bespreking op een door hem uitgegeven Anglonormandische tekst van het Navigatio-type) en tekent voor het eerst een afhankelijkheidsschema van onze teksten:
Dit is het schema dat nog steeds geldt (men vgl. p. 198) en dat door het latere onderzoek alleen nog is verfijnd. Achteraf is het weer grappig na te gaan dat Suchier eensdeels zijn tekening baseerde op een verbetering, anderdeels op een verkeerd begrijpen van Schröders uitkomsten, en dat hij tòch gelijk had.
Schröder zegt namelijk uitdrukkelijk dat het Middelduitse en het Nederduitse gedicht een gezamenlijk voorbeeld moeten hebben (nièt dat het Nederduitse op het Middelduitse berust) en dit deel van Suchiers schema is dus te danken aan een door de toekomst als juist bewezen ‘fout’, waarbij men zich voor ogen dient te houden dat met het Middelduitse gedicht nu niet langer bedoeld wordt het ons overgeleverde, incomplete Berlijnse hs., maar een aan te nemen volledig manuscript van deze tekst. -
| |
| |
Suchier verbétert Schröder als hij aangeeft dat de Middelduitse tekst, de Prozabewerking en de Middelnederlandse versie onafhankelijk van elkaar teruggaan op het onbekende origineel. Ook hier nam Schröder een tussenstadium aan en wel een gezamenlijke bron voor het Middelnederlands en de Prozabewerking. Suchier echter merkt op dat het niet aangaat voor twee der drie teksten een gemeenschappelijk voorbeeld als tussentrap aan te nemen ‘da kein Fall vorhanden ist, wo ein zufälliger Fehler in zweien übereinstimme.’ Deze opvatting wordt door Bergsma opnieuw afgeleid en geformuleerd.
Afgezien van een handige vergelijkende opsomming tussen de overeenkomstige tekstdelen van Reis en Navigatio, maakt Suchier in hetzelfde artikel nog twee opmerkingen die speciaal voor ons van belang zijn: hij zegt dat de Nederlandse vertaler het originele gedicht het beste weergeeft, en dat de dichter van het oorspronkelijke werk zeer begaafd moet zijn geweest ‘da noch die Nachbildungen mehrfach Züge ächter Poesie verrathen.’ Hier zijn wij in aesthetische waardering al een heel stuk verder dan bij Verwijs, die zonder meer spreekt van ‘geringe kunstvaardigheid.’
| |
Meyer
Na Suchier volgen nog enige publicaties waarbij de Navigatio zich in het middelpunt van het onderzoek bevindt en waarin over de Reis slechts opmerkingen of samenvattingen uit de tweede hand voorkomen - om welke reden ik ze hier terzijde laat. Ten slotte bereiken wij dan de uitvoerigste en rijkste studie over de Reis, die jammer genoeg nog slechts voor één vierde deel door de druk toegankelijk is gemaakt: de dissertatie van Wilhelm Meyer, ‘Die Überlieferung der Deutschen Brandanlegende. I. Der Prosatext’, Göttingen, 1918. In tegenstelling tot zo vele proefschriften ontmoeten wij in dit werk het bezonken oordeel van een vijftiger die zich ongeveer vijfentwintig jaar met de Reisteksten heeft beziggehouden, maar die door allerlei omstandigheden (o.a. een slechte gezondheidstoestand) zijn resultaten niet eerder kon verzamelen en/of publiceren. Zoals de titel al aangeeft, behandelt dit deel de problemen van de Prozabewerking. Volgens de inhoudsopgave echter ligt ter Universiteit van Göttingen (in
| |
| |
handschrift? als getypte copie?) nog deel II-IV, studies over de Middelnederlandse teksten, over het Middelduitse en het Nederduitse gedicht, en over het onbekende origineel. Dit is materiaal waarmee - afgaande op de waardevolle inhoud van het eerste deel - het toekomstige Brandaanonderzoek ter dege rekening zal moeten houden.
Nu wij de ongepubliceerde delen door de oorlogsomstandigheden niet ter inzage kunnen krijgen is het een groot voordeel dat Meyer aan het slot van zijn Inleiding een korte opsomming van zijn resultaten geeft en op de laatste pagina van het boek een schematisch overzicht - ten dele in tekening - van de overlevering der legende. De tekening is de ‘verfijnde’ uitwerking van Suchiers schema en ik zal het hier weergeven zonder de onderlinge afhankelijkheid der Proza-drukken over te nemen, daar dit ons te ver zou voeren.
O Origineel, een gedicht van meer dan 2500 versregels ontstaan in het Middenrijngebied omstreeks 1150
C/H Mnl. versie, 13de eeuw
M Middelduits gedicht 13/14de eeuw
P Prozabewerking 14/15de eeuw
N Nederduits gedicht
C Comb. tekst
H Hulthemse tekst
De waarde van dit gepreciseerde schema ligt in de verwerking der dateringen, die tot uiting komt in de afgewogen plaatsing der teksten (met één oogopslag ziet men bijv. in deze tekening de belangrijkheid van de Middelnederlandse versie, d.w.z. de Middelnederlandse vertaling die verloren is gegaan en die de onmiddellijke bron is van de zo van elkaar afgeweken teksten in
| |
| |
het Comburgse en Hulthemse hs.). De leek die een dergelijk schema onder ogen krijgt, diene echter wel te bedenken dat zo'n tekening de toestand weergeeft nadat die tot het allereenvoudigste is herleid. Het is meer een werk-hypothese dan de weergave van historische feiten: iedere rechte lijn vertegenwoordigt mogelijk een aantal verloren gegane handschriften.
| |
Reconstructie van het onbekende origineel
Wat leert ons nu de verkregen uitkomst?
