De reis van Sinte Brandaan
(1949)–Bertus Aafjes, Anoniem Brandane, De reis van Sinte– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reis van Sinte Brandaan
Nu verneemt, hoe over langGa naar eind1
een heere was in Ierland,
die zag menig Gods teekijnGa naar eind3.
WildiGa naar eind4 dies geloovende zijn,
zoo hoort wonder, gi heeren!
DieGa naar eind6 Heilige Geest moetGa naar eind6 mi leeren,
diewelke der ezelinnen
wijlenGa naar eind8 dede sprekens beginnenGa naar eind8,
daarop dat reed Balaam
10[regelnummer]
- dat was een heiden man -
dat ze menschelike sprak,
daar zij den engel Gods zag
kommen in haar gemoetGa naar eind13.
Den weg hi haar wederstoetGa naar eind14
met eenen zwaarde vierijn.Ga naar eind15
Zi vloo vanGa naar eind16 den engel fijnGa naar eind16
ende dede haren heere kondGa naar eind17.
Deze moete ontslutenGa naar eind18 mijnen mond:
diegene die haar gaf de macht
20[regelnummer]
dat zi werd redene achtGa naar eind20.
Een heilig man wasGa naar eind21, zonder waan.Ga naar eind21
Geheeten zoo was hi Brandaan.
Abt was hi ende regementGa naar eind23
van 3000 moonkenGa naar eind24 of daar omtrent;
geboren ute HiberneGa naar eind25.
Gode diendiGa naar eind26 wel gerne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reis van Sinte BrandaanStaat toe dat ik mij tot u keer:Ga naar margenoot+
Er was eens in Ierland een heer.
Menig wonder van God zag hij.
Neemt dit als waarheid aan van mij.
Heren, ik begin het verhaal!
Heilige Geest, verlicht mijn taal,
Gij, die gaaft aan een ezelin
lang geleden het spraakbegin,
- het dier waarop Balaam zat,
die het Christengeloof niet had. -
Menselijk sprak het dier meteen
toen de engel Gods het verscheen.
Door voor de ezelin te staan
belette hij haar voort te gaan,
tonende haar zijn vlammend zwaard;
en de ezelin zeer vervaard,
deed dit alles haar meester kond.
Gods Geest opene ook mijn mond.
Het was immers op zijn beraad
dat zij tot spreken was in staat.
Heilig - maar wie twijfelt daaraan? -Ga naar margenoot+
was de heilige Sint Brandaan.
Abt was hij over een abdij.
Drie duizend monniken had hij.
Geboortig was hij uit Ierland,
God dienend met hart en verstand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze vandGa naar eind27 - in 't onderzoeken,
beschreven in ouden boeken
van vele teekenenGa naar eind29 ons Heeren -
30[regelnummer]
(Hoort! Hier mogediGa naar eind30 leeren
van den goeden Gods wijzeGa naar eind31),
hoe dat twee paradijzen
boven der aardenGa naar eind33 waren.
DoeGa naar eind34 las hi voort te warenGa naar eind34
van vele wonders datmerGa naar eind35 in vand
ende menig groot eiland.
Ook las de wijze heere
hoe dat eene wereld weereGa naar eind38
hier onder deze eerdeGa naar eind39
40[regelnummer]
ende als 't hier dag werde,
datGa naar eind41 daar dan nacht zij.
Hi las dat hemelen warenGa naar eind42 drie.
Van visschen hi geschreven vand,
hoe dat een woud ende een landGa naar eind44
gewassenGa naar eind45 stond op zijne zwaarde.
Dat wederzeidiGa naar eind46 harde,
omdatGa naar eind47 zoo ongelovig was.
Ook las hi, hoe dat Judas
genietteGa naar eind49 Gods ontfermighede
50[regelnummer]
ende hi genade hadde medeGa naar eind50
alle Zondages nachte.Ga naar eind51
Hi en wilde no hi en mochteGa naar eind52-53
dies emmer niet gelooven,
hi en zaagtGa naar eind54 met zijnen oogen.
Van toorne verberrendiGa naar eind55 den boek
ende gaf den schrijvere eenen vloekGa naar eind56.
Dat bekochtiGa naar eind57 zint wel diere.
Daar hi stond bi den viereGa naar eind58
daar die boek in bernende lag,
60[regelnummer]
die engel Gods hem toe sprak:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze nu, bij zijn onderzoek,
vond vermeld in menig oud boek
dat er veel wonders is geschied.
- Luistert dus en vergeet ook niet
bij deze wijze school te gaan. -
Men treft twee paradijzen aan
boven de aarde, zei het boek.
En - na voortgezet onderzoek -
las hij dat er in d' oceaan
veel grote eilanden bestaan;
hij las nu ook dat er gewis
nog een andere wereld is.
Onder de aarde vindt men haar;
wordt men hier het daglicht gewaar,
dan heerst daar duisternis. En zie,
hemelen zijn er, las hij, drie.
Ook was er sprake van een vis
en hoe daarop een wildernis
ontstaan was - boven op zijn huid.
Daar voer hij heftig over uit,
wijl het niet te geloven was.
Ook sprak het boek over Judas:
deze ondervond in zijn lot
een weinig leniging van God,
iedere nacht voor Zondagnacht.
Ook dit vond Sint Brandaan verdacht.
Hij ontzei het boek elk gezag,
tenzij hij zulks persoonlijk zag.
Hij verbrandde in toom het boek
en de schrijver gaf hij zijn vloek.
Dit bekocht hij sindsdien wel duur,
want terwijl hij stond voor het vuur,
waar het boek brandende in lei,
kwam een engel tot hem en zei:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘O lieve vriend Brandaan,
du hevesGa naar eind62 eveleGa naar eind62 misdaan,
dat overmitsGa naar eind63 dijnenGa naar eind63 toorn
die waarheid dus is verloren.
Nu laatteneGa naar eind65 hemen daar inne:
di werd nog wel in inneGa naar eind66
wat waar ofte logene esGa naar eind67.
Di ontbiedtGa naar eind68 Jezus Kerst
dattu zulsGa naar eind69 gaan varen
70[regelnummer]
op des zeewes barenGa naar eind70
al omme ende omme negen jaar;
du zult beschouwenGa naar eind72, wat is waar
of wat logene zij medeGa naar eind73.’
Dat wardGa naar eind74 hem groote pijnlikhedeGa naar eind74.
Dus galdGa naar eind75 hi den boek
ende leed omme dien vloek
wel menigen grooten nood
ende voer daar 't God gebood.
DoeGa naar eind79 Brandaan, die heilige man,
80[regelnummer]
alzoo te rechteGa naar eind80 vernam
wat hem God zelve ontboodGa naar eind81,
doe was zijn zorge al teGa naar eind82 groot
ende hi bad onzen Heere
door zijnre moeder eere:Ga naar eind84
zoo wat hem gevieleGa naar eind85,
dat hiGa naar eind86 behieldeGa naar eind86 zijne ziele,
ende hi hem wilde bewaren
ende tsiereGa naar eind88 genaden doen varen.
Doe ging Brandaan te handGa naar eind89
90[regelnummer]
an des zeewesGa naar eind90 kant
ende dede eenen kielGa naar eind91 touwenGa naar eind91
vaste ende getrouwen:Ga naar eind92
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Lieve vriend,’ zei hij tot Brandaan,
‘hierin hebt gij deerlijk misdaan;
door uw toom en enkel daardoor
ging de waarheid voorgoed teloor.
Kom, laat het nu maar branden daar.
Binnenkort wordt gij wel gewaar,
wat waar is geweest en wat niet;
de Heer Jezus Christus gebiedt
u om onverwijld scheep te gaan:
gij kunt dan op de oceaan
zwerven ongeveer negen jaar
en er zelf nagaan wat of waar
genoemd mag worden en wat niet.’
Dit werd oorzaak van veel verdriet.
Aldus boette hij voor het boek
en de eenmaal geuite vloek.
Lang was hij in de grootste nood,
maar hij deed wat God hem gebood.
Toen nu de heilige BrandaanGa naar margenoot+
woord voor woord alles had verstaan
wat God zelf hem te doen gebood,
werd zijn bekommernis zeer groot
en hij bad Onze Lieve Heer
of Deze, Zijn Moeder ter eer,
wat hem ook overkomen zou,
zijn ziel tenminste redden wou,
opdat hem eenmaal werd bereid
hemelse gelukzaligheid.
Zonder aarzelen is Brandaan
toen terstond het strand opgegaan.
Hij liet een vaartuig maken dat
stevig in de gebinten zat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die mast was vurijn houtGa naar eind93,
dat zeil dede hi menigvoudGa naar eind94
besnijdenGa naar eind95 ende bewindenGa naar eind95;
den kiel dede hi bindenGa naar eind96
met ijzere hardeGa naar eind97 starke
naGa naar eind98 die oude arke
100[regelnummer]
doe hi die diluvieGa naar eind100 vrochteGa naar eind100.
Den anker maakte hi stalijnGa naar eind101,
daars hem van noode zoude zijn,Ga naar eind102-103
dat hi behielde dat land.
Doe dediGa naar eind104 al zijn gewandGa naar eind104
in den schepe dragen doe
ende tachtig manne gingerGa naar eind106 in doe;
zi waren daar in negen jaar.
Ook dede hi, dat was waar,
een kapelle, met wijzen zinne,
110[regelnummer]
wel werken daar inne
ende daarin klokken ende heiligdomGa naar eind111,
dies hi mochte houden romGa naar eind112.
Ook voerde hi van Hiberne
pestierGa naar eind114 ende querneGa naar eind114,
smessenGa naar eind115 ende ander gemakGa naar eind115,
alsGa naar eind116 die legende mi vertrakGa naar eind116;
dit dediGa naar eind117 al daar inne.
Dus voer hi weg met zinneGa naar eind118.
Wel verging 't hem in den kiel,
120[regelnummer]
dat hem niet en misvielGa naar eind120.
Met hemGa naar eind121 nam hi twee kapelanen:
van den eenen kwam hemGa naar eind122 zintGa naar eind122 ane
dat hineGa naar eind123 om eenen roof verloosGa naar eind123.
Dies ward hem God zoo vriendeloosGa naar eind124
zoo dattenGa naar eind125 hem nam die vijandGa naar eind125
omme eens breidels gewandGa naar eind126,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit goed dennenhout was de mast;
het zeil werd geknipt en gepast:
men naaide de zoom stevig aan
en de scheepskiel liet men beslaan.
Van bouten voorzien werd de bark,
dit op het voorbeeld van de ark,
welke Noach bouwde, omdat
bij zo'n angst voor de zondvloed had.
Het anker werd uit staal gesmeed:
als het schip nu de wal aandeed,
kon het gemeerd worden aan land.
Daarna bracht men de proviand
en de scheepslading in de kiel;
de bemanning was tachtig ziel.
Zij bleef negen jaar in de boot.
Na een wijs overleg besloot
hij dat er in het scheepsgebouw
een kapel gebouwd worden zou,
met klok en reliquieë' er bij;
waarvoor hem roem deelachtig zij.
Ook voerde hij uit Ierland nog
een handmolen en een baktrog.
Smidsgereedschap werd ook besteld,
gelijk de legende vermeldt.
Hij borg het en met overleg
voer hij toen met het vaartuig weg.
Het verging hem goed in de kiel,
omdat hem niets kwaads overviel.
Hij nam twee kapelanen mee,
maar verloor er één van de twee.
Diefstal bedreef de kapelaan.
God trok Zich zijn lot niet meer aan.
De duivel nam hem mee, omdat
hij een teugel gestolen had.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien hi nam zonder orlofGa naar eind127.
Omme dat die duvele dien roof
vand in zijne gewoutGa naar eind129
130[regelnummer]
- Ai, hoe zeere hi dat ontgoutGa naar eind130
dat hij 't ieGa naar eind131 gedochte!Ga naar eind131 -
dies dedenGa naar eind132 wel onzochteGa naar eind132
die duvele ter hellen viereGa naar eind133-34
daar hij 't bekochte wel diere,
tote datteneGa naar eind135 die heilige man
met zijnre bedenGa naar eind136 weder gewanGa naar eind136.
Doe hi te schepe gaan beganGa naar eind137
vand hi 't hoofd van eenen dooden man
voor hem liggende op 't zand:
140[regelnummer]
die vloed dreef 't an 't land.
Dat hoofd was hardeGa naar eind141 groot:
nie en zag hi des genootGa naar eind142.
Dat voorhoofd was hem breed
wel vijf voeten, God weet.
Doe bemaandijt wel diereGa naar eind145
bi Gode, vele schiereGa naar eind146,
dat hi hem dadeGa naar eind147 verstaan
hoe zijn leven was gedaanGa naar eind148.
't Hoofd jegen Brandane sprak
150[regelnummer]
ende zeide: ‘Al doetGa naar eind150 mi ongemakGa naar eind150,
ik wil 't di zeggen zaanGa naar eind151
hoe mijn leven was gedaan.
Ik was een heiden man.
Om mijn gewin kwam ik daar anGa naar eind154
dat ik harde dicwileGa naar eind155 woedGa naar eind155
over des zeewes vloed.
Ik was groot ende strangGa naar eind157
ende ik was wel honderd voeten lang;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij nam die weg zonder verlof;
maar de vertoornde duivel trof
het gestolen goed op hem aan.
Ai! had hij het maar nooit gedaan!
Ai! hoe kreeg hij het in zijn hoofd!
Nooit heeft hij er zo aan geloofd!
Want hij werd in de hel gehaald:
zij zetten het hem duur betaald,
tot hem de heilige Brandaan
op zijn beê daaruit het ontslaan.
Sint Brandaan, toen hij scheep wou gaan,Ga naar margenoot+
trof het hoofd van een dode aan,
voor hem liggende op het zand;
golven spoelden het aan het strand.
Nimmer had Sint Brandaan voordien
zulk een geweldig hoofd gezien.
Het grote voorhoofd was, God weet,
ruw geschat wel een vijf voet breed.
Sinte Brandaan vroeg aan het hoofd
hoe het van zijn lijf was beroofd.
Hij vroeg dringend, dat het getrouw
zijn levensloop vertellen zou.
Het hoofd keerde zich om en sprak:
‘Al doet het mij veel ongemak,
ik vertel u, zoals zij is,
heel mijn levensgeschiedenis.
Here, ik was een heidens man.
Ik smeedde uit geldzucht een plan.
Zo ging ik zeer dikwijls te voet
In zee en waadde door de vloed.
Ik was groot en sterk en niet bang,
en ik was wel honderd voet lang.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus woed ik in die diepe zee
160[regelnummer]
ende dede dengenen wee
die hier op die zee-baren
met schepen wilden varen:
hemGa naar eind163 nam ik have ende goed.