Het oorspronkelijke gedicht is niet bewaard gebleven; om het te reconstrueren kunnen wij de hulp inroepen van drie belangrijke bewerkingen: de Mnl. versie, het Middelduitse gedicht en de Prozabewerking. Bij deze reconstructie volgen wij de regel van ‘de meeste stemmen gelden’, d.w.z.: wat in alle drie bewerkingen voorkomt stond in het origineel, maar ook: wat in twee der drie bewerkingen voorkomt.
De taak wordt bemoeilijkt door twee omstandigheden. Om te beginnen is de Middelnederlandse versie een onbekende factor, daar deze tekst op zijn beurt gereconstrueerd moet worden uit het Comburgse en uit het Hulthemse handschrift. Gelukkig betekent dat toch ook weer niet een àl te grote omweg, omdat wij hierbij tenminste in dezelfde richting werken (de Middelnederlandse vertaling staat immers zo dicht bij het origineel). Wij kunnen de regel aldus uitbreiden: wat in het Comburgse en het Hulthemse hs. beide voorkomt en door het Middelduitse gedicht of de Prozabewerking gesteund wordt, stond in de Middelnederlandse versie èn in het origineel; eveneens een lezing van het Hulthemse handschrift die door het Middelduitse gedicht of door de Prozabewerking gesteund wordt, of een lezing van het Comburgse handschrift die door deze beide Duitse versies wordt gesteund. Wat in de beide Middelnederlandse handschriften voorkomt en níet door het Middelduitse gedicht of de Prozabewerking wordt gesteund, heeft slechts bewijskracht voor de Middelnederlandse vertaling, níet voor het origineel.
De tweede omstandigheid veroorzaakt meer last. Daar het origineel een gedicht is, komt de Prozabewerking niet in aanmerking voor reconstructie van de vorm, maar alleen van de inhoud daar- | |
| |
van. - Daarentegen is het mogelijk dat - in tweede instantie - het Nederduitse gedicht hier en daar mag meespreken over de vorm van een versregel.
De vraag wordt nu: wat leert de vergelijking van de Comburgse, de Hulthemse, de Middelduitse tekst en de Prozabewerking over de inhoud van het origineel? Demonstratie aan een concreet voorbeeld, nl. aan de episode van de er gevaarlijk uitziende meermin (nr 7 van de inhoudsopgave), kunt u - zo het u interesseert - vinden op p. 223 vlg. In diezelfde omgeving zult u de verantwoording krijgen van de Brandaantekst zoals die in dit boek is afgedrukt. Hier kan ik u slechts het doel, of misschien beter: het ideaal, melden dat ik mij gesteld heb: de benadering van de 13de-eeuwse Middelnederlandse vertaling, van dè oorspronkelijke Middelnederlandse versie. Als er nu in het vervolg van deze inleiding van de ‘Mnl. versie’ gesproken wordt, is dit de uit het Comb. en het Hulthemse hs. gereconstrueerde tekst, zoals u deze in het voor u liggende boek vinden kunt - al vertoont zij zich hier in het visitetoilet van een gemoderniseerde spelling.
Ik herhaal de vraag dus met deze kleine wijziging: wat leert de vergelijking van de Mnl. versie, de Middelduitse tekst en de Prozabewerking over de inhoud van het Origineel?
Het dichtst bij het origineel staat de Mnl. versie; Meyer noemt het een vertaling die het oorspronkelijke gedicht haast vers voor vers weergeeft. De inhoud van de Prozabewerking staat ook zeer nabij, vooral het Gotha'se handschrift (Meyer kende het Heidelbergse manuscript niet en ik meen dat dit ook nog niet wetenschappelijk is onderzocht). Het Middelduitse gedicht geeft het origineel níet vers voor vers: de bewerking is nogal verkort (Meyer heeft uitgerekend bijna voor een derde).
De Mnl. versie kenmerkt zich - en onderscheidt zich dus van het origineel - door een invoeging aan het begin van het verhaal, door het ontbreken van een korte, maar in principe misschien zeer belangrijke, episode verderop, waar Brandaan en de zijnen reusachtige vogels lijken van zeevaarders zien wegdragen uit schepen die in de Leverzee zijn vastgelopen, en ten slotte door een vrij abrupte onderbreking vóór het slot. Het grappige relaas
| |
| |
van Brandaans verloren hoed (men zie in de tekst na vs. 1101) kwam m.i. in het Middelnederlands wel voor, doch is door een handschrift-fout verloren gegaan.
De invoeging aan het begin is vs 137-260: ‘Brandaan vindt het hoofd van een heidense reus’. Men vindt dit avontuur niet in het Middelduitse gedicht en evenmin in de Prozabewerking. Het kan dus niet tot het origineel behoren en moet een eigenaardigheid van de Mnl. versie zijn. Maar wacht: gaan wij hier niet een stap te ver? Wij hebben slechts één getuigenis voor het verhaal en dat is het Comburgse hs.; in het Hulthemse ontbreken immers de eerste 321 versregels. Toch heeft geen onderzoeker - daarvoor corresponderen de twee handschriften te zeer wat inhoud betreft - de mogelijkheid geopperd dat in het weggevallen stuk van het Hulth. hs. dit gedeelte zou ontbreken, en er lijkt mij ook geen aanleiding te bestaan om deze veronderstelling wèl te uiten. Voor 95% bestaat de zekerheid dat de episode een bestanddeel was van de Mnl. versie; over de kwestie waar men de inspiratie tot dit gegeven zou moeten zoeken, zie p. 219-221.
Het probleem van het Leverzee-tafereel kan eveneens beter behandeld worden als de bronnen tot ons verhaal ter sprake komen: het hangt daarmee ten nauwste samen.
Psychologisch zeer interessant lijkt mij de onverwachte wending naar het slot die wij in de Middelnederlandse Reis opmerken na vs 2206. Zonder het Middelduitse gedicht of de Prozatekst te kennen zou wellicht een zeer critisch lezer hier toch onraad speuren.
Tot en met vs 2156 heeft Brandaan van de door hem in twijfel getrokken wonderen (genoemd in vs 32-51) gezien: de twee aardse paradijzen (vs 699-863), de onderduikende eiland-vis (vs 295-342), Judas (vs 1292-1556) en nu wacht hem nog een teken van het vreemde land onder de aarde waar het nacht wordt als het bij ons dag is. Een aanloop tot dit avontuur herkennen wij in vs 2157-2206; ontwikkeling en uitleg ontbreken.
Nu is het een heel goedkoop middeltje om in zo'n geval een Middeleeuws auteur het verwijt te maken van een compositiefout: ‘Hij heeft het gewoon vergeten’, zegt men, ‘dat is juist het primitieve en aantrekkelijke van zulk naïef werk’. Maar de dichter van het origineel toont een veel te alert plezier in zijn schepping om
| |
| |
zich een zo aardig motief te laten ontgaan; trouwens, het Middelduitse gedicht en de Prozatekst zijn er om ons te bewijzen dat het verhaal veel langer was. Hoe verliep het dan verder? Dat is niet met zekerheid uit te maken, want ook de Prozatekst en het Middelduitse gedicht zijn het in het vervolg niet meer eens. Uit hun gecombineerde gegevens blijkt het volgende:
Brandaans schip is terecht gekomen in een moerassig gedeelte van de zee, de schepelingen horen allerlei geluiden van een bewoonde wereld terwijl er toch niets te zien valt dan water en lucht. Brandaan vraagt zijn reisgenoten om raad: zal men het schip verder laten gaan of doen omkeren? Hij zou toch graag willen weten wat dit alles hier betekende (deze woorden van de heilige zijn in het Mnl. na vs 2182 weggewerkt of weggelaten). Er heerst onzekerheid bij de zeevaarders; ten slotte laat men het anker neer en als blijkt dat dit door een onverklaarbare oorzaak beneden wordt vastgehouden, breekt er een groot geroep en geweeklaag los. Men durft het anker niet prijs geven, want hoe moet dat dan op de verdere tocht? (Hier houdt het Mnl. op.)
Het roepen wordt gehoord door een dwerg Botewart (volgens het Middelduitse gedicht, of ‘Pertwart’ volgens de Prozatekst) die een kluizenaar (in het Middelduitse gedicht: Johannes) waarschuwt en met hem in een klein vaartuigje naar het schip koerst. De dwerg wordt beschreven als iemand met een lange baard en lang haar, gekleed in kostbare zijden gewaden. Met een stem die schalt als een horen zingt hij heidense liederen. De kluizenaar heeft kleren gevlochten en geweven van kameelhaar. Hij is het die Brandaan aanraadt niet verder te varen maar om te keren, daar het schip gevaar dreigt. Brandaan is niet geheel zeker van de goede trouw van zijn vreemde bezoekers en hij vraagt de kluizenaar, die hij blijkbaar voor een spooksel houdt, aan boord te komen, dan zal men hem een plechtige mis lezen. De proefneming heeft een gunstig resultaat: Johannes blijkt een Christenmens en na de godsdienstoefening zegt de dwerg dat men op deze plaats aan het eind der wereld is en ‘het lawaai dat ze gehoord hadden en hoorden, dat was een andere wereld onder de aarde. Toen begreep Sinte Brandaan dat hij de waarheid verbrand had in het boek.’ Nu wordt het ankertouw gekapt en het zeil opgericht.
| |
| |
Johannes en de dwerg (deze laatste als loods) blijven aan boord.
Van dit punt af beginnen het Middelduitse gedicht en de Prozatekst zeer te verschillen en de overlevering wordt al heel ondoorzichtig. Het meest logische verloop vindt men in de Prozatekst. Het schip vaart na dit eind-van-de-wereld-avontuur in één ruk door naar Ierland terug en Brandaan bemerkt het bereiken van de geboortegrond doordat hij aan de oever een prachtig geklede man, Hailbran, ziet rijden op een muilezeltje met een zwart oor. (Of dit alles een toespeling is op een bekende persoonlijkheid in de tijd van de schrijver en uit zijn omgeving?) ‘En toen Sinte Brandaan hem zag, herkende hij hem en werd heel blij en wist wel dat zij dicht bij land waren gekomen, en sprak tot de broeders: Looft God, want wij zijn hier nu terug in ons land en al ons leed is geleden.’ De monniken verlaten het grote vaartuig, de kluizenaar en de dwerg keren weer terug met hun eigen scheepje. Het Prozaverhaal eindigt daarop met dezelfde gegevens die wij in de Mnl. tekst vinden na vs 2229.