Eens zoo wies zeere die vloed
met eenen storme, die was strangGa naar eind165.
Al had ik gezijn nog zoo langGa naar eind166,
ik en hadde niet vonden grond,
daarGa naar eind168 ik 't eerst toterGa naar eind168 borst in stond.
Doe en konste ik 's niet genezen:Ga naar eind169
170[regelnummer]
dus moeste mijn sterfdag wezen,
alzoo van allen dingen moet,
zijn zi kwaad ofte goed,
- zonder die pijne der hellen
daar die zielen in kwellenGa naar eind174,
ende daarGa naar eind175 zi zonder eenig ende
doogenGa naar eind176 wee ende ellende;
ende ook dat paradijs
dat den zaligen is wijsGa naar eind178
daarGa naar eind179 zi hebben eeuwelike
180[regelnummer]
die blijschapGa naar eind180 hardeGa naar eind180 rijke.’
Doe sprak Sinte Brandaan
weder harde zaanGa naar eind182:
‘OfGa naar eind183 ik Gode verbiddenGa naar eind183 kan
dat hi u weder uws lijves janGa naar eind184’ -
sprak Sinte Brandaan -
‘ZoudstuGa naar eind186 doopsel willen ontvaanGa naar eind186
ende pijnen om die Gods hulde?Ga naar eind187
Ik vergave di dijne schulden.
Zoo magGa naar eind189 di werden wijsGa naar eind189
190[regelnummer]
dat eeuwige paradijs.’
Doe sprak die heiden man:
‘Moest ik weder sterven dan?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot diep in zee brak ik mij baan,
en ik viel al degenen aan
die daar ooit in der golven schoot
voeren met een schip of een boot.
Ik ontstal hun have en goed.
Op zekere dag wies de vloed
door een verschrikkelijk tempeest;
al was ik nog zo lang geweest,
ik had gevonden steun noch grond,
waar ik eerst tot mijn borst toe stond.
Toen was er geen redden meer aan.
Het was met mijn leven gedaan,
zoals ten slotte elk ding moet
verdwijnen, hetzij kwaad of goed;
- behalve dan de hellepijn;
daar kan immers geen eind aan zijn:
de arme ziel die daarin lijdt,
die zucht in alle eeuwigheid.
Ook het paradijs, dat terecht
voor zaligen is weggelegd,
en waar men 's hemels vreugde kent,
heeft in der eeuwigheid geen end.’ -
Toen sprak de heilige Brandaan
snel, maar duidelijk te verstaan:
‘Als ik van God, gij heidenman,
weer uw lichaam verkrijgen kan,’
- zo sprak de heilige Brandaan -
‘wilt gij dan het doopsel aangaan?
Als gij daarna God dienen zult,
dan vergeef ik u al uw schuld
en de eeuwige zaligheid
wordt u in de hemel bereid.’
De heidenman vroeg hem nadien:
‘Moet ik dan wéér sterven misschien?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja giGa naar eind193’, sprak Sinte Brandaan,
‘dies en mochti niet ontgaan.’Ga naar eind194
Doe sprak die heiden man:
‘Of ik mi doopteGa naar eind196 ende ik dan
niet en konste wederstaan
ik en worde den vijand onderdaan...
Hi pijnt hemGa naar eind199 nacht ende dag
200[regelnummer]
hoe hi den mensche bedriegen magGa naar eind200.
Of hi mi maakte zoo lief
den schatGa naar eind202, dat ik ware een dief
ende ik dode al zulke werken
die onze scheppere verbiedet sterke,
dan zoude men ter hellen
mijne ziele vele meeGa naar eind206 kwellen
dan ze nu gekwellet is;
diesGa naar eind208 ben ik wel gewis.
Want die doopsel hebben ontvaan
210[regelnummer]
enter Gods wet afstaan,Ga naar eind210
alzooGa naar eind211 schriftureGa naar eind211 leert hier,
die zieleGa naar eind212 werdGa naar eind212 in 't helsche vier
vele meer gepijnetGa naar eind213 al teGa naar eind213 fel
dan wiGa naar eind214 zijn, dat weet ik wel.
Want ons niemenGa naar eind215 en leert
noGa naar eind216 te zijnre wetGa naar eind216 en keert.
Dus vrees ik, waartGa naar eind217 dat ik doopsel ontvinge
ende mijnre wetGa naar eind218 dan af gingeGa naar eind218,
waarGa naar eind219 't vroeg of spadeGa naar eind219,
220[regelnummer]
bij des vijands kwade radeGa naar eind220,
omme have ofte om goed
alzooGa naar eind222 menig mensche doet,
dat men mi dan ter hellen
vele meeGa naar eind224 zoude kwellen
dan ik nu gepijntGa naar eind225 binGa naar eind225.
Want mijne gelijken pijnt men min
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja,’ sprak de heilige Brandaan,
‘want daar is geen ontkomen aan.’
Daarop sprak de heidense man:
‘Als ik mij dopen Het en dan
aan de duivel niet kon weerstaan
en ik werd 's vijands onderdaan,
- hij pijnigt zijn hoofd nacht en dag
hoe hij de mens bedriegen mag, -
als hij mij maakte tot een dief
en ik kreeg de rijkdom weer lief
en ik, zondaar, weerstond hem niet
en deed wat de Schepper verbiedt,
mijn ziel zou in de hel voortaan
duizendmaal meer pijn ondergaan
dan zij hier ooit gefolterd is,
aldus mijn overtuiging is.
Want de ziel die het doopsel heeft,
maar niet naar den gelove leeft,
wordt, zoals de bijbel vermeldt,
veel meer door het hels vuur gekweld;
die mens lijdt duizendmaal zo fel
als een heiden, dat weet ik wel;
want ons heeft nooit iemand geleerd,
of tot het waar geloof bekeerd.
Als ik het dus ontvangen zou
word ik wellicht Gods wet ontrouw,
door de inblazing van de kwade
die mij slecht te doen aan zou raden,
zodat om have en om goed
ik doen zou wat menig mens doet.
Dan - vrees ik - leed ik achteraf
een veel kwadere hellestraf
dan de straf die ik nu verdien.
Mijnsgelijken worden ontzien,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan dieGa naar eind227 doopsel hebben ontvaan
ende harer wet af zijn gegaan.Ga naar eind228
Nochtan zoo vrees ik mee die noodGa naar eind229
230[regelnummer]
die mi weder zoude doen die dood,
wanneer ze weder tote mi kwame
ende ze mi benameGa naar eind232
beede zitten ende staan
ende loopen ende gaan
ende eten ende drinken
ende spreken ende gedinkenGa naar eind236,
hooren ende spreken,
ende mijne aderenGa naar eind238 zouden breken,
ende mijne ziele zoude varen
240[regelnummer]
weder ter harmscharenGa naar eind240.
Al ware al de wereld dijn
ende ze ook ware rood guldijnGa naar eind242
ende gi ze mi mochtGa naar eind243 geven
ende daar toeGa naar eind244 met blijschappen zoude leven
nog twee duizend der jaren,
ik en naam ze niet te waren -
dies gelooft - door den noodGa naar eind247;
zoo sterk is die pijne der dood.
DiesGa naar eind249 wil ik weder varen
250[regelnummer]
te mijnre harmscharenGa naar eind250
in die deemsternisseGa naar eind251.’
‘Zoo vare dan gewisse,
daar 't di God jonneGa naar eind253, zaan,’
sprak die goede Sinte Brandaan.
Dus voer die heiden man
aldaar hem God gejanGa naar eind256,
ter stede daar God woude.Ga naar eind257
Sinte Brandaan keerde houdeGa naar eind258
te schepe om zijnen noodGa naar eind259,
260[regelnummer]
alzooGa naar eind260 hem God zelve gebood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar niet hij die zijn plicht vergat
schoon hij het doopsel heeft gehad.
Bovendien vrees ik ook de nood
die men ondervindt bij de dood
en die mij al eens overkwam
en mij daarbij alles ontnam:
het zitten zowel als het staan,
het lopen zowel als het gaan,
het genieten van spijs en drank,
de memorie en de stemklank,
kortom: het bezit van elk ding,
en mijn inwendig lijf verging
en mijn ziel zou gedwongen zijn
te leven in de helse pijn.
Al zou de wereld uw domein
en daarbij nog van rood goud zijn
en gij gaaft haar dan weg aan mij
en ik zou gelukkig en blij
twintig eeuwen leven op haar,
ik nam het aanbod niet, voorwaar!
Ik wil geen tweede stervensnood,
zo sterk is mijn angst voor de dood.
Daarom ga ik maar liever voort
naar mijn eigen rampzalig oord,
in donkerte en duisternis.’
‘Laat het dan zijn zoals het is
en ga waar God u gunt te gaan,’
sprak de goede Sinte Brandaan.
Daarop ging de heiden van daar;
het hoofd dreef naar een rustplaats waar
God het gunde om heen te gaan.
Dadelijk vertrok Sinte Brandaan.
Hij keerde haastig naar de boot,
zoals God hem te doen gebood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe ziGa naar eind261 te schepe kwamen
ende orlofGa naar eind262 genamen
an vrienden ende magenGa naar eind263 mede,
Gode bevalen zi ze ter stedeGa naar eind264.
't Zeil zi an den mast keerdenGa naar eind265
alzoo hemGa naar eind266 die winden leerden;
haar riemers zi ute schoten,Ga naar eind267
met gemake dat zi vlotenGa naar eind268.
Ai, hoe schoone dat 't schip vloot!
270[regelnummer]
KortGa naar eind270 kwamen zi in grooter nood,
want een dier al teGa naar eind271 wonderlijk,
eenen lind-drakeGa naar eind272 gelijk,
wilde verzwelgen haren kiel.
Hem was zijne muleGa naar eind274 ende zijn gielGa naar eind274
menig gelachteGa naar eind275 wijd.
No eer no na dier tijdGa naar eind276
en kwamen zi in meerrenGa naar eind277 nood.
Een wolke boven hemGa naar eind278 ontslootGa naar eind278 ;
daar ute kwam een dier wonderlijk
280[regelnummer]
vliegende, eenen hert gelijkGa naar eind280.
Dat jagede met gemakeGa naar eind281
den grooten zee-linddrake
zoo dattenGa naar eind283 al verdreef,
dat zi neGa naar eind284 wisten waar hi bleef.
Doe hi dat hadde gedaan,
keerdiGa naar eind286 weder zaan
in die wolken danenGa naar eind287 hi kwam.
Doe Sinte Brandaan dat vernamGa naar eind288,
was hi blijde ende vroGa naar eind289
290[regelnummer]
ende danketsGa naar eind290 onzen Heere alzooGa naar eind290.
Doe hi van den drake was verloost,
te Gode meerderdeGa naar eind292 zijn troostGa naar eind292.
Doe voeren zi met gemakeGa naar eind293
op des zeewes vlakeGa naar eind294.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ging niet aan boord dan nadatGa naar margenoot+
men eerst afscheid genomen had,
en men het vriend en bloedverwant
achter in Gods veilige hand.
Afvarende zonder verwijl,
keerde men naar de wind het zeil.
De riemen stak men buiten boord;
met gemak voer men daarop voort.
Ai! hoe zeevaardig liep de boot.
Kort daarop raakte men in nood,
want een monster van groot postuur
- krokodilachtig van figuur -
wilde het schip verslinden gaan.
Men zag zijn kaken openstaan.
Menig vadem was de bek wijd.
Nooit meer, noch voor noch na die tijd,
is men in zulk gevaar geweest.
Maar er daalde een ander beest
uit een wolk van het wolkenrijk.
Het vloog en was een hert gelijk.
Het achtervolgde met gemak
het monster op het watervlak,
zodat het dit geheel verdreef.
Niemand wist waar het ondier bleef.
Toen ging het vliegende hert vlug
weer in het wolkendek terug,
gelijk het ontsnapte, voordien.
Sinte Brandaan had het gezien.
Daarom verheugde hij zich zeer.
Hij bedankte Onze Lieve Heer.
Zijn Godsvertrouwen werd vergroot
nu hij gered was van de dood.
Daarna voeren zij met gemak
over het uitgestrekt zeevlak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe verzagGa naar eind295 Sinte Brandaan
eenen schoonen werfGa naar eind296 staan;
hi dochteGa naar eind297 den wijzen heere
wel zes mijlen lang of meere.
Die stond op den rugge van eenen vissche.
300[regelnummer]
- Die boek maakt ons gewisse
dat daar een zoete water an 't meere gaat;Ga naar eind301
daar hadde die visch zijnen aatGa naar eind302
genomen wel menig jaar
zoo die boek zeit, over waarGa naar eind304. -
Daar op dien werf stond een woud.
Die Gods helden boudGa naar eind306
trokkenGa naar eind307 haar schip in een haveneGa naar eind307
ende gingen alle doe aveGa naar eind308
genen schoonen werf schouwenGa naar eind309.
310[regelnummer]
Zi gingen ook hout houwen
omme te ziedeneGa naar eind311 haar eten:
die honger liefs hemGa naar eind312 niet vergeten.
Haren ketel zi op hingen;
om hout dat zi gingen;
eenen droogen boom zi vonden.
Doe zine te houwene begonden,Ga naar eind316
doe zoo schoot al datGa naar eind317 eiland
onder 't water al te handGa naar eind318
zoo dat die heilige man
320[regelnummer]
te tijde kume zijn schip gewan.Ga naar eind320
Met haasten zi in 't schip sprongen,
den lof Gods dat zi zongen,
dat hi ze bij der genaden zijneGa naar eind323
verloost hadde van dier pijneGa naar eind324.
Die werf die ging al onderGa naar eind325.
Dit was dat derde wonder
dat die heeren zagen.
Die wind die ging ze jagen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen zag de heilige BrandaanGa naar margenoot+
een oever daar niet ver vandaan;
naar schatting van de wijze heer
was hij zes mijl lang ongeveer.
Hij stond op de rug van een vis.
- Het boek meldt dat het zeker is
dat daar ter plaatse een rivier
in zee loopt. Daarvan at het dier.
Dit deed het nu al jaar op jaar,
zo meldt het boek. Het is dus waar. -
Op die oever nu stond een woud;
daarheen roeiden Gods helden stout
om die kust nader te bezien.
Iedereen ging aan wal, nadien;
want de oever bleek schoon en sterk;
houthakken was hun eerste werk.
Men wilde eten koken gaan
(honger herinnerde er aan).
Het bootsvolk hing de ketel neer,
was op hout uit en in de weer;
men vond een dorre boom daar staan
en begon met de bijl te slaan:
toen dook dadelijk en met spoed
het eiland omlaag in de vloed.