Het Middelduitse gedicht heeft na het einde der wereld nog verscheidene episoden: de kluizenaar Johannes vertelt een deel van zijn levensloop nadat de zeevaarders in een Christenland aan wal zijn gegaan; Johannes blijft in dat land achter (over de dwerg wordt niet meer gesproken); op zee ontmoet Brandaan nu het heel kleine mannetje dat drijft op een blad zo groot als een hand en dat met een napje zo klein als een halve notedop de oceanen wil meten (deze episode in het Mnl. van vs 2071 tot 2116); daarop volgt het zien van de kostbaar geklede ‘Helspran’ (zo de naam in het Middelduits), rijdend op een wit veulen, een aanblik die Brandaan niet Ierland doet vermoeden, doch hem de opmerking ontlokt dat ze nù toch wel alle wonderen hebben aanschouwd en dat men bidden moge om gunstige wind tot de terugreis naar het vaderland. Zelfs daarna volgt nog een ander avontuur en wel één waarin wij de episode van de wonderbaarlijk gevonden kelk en patena uit de Navigatio herkennen (vgl. p. 31), hoewel Brandaan de heilige voorwerpen niet meeneemt.
Waarom zijn zulke avonturen na het einde-van-de-wereld minder logisch? Wel, omdat ze het motief van het prijsgegeven anker tot onherkenbaars toe verminken. Het aanvaarden van deze ge- | |
| |
vaarlijke opoffering en kwade kans heeft in het verhaal alleen zin bij een bijna volbrachte reis, wanneer men niet meer rekent op nieuwe ankerplaatsen. Zo was zeker de gang van zaken in het origineel, dat bewijst het behoud van dit gegeven in Mnl. vs 2225-28: ‘Den ankerkabel sneden zi ontwee ende voeren vroolijk op die zee, ende kwamen zaan te hand gezond tote in haar land.’
Moet men dus aannemen dat het Middelduitse gedicht tegen het slot van de vertelling episoden gaat inlassen? Ik hel inderdaad over tot die gedachte, ook al omdat ik vind dat het Middelduitse gedicht in deze passages bedenkelijk weinig geïnspireerd lijkt: de verzen worden bloedeloos, de avonturen schakelen onhandig in elkaar, enz. Ik weet echter hoe subjectief een dergelijke indruk is...
Het slot van ons verhaal blijft met kwistige vraagtekens omlijst. Al wil men namelijk aannemen dat het Middelduitse gedicht de oorspronkelijke lezing niet bewaart, in géén geval mag men veronderstellen dat de Prozatekst dit wèl doet. In het Prozaverhaal ontbreekt het gedeelte van het de zeeën metende mannetje dat de Mnl. versie en het Middelduitse gedicht beide hebben, ofschoon op verschillende plaatsen. En daar hebben wij dan opnieuw een onbeantwoorde vraag: waar hoorde deze episode thuis in het origineel? Als ik de strekking van deze ontmoeting goed begrijp, dan moet zij Brandaan overtuigen van de onmogelijkheid ooit een overzicht te krijgen van alle wonderen Gods. De kleine man leert hem door een parabel de zo hoognodige bescheidenheid, die Brandaan uit het oog zou kunnen verliezen na het voltooien van zijn boek. Verhaalkundig gesproken zou ik menen dat deze waarschuwing thuis hoort ná het avontuur van de andere wereld en vóór het bereiken der Ierse kust (Hailbran-episode). Dat zij in het Mnl. in een onjuiste omgeving is geforceerd leid ik af uit de omstandigheid dat de verzen 2053-58, die inleiden tot het avontuur van de het schip omsingelende walvis (vs 2117-2156), nu zo vreemd in de lucht zweven.
Heeft een bewerker van de Mnl. tekst (de vertaler? een afschrijver?) bij het doorlezen van het slot dat hij wilde gaan bekorten, de bedoelde passage niet willen opgeven en haar daarom ergens tussen gevoegd? Toch bevredigt zo'n hypothese ook weer niet, want iemand die zo radicaal een vertelling afbreekt
| |
| |
als waar Mnl. 2207-28 blijk van geeft, last niet op een andere plaats een episode in. Voor mij ligt er héél de hartgrondige verzuchting van een schrijver die er genoeg van begon te krijgen en die reikhalzend uitzag naar het eind van zijn taak, in de regel: ‘God dank, die boek is volschreven’ (vs 2214). Nog eens: was het de vertaler of een afschrijver die er zo grondig het mes in zette?
Het laatste deel van het Origineel blijft in nevelen gehuld: de Mnl. versie, de Prozatekst en zelfs het onbelangrijke Nederduitse gedicht geven blijk van een begrijpelijke matheid tegen het einde en laten tekstdelen verdwijnen: het Middelduitse gedicht maakt zich verdacht door zijn te veel aan taferelen. De volledige compositie van de Reis is niet te achterhalen.
| |
De humor van het oorspronkelijke werk
Wèl te achterhalen valt de humor van de oorspronkelijke dichter, die de Mnl. versie en de Prozatekst bewaard hebben en die in het Middelduitse gedicht voor het grootste deel is weggewerkt. Op p. 20 en 22 van de Inleiding is al gewezen op de telkens terugkerende ironie van Brandaan en de duivelen ten opzichte van de ‘verschroeide kapelaan’ en diens komische angst. Het Middelduitse gedicht toont daarvoor geen begrip. Nemen wij als voorbeeld de kostelijke scène waarin de duivel van de brandende berg onze arme teugeldief zo angstig maakt dat hij onder een scheepsbank wegkruipt (vs 1037 vlg.). Door de opmerking dat wassen voor de zondaar een goede boetedoening is en dat het 't beste zou zijn als men hem in het water wierp, plaatst Brandaan zich aan de zijde van de duivel en tegenover zijn jammerlijke reisgenoot. De duivel buldert dan ook van plezier over de situatie en vraagt aan de heilige of hijzelf dat mannetje eens mag wassen. Hij spreekt zelfs spottend van ‘zijn’ kapelaan, omdat de helse scharen eigendomsrecht op de dief menen te mogen laten gelden. - Niets van dit alles in het Middelduits.
Ironie van geen gering allooi zit er verder in de aansporing tot opbreken die de teugeldief in het paleis der Walscheranden uitspreekt (vs 1787 vlg.), ongetwijfeld omdat de rijke omgeving hem herinnert aan de eerste paradijsburcht, het toneel van zijn fatale zonde. Hij maskeert dit echter door te wijzen op de gevaren
| |
| |
die ze doorstaan hebben bij de brandende berg. - Dan: het driftige en sputterende betoog van Brandaan als hij niet geloven wil dat de Walscheranden God hebben aanschouwd (vs 1863 vlg.), dat zo kalm terechtwijzend door de ‘wonderlijke geest’ wordt beantwoord met: ‘Brandaan, wat je niet weet, dat wil je niet geloven.’ - Bovendien voel ik een zeer menskundige, ironische kant aan de ontmoeting met de kluizenaar op de graszode (vs 1193 vlg.), waarbij Brandaan aanvankelijk zulk een neerbuigende minzaamheid ten toon spreidt tot hij bemerkt niet met een arme zondaar doch met een ‘Meester’ te doen te hebben: getransponeerd tot een modern verhaal zien wij hier een jong studentje dat beschermende wijsheden lucht tegen een onaanzienlijke vreemdeling die later een geleerde van internationale vermaardheid blijkt te zijn.
Omdat het Mnl. deze humor zo goed bewaart, lijkt mij het ontbreken der episode van Brandaans verloren hoed (die men in onze versie zou moeten vinden na vs 1101) niet te wijten aan een bewuste weglating, maar aan een ongewilde, veroorzaakt bijv. door het wegvallen van een pagina, of in het voorbeeld dat de Nederlandse vertaler gebruikte, of in een afschrift van de Mnl. versie vóór de splitsing in die van het Comburgse en het Hulthemse handschrift. Dit kostelijke toneel waar de teugeldief weer eens zo mooi in het zonnetje gezet wordt met zijn poging tot omkoperij (‘Ik heb nog twee prachtige nieuwe hoeden en u kunt ze allebei krijgen als we nu niet naar die gevaarlijke berg terugkeren’), past voortreffelijk in de Mnl. bewerking en ik heb dan ook getracht dit onderdeel voor onze overlevering te behouden. (Zie p. 119).
Deze steeds weer doorbrekende humor is een persoonlijke creditpost van de oorspronkelijke dichter. Het is zeer duidelijk dat hij die niet opdeed uit zijn bronnen, want het verhaal van de teugeldief is in de Navigatio verre van grappig.
| |
Bronnen van ons verhaal
Ja, de bronnen van de dichter!
De overeenstemming die er bestaat tussen gedeelten van Reis en Navigatio, die echter toch weer niet zo groot is dat men van directe ontleningen zou willen spreken - eerder van reminiscenties (vgl. het daarover te berde gebrachte op p. 16-22 van het
| |
| |
eerste hoofdstuk) -, bracht Suchier er toe in zijn al eerder genoemde publicatie te verklaren dat de dichter zijn gegevens ontleende aan een mondelinge overlevering. Hij schrijft: ‘Unserem Dichter war überhaupt von der Legende nur soviel bekannt, als leicht im Gedächtnis haften konnte; woraus hervorgeht, dass nicht der Lateinische Text der Navigatio seine Quelle war, sondern seine Kenntnis von Brandans Abenteuem auf mündlichen Berichten beruhte.’ Volgens Suchiers opgave kan men via de Navigatio thuisbrengen: de bouw van het schip, de bijzondere lotgevallen der twee kapelaans (drie monniken in de Navigatio), het gevecht van zeemonster en hert (vs 261-94 van onze tekst), de eilandvis, het bezoek aan het klooster waar de monniken hemelse spijs genieten, de teugeldiefstal, de duivels die met brandende massa's gooien (vs 1020-1101 in onze tekst, in de Navigatio wordt gesproken van een eiland met smeden), de vele vissen (vs 1141-1192), Judas, en het avontuur van kelk en patena dat niet in het Mnl. voorkomt. Ook komt het slot vrijwel overeen. - Sommige der door hem aangegeven overeenkomsten vind ik daarentegen moeilijk te accepteren: zo heeft het door Brandaan in de Navigatio gezochte eiland, de ‘terra repromissionis’, meer punten van aanraking met het in de Reis beschreven eiland der twee paradijsburchten dan het door Suchier genoemde land der Walscheranden; zo lijkt het gesprek met de kluizenaar Paulus meer op dat met de kluizenaar op de rots (vs 519-624) dan op het onderhoud met het godskind op de graszode (vs 1193-1291), en zo lijkt het wat erg ver gezocht om het verhaal van de walvis die het schip omsingelt (vs 2117-2156), af te leiden uit één zin waarmee Brandaan in de Navigatio aan zijn monniken de grootte van de eilandvis tracht duidelijk te maken, in het bijzonder wanneer men, zoals Suchier, aanneemt dat de dichter geen geschreven bron voor zich had, maar afging op mondelinge
berichten.