Het verdween en maar net op tijd
bracht Brandaan zich in veiligheid.
Iedereen haastte zich aan boord
en sprak God dank met een vroom woord,
want Hij had in Zijn almacht groot
hen gered van een wisse dood.
De eilandkust bestond niet meer.
Dit was dus al de derde keer
dat hun een wonder was gebeurd;
nu verhief zich weer op zijn beurt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij den zeile vasteGa naar eind329;
330[regelnummer]
doe leden zi menige onrasteGa naar eind330
ende menig ongemak.
Die heilige abt doe sprak:
‘Dit mochte wel een visch zijnGa naar eind333
die dezen werf dus trakGa naar eind334 inGa naar eind334;
zeker hi was wel oud
eer gewiesGa naar eind336 al dat hout
op zijnen rugge-bradenGa naar eind337.’
Gode zi dicken badenGa naar eind338
met gestaden moedeGa naar eind339
340[regelnummer]
doorGa naar eind340 zijne groote goedeGa naar eind340
dat hij ze zaan gezandeGa naar eind341
tote eenen gestadigenGa naar eind342 lande.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wind en blies de zeilen vol
en de toestand werd kommervol.
De bemanning leed ongemak.
Sinte Brandaan, hun leider, sprak:
‘Die kust zou een vis kunnen zijn
die dook onder de waterlijn.
Hij was zeker al jaren oud;
dit bleek uit de stand van het hout,
dat over zijn rug was gegroeid.’
En de manschap bad. Onvermoeid
smeekte zij vurig en altijd
God om Zijn goedertierenheid,
dat Hij, geroerd door hun ellende,
de steven naar goed land mocht wenden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe zi den vissche ontvaren
ende weg zeilende waren
om te ziene meer wonder,
zagen zi een ijselijk konderGa naar eind346
op 't water jegen hemGa naar eind347 gaan.
Het wilde haar schip vaanGa naar eind348
ende verderven mettien.Ga naar eind349
350[regelnummer]
‘Wij en dorvenGa naar eind350 't niet ontzienGa naar eind350’,
sprak Sinte Brandaan,
‘wij en hebben hem nietGa naar eind352 misdaan.
Laat ons schip in Gods hand varen!
God zal ons van hem bewarenGa naar eind354.’
Half was 't visch ende half wijf;
al ruwGa naar eind356 zoo was hem dat lijf.
DickenGa naar eind357 omme ging 't den kiel.
Sinte Brandaan neder viel
op zijne bloote knienGa naar eind359
360[regelnummer]
ende bad Gode om zijn ontvlienGa naar eind360.
Zijne moonken baden allegader.
Dus verbadenGa naar eind362 zi Gode onzen vader,
dat dat vreeselike wonderGa naar eind363
bezijden harenGa naar eind364 schepe ging onder,
dat zij 't hoorden borlenGa naar eind365 ende wallenGa naar eind365
dien langen dag al met allenGa naar eind366
in dier dieper zeegronde.
Doe voeren zi lange stondeGa naar eind368
ende kwamen aan een eiland,
370[regelnummer]
daar Sinte Brandaan vand
eene pijneGa naar eind371 wonderlike:
zielen als in mensen gelikeGa naar eind372
gingen ende liepen daar op die zee;
hem was leider harde weeGa naar eind374
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen zij na die gebeurtenisGa naar margenoot+
wegzeilden, ontsnapt aan de vis,
en verdacht op een nieuw avontuur,
zagen zij een vreemd creatuur
door het water zwemmen naar hen.
Het wou het schip vernietigen,
terwijl het uit het water rees.
‘Koester voor dit monster geen vrees,’
sprak de heilige Sint Brandaan,
‘wij hebben dit dier niets misdaan.
Het schip vaart onder Gods almacht.
Op ieder van ons geeft Hij acht!’
Half vis was het dier en half vrouw;
ruigbehaard en ruw was de bouw.
Dikwijls zwom het dier rond de kiel.
Toen bad uit het diepst van de ziel
en op blote knieën Brandaan
dat het dier op de vlucht mocht slaan.
De monniken herhaalden het;
God sloeg acht op dit smeekgebed.
Het watermonster ging voorgoed
naast het schip onder in de vloed.
Heel de middag hoorde men nog
het brullend geluid van het zog
dat daar in de diepzee ontstond.
Weer voeren zij lange tijd rond.Ga naar margenoot+
Op een eiland kwamen zij aan.
Daar ontdekten zij het bestaan
van een straf die hierin bestond:
doden gingen als levend rond
en liepen over zee te voet;
hen kwelde verzengende gloed
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van koude ende van grooter hitte.
‘O wee! wat magGa naar eind376 wezen ditte’,
sprak die goede Sinte Brandaan,
‘dat dusGa naar eind378 op die zee kan gaan?’
Zi spraken: ‘Wij zijn arme zielen;
380[regelnummer]
dusGa naar eind380 moeten wij hier gaan ende zwielenGa naar eind380
ende aldus eeuwelike leven.
Hadden wij om GodeGa naar eind382 gegeven
den armen lieden dat water,
onzen loon ware nu te beter.
Wij waren drossatenGa naar eind385 ende schinkenGa naar eind385;
diesGa naar eind386 wij dat eten ende dat drinken
dat onze heerenGa naar eind387 ons hietenGa naar eind387 geven,
doe wij hadden onze leven,Ga naar eind388
onthielden den armen,
390[regelnummer]
zooGa naar eind390 en wil God onzer niet ontfarmenGa naar eind390.
Van koude hebben wij grooten nood,
van hitte zijn wij wel na dood,
van dorste is ons weeGa naar eind393.
Hoe na ons loopt die zee,Ga naar eind394
dit zeggen wij te warenGa naar eind395:
wij en mogenGa naar eind396 in honderd jaren
eenen droppel niet gewinnen.
Helpt ons bij dijnre minnenGa naar eind398,
Brandaan, wel lieve heere!
400[regelnummer]
Helpt ons door dijne eereGa naar eind400.’
Sente Brandaan doen alleneGa naar eind401
began Gode zeere te vleneGa naar eind402.
Doe en woude God niet laten
hemGa naar eind404 en werd bij caritatenGa naar eind404
een drinken geoorlovet,
ende dat zi haar hovetGa naar eind406
genettenGa naar eind407 met hare hand.
Doen negenGa naar eind408 zi alte handGa naar eind408
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een koude die bitter was.
‘Wat zijt gij voor vreemdsoortig ras,’
sprak goedhartig Sinte Brandaan,
‘dat zo maar over zee kan gaan?’
‘Arme zielen zijn wij,’ sprak men,
‘wij moeten van dorst omkomen.
In eeuwigheid duurt dit zo voort;
hadden wij maar geacht Gods Woord
en de armen hun dorst gelest,
dan was dit niet al wat ons rest.
Wij waren schenker en tafelknecht.
Van onslieden heeft God gezegd
dat wij de armen in Zijn naam
met spijs en drank bij moeten staan;
niets lieten wij daarvan geschiên,
God wil ons daarom niet meer zien.
Door kou zijn wij altijd in nood,
van de hitte gaan wij haast dood.
Ons lot is: nooit eens lafenis,
hoe dicht de zee ook bij ons is.
Dit relaas is maar al te waar.
Wij krijgen nog in honderd jaar
niet één enkele druppel nat.
Uit naastenliefde! bedenk dat!
En help ons, goedertieren Heer,
bid voor ons, smeken wij u zeer!’
Brandaan, bewogen door hun lot,
bad ononderbroken tot God.
Die sloeg op zijn smeekbede acht;
even werd hun zwaar lot verzacht;
te drinken werd hun geoorloofd
en zij mochten daarbij hun hoofd
ook bevochtigen met de hand.
Daarop bogen zij, van hun kant,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den heiligen Gods-manne.
410[regelnummer]
Doe keerde hi hemeGa naar eind410 danneGa naar eind410
met weenenden oogen
ende schreef dat Gods vertogenGa naar eind412.
Doe hietGa naar eind413 Sinte Brandaan
zijnen kiele wel gedaan
van dier stedenGa naar eind415 wenden.
Die arme zielen in hare allendenGa naar eind416
die daar liepen op die zee
riepen: ‘Wach ende wee!’
Doe de kiel danen vlootGa naar eind419
420[regelnummer]
liet hij ze in grooter nood.
Doe voeren zi met gemakeGa naar eind421
op die wilde zeewes vlakeGa naar eind422.
Doe hoorden zi zaanGa naar eind423 bootenGa naar eind423
menigen wind grooten.
Een storm hemGa naar eind425 an viel:
die verdreef harenGa naar eind426 kiel
Noordwaart an dat LevermeereGa naar eind427 Ga naar eind427,
daar dat kleene Gods heereGa naar eind428
wel na verzeild was in grooter nood.
430[regelnummer]
Zi waren welna bleven dood.
Doen zag Sinte Brandaan
menig schip daar staan
ende menigen mast wagenGa naar eind433
ende uterGa naar eind434 zee ragenGa naar eind434:
het dochte hem zijne een woud.
Hoe dicke hem God zijne doget gout!Ga naar eind436
Daar sprak van Gods wegen ane
eene stemme aldus Brandane:
‘Vare Oostwaart mettenGa naar eind439 baren,
440[regelnummer]
hier mogediGa naar eind440 niet voorder varen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich terstond voor Sinte Brandaan.
Deze keerde zich daar vandaan.
Tranen rolden hem uit het oog;
over dit schreef hij een vertoog.
Kort daarop beval Sint Brandaan
om het schip weg te laten gaan.
Men verliet deze onheilsplek.
In hun ellende en gebrek
liepen de zielen over zee,
‘Ach en wee!’ roepend, ‘ach en wee!’
Ondertussen verdween de boot,
hen daar achterlatend in nood.
Eerst voeren zij met groot gemakGa naar margenoot+
over het wild zeeoppervlak.
Toen stak boven het ruime sop
menige grote windvlaag op
en ten slotte dreef de orkaan
hen geheel en al uit de baan,
Noordwaarts en naar de Leverzee.
Haast geraakte daar Gods armee
verzeild in de bitterste nood.
Bijna vond iedereen de dood.
Daar zag de heilige Brandaan
menig schip in de golven staan;
menig mast stak uit zee omhoog,
terwijl de top daarvan bewoog;
zo te zien geleek het een woud.
Gods hulp echter bleef onverflauwd.
Toen klonk van Godswege een stem
tot Sint Brandaan en sprak tot hem:
‘Vaar Oostwaarts met de golven voort;
hier wordt ge in uw tocht gestoord:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar ligt een steen in die zee,
die menigen schepe doet wee.
Zoo wat ijzere daar ane kwameGa naar eind443
tote hem hij 't trocke ende nameGa naar eind444
ende het moeste daar al blijven.’
Doe begonsteGa naar eind446 ze een wind drijven
van daar in 't Oost endeGa naar eind447
jegen eene steenwendeGa naar eind448.
Doe zag Sinte Brandaan
450[regelnummer]
eenen schoonen monsterGa naar eind450 staan;
daar woonden moonken inne
die Gode dienden met zinneGa naar eind452
ende hadden gedaanGa naar eind453 menig jaar.
's Nachts zoo bleef zijn kiel daar
onder dien hoogen steene.
Sinte Brandaan alleene
ging boven op dien hoogen berg.
Daar vand hi kerstenlijkGa naar eind458 werk
van dien Gods kindenGa naar eind459;
460[regelnummer]
niet en condi ondervindenGa naar eind460,
wie ze daar hadde bracht
hen ware die Gods krachtGa naar eind462.
Haar leven was klaar ende licht:
selkerGa naar eind464 monken hebben wij nichtGa naar eind464!
Zi riepen alle alzoo zaan:
‘Willekome, heere Brandaan!’
Diere rijker Gods degeneGa naar eind467-68
en wasser mare zevene.
HemGa naar eind469 kwam dagelike hare spijze
470[regelnummer]
van den vronenGa naar eind470 paradijze:
te middageGa naar eind471 brocht hem gedragen
een duveGa naar eind472 ende een ravenGa naar eind472
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ginder in die zee ligt een kei,
menig schip leed daar averij;
dingen die uit ijzer bestaan
trekt de steen onweerstaanbaar aan.
Een schip zakt daar dan ook gezwind.’
Naar het Oosten blies hen de windGa naar margenoot+
en zij dreven met grote spoed
een rotsige wand tegemoet.
Daar bovenop zag Sint Brandaan
een schoon monnikenklooster staan:
monniken, wonende daarin,
dienden Gode met vrome zin.
Dit deden zij al menig jaar.
In de nacht ankerde men daar;
onder de rotspunt voer het schip;
Brandaan alleen besteeg de klip.
Op de hoogste punt van die rots
vond hij een nederzetting Gods.
Hoe hier vromen konden bestaan,
was onbegrijpelijk voor Brandaan;
wie had hen op de berg gebracht,
ware het niet door Godes macht.
Hun leven was vol licht en klaar:
hadden wij zulke monniken maar!
Zij hieven al dadelijk aan:
‘Welkom! welkom! Here Brandaan!’
Maar van dit soort van Godsvazal
bestond er slechts een zevental.
Het kreeg als dagelijkse spijs,
spijs uit het aardse paradijs;
het maal kregen zij voorgezet;
een duif en een raaf brachten het:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vierdalfGa naar eind473 brood ende eenen visch
op der goeder lieder disch;
die visch was gebraden.
Wel zeere zi doe baden
den heiligen Brandane,
den Gods onderdaneGa naar eind478,
dat hi met hem wilde eten gaan.
480[regelnummer]
Doe sprak Sinte Brandaan
harde wijzelikeGa naar eind481:
‘Mijn Heere God is zoo rijkeGa naar eind482,
God van den paradijze,
hi hadde mi mijne spijzeGa naar eind484-85
harde wel oezent hare,
wiste hi dat ik 's werdig wareGa naar eind486.
Hoe gerne ik zijne genaden doge!Ga naar eind487
EndeGa naar eind488 dat is mijne gelove:
hi ne wildesGa naar eind489 niet zenden
490[regelnummer]
mi armen ende allendenGa naar eind490.
Doe u zijne genade verzagGa naar eind491
ende 't vierde brood ontweeGa naar eind492 brak
dat u zijn bode hevet bracht,
doe en hadde hi mijns niet gedachtGa naar eind494
met zijnre goeder spijze.
Nu zuldiGa naar eind496 allen, als die wijzenGa naar eind496,
in zijnen name eten
ende zult ook allen weten
dat ik 't late zonder nijdGa naar eind499.