Zimmer heeft de hypothese van Suchier dan ook al in 1889 gemodificeerd. Hij neemt aan - zoals al gezegd is op p. 42 van de Inleiding - dat onze dichter over mededelingen van een Ierse monnik beschikte die de Navigatio kende en ook verder goed op de hoogte was met de Ierse literatuur. Alleen, gaat Zimmer voort, mag men of moet men ‘einen derartigen bericht, der die
| |
| |
erzählung auf eine ganz andere basis steilte, ihr einen neuen rahmen gab und die ausfüllung des rahmens in grossen partien anders vornahm als in der Navigatio SBrendani geschehen ist - müssen wir einen solchen bericht nicht eine besondere recension nennen?’ Doorgaand op deze redenering komt hij er toe om de bron te zoeken in een misschien verloren gegane Latijnse Navigatio, afwijkende van de bekende redactie. Hij oppert zelfs de mogelijkheid dat een dergelijke versie nog eens in een bibliotheek voor de dag zou komen.
Ik ben hier even op in gegaan omdat ik uit de aan het eind van zijn dissertatie gepubliceerde inhoudsopgave meen te mogen opmaken dat Meyer deze opvatting deelt of van Zimmer heeft overgenomen. Ik vind daar nl. opgegeven als vierde hoofdstuk van het (niet verschenen) vierde deel: ‘Die Quelle, 1. Wesen und Entstehung der überlieferten Navigatio sancti Brandani; 2. Eine bisher unbekannte (verlorene?) Navigatio die Quelle von O.’ (O wil zeggen de oorspronkelijke tekst.) Op de laatste pagina van zijn boek karakteriseert Meyer deze veronderstelde afwijkende Navigatio-tekst als van ‘meer profaan karakter, waarschijnlijk ouder en oorspronkelijker’.
Dat deze afwijkende Navigatio oorspronkelijker lijkt, zal Meyer waarschijnlijk gronden juist op het meer wereldse karakter van het verhaal; immers de ‘officiële’ Navigatio lijkt in een ongewend en ongewoon geestelijk gewaad gewrongen. En ouder? Ik weet niet wat moeilijker te verklaren zou vallen: de officiële Navigatio als opvolgster van de afwijkende tekst, of het omgekeerde.
Maar... tegen het aannemen van zo'n onbekende Latijnse bron rijzen bij mij steeds bedenkingen. Ten eerste verschuift het alleen de moeilijkheden zonder die op te lossen. Men neemt een dergelijke ‘onbekende’ aan, omdat men een bepaalde auteur niet verantwoordelijk durft te stellen voor belangrijke afwijkingen van de overlevering. Doch ook deze onbekende tekst moet een auteur gehad hebben die Brandaans avonturen van een andere hoek uit bezag en die een zekere oorspronkelijke opvatting toonde. Wat wint men met zo'n verschoven verantwoordelijkheid?
De tweede bedenking baseert zich op de volgende overweging. Mijns inziens berust de enorme populariteit van de Navigatio op
| |
| |
het vertrouwenwekkende van haar eerbaar Latijns kleed. Wanneer er achter de Reis de - in Middeleeuwse ogen - onaanvechtbare autoriteit van een Latijnse tekst had gestaan, zou deze versie een veel grotere bekendheid hebben gekregen dan nu het geval is geweest.
Zimmer stelde zich de mogelijkheid van een opzienbarende vondst voor, indien eens alle Navigatio-handschriften volledig zouden zijn vergeleken en gerangschikt. Ofschoon deze reuzenarbeid nu ter hand genomen schijnt te zijn (volgens een mededeling van de omstreeks 1931 overleden Brandanist E.G.R. Waters, die nog in 1928 verzuchtte: ‘The self-sacrificing scholar who will collate and classify the whole of these MSS. has not yet been found’), zou het mij grotelijks verwonderen als de gezochte tekst er tussen bleek te zijn: ik acht het bestaan er van weliswaar niet onmogelijk, doch in hoge mate onwaarschijnlijk.
Eerder stel ik nog vertrouwen in de combinatie van de ‘officiële’ Navigatio, de lokkende verhalen van de Ierse monnik en de frisse kijk op de zaak van onze dichter met zijn belangstelling voor ‘moderne’ literatuur.
Op p. 208 heb ik gewezen op een korte Leverzee-episode en daarvan gezegd dat zij misschien in principe hoogst belangrijk zou zijn. Zij valt in het Middelduitse gedicht en in de Prozatekst na het terugwinnen van de verschroeide teugeldief (in de Mnl. tekst zou dit zijn na vs 998) en sluit aan bij een vroeger gedeelte dat alle teksten hebben en dus het Mnl. ook. De beide episoden verenigd geven het volgende te verstaan: In de Leverzee bevindt zich een zeer gevaarlijke magneetsteen die het in de schepen verwerkte ijzer naar zich toe trekt. Brandaan wordt tegen dit gevaar gewaarschuwd door een bovennatuurlijke stem, doch hij ziet in de verte de mastbomen van verongelukte schepen uit de zee steken: ‘het leek hem een woud te zijn’ (Mnl. vs 421-45). Als de zeevaarders later weer in de buurt van de Leverzee komen, zien zij rijke schepen met zó veel aardse schatten beladen, dat iedereen ter wereld er genoeg aan zou hebben als men ze zou kunnen verdelen. Maar alle rijkdommen zijn verloren want de schepen zijn in de gevaarlijke Leverzee-substantie vastgelopen en de bemanningen sterven aan boord. Dan komen (ontelbare, volgens de Prozatekst)
| |
| |
reuzenvogels, - grijpen of griffioenen -, en slepen de lijken weg om ze op te eten. (Ook zijn er duivelen die met St. Michiel om de zielen der gestorvenen strijden en Brandaan ziet met smart dat het aandeel der duivelen zo oneindig veel groter is dan dat der engelen: van veertienhonderd doden - dit aantal weer alleen in de Prozatekst - worden er slechts drie naar de hemelse zaligheid gevoerd.)
Het gedeelte tot aan de haakjes - waar het zeevaarders-sprookje overgaat in een vrome waarschuwing - vertoont tè grote overeenkomst met het in de Inleiding al genoemde verhaal van Herzog Ernst, dan dat deze overeenstemming toevallig zou kunnen zijn. Er moet verband bestaan.
Herzog Ernst (men zie p. 39 van de Inleiding) is de geschiedenis van een vorstenverbanning die overgaat in een avontuurlijke reis in de Oosterse zeeën. De verbannen hertog heeft zich met zijn aanhangers ingescheept te Constantinopel en na allerlei lotgevallen beleven zij het volgende:
Ze zien een berg voor zich en een woud van masten. Daar zijn ze blij over want ze menen een stad te vinden (de masten houden ze voor torens!), waar ze kunnen uitrusten. Een der schepelingen klimt op de uitkijk en roept dan vol schrik naar beneden: ‘Maak u tot sterven gereed! De berg die wij zien, staat in de Leverzee; het is de steen (al eerder is de naam Magneet genoemd) waarover ik gesproken heb. Die heeft de kracht de schepen aan te trekken en het ijzer gaat er vanzelf op toe. Wij moeten bij die donkere berg sterven, zoals allen die voor ons hierheen gevaren zijn. Moge God ons bijstaan.’ Men bidt en biecht en bereidt zich voor. De steen trekt hen aan. Het schip stoot er tegen maar breekt niet in stukken. De schepelingen behouden het leven; zij bezoeken de andere vaartuigen die tegen de berg gelopen zijn en vinden er onmetelijke schatten. Als het voedsel verbruikt is, sterft de een na de ander van honger. Zeven blijven er over, de anderen worden door de grijpen weggehaald die ze aan hun jongen in het nest brengen. (Ten slotte bedenkt één der zeven een list: ze zullen hun wapenrusting aantrekken en zich in huiden naaien. De grijpen zullen komen en hen wegdragen naar land; de vogels zullen hun geen kwaad kunnen doen, beschermd als de mannen zijn door de
| |
| |
harnassen. Zo gebeurt het ook en zes van de zeven worden gered.)
U ziet de onmiskenbare overeenkomst met hetgeen de Reis bericht; bovendien heeft daar het land der Walscheranden veel dat aan een ander avontuur van Herzog Ernst herinnert.
In 1871 - toen de hoge ouderdom van de Reis nog niet werd ingezien - kon men zich slechts voorstellen dat de vertelling van Herzog Ernst de donor was en de Brandaandichter had beïnvloed (zo bij Schröder). Bartsch, de uitgever van ‘Herzog Ernst’, gaf zelfs als zijn mening te kennen dat de dichter van de Reis een religieus pendant tot dit verhaal wilde scheppen. Tegenwoordig is de zaak nog niet opgelost en blijven ook de mogelijkheden open dat de Reis Herzog Ernst zou hebben geïnspireerd (chronologisch is dat bestaanbaar, maar verhaalkundig hoogst onwaarschijnlijk), of dat èn Reis èn Herzog Ernst putten uit eenzelfde verhaal. Dit laatste lijkt de meest logische oplossing. Het aannemen van een ‘onbekende’ is namelijk in het onderhavige geval geen verschuivingsmanoeuvre (men zie p. 216), doch een noodzakelijkheid, of men nu de eerste of de derde oplossing de voorkeur geeft. Het tweede deel van Herzog Ernst kan nu eenmaal niet verklaard worden los van Sindbad-achtige verhalen, zo niet van de Sindbad-overlevering zèlf. Er moet dus een ‘onbekende’ bron zijn, die deze overlevering met West-Europa in verbinding heeft gebracht. En - om weer uitdrukkelijk op ons terrein terug te komen - de juiste betrekking tot Herzog Ernst is van groot belang voor het bronnenvraagstuk van de Reis.
Waarom is deze vastgelopen-schepen-en-lijkenrovende-griffioenen-historie verdwenen in de Mnl. versie? Een handschriftfout? Gesteld dat er ooit bewezen zou kunnen worden dat de episode niet thuishoorde in het origineel, dat het Middelduitse gedicht en de Prozaversie haar later hadden ingevoegd? Dan viel tegelijkertijd het na zovele jaren van onderzoek gewonnen afhankelijkheidsschema van de Reis-teksten in duigen.
En waar haalt de Nederlandse bewerker het motief van ‘het reuzenhoofd’ (Nr 4 van de inhoudsopgave; vgl. ook p. 209) vandaan? De folklorist Gideon (Busken) Huet wees al in 1887 op soortgelijke verhalen in heiligenlegenden, waarbij een tot het leven
| |
| |
teruggeroepen doodshoofd, of reuzenskelet, zijn lotgevallen bericht, hellestraffen schildert en zich door de heilige laat dopen. (Niet ieder verhaal bevat alle gegevens.) Het interessantste is m.i. Huets eerste voorbeeld, de episode uit het leven van St Malo (d.i. St Machutius of Sint Maclovius), die o.a. door Maerlant bewerkt werd in zijn Spiegel Historiael.
St Malo dan vindt een grafheuvel en daarin een heiden van een reusachtige lichaamsbouw; na de opwekking laat de reus zich dopen en wordt na veertien dagen weer in dezelfde grafheuvel begraven. - Met dit verhaal zijn wij, dunkt mij, op een gunstig terrein. Twee voor het toekomstige onderzoek belangrijke aanknopingspunten bieden zich aan.