500[regelnummer]
God voedt u t'alre tijd
op dezen dorren steene;
ik hebbe van Gode te leeneGa naar eind502
van visschen, vruchten ende brooden
alles, dies ik ben van noodeGa naar eind504
heb ik in mijnen kiele.
OverGa naar eind506 mijne arme ziele
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie en een half brood en een vis
brachten zij op der lieden dis.
De vis was gebraden en wel.
Hun verzoek was haast een bevel,
toen zij vroegen aan Sint Brandaan
met hen mee aan tafel te gaan.
Hij was immers ook een Godsknecht.
Daarop heeft Sint Brandaan gezegd
- en gaf van groote wijsheid blijk:
‘Mijn God’, heeft hij gezegd, ‘is rijk;
hij is de God van 't paradijs;
Hij had dus ongetwijfeld spijs
voor mij eveneens hier gebracht,
had Hij mij dit waardig geacht.
Ik buig mij graag voor Zijn gezag;
het is voor mij klaar als de dag:
Hij zond er mij willens niet van,
mij arm en ongelukkig man.
Toen Hij - gelijk Hij altijd deed -
het vierde brood in tweeën sneed,
dat u Zijn bode heeft gebracht,
heeft Hij aan mijn deel niet gedacht.
Wat ik u bidden mag, weest wijs
en geniet van Zijn goede spijs;
houdt uwe maaltijd in Zijn naam
en bedenkt hier allen tezaam
dat ik u daarom niet benijd.
God immers spijzigt u altijd
op deze uitgedroogde rots.
Ik ondervind ook de hulp Gods,
want ik heb niet de minste nood
aan vissen, vruchten en aan brood.
Dit alles is in mijn scheepskiel.
Maar bidt God voor mijn arme ziel,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bidt Gode van hemelrijke
dat hi haar geve zijn rijke.’
Dus zoo bad hi Gode;
510[regelnummer]
doe kwam die hemelsche bode
ende brochteGa naar eind511 hem zijne spijze
van den Gods paradijze.
Doe die heer en hadden getenGa naar eind513,
zoo laat ons die boek weten
dat Brandaan, die heilige man,
an die heeren orlof nam;Ga naar eind516
entieGa naar eind517 heilige Brandaan
ging weder te schepe zaan.
Daar kwam een Zuud-Westenwind;
520[regelnummer]
die dreef hem, alzoo hi kintGa naar eind520,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opdat Hij haar uiteindelijk
opneme in Zijn hemelrijk.’
Aldus bad tot God Sint Brandaan;
daar kwam de hemelbode aan
en bracht hem uit Gods paradijs
eveneens een deel van de spijs.
Nadat de maaltijd was gedaan
- zo geeft ons het boek te verstaan -
verbet hij hen, maar niet nadat
hij eerst afscheid genomen had
van de monniken, en hiermee
koos hij wederom haastig zee.
Er stak een Zuidwestenwind op;
die dreef hen door het zwalpend sop
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weder Noord-Oost te daleGa naar eind521
op die wilde zeeschaleGa naar eind522.
Daar leden zi menig wee.
Doe vonden zi in die zee
eenen steen zoo hooge
zi ne'n consten niet veroogenGa naar eind526.
Op dien zelven steene
zat een man alleene:
hi was ruwGa naar eind529 als een beere.
530[regelnummer]
Hine zag maar lucht ende meere;Ga naar eind530
dat Mas een kluzenare.
Hoe hi daar komen wareGa naar eind532
vraagde hem Sinte Brandaan.
‘Ik ben den moonken onderdaanGa naar eind534’,
zeide die man, ‘gelooves miGa naar eind535! -
daar du deze weke waarsGa naar eind536 bi.
Ik hebbe gezeten alleene
op dezen hoogen steene
een jaar min dan honderd jaren;
540[regelnummer]
God heeft mi tote hareGa naar eind540
dagelijks zijne spijze gegeven.
Bi zijnen troosteGa naar eind542 moet ik leven,
zoo dat God wel weetGa naar eind543-45
dat ik anders nie en ontbeet
zint dat ik hier kwam,
ende ik ook nooit en vernamGa naar eind546
levender liede niet meere
dan u, lieve heere!’
Doe vraagde hem Sinte Brandaan,
550[regelnummer]
hoe zijn leven was gedaanGa naar eind550
eer hi daar kommen ware.
Doe sprak die kluzenare:
‘Ik zeg 't di, gewaarlikeGa naar eind553,
ik was een koning rijkeGa naar eind554:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een noordoostelijke baan.Ga naar margenoot+
De zee begon te keer te gaan.
Dat bracht veel onheil met zich mee.
Toen vonden zij een steen in zee;
daarvan was de top veel te hoog
om te zien met het blote oog.
Men zag een man: hij was alleen
nedergezeten op die steen.
Ruwbehaard was hij als een beer.
Hij zag water en lucht. Niet meer.
De man zat er als kluizenaar.
‘Wat in Godes naam bracht u daar?’
vroeg verwonderd Sinte Brandaan.
‘Ik ben der monniken onderdaan,’
zeide de man, ‘geloof mij vrij!
Gij waart er deze week nog bij.
Ik zit op deze hoge steen
nu al honderd jaren min een.
Ik kreeg voedsel op Gods gezag
elke dag tot op deze dag.
Met Gods hulp kom ik enkel rond
van het voedsel dat Hij mij zond.
God weet dat ik niets anders at
sinds ik hier op de rotspunt zat.
(Zoals gij wel ziet is mijn lot
algeheel in de hand van God.)
Geen levende ziel zag ik meer,
uitgezonderd u dan, mijn Heer!’
‘Wat hebt gij’, vroeg Sinte Brandaan,
‘van uw leven dan wel gedaan?
Wat bracht u hierheen en vanwaar?’
Toen antwoordde de kluizenaar:
‘Waarlijk, ik zeg u onverbloemd,
ik werd een rijk koning genoemd;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Panphilia hietGa naar eind555 mijn één land,
Capadocia was dat ander genantGa naar eind556.
Daar nam ik een schoon wijf,
dies lijdet groote pijne mijn lijfGa naar eind558
want het was de zuster mijne;
560[regelnummer]
diesGa naar eind560 doogGa naar eind560 ik groote pijne.
DaarbijGa naar eind561 zoo had ik zoonen twee:
dies is mi dickeGa naar eind562 worden wee.
Doe d'oudste te zijnen schilde kwamGa naar eind563,
zijn lijfGa naar eind564 dat ik hem nam
door mijnen grammen moed.Ga naar eind565
Daar d'andre bij eenen schepe stoetGa naar eind566
nam hem een donderslagGa naar eind567 zijn lijfGa naar eind567;
ook doodde hiGa naar eind568 mijn schoone wijf.
Doe al die zonde op mi lag,
570[regelnummer]
ducht' ik den Gods slagGa naar eind570
ende ik ging haastelike
ende liet al mijn rijke,
beede vrienden endeGa naar eind573 magenGa naar eind573,
ende ging te schepe in dien dage
ende wilde mijne groote zonden
varen den paus oorkondenGa naar eind576.
Doe rees een storm op die zee
die mi dede harde wee,
alzooGa naar eind579 ik u magGa naar eind579 vertellen.
580[regelnummer]
Daar bedorvenGa naar eind580 alle mijn gezellen,
maar ik ontklamGa naar eind581 alleene
op dezen hoogen steene
ende klaagde mijne mesdaadGa naar eind583
Hem, die mi geschepen haetGa naar eind584.
Hier wachteGa naar eind585 ik zijnre genaden
van mijnen grooten mesdaden.
Ik zegdiGa naar eind587 ook voor ware:
ik hoore hier openbareGa naar eind588
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want ik bezat Pamphylia
en het land Capadocia.
Ik had met een vrouw samenzijn;
dat is oorzaak van al mijn pijn.
Mijn zuster was zij naar het bloed,
daarom ben ik zo zwaar beboet.
Ook had ik twee zonen bij haar;
dat maakte mijn lot dubbel zwaar.
Toen hij ridder geworden was,
wierp ik de oudste in het gras;
in mijn gramschap sloeg ik hem dood.
En de andre stond bij een boot:
daar trof een bliksemstraal zijn lijf;
deze doodde ook mijn schoon wijf.
Om de zonde die op mij lag,
vreesde ik Gods genadeslag.
Ik verliet dadelijk het land,
ik verliet vriend en bloedverwant,
ik vluchtte uit mijn koninkrijk
en ik nam op een schip de wijk.
Al het kwaad dat ik had gedaan
wilde ik de paus biechten gaan.
Toen ontstond een stormachtig weer.
Dat vergrootte mijn ramp nog meer.
Hetgeen ik nu vertellen ga:
heel de manschap verdronk weldra.
Ik ontkwam en ik klom alleen
boven op deze hoge steen;
ik vroeg vergeving voor mijn kwaad
aan mijn Schepper en toeverlaat;
ik smeekte om barmhartigheid
voor mijn grote misdadigheid.
Wat ik zeg is volkomen waar,
want duidelijk neemt mijn oor waar
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elker dagelike
590[regelnummer]
den zang van hemelrijkeGa naar eind590.’
Doe zeide Sinte Brandaan:
‘Zegt mi, lieve heere, zaan:
als u dat koude ane geetGa naar eind593,
hoe mogediGa naar eind594 zonder kleed
van kouden hier gewezenGa naar eind595?
Van lieden heb ik gelezen
- dat waren eenzedelenGa naar eind597
ende dienden Gode den edelen -
die alles gemaks vergatenGa naar eind599:
600[regelnummer]
niet dan 't kruutGa naar eind600 zi en aten.
Doch onthielden zi hem woleGa naar eind601,
was 'tGa naar eind602 in boomen of in holen,
was 't in krudeGa naar eind603, was 't in riedeGa naar eind603,
daar hemeGa naar eind604 die Gods lieden
dat koude nochtan verwerdenGa naar eind605.’
‘MagGa naar eind606 ik die ziele beverdenGa naar eind606’,
sprak die ruwe kluzenare,
‘zoo heb ik harde onmareGa naar eind608
wat noode dat mijn vleesGa naar eind609 heeft,
610[regelnummer]
die wijleGa naar eind610 datGa naar eind610 hier leeft.
Al zit ik hier al naakt:
als mi dat koude ane gaat,Ga naar eind612
slupeGa naar eind613 ik in een hol kleeneGa naar eind613
hier onder eenen gespletenen steene.
Daar wachtGa naar eind615 ik dat gestilleGa naar eind615.
Eest alzooGa naar eind616 Gods wille
zoo zullen mijne beenenGa naar eind617
op dezen hoogen steene
des doemsdages ontbeiden. -Ga naar eind619
620[regelnummer]
God moetGa naar eind620 u geleiden.
In spreke jegen u nemmeere.Ga naar eind621
God, onze lieve heere,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iedere dag dat ik hier ben,
het zingen van de engelen.’
Daarop zeide Sinte Brandaan:
‘Here, wilt gij een vraag toestaan?
Hoe raakt het toch met u gesteld,
als u de winterkoude kwelt?
Wat doet gij dan zonder gewaad?
Zeker, er zijn er inderdaad
die afstand doen van elk gemak:
kluizenaars zijn zij van hun vak.
Hun leven is in dienst van God;
slechts wat veldkruid schaft hun de pot.
Maar dit leven houdt men niet vol.
Zij verbergen zich in een hol
of tenminste in kruid of riet;
zij verdragen de koude niet
en ontlasten zich er dus van.’
‘Als ik mijn ziel maar redden kan,’
zo sprak de ruwe heremiet,
‘deert het mij in het minste niet,
wat of mijn lichaam nodig heeft,
zolang het hier op aarde leeft.
Al zit ik hier volkomen naakt:
als de kou het mij lastig maakt,
sluip ik naar een holletje heen,
hier onder de gespleten steen.
Daar wacht ik tot het weer bedaart;
Gods wil worde hierin aanvaard.
Mijn gebeente ziet als het moet,
de dag des oordeels tegemoet;
hier zal het liggen opgebaard;
God geve u een goede vaart.
Verder spreek ik met u niet meer,
dan dat God, Onze Lieve Heer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hi geve ons eeuwelike
zijn zoete hemelrijke.’
Sinte Brandaan voer van dannenGa naar eind625
met zijnen Gods-mannen
op des zeewes vloedenGa naar eind627;
daar wordenGa naar eind628 zi hardeGa naar eind628 moede
van den winde mettenGa naar eind629, 31 baren
630[regelnummer]
daar zi in moesten varen.
Daar dreven zi metten winde
weder in 't allindeGa naar eind632
an eene vreeselike stadGa naar eind633:
die boek die zeit ons dat,
dat hiGa naar eind635 eenen helleputte zag
daar men in riep: ‘O wy, o wach!’
an eenen donkeren berge.
Daar waren in zwaren ergeGa naar eind638
harde vele armer zielen,
640[regelnummer]
die daar brandenGa naar eind640 ende wielenGa naar eind640.
- Dien berg bernetGa naar eind641 emmermeereGa naar eind641;
daar is menige ziele in zeere. -
Daar en hoordi anders niet meeGa naar eind643
dan ‘o wy!’ ende ‘wach!’ ende ‘wee!’
Daar hoordi krijzeltandenGa naar eind645;
daar zag hi vliegen die brandenGa naar eind646
in die wolken hooge opwaart.
Sinte Brandaan sprak ter vaartGa naar eind648
ten proofst, die der hellen plach,Ga naar eind649
650[regelnummer]
‘Zegge mi, oft wezen magGa naar eind650:
wat is deze groote onminneGa naar eind651
die ik hoore hier inne?’
Doe zeide een der pijnheerenGa naar eind653:
‘Hier zijn voogdenGa naar eind654 ende onrechteGa naar eind654 heeren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons voor de duur der eeuwigheid
opneme in Zijn heerlijkheid.’
Met zijn Godsmannen ging BrandaanGa naar margenoot+
daarna weer uit de streek vandaan.
Hij bevoer de vloed van de zee;
wederom liep het hem niet mee.
Door de storm en het zwalpend nat
werden zij deerlijk afgemat.
Zij dreven met de wind mee voort
naar een ver afgelegen oord.
Op die plek nu rustte een vloek;
hier ter plaatse vermeldt het boek
dat Brandaan een helleput zag,
daarin klaagde men ‘wee’ en ‘ach’.
't Was bij een berg. Die berg was zwart.
Het lot der zielen daar was hard.
Door leed en onheil overmand,
stonden zij ziedende in brand,
want deze berg brandt onvertraagd;
menige ziel wordt er geplaagd. -
In de put werd geen ander woord
dan ‘wee’ en ‘ach’ en ‘wee’ gehoord.
Tandenknarsen hoorde men ook.
Stukken hout, brandend en in rook,
vlogen tot in der wolken baan.
Dadelijk vroeg Sinte Brandaan
aan de bestuurder van de hel:
‘Als gij vertellen kunt, vertel:
wat is dat ijselijk gekrijt
dat uit de put ten hemel schreit?’
Een der kwelduivels nam het woord:
‘Gij ziet hier een slecht mensensoort;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- dat moogdi getrouwen -Ga naar eind655
ende ook ongerechteGa naar eind656 vrouwen,
looze meieren ende boze schepenen,Ga naar eind657
die moeten 't nu hier berekenenGa naar eind658.
Ik zegdiGa naar eind659 nog meerre wonder:
660[regelnummer]
die wroegersGa naar eind660 zijn hier onder
ende alle die verraderen.
Die moeten wi hier vergaderen
in dit diepe afgronde,
die allen met harenGa naar eind664 monde
dát alle wegenGa naar eind665 ontvaan,
dat van hem kwam gegaan
van alre boozer dingen.Ga naar eind664-67
Dits haar loon in waarliker dingenGa naar eind668
omdat zi dies gedochtenGa naar eind669
670[regelnummer]
dat zi hare heerenGa naar eind670 daartoe brochten,
dat zi om kleene miedenGa naar eind671
mesvoerdenGa naar eind672 die arme lieden.
Daaromme zoo moeten zi hier
bernenGa naar eind674 in dit heete vier.
Ook zijn hier ander zielen,
die in zonden vielen:
in hoovaarde, in gierigheid,
ende in alretieren kwaadheid,Ga naar eind678
entieGa naar eind679 met boozer schalkhedeGa naar eind679
680[regelnummer]
haren evenkerstenGa naar eind680 medeGa naar eind680
dickenGa naar eind681 hebben veroordeeldGa naar eind681.
Dies werden zi eeuwelike hier verzeeld:Ga naar eind682
omdat zi niet wilden afstaanGa naar eind683
no rechte boete ontvaan.’Ga naar eind684
Doe riepen die arme zielen:
‘Brandaan, heere, wi zwielenGa naar eind686
in wel bitt're carijneGa naar eind687
in deze groote pijneGa naar eind688.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechters, maar zij spraken vals recht;
vrouwen ook, maar zij waren slecht;
opzichters met een vals oogmerk;
zij ontvangen hier loon naar werk.
Dit zeg ik u: in het bijzonder
treft men er de kwaadsprekers onder.
Ook de verraders zijn er bij;
die allen verzamelen wij
in dit bodemloos diepe graf;
hun mond ontvangt gerechte straf.
Dat, waarin het meest werd gefaald,
wordt hier dubbel terugbetaald.
Met hun tong misdeden zij zwaar.
Daarom is ook hun loon er naar.
Zij brachten door oorblazerij
aan hun meesters de geldzucht bij:
en dezen, om geringe buit,
plunderden arme mensen uit.
Als vergelding voor al hun kwaad
boeten zij met het vuur hun daad.
Dan is er nog een ander soort,
dat hier om zijn zondigheid hoort.
Uit gierigheid en hovaardij,
uit allerhand boosdoenerij
en uit pure verdorvenheid
misdeden zij de Christenheid.
Zij lieten niet af van hun kwaad;
voor boete is het nu te laat,
zij volhardden in euvelmoed:
vastgebonden zijn zij voorgoed.’
De arme zielen riepen nu:
‘Brandaan, wij richten ons tot u.
Wij versmachten hier van de pijn,
nu wij in deze vuurpoel zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Helpt ons, Brandaan lieve heere,
690[regelnummer]
dore uwes zelves eere!’Ga naar eind690
Die duvel hietenGa naar eind691 weg varen:
‘Ik zegge uGa naar eind692’, sprak hi te warenGa naar eind692,
gi en wert niet zijnre hulpen vroo;Ga naar eind693
hi en magGa naar eind694 u helpen niet een stroo.
Gi roept al jegen spoedGa naar eind695.
Gi en hadt nie wille no moedGa naar eind696
om Gods wille te doene:
dus en hebdi nemmermeer zoeneGa naar eind698.’
Een evel stank hemGa naar eind699 ane viel;
700[regelnummer]
doe keerdi danenGa naar eind700 zijnen kiel
ende zi kwamen an een eiland.
Daar ging die zorge in handGa naar eind702:
harde donker was 't daar.
Daar en was 't nieuwer klaarGa naar eind704
dochGa naar eind705 was die grond guldijnGa naar eind705.
DaarGa naar eind706 dat gruusGa naar eind706 zoude zijn
daar waren vele edelre steenen;
omtrent den schepe alleeneGa naar eind708
was 't harde zeere donker.
710[regelnummer]
Menigen grooten carbonkelGa naar eind710
hadde daar God geborgenGa naar eind711.
Daar lagen zi in zorgen
drie nachten ende drie dagen,
zoo dat zi niet en zagen
zonne, mane noGa naar eind715 sterrenlicht;
des zagen zi twint nicht,Ga naar eind716
maar al donkernisseGa naar eind717 zonder dag.
Die kiel daar al stille lag.
Doe hietGa naar eind719 Sinte Brandaan
720[regelnummer]
eene barkeGa naar eind720 wel gedaanGa naar eind720
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Help ons, Brandaan, goedgunstig Heer,
doe het, te uwer eigen eer!’
De duivel ried hem weg te gaan.
Aldus sprak hij de zielen aan:
‘Zijn hulp is u van weinig baat;
niemand is hier tot hulp in staat.
Tevergeefs slaakt gij dit gegil.
Gij hadt de moed niet noch de wil
om af te laten van het kwaad:
voor genade is het te laat!’
Wat werden zij een stank gewaar!Ga naar margenoot+
Toen wendden zij hun schip van daar.
Op een eiland kwamen zij aan.
Weer begon strijd om het bestaan.
Pikdonker was het. Bijaldien
had men geheel niets kunnen zien,
ware daar niet geweest, in steê
van slijk, van goud de grond der zee.
En overal om het schip heen
blonk edelsteen naast edelsteen.
Menig robijn en diamant
had God hier gestrooid uit Zijn hand,
in de volslagen duisternis;
groot was hunne bekommernis.
Drie etmalen was elk gezicht
hun ontzegd door gebrek aan licht.
Geen sterren, geen zon en geen maan
zag men aan de hemel ooit staan.
Duisternis heerste heel de dag.
Terwijl het schip voor anker lag,
trok, op bevel van Sint Brandaan,
men een sloep uit de kiel vandaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
utenGa naar eind721 kiele trekken;
daar in sprongen die reckenGa naar eind722.
Doe voeren zi aan 't eiland,
daar die Gods wigantGa naar eind724
liet zijnen kiel staan
alzooGa naar eind726 wij vernomen haenGa naar eind726.
Daer gingen zi uut te handGa naar eind727.
Doe zi kwamen op 't zand
waren zi blijde ende vroo.
730[regelnummer]
Met Sinte Brandane gingen zi doe
neven een water te daleGa naar eind731
tote eene der schoonster zalenGa naar eind732
die nieGa naar eind733 kersten manGa naar eind733 zag,
als ik u mag doen gewagGa naar eind734.
Die zak was buten guldijnGa naar eind735.
Dat die stijlenGa naar eind736 zouden zijn,
dat was al karbonkel:
daar en was geen zoo donker,
hi en lichteGa naar eind739 alse 't zonneschijn.
740[regelnummer]
Vore die zale sprang een borneGa naar eind740 fijn,
daar was zoo vele goeds in:
hen mochte nietGa naar eind742 beter zijn.
Balseme ende cyroopGa naar eind743-47
was daar goeden koopGa naar eind744;
olijve, honig ende zeemGa naar eind745
dat ne vloeide niet ineen:
in vier aderenGa naar eind747 het vlootGa naar eind747.
Dat dochtemGa naar eind748 wonder groot.
Om dien zelven borne
750[regelnummer]
daar was menige wonneGa naar eind750:
daar stonden boomen schoone
al om al eene kroone;Ga naar eind752
daar stond menig cedrusGa naar eind753
ende menig platanus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goed gebouwd was die en niet zwaar;
de Godsstrijders bemanden haar.
Daarmee voeren zij naar het strand
en roeiden de Godsheld aan land.
Zij meerden zonder ongeval
en legden de boot aan de wal.
Zij verlieten de boot terstond;
verheugd voelden zij vaste grond.
Vreugde heerste in hun gemoed;
zij volgden Brandaan op de voet.
Nevens een water ging de reis;Ga naar margenoot+
zij ontdekten een schoon paleis,
schoner dan ooit sterveling zag.
Het paleis, zoals het daar lag,
was van buiten geheel van goud.
Op pilaren was het gebouwd,
stralende van karbonkelsteen:
ook de donkerste onder hen
schitterde gelijk zonneschijn.
Voor de zaal ruiste een fontein;
die bevatte allerhand goeds:
het was een hoorn des overvloeds.
Stroop en balsem van goede geur
had men daar te kust en te keur;
ook olie, honing zag men daar
in stralen spuiten naast elkaar.
Zo vloeiden vier rivieren heen
tot verwondering van elkeen.
Rond de bron heerste wijd en zijd
vrede en gelukzaligheid:
bomen stonden er slank en schoon
in een kring als rondom een kroon.
Men vond er menig ceder staan
en men zag menige plataan;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SpeciënGa naar eind755 stonden daar zoo vele...
Dát der ikGa naar eind756 u zeggen weleGa naar eind756:
had ik geschreven alte maleGa naar eind757
dat daar stond vore die zale,
eer zoude lijdenGa naar eind759 een jaar
760[regelnummer]
eer ik zeide voorwaarGa naar eind760-61
hoe menige wonderlijk ding.
Ai, hoe in twijfeleGa naar eind762 ging
alle dier moonken moedGa naar eind763!
't Wezen dochte hem daar zoo goedGa naar eind764
dat zi noode keerden wedere.
Het schenen schoone pauws vederenGa naar eind766-67
van der zalen hoven dat dak.
Daar was alle dat gemakGa naar eind768
dat een keizer hebben zoude,
770[regelnummer]
endeGa naar eind770 hi feeste houden woude.
Den moonken kwam in haren zin
dat zi alle gaan daar in
om te ziene die schoone zale.
Een der moonken daar stal
eenen breidel wel gedaanGa naar eind775:
dat bekochti harde zaanGa naar eind776
wel zeere zonder twijfel.
Daar stond bij een duvel
die 't hem ried met listeGa naar eind779.
780[regelnummer]
waar omme dat hine hemGa naar eind781 bood.
Dies leed hiGa naar eind782 pijne groot.
HiGa naar eind783 ried hem, dat hineGa naar eind783 name,
met te rijdeneGa naar eind785 in zijnen lande;
dies leed hi groote schande.
Hi roerdene dat hi wagedeGa naar eind787.
Hoe wel dien moonk behagede
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarlijk, er stonden aan hun voet
specerijen in overvloed.
Zou ik alles beschrijven wat
die plek aan heerlijkheden had,
het schrijven kostte mij, voorwaar,
de arbeid van geheel een jaar:
daar er zoveel te roemen viel.
Ai, hoe werd der monniken ziel
door dit al in tweestrijd gebracht,
want de plek had hen in zijn macht:
slechts schoorvoetend keerden zij weer.
Het dak blonk als een pauweveer,
zo wonderbaarlijk scheen de gloed.
Er was hier zoveel overvloed
dat voor een keizer, hield hij feest,
alles voorhanden was geweest.
De monniken besloten toen
om een tocht in 't paleis te doen
en de wonderen te bezien.
Een der monniken stal nadienGa naar margenoot+
een teugel uit de zaal vandaan.
Dat is hem duur komen te staan,
gelijk hij weldra ondervond.
De duivel die er neven stond,
raadde hem dit te doen, met list.
Ik weet zeker dat hij niet wist
waarom die hem de teugel bood;
maar de straf, die volgde, was groot.
Hij zeide: ‘Neem de teugel aan;
hoe prachtig zal die u niet staan,
in uw land, als gij rijden gaat.’
Maar de straf volgde op het kwaad.
De duivel stiet de teugel aan;
verlangend bleef de monnik staan,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hineGa naar eind789 klaar zag schijnen!
790[regelnummer]
Dies wordenGa naar eind790 groot zijne pijnen.
DoeneGa naar eind791 de duvel ter hellen trakGa naar eind791
dede hi hem groot ongemak
om dat hi hemGa naar eind793 dien breidel nam
doen hi in die zale kwam,
ende bargenGa naar eind795 onder zijn gewantGa naar eind795.
Te hand rumeden zi die zale
ende gingen weg alte maleGa naar eind797.
Doen zag Sinte Brandaan
800[regelnummer]
eene borch daar bij staan
die was schoonre dan de stedeGa naar eind801
daar de monk de diefteGa naar eind802 dede.
Doe zagen zi danenGa naar eind803 vasteGa naar eind803
over menige groote rasteGa naar eind804
dat land alom altoos klaar:
ne geenen nacht en was daar,
daar en was rijm no sneeGa naar eind807,
daar en dede hemGa naar eind808 die wind niet wee,
van regen werdGa naar eind809 daar niet nat.
810[regelnummer]
Een oud man voor de poorte zat:
hi was wel gehaardGa naar eind811,
al grauwGa naar eind812 was hem zijn baard.
Daar ter zelver borch-doreGa naar eind813
gingen jongelingen dore
harde vele ende genoegGa naar eind815.
Alzoo vertellet die boek
ende zeit al openbarenGa naar eind817,
dat het engelen waren.
In die poorte stond een jongeling,
820[regelnummer]
hi maakte eenen wijden ring
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want het tuig blonk zo wonderbaar.
Maar de straf naderhand was zwaar:
hij kreeg toen hij de hel inging,
van de duivels een tuchtiging,
omdat, toen hij de zaal inkwam,
hij steelsgewijs de teugel nam
en die verborg onder zijn pij.
Nadat zij alles van nabij
bewonderd hadden in de zaal,
verlieten zij die allemaal.
Toen zag de heilige BrandaanGa naar margenoot+
een kasteel, daar met ver vandaan,
dat nog schoner was dan de hal
waar de monnik de teugel stal.
Men overzag als men daar stond
een land dat overal in 't rond
helder was tot in 't verst verschiet.
Nacht bestond in die streken niet;
geen sneeuw, geen rijp trof men er aan;
de stormwind deed geen letsel aan
en de regen maakte niet nat.
Een oud man bij de slotpoort zat.
Edel was zijn hoofdhaar van snit
en zijn baard was geheel grijswit.
Achter hem, door de schone poort,
spoedden zich jongelingen voort,
gaand, in groot aantal, in en uit.
Zo zegt het boek en het wijst uit
als men het op die bladzij leest,
dat het engelen zijn geweest.