Ten eerste: de doop van de heiden was zeker de oorspronkelijke pointe van het motief. Dat de reus in de Reis van Sinte Brandaan weigert gedoopt te worden uit angst voor een tweede doodsuur en voor nog zwaardere hellepijnen wanneer hij nu in het vervolg als Christen zou zondigen, is ongetwijfeld geen primitief gegeven, maar weer een uitvloeisel van dat 12de-eeuwse eschatologische raffinement dat ik in de Inleiding bij de invloed der Visioenenliteratuur signaleerde. De weigering hier om de doop te ondergaan is geen verheerlijking of zelfs maar een accepteren van het heidense standpunt: zij drukt - tot de uiterst denkbare gradatie - de angst uit die de leer der hellestraffen de Middeleeuwer behoort in te boezemen. Daarom ook acht ik Van Mierlo op de verkeerde weg, wanneer hij deze Reis-episode in verband wil brengen met verhalen omtrent de bekende geweigerde doop van Radboud (in dl. I der ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’).
Ten tweede: dat dit gedoopte-heiden-motief in de legende van St Malo voorkomt, kan haast wel als een aanwijzing gelden dat wij hier met een oorspronkelijk Brandaan-gegeven te doen hebben. Wie toch de ‘Vita S. Maclovii sive Machutii’ leest (ik ken alleen de versie van Sigebert van Gembloux volg. Migne; de oudere vita door Bili kon ik, alweer door de oorlogsomstandigheden, niet inzien), moet haast wel tot de conclusie komen dat er een vreemde soort rivaliteit heerst tussen Malo en zijn oude leermeester Brandaan. Ook Malo zoekt op een zeetocht naar een eiland, ook Malo viert Pasen op een miraculeuze walvis, en het wonderlijkste is
| |
| |
wel dat de grote Middeleeuwse geschiedschrijver Vincent van Beauvaix de avonturen van Malo accepteert en die van Brandaan verwijst naar de wereld der ‘apocripha quaedam deliramenta’. Hoe komt het dat de roem van de leerling zo wordt uitgebazuind ten koste van Brandaan? Dat de vermaarde lotgevallen van Brandaan aan Malo worden toegeschreven? Als dit systematisch is gebeurd, dan behoort de reuzen-hoofd-episode misschien ook tot de Brandaanlegende, een opinie waarin ik nog versterkt word door de overweging dat een dergelijk verhaal eveneens te vinden is in de Ierse tekst van een Brandaan-tocht (vgl. Inl. p. 43), waar het volgende wordt verteld: De zeevaarders vinden op een dag het lichaam van een mooi, volwassen meisje, witter dan sneeuw of dan het schuim der golven. Zij is honderd voet lang, haar middelvinger is zelfs nog zes voet. Ze is gestorven aan een speerwond. Brandaan wekt haar op, doopt haar en vraagt haar afkomst. Zij behoort tot de Zeebewoners die nog op verlossing hopen (dit stempelt haar tot een elfachtig bovennatuurlijk wezen). Als Brandaan vraagt of ze liever naar de hemel zou gaan of terugkeren tot haar geboorteplaats, kiest zij het eerste. Na het Heilig Avondmaal genoten te hebben, sterft het meisje opnieuw. (Ik citeer naar het ‘Book of Lismore’.)
Ik meen dat de overeenkomst der beide verhalen voor zichzelf spreekt.
Maar... zelfs als het in de Reis verhaalde dus een Keltisch Brandaan-motief mocht blijken te zijn, hoe bereikte het dan onze Nederlandse bewerker? Zou een Keltisch gegeven niet beter passen in de omgeving van de oorspronkelijke dichter? Als evenwel onze versie een trek van het origineel zou hebben bewaard die het Middelduitse gedicht en de Prozatekst verloren hadden, ook dàn zou het geaccepteerde afhankelijkheidsschema niet juist zijn.
| |
Toekomstmuziek
Ik heb in dit hoofdstuk van aantekeningen een overzicht - zij het een kort overzicht - trachten te geven van hetgeen er op Wetenschappelijk gebied inzake het Reis-onderzoek is bereikt. Ik heb evenwel evenzeer trachten aan te tonen dat wij er nog lang niet zijn! Een groot aantal problemen wacht op een oplossing,
| |
| |
terwijl nieuwe zich ondertussen zullen voordoen. Om nog een voorbeeld te noemen: episode nr 20 van de inhoudsopgave, de ‘aanblik van de vele vissen’ herinnert mij aan een legende over Salomo, waarin de rijke vorst een lesje in bescheidenheid krijgt als hij zich vermeet machtig genoeg te zijn om de bewoners der zeediepten te voederen. Kan er verband bestaan?
Verder kunnen de al bereikte resultaten omvergeworpen worden door één enkele ontdekking. Het is om deze reden dat ik soms in het voorafgaande voor ‘devil's advocate’ heb gespeeld ten opzichte van de heersende theorieën.
Dit alles overwegende durf ik nu wel ‘doel van en beweegredenen tot dit boek uitgebreider’ te ‘formuleren’ (men vergl. p. 203). Ik stelde mij voor dat door deze uitgave een belangstellende moderne lezer kennis zou kunnen nemen van een bont en avontuurlijk Middeleeuws gedicht dat boeiend genoeg is om zichzelfs wil, en merkwaardig om de veelheid van zijn literaire motieven. Tegelijkertijd koesterde ik de hoop de aandacht van onze taalkundigen en literatuur-historici weer eens te vestigen op deze aantrekkelijke tekst en de ‘aankomende’ philologen duidelijk te maken dat er nog veel werk te doen is.
|
|