In de poort stond een jongeling;
hij tekende een wijde kring
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met eenen zwaar de vierijnGa naar eind821.
Dat mochteGa naar eind822 wel die engel zijn
die men heetGa naar eind823 Cherubin.
Hine laat daar niemen inGa naar eind824-26
no stille no openbaar
die andere en bringene daar.
Doen kwam daar Sinte Michael
- hi moet ons geleiden wel! -Ga naar eind828
metten anderen jongelingen;
830[regelnummer]
aldaar die moonken gingen
nam hi eenen bij den rockeGa naar eind831,
bij den haar ende bij den koppeGa naar eind832
ende trackenGa naar eind833 in die borch-dore.
Doe stond die engel daar vore
met zijnen zwaarde vierijn.
‘Hier mogenGa naar eind836 wij licht te lange zijn,’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een vurig zwaard rond zich heen.
Dit was de engel, naar ik meen,
die genoemd wordt de cherubijn
en daar de bewaker moet zijn,
die elk de toegangsweg bestrijdt,
tenzij een engel hem geleidt.
Daar kwam Sinte Michaël aan,
- moge hij ons altijd bijstaan! -
vergezeld van een engelenstoet.
Tredend de monniken tegemoet,
trok hij een hunner bij zijn kleed;
trekkend aan kuif en armen deed
hij hem door de kasteeldeur gaan,
waarvoor men de engel zag staan
met het zwaard onder zijn beheer.
‘Hier blijf ik geen uur langer meer,’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprak Sinte Brandaan doe
zijnen gezellen toe,
‘Hier hebben wij genomen
840[regelnummer]
meer schaden dan vromenGa naar eind840.
God heeft ons wonderlikeGa naar eind841
geminderd in zijn rijke;Ga naar eind842
onzen moonk moeten wi hier laten
wederGa naar eind844 dat ons mag schaden of baten.
Deze muren zijn zoo hooge:
niemen kan ze veroogenGa naar eind846
no die lankheid verkiezenGa naar eind847.
Hier en wil ik niet meere verliezen,’
sprak doe Sinte Brandaan,
850[regelnummer]
‘ik wille weder te schepe gaan.’
- Als ons die boek maakt wijsGa naar eind851,
zoo was dit d'eerdsche paradijs. -
Doe zi te schepe kwamen
ende orlof genamenGa naar eind854-55
toten donkeren lande,
een moonk doe bekandeGa naar eind856,Ga naar eind886-88
dat die grond goudijnGa naar eind857 was.
Ai, hoe blijde waren zi dasGa naar eind858!
Doen gingen zi uut te speleGa naar eind859
860[regelnummer]
ende droegenGa naar eind860 's in den schepe vele
elkerlijkGa naar eind861 in zijne handen,
versierden menig godshuusGa naar eind863.
Doe hoorden zi een groot geruusch:
eenen wind zoo zeere brakenGa naar eind865
ende een wederGa naar eind866 alzoo krakenGa naar eind866
ende een vierGa naar eind867 alzoo blekkenGa naar eind867
dat die goede Gods reckenGa naar eind868
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprak Sinte Brandaan nu meteen
tot de gezellen rond hem heen,
‘omdat wij in dit land meer kwaad
ondervonden hebben dan baat.
Immers, God heeft, volgens Zijn macht,
ons in aantal teruggebracht;
of dit nadeel is of profijt,
een mijner monniken ben ik kwijt.
Deze muren zijn geducht hoog:
hun hoogte onttrekt zich aan ons oog
en hunne lengte evenzeer.
Ik verlies er liever geen meer,’
zo sprak de heilige Brandaan,
‘laten wij wederom scheepgaan.’
- Dit is, voor wie de bron naleest,
het aardse paradijs geweest. -
Toen men zich weer bevond aan boord
en, zeilend onmiddellijk voort,
het donker land verlaten had,
merkte een der monniken dat
de grond met goud was geplaveid.
Ai! wat was iedereen verblijd!
Vol vreugde trok men er op uit
en vulde het schip met de buit;
ieder droeg een deel in zijn hand,
waarmee hij later in zijn land
begiftigd heeft menig Godshuis.
Toen ontstond er een groot gedruis:Ga naar margenoot+
de wind ging vreselijk te keer
en er woedde een zwaar onweer;
het hemelvuur blonk in de lucht.
Gods knechten werden zeer beducht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontzagenGa naar eind869 des hemels vallen.
870[regelnummer]
Doe kwamen die duvelen met allen
ende eesschedenGa naar eind871 met rochteGa naar eind871
den breideldief, die zi zochten.
Om dat hi den breidel stal,
voerden zineGa naar eind874 in den afgrond al.
Daar moesti zeere kwellenGa naar eind875
met anderen zijnen gezellen.Ga naar eind876
Doene begreep die vijandGa naar eind877
metten breidele hineGa naar eind878 band;
diefsrechtGa naar eind879 maakte hi hem kondGa naar eind879:
880[regelnummer]
hi voerdeneGa naar eind880 wersGa naar eind880 dan een hond
ende sleepte zijne beenen
over stokGa naar eind882 ende over steenen
voor zijns heeren aanzichte.
Daar was een groot geruchteGa naar eind884,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want de hemel scheen in gevaar.
Toen kwam er een duivelenschaar
en eiste, met duivelsrumoer,
den teugeldief die met hen voer;
wijl hij de diefstal had gedaan,
moest hij de afgrond binnengaan;
daar onderging hij al de pijn
van hen die zijnsgelijken zijn.
De duivel greep hem op de tast
en bond hem met de teugel vast;
eer het oordeel nog was geveld,
werd hij reeds als een hond gekweld,
want zij sleurden hem aan zijn been
voort over boomstronken en steen,
voor het aangezicht van hun heer.
Men ging afgrijselijk te keer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alzoo voerden zine te hare scholen.Ga naar eind885
- Die zint meere hebben gestolen
willen 't over niet slaan;
hen mag alzoo niet gaan,
het en zij dat zij 's ave staanGa naar eind889-90,
890[regelnummer]
ende hare boete ontvaan.
Anders zullen zi kwellenGa naar eind891
mettenGa naar eind892 duvelen in der hellen. -
Sinte Brandaan had's toornGa naar eind893
dat hi zondelikeGa naar eind894 verloren
zijnen moonk aldus heeft.
Met tranen hi aldus klagende zeegtGa naar eind896:
‘Waar' ik niet een drogenare,Ga naar eind897-98
God en hadde mi niet zoo zware
gegeven deze meswendeGa naar eind899
900[regelnummer]
hier in dezer allendeGa naar eind900.
DatGa naar eind901 God des gehingetGa naar eind901
zooGa naar eind902 is mijne vaart gelingetGa naar eind902:
inGa naar eind903 kome van hier nemmermeere,
gine helptGa naar eind904 mi beteren mijn zeer
ende mijnen moonk gekrijgen weder.
EerGa naar eind906 wil ik vallen hier neder
zoeken ons Heeren ootmoed,Ga naar eind907
tote mi die duvele doet
mijnen moonk weder zenden
910[regelnummer]
ute der zware allenden.’
Zi weenden vele tranen,
Gode riepen zi ane.
Doen gehoordeGa naar eind913 ze onze Heere
doreGa naar eind914 ziereGa naar eind914 liever moeder eere.
Wel zaan zagen zi eenen schijnGa naar eind915:
als twee hoornen vierijnGa naar eind916-17
dat brende ende lichtte daar inne.
Daar uut sprak eene stemme:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hun troep was vreselijk om te zien.
- Zij die nog stalen sedertdien,
trachten zoiets licht aan te slaan,
doch dat gaat waarlijk maar niet aan,
tenzij zij afzien van het kwaad
en daarvoor boeten metterdaad;
anders lijden zij bittersnel
bij de duivelen in de hel. -
Sinte Brandaan had groot verdriet
dat hij - al was er kwaad geschied -
een zijner monniken verloor.
Hierover klaagde hij aldoor:
‘Ik moet slecht aangeschreven staan,
anders deed God mij dit niet aan
en gedoogde niet dat ik kamp
met een ramp in een zee van ramp.
Want nu het God aldus behaagt,
wordt mijn tocht zienderoog vertraagd.
Ik kom hier nimmermeer vandaan,
tenzij Hij mij poogt bij te staan:
dan krijgen wij de monnik weer.
Ik verlaat deze plek niet, eer
God ons die grote gunst toestaat
en de duivel zijn prooi loslaat,
zodat mijn monnik wordt bevrijd
uit zijn diepe rampzaligheid.’
Hierop stortten zij traan op traan
en riepen God wenende aan.
Toen verhoorde hen onze Heer,
Zijn Moeder Maria ter eer.
Men zag hoe een lichtschijn verscheen:
daar straalden twee horens doorheen,
een en al vuur van makelij
en er klonk een stem uit en zei:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wat witti mi, Brandaan?Ga naar eind919
920[regelnummer]
Dies en heb ik niet gedaan:Ga naar eind920
om dat hi hadde gestolen.
Waarom belgedi u op mi?Ga naar eind923
Onschuldig ben ik jegen diGa naar eind924.
Du wetes wel dat Adam,
om eenen appel dien hi nam,
was in die helle voorwaar
wel vijf duzend jaar.
Alzoo is 't uwen moonk vergaan:
930[regelnummer]
met dieften is hi bevaanGa naar eind930
ende is der hellen gegevenGa naar eind931.’
‘Ne schende, Heere, niet zijn leven,’
sprak weder Sinte Brandaan,
‘Hevet mijn moonk ietGa naar eind934 misdaan,
dies willicken wederbringen:Ga naar eind935
ik wilneGa naar eind936 altoos verdingenGa naar eind936.’
In kruuswijsGa naar eind937 zi hemGa naar eind937 strekten,
met tranen zi Gode wektenGa naar eind938.
Haar beden wilden zi niet begeven,Ga naar eind939
940[regelnummer]
altoos zi daar ane bleven
tote die almachtige God
den duvele gaf een gebod
dat hi Brandane t'zijnen gevoegeGa naar eind943,
zijnen moonk weder droege
toten kiele in der vloeden.
Onlange zi daar mede stoeden.Ga naar eind946
Doen nam hineGa naar eind947 op zijnen hals
ende dedemGa naar eind948 vele ongevalsGa naar eind948.
HiGa naar eind949 ging er omme loopenGa naar eind949.
950[regelnummer]
Den breidel moestiGa naar eind950 bekoopen.
Dat hi op zulk een orsGa naar eind951 zat
kwam, omdat hi Gods vergatGa naar eind952,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wat verwijt ge Me, Sint Brandaan?
Niets daarvan heb Ik ooit gedaan:
de duivel bracht hem bij zijn soort;
hij stal, dat hebt ge toch gehoord.
Waarom maakt ge u op Mij boos?
Jegens u ben Ik schuldeloos.
Gij weet toch dat Adam, omdat
hij een appel gestolen had,
ter helle voer en dat, voorwaar,
niet minder dan vijf duizend jaar.
Met hem is dit ook het geval.
Wijl hij betrapt werd toen hij stal,
is de hel zijn verdiende straf.’
‘Neem hem, Heer, zijn leven niet af,’
sprak daarop weder Sint Brandaan,
‘als mijn monnik iets heeft misdaan,
dan betaal ik de losprijs, Heer,
en ik zuiver de monnik weer.’
Languit op de grond neergestrekt,
hebben zij Gods meelij gewekt,
want zij baden maar altijd voort
totdat hun gebed werd verhoord
en de Heer, in Zijn almacht groot,
eindelijk de duivel gebood
dat hij, omdat Brandaan dat wou,
de monnik terugbrengen zou;
monnik en duivel talmden niet
nu Gods tussenkomst was geschied.
De duivel nam hem op zijn hals,
maar behandelde hem niet mals,
want hij liep en hij sprong maar raak
en nam over de teugel wraak.
Dat hij nu zulk een paard bereed,
kwam er van, omdat hij misdeed,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarGa naar eind953 hi dien breidel tien maleGa naar eind953
hier voren stal in die zale.
Der heeter hellen heereGa naar eind955
toorendeGa naar eind956 vele zeere
dat hi dien moonk moeste dragen
toten kiele op zijne kragenGa naar eind958.
Doe hine brochte op dat boordGa naar eind959,
960[regelnummer]
doe sprak hi lude, zeere gestoordGa naar eind960:
‘Wee di’, sprak hi, ‘Brandaan,
dattuGa naar eind962 mi leede hebs gedaan!
Du en laats mi niet behoudenGa naar eind963,
datGa naar eind964 wi met rechte hebben zouden.
Du mesdoet jegen ons, datsGa naar eind965 waar.’
Die moonk dochte hem harde zwaar
ende den weg harde lang,
daar hi die letaniën zang,Ga naar eind968
zittende op zijnenGa naar eind969 hals-beene.
970[regelnummer]
Over stok ende over steenenGa naar eind970
daar hi den moonk dragen moeste,
stak hi an't schip een joesteGa naar eind972
ende werpenGa naar eind973 in die koordenGa naar eind973
onzachte, dat zij 't allen hoorden.
Doen was hem zijne varweGa naar eind975 ontkertGa naar eind975,
verwandeltGa naar eind976 ende zwert,
dat pek was hem gestandenGa naar eind978
ane haar ende ane baarde,
980[regelnummer]
die huut was hem hardeGa naar eind980Ga naar eind980-81
zwart ende verrompenGa naar eind981;
van stokken ende van tsompenGa naar eind982
haddiGa naar eind983 gehad menigen stoot.
Die duvel schreeGa naar eind984, daarGa naar eind984 hi weg schoot
ende vlooGa naar eind985 der goeder lieden zegen.
Sinte Brandaan, die Gods degenGa naar eind986,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen hij de teugel zo brutaal
voor kort nog wegstal uit de zaal.
De meester van de hete hel
was woedend over het bevel
dat hij de monnik weer terug-
brengen moest, boven op zijn rug.
Toen hij hem dan ook bracht aan boord,
schreeuwde hij, ten zeerste verstoord:
‘Wees gewaarschuwd,’ riep hij, ‘Brandaan,
daar gij mij dit hebt aangedaan;
want gij ontneemt mij hier iets, wat
ik met goed recht genomen had.
Gij berokkent ons kwaad, voorwaar.’
Wat viel de monnik de tocht zwaar
en schier eindeloos, terwijl hij
telkens zijn gebeden opzei,
zittend op 's duivels sleutelbeen.
Nadat die hem langs stronk en steen
voortgesleept had in zijnen nood,
deed hij een aanval op de boot:
in 't want wierp hem de woesteling,
zodat horen en zien verging.
De monnik was verkleurd: zijn huid
zag er zwarter nog dan zwart uit;
men herkende hem haast niet meer:
hij droop van het pek en de teer,
dat in zijn baard zat en zijn haar.
Zijn huid schrompelde in elkaar
en was hard en zo zwart als roet
en zo geworden door de knoet,
waarmee men hem geslagen had.
De duivel nam de vlucht, nadat
men hem door zeegnen had ontsteld,
waarop Sinte Brandaan, Gods held,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weende van grooten lieveGa naar eind987
ende sprak toten breidel-dieve:
‘HaddiGa naar eind989 den breidel vermeden
990[regelnummer]
ende met eenen halchterGa naar eind990 gereden,
zoo ne waar' uw kruneGa naar eind991 met uwen baarde
ende uwen hals niet zoo hardeGa naar eind992
zwart bepeketGa naar eind993 no bezingetGa naar eind993.
Nu hebdi ook gelingetGa naar eind994
harde zeere mijne vaart.’
‘Mi is leed dat hi ie gesmeed ward’,Ga naar eind996
sprak die bezingdeGa naar eind997 kapelaan.
Doe loechGa naar eind998 zeere Sinte Brandaan.
Doe dus Sinte Brandaan
1000[regelnummer]
weder zijnen kapelaan
gewanGa naar eind1001 van der hellen
- dat mag ik u tellen -Ga naar eind1002
doen voer hi lange wijleGa naar eind1003
ende leedGa naar eind1004 menige mijle.
Doen hoorde harde zaan
die goede Sinte Brandaan
een dier, dat hiet CyreneGa naar eind1007,
die slapen doet die genenGa naar eind1008-9
die 't hooren zingen ofte zien;
1010[regelnummer]
van zijnre blijdschap moet geschienGa naar eind1010-11
ter zee groot ongeweder.
Doe viel schiereGa naar eind1012 neder
Sinte Brandaan op zijne knienGa naar eind1013-14
ende bad Gode, dat hi moeste ontvlien
dien diere, zoo hi best kanGa naar eind1015.
In slape ward die stiermanGa naar eind1016;
haar zelves zi al vergatenGa naar eind1017
dat zi en wisten, waar zi zaten.
Elk moonk wel vaste sliep.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vreugde zijn tranen liet gaan.
Toen sprak hij de teugeldief aan:
‘Had de teugel maar laten staan,
- kunt gij met een riem niet volstaan? -
dan was nu uw baard en uw kruin
en uw hals niet hard als arduin
en verschroeid en besmeurd met pek,
en dan hadt gij ook mijn vertrek
niet zo vertraagd, hetgeen gij deedt.’
‘Had men het ding maar nooit gesmeed,’
sprak de verschroeide kapelaan.
Toen schaterde Sinte Brandaan.
Toen dus de heilige BrandaanGa naar margenoot+
herkregen had zijn kapelaan,
- die, zoals ik zojuist vertel,
weergekomen was uit de hel -
was men lange tijd onder zeil
en men knoopte zo mijl aan mijl.
Kort daarop hoorde Sint Brandaan
een wonderlijk dier zingen gaan,
dat geheten wordt de Sireen.
In diepe slaap valt iedereen
die het zingen hoort, schoon hij waakt.
Als de Sirene zich vermaakt
ontstaat er een stormachtig weer.
Brandaan viel op zijn knieën neer
en stelde als altijd zijn lot
met vertrouwen in hand van God,
biddend: ‘Heer, verlos mij hiervan.’
Het eerst in slaap viel de stuurman.
En na een korte poos vergat
iedereen waar hij stond of zat.
Elke monnik was stil en sliep.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1020[regelnummer]
Die kiel zonder stiermanGa naar eind1020 liep
tote eenen bernendenGa naar eind1021 berge dan.
Daar ute liep een zwart man;
Hi riep toten kiele
ute zijnen grooten gieleGa naar eind1024
zoo hi luuds mochteGa naar eind1025
ende wekket zeGa naar eind1026 harde onzochteGa naar eind1026.
Hi hiet zeGa naar eind1027 tote hem keeren:
hi zeide, dat hi leeren
den meester stierman woude,
1030[regelnummer]
waar hi henen zoudeGa naar eind1030.
Doe hiet Sinte Brandaan
zijnen kiel wel zaan
toten berge keeren
omme dat hi hem zoude leeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De boot bleef onbestuurd en liepGa naar margenoot+
snel op een brandende berg aan;
daar kwam een zwart man uit vandaan.
Hij stiet een daverend gehuil
uit zijn ontzaggelijke muil,
en hij wekte de monn'ken weer
zo geweldig ging hij te keer.
Luidkeels riep hij hen naderbij;
op ruwe toon beloofde hij
dat hij de stuurman helpen zou,
als hij goede vaart hebben wou.
Daarop beval Sinte Brandaan
er het schip heen te laten gaan,
zodat men de berg aandoen kon
en er inlichtingen inwon.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar des duvels cozeGa naar eind1035
die was harde boozeGa naar eind1036.
Doen zi zoo naGa naar eind1037 kwamen
dat zi zijn woord vernamen,
doe sprak des duvels bode:
1040[regelnummer]
‘Dorst ik wel, door Gode,Ga naar eind1040
dijnen kiel, heere Brandaan,
hadde kwade vaart gedaan.
Ik wane du 't bekoopen moet
dattuGa naar eind1044 ons zoo leede doet.
In kan jegen u niet gehebben;Ga naar eind1045
God en wilt u niet ontzeggen,Ga naar eind1046-49
zoo wat dat dijn wille is,
- want dijne bede zoo mogende is -
du zouds dat wel genieten.
1050[regelnummer]
Laattij's u niet verdrieten,Ga naar eind1050-51
dat u mijn vernooy is lief?
Du naams miGa naar eind1052 den breideldief
die achter di zit aldaar:
hi zweet van angste - dat is waar -
van zorgen is hi ontdaanGa naar eind1055.’
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Dat is zijne boete,
dat hi hemGa naar eind1058 wasschen moete;
mi ne dunkt niet zoo goedGa naar eind1059-60
1060[regelnummer]
dan men worpe in die vloed,
dat hi hemGa naar eind1061 wel wasschen magGa naar eind1061.’
Die moonk schamelikeGa naar eind1062 lag:
met wel grooter zorgenGa naar eind1063
hadde hi hemGa naar eind1064 geborgen
onder eene schip-bank;
die tijd dochte hem harde lankGa naar eind1066.
Ai, hoe loech die duvel das,Ga naar eind1067
dat die moonk verveertGa naar eind1068 was!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wat de duivel had gezegd,
was vleitaal en zeer onoprecht.
Langzaam varende naderbij,
verstonden zij pas wat hij zei.
‘Vreesde ik’, sprak des duivels knecht,
‘Gods alziendheid niet zo oprecht,
dan had uw schip, Here Brandaan,
dit keer een kwade vaart gedaan.
Maar gij hoort nog wel eens van mij;
men beledigt ons maar niet vrij;
nu echter kan ik u niet aan,
want gij krijgt veel van God gedaan
en door uw smeekgebed behaagd,
geeft Hij u, wat gij Hem ook vraagt,
wijl gij Zijn vertrouwen geniet.
Maar spijt u mijn ongeluk niet,
of is u mijn rampspoed soms lief?
Gij ontnaamt mij de teugeldief,
die daar, helaas, achter u zit:
hij zweet van angst en is lijkwit
en van de schrik nog gans ontdaan.’
Daarop antwoordde Sint Brandaan:
‘Ach, hij wasse zich voor zijn straf
eens van onder tot boven af
en het is, dunkt mij, wel eens goed,
hem te kielhalen in de vloed,
want een bad is hier bittre nood.’
De monnik schaamde zich haast dood,
terwijl hij zich, met grote zorg,
achter een houten bank verborg.
Voor de duivel was hij doodsbang.
Hemel, wat viel de tijd hem lang
en wat voelde hij zich ontzet,
maar wat had de duivel een pret!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe hi zijn spot hadde gedreven,
1070[regelnummer]
bad hiGa naar eind1070, dat hi hem wilde geven
weder ‘zijnenGa naar eind1071’ kapelaan:
hi zoude'nGa naar eind1072 harde schoone dwaanGa naar eind1072,
hi stonke op hem te zeere!Ga naar eind1073
Doe zeide die milde heere,
die goede Sinte Brandaan:
‘InGa naar eind1076 geve u niet den kapelaan;
mi dunke dijne cozeGa naar eind1077
onnutte ende gebooze:
dijns sprekens ben ik zat.’Ga naar eind1079
1080[regelnummer]
Den stierman hi doe bad
dat hi weder keerde op 't meere.
Doe kwam des duvels heereGa naar eind1082
uten berge ende dede'm weeGa naar eind1083
ende volgede hemGa naar eind1084 op die zee,
ende droegen in haar handen
groote gloeiende brandenGa naar eind1086
ende ook bernende schichtenGa naar eind1087
als of zi wouden vichtenGa naar eind1088.
Zi worpenGa naar eind1089 ende schoten
1090[regelnummer]
op die in den kiel vlotenGa naar eind1090
met grooten toornen moede.Ga naar eind1091
Doen kwam God die goede,Ga naar eind1092
hi ne liet ze niet ontwegenGa naar eind1093.
Ik wane van boven die regen
zoo dicke nie en vielGa naar eind1095
alzeGa naar eind1096 daar omtrentGa naar eind1096 den kiel
die branderen entieGa naar eind1097 schichten vlogen;
die moonken met riemers togenGa naar eind1098
..... danen zi vlotenGa naar eind1099.
1100[regelnummer]
Die duvelen worpen ende schotenGa naar eind1100
na den vluchtigen kiel.Ga naar eind1101
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen hij de draak gestoken had
met zijn vrees en zijn onrust, bad
hij weder om ‘zijn’ kapelaan,
dan zou hij hem eens wassen gaan:
zijn stank hinderde hem te zeer!
Toen sprak daarop de milde heer,
- die goedhartige Sint Brandaan:
‘Neen, ik behoud mijn kapelaan;
al de woorden die gij daar zegt,
lijken mij boos en onoprecht:
waarlijk, ik ben uw grootspraak zat.’
Hij ging naar de stuurman en bad
hem aan te sturen op het meer.
Toen kwam geheel het duivelsheer
te voorschijn uit de berg en deed
hun op de zee allerlei leed.
Stukken hout, gloeiend en in brand,
torsten zij met zich in hun hand
en als wilden zij vechten gaan,
kwamen zij met vuurpijlen aan.
Men wierp er mede en men schoot
op de bemanning in de boot,
want hun woede was fel ontbrand!
Toen bood de goede God bijstand;
Hij wou hen niet laten vergaan.
Het kan onmogelijk bestaan
dat de regen ooit zo dicht viel
als de pijlen rondom de kiel.
Brandend hout regende er naast.
De monniken roeiden gehaast,
zoekende in de vlucht hun heil
en de duivel schoot menig pijl
achter het vluchtende schip aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dat moment verloor BrandaanGa naar margenoot+
plotseling van zijn hoofd zijn hoed:
hij verdween in de watervloed.
Maar Brandaan het het er niet bij.
‘Wend terstond de steven!’ sprak hij
tot de stuurman, ‘en zoek mijn hoed.’
Iedereen sprak: ‘Dat gaat niet goed.
Al ware hij van klinkklaar goud,
eigenlijk laat die hoed ons koud.
Veel liever een tocht door zwaar weer,
dan een tocht naar die hoed, o Heer.’
Toen sprak een monnik tot Brandaan,
(hij die naar de hel was gegaan):
‘Heer, ik heb nog twee hoeden hier,
goed van vorm en van goede sier
en gloednieuw ook van makelij.
Neem ze alstublieft aan van mij!
Als ge 't schip maar niet keren laat.
Zie eens, hoe het met de zee staat;
de vloed stijgt geweldig en, hoor!
het water brult aan één stuk door;
u kunt immers toch nooit uw hoed
vinden in zulk een watervloed:
de zee gaat veel te hard te keer.’
Daarop sprak de heilige heer:
‘Neen, de duivels zouden de spot
drijven met een dienaar van God;
zij zouden mijn hoed dragen gaan
en dat kan ik toch nooit toestaan.’
Gehoorzamen moesten zij wel
en zij stuurden, op zijn bevel,
het schip naar de plek waar zopas
de hoed in zee verdwenen was.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zi bi Gods hulpe waren
der vreezen al ontvaren.
Brandaan voer voort, met trouwenGa naar eind1105;
doe liet hem God beschouwenGa naar eind1106
van engelen vele scharen
die boven hem kwamen gevaren.
Die voerden in den trooneGa naar eind1109
1110[regelnummer]
menige ziele schoone.
Den lof Gods zi zongen
dat die luchten klongen.Ga naar eind1112
Dat dede hem God te minnenGa naar eind1113,
dat hi hem liet verkinnenGa naar eind1114,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar dreven duivels met getier
en met een echt duivels plezier
rond Brandaans hoed hun spotternij;
ondertussen naderde hij...
Zij hadden hem nog niet gezien,
of zij schrokken als nooit voordien.
Een ware paniek was ontstaan
onder hen, die daar straks Brandaan
nog hadden doen vluchten van daar;
nu vlogen zij zelf uit elkaar,
en men zag er geen meer, nadat
Sinte Brandaan gesproken had:
‘Misereatur nostri, Heer!’
Want de duivel waagt het niet meer
ook maar een ogenblik te zijn
waar men dit bidt in het Latijn.
Spoedig hervond de goede heer
toen zijn ronde kogelhoed weer,
dicht drijvende nabij de plek
waar de berg brandde van de pek.
En aldus ontkwamen zij weerGa naar margenoot+
door de bijstand van God de Heer.
Brandaan voer verder, sedertdien;
God liet hem een visioen zien,
waarin een grote englenvlucht
boven hem verscheen in de lucht:
menige ziel, van zonden schoon,
droegen zij in de hemeltroon.
Hun gezangen, Gode ter eer,
echoden van de hemel weer.
Uit liefde gaf God Sint Brandaan
door dit visioen te verstaan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat die geesten woudenGa naar eind1115
ende waar zi henen zoudenGa naar eind1116.
Doe zag Sinte Brandaan
eene schoone kerke staan
met tien schoonen korenGa naar eind1119,
1120[regelnummer]
die nooit man testorenGa naar eind1120-21
zonder God en mochte.
Te zeggen het en dochteGa naar eind1122-23
ne geenen aardsen man.
Doe schreef Sinte Brandaan
al dat wonder dat hi zag,
daarGa naar eind1126 hi in den schepe lag.
Doe Brandaan, die Gods degenGa naar eind1127,
te rechteGa naar eind1128 hadde al beschreven
die twee schoone paradijzen,
1130[regelnummer]
doe waande die goede wijze,
die Gods dienare,
dat hi al kwijte wareGa naar eind1132
van des waters harmscharenGa naar eind1133
ende hi te lande zoudeGa naar eind1134 varen.
Doe bad die heere goede
met eenen nernsten moedeGa naar eind1136
onzen eeuweliken troost,Ga naar eind1137
diene dicken hadde verloost,Ga naar eind1138
dat hineGa naar eind1139 zaan gezandeGa naar eind1139
1140[regelnummer]
weder te zijnen lande. -
Doen kwam een angstelijkGa naar eind1141 wind
dieneGa naar eind1142 dreef ende zijn kindGa naar eind1142
danen verre op die zee.
Daar werd hem harde wee.Ga naar eind1144
Die storm werd harde groot,
de zee borledeGa naar eind1146 ende doodGa naar eind1146
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat de ware betekenis
en het doel van die geesten is.
Ook zag de heilige Brandaan
nog een schone basiliek staan:
tien schone koren had die kerk.
Niemand zou ooit dit heerlijk werk
kunnen te niet doen. God alleen.
Overigens past het niet één
op dit mysterie in te gaan.
Daarop beschreef Sinte BrandaanGa naar margenoot+
de dingen die hij had gezien,
toen hij weer aan boord was, nadien.
En nadat nauwgezet Gods held
twee paradijzen had vermeld
en al hetgeen hij er van wist
had geboekt, meende hij beslist
dat hij voortaan zou zijn bevrijd
van der golven onstuimigheid
en dat hij zonder ongeval
binnenkort weer kon gaan aan wal;
en daarom verhief hij zijn stem
met een vurig gemoed tot Hem,
Die hem zo dikwijls had gered:
tot God richtte hij zijn gebed,
opdat hij spoedig weer zijn land
zou bereiken door Gods bijstand.
Toen ontstond er weer stormgevaar;Ga naar margenoot+
Brandaan en zijn monnikenschaar
dreven altijd verder op zee,
het liep hun ook nimmer eens mee.
De orkaan groeide altijd meer.
Brullende ging de zee te keer;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alsGa naar eind1147 hemGa naar eind1147 verhief die wind.
Doe zagen die Gods kindGa naar eind1148
zoo vele visschen in die zee,
1150[regelnummer]
dat hem die zorgen dadenGa naar eind1150 wee.
Zi zagen daar olfendierenGa naar eind1151
gelijk wilden stieren
vele onder dat water gaan.
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Dit is zeker die Lever-zee
daar ik af wijlen eeGa naar eind1156
las zoo menig teekijnGa naar eind1157
- dat is dat geloove mijn.Ga naar eind1158
Maar ik hebbe groot wonderGa naar eind1159
1160[regelnummer]
van den gronde hier onder
hoe hi ze gevoedenGa naar eind1161 moge
dat hem allen dogeGa naar eind1162;
maar God is zoo rijkeGa naar eind1163
dat hi hemGa naar eind1164 dagelike
haar voedsel geven magGa naar eind1165.’
Tote zijnen kapelaan hi sprak,
dat hi zochte parkementGa naar eind1167:
hine lette niet een twint,Ga naar eind1168
die waarheid hi schrijven began.
1170[regelnummer]
Doen hiet hiGa naar eind1170 den stierman
dat schip houden stille
om zijnre bedenGa naar eind1172 wille
dat zi die waarheid geschrevenGa naar eind1173
van dien visschen diereGa naar eind1174 dreven.
Die moonken hadden grooten vaarGa naar eind1175
van den visschen die waren daar,
dat zi haar schip bederven mochtenGa naar eind1177.
Brandaan troostteGa naar eind1178 ze dat hi mochteGa naar eind1178,
ende zeide: ‘Lieve broeders mijn,
1180[regelnummer]
wilt in Gode betrouwende zijn!Ga naar eind1180
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wind zwiepte de golven maar;
de Godskinderen zagen daar
zoveel vissen rondom de kiel
dat de angst hen weer overviel.
Men zag, wild als een wrede stier,
er een soort olifantendier
bij kudden door het water gaan.
Toen sprak de heilige Brandaan:
‘Dit is beslist de Leverzee,
want daarover deelt het boek mee
dat er veel wonderlijks geschiedt,
en 't is al wonder wat men ziet.
Immers verbaast het u niet zeer
dat de bodem hier zonder meer
heel de vissenschool voedsel geeft,
die toch van de zeebodem leeft.
Maar God is rijk genoeg om hen
iedere dag weer te spijzigen
en hen voort te laten bestaan.’
Toen vroeg hij aan zijn kapelaan
of die perkament halen wou
en daarop beschreef hij getrouw
wat hij gezien had, vel voor vel.
Aan de stuurman gaf hij bevel
om het schip stil te laten staan,
waaraan dadelijk werd voldaan;
en hij schreef zo de waarheid neer
over dit machtig vissenheer.
Maar der monniken vrees was groot
voor de vernieling van de boot.
Door het vissenheer verontrust,
werden zij door Brandaan gesust,
want: ‘Lieve Broeders,’ sprak Brandaan,
‘beveelt u in Gods handen aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door hemGa naar eind1181 zijn wi ute gevaren:
hi zal ons wel bewarenGa naar eind1182.
Hi heeft alles ding gebodGa naar eind1183
ende is die almachtige God.
EndeGa naar eind1185 Sinte Marie, die goede,
die zij hier in onzer hoede
jegen dat ons evele zij -Ga naar eind1187
dies jonneGa naar eind1188 ons Filius DeiGa naar eind1188!
Ende alle dat hemelsche heereGa naar eind1189
1190[regelnummer]
helpe ons nut dezen meere!
“Amen” zegget alle gader
ende vleeuwetGa naar eind1192 den hemelschen vader!’
Doe kwam hem anGa naar eind1193 een zachte wind;
doe zagen zi waarGa naar eind1194 een Gods kindGa naar eind1194
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op Zijn last zijn wij op de vaart,
op Zijn last blijven wij gespaard.
Elk ding valt onder Zijn gebod.
Hij is de almachtige God.
Stellen wij ons ook onvertraagd
onder hoede der Heilge Maagd,
tegen geheel het helse heer -
Fili Dei, o help ons, Heer!
En ook gij, hemelse armee,
help ons, help ons uit deze zee!
‘Amen’, zegt nu allen tot slot
en aanbidt de Heer, uwen God!’
Toen ontstond er wind naar hun wensGa naar margenoot+
en ontdekten zij een vroom mens,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op die zee voor hemGa naar eind1195 zwevedeGa naar eind1195.
OnzachteGa naar eind1196 het levede
op eenen resch eerdenGa naar eind1197.
Wat zoude zijns gewerdenGa naar eind1198
als die zee verwoeddeGa naar eind1199,
1200[regelnummer]
maar dat God zijns hoeddeGa naar eind1200? -
Van den kiele vlooGa naar eind1201 hi doe;
Sinte Brandaan sprak hem toe,
dat hi door GodeGa naar eind1203 met hem sprake.
Die ressche vlote doe met gemakeGa naar eind1204
ende ward gehoorzaam zaan,Ga naar eind1205
ende doe bi hem kwam Brandaan
toter creaturenGa naar eind1207 hi dus sprak:
‘DogediGa naar eind1208 om Gode dit ongemak
op deze wilde zee?
1210[regelnummer]
Of dogedi dit groote wee
doorGa naar eind1211 dijns zelves misdaad?
Zoo mag dijns werden raadGa naar eind1212:
ik ben een abt gewijhetGa naar eind1213-14
ende metter stolen gevrijhet,
die ik van Gode hebbe ontvaanGa naar eind1215
dat ik mag in baten staanGa naar eind1216
ende haar pijneGa naar eind1217 kortenGa naar eind1217 mag
beede jaar ende dagGa naar eind1218.
Hebdi al zulke ding gedaan,
1220[regelnummer]
door GodGa naar eind1220 zoo wil ik di ontvaanGa naar eind1220.’
Doe sprak die eenzedeleGa naar eind1221:
‘Met mi zoo ward di eveleGa naar eind1222
vergoudenGa naar eind1223 dijn kapelaan
dien du verlores, Brandaan,
vore den schoonen paradijze.
God heeft mi mijne spijze
ende alle mijne lijfnareGa naar eind1227
een jaar min dan honderd jaren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die op de zee dreef, voor hen uit,
en zich bevond op een aardkluit.
Zijn leven was moeilijk en zwaar.
Wat ontstond er niet een gevaar
als de zee woelig worden zou,
zo God hem niet beschermen wou.
Hij vluchtte van de kiel vandaan,
maar toen de heilige Brandaan
riep: ‘Om Gods wil, sta mij te woord’,
dreef de aardkluit langzaam aan boord:
het Godskind luisterde naar hem.
Weer verhief Sint Brandaan zijn stem
tot het vreemd schepsel en hij sprak:
‘Duldt gij om God dit ongemak
op een zee, in zo'n wilde staat?
Of is dit de straf voor uw kwaad
en lijdt gij door uw misdaad pijn?
Dàn kan er redding voor u zijn.
Ik ben, wat gij wellicht niet weet,
abt en met de stola bekleed:
van Godswege heb ik die aan
om mensen als u bij te staan,
opdat zij door mijn macht altijd
van hun pijnen worden bevrijd;
want ik neem, hebt gij iets gedaan,
u door God in genade aan.’
Toen antwoordde de kluizenaar:
‘Geen vergoeding vindt gij, voorwaar,
in mij voor uwe kapelaan,
die gij verloren hebt, Brandaan,
aan de deur van het Paradijs.
God heeft mij ruim voorzien van spijs
en leeftocht schenkt Hij, wonderbaar,
mij al honderd jaar min één jaar,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op deze zee gegeven;
1230[regelnummer]
zijnre genaden moet ik levenGa naar eind1230
ende wachten zijnre leereGa naar eind1231.
Mijnre broederen is nog meereGa naar eind1232:
God onze vader is zoo goed
dat ons zijne genade voedt
mettenGa naar eind1235 hemelschen broode.
Hi halp ons te onzer noodeGa naar eind1236,
daarGa naar eind1237 dijn moonk weder kwam,
dien u die duvel nam
voor die rijkelike zale
1240[regelnummer]
daarGa naar eind1240 hi den breidel stal.
Zi wachtenGa naar eind1241 ook haren ende
op die hooge steenwendeGa naar eind1242.
Die ruwe heere alleeneGa naar eind1243
die zat op dien hoogen steene,
die halp di ter stedeGa naar eind1245
an Gode met zijnre bede,
dattuGa naar eind1247 verkreges dijnen kapelaan.’
Doe zeide Sinte Brandaan:
‘Dore die Gods eereGa naar eind1249 -
1250[regelnummer]
nu zegge mi nog meere
van dien heeren: hoe zi leven
ende hoe zi daar verdrevenGa naar eind1252.
Zij leven zoo heiligelike
ende verdienen Gods rijke.’
Doe sprak die heere goede
met eenen eenVoldigen moedeGa naar eind1256 :
‘Een stad was, hiet NazerijnGa naar eind1257,
danen dat wij geboren zijnGa naar eind1258.
Die stond in eenen lande
1260[regelnummer]
daar men Gode niet en kandeGa naar eind1260.
Om der lieder groote zonden
zoo zankGa naar eind1262 't al in afgronden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar ik op de zee ga of sta.
Ik wil leven naar Zijn gena
en mij schikken naar Zijn gebod;
meerderen delen in mijn lot.
God onze Vader is zo goed,
dat Hij ons, Zijn schepselen, voedt
in Zijn goedheid met hemels brood;
iedereen helpt Hij uit de nood:
zo de monnik, die wederkwam -
(hij, die de duivel u ontnam,
toen hij uit de kostbare hal
de prachtige teugel wegstal);
zo ook de nederzetting Gods,
die haar heil verbeidt op de rots;
zo de kluizenaar, die alleen
gezeten was op de rotssteen
en die u heeft geholpen met
zijn tot God gericht smeekgebed;
door hem herkreegt g' uw kapelaan.’
Hierop antwoordde Sint Brandaan:
‘Vertel, ter wille van Gods eer,
mij over die heren iets meer.
Hoe leven zij? Vertel het maar,
en hoe toch belandden zij daar?
Zij leven zo heilig en wijs,
zij verdienen Gods paradijs.’
De goede heer antwoordde hier
op een eenvoudige manier:
‘De stad waar wij geboren zijn
wordt genoemd de stad Nazarijn;
zij bevond zich in een ver oord,
waar geen nog van God had gehoord.
In een afgrond verdween die stad
wijl men er zwaar gezondigd had,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle dat groote land;
ende alle dat booze volk te handGa naar eind1264
dat nam daar kwaden endeGa naar eind1265.
Maar op die hooge steenwendeGa naar eind1266
zoo heeft er God een deel gezet
onzer broederen, als gi wetGa naar eind1268.
Daar voedt ze die Gods krachtGa naar eind1269
1270[regelnummer]
die mi hareGa naar eind1270 hevet bracht,
God onze lieve Heere.
Nog is onzer broederen meereGa naar eind1272
die des zelfs lijvesGa naar eind1273 leven
ende op die resscheGa naar eind1274 zweven
in dezer zee-gronden.
Dat kwam van mijnen zonden
dat wi gescheiden warenGa naar eind1277 ;
diesGa naar eind1278 moet ik alleene varen.
Doe dat land verdrankGa naar eind1279
1280[regelnummer]
ende menige borchGa naar eind1280 verzankGa naar eind1280
alzooGa naar eind1281 Sodoma dede, ende Gomorre,
die groote sterke torreGa naar eind1282,
doen schooldeGa naar eind1283 al deze eerdeGa naar eind1283
ende al deze groen zweerdeGa naar eind1284
van dien erderijkeGa naar eind1285.
Dus houd ik 'ne vastelikeGa naar eind1286-87
te mijnen jongsten ende.
God moetGa naar eind1288 ons gezenden
in hemelrijke met eeren. -
1290[regelnummer]
Noordwaart zaltu keerenGa naar eind1290 :
daar zaltuGa naar eind1291 zien groot wonder.’
Een wind hief daar onderGa naar eind1292
die ze zonder orlofGa naar eind1293 weg droeg.
Den kiel hi danen sloegGa naar eind1294
in wel korter wijleGa naar eind1295
over menige mijle.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ook het machtig land daarrond
met zijn boosaardig volk verzwond
en kwam op droeve wijze om.
Maar op die hoge steenkolom
zette God, zo ge hebt gezien,
een deel onzer broeders, nadien;
zij worden gevoed door de macht
van God, die ook mij hierheen bracht.
Zo wil het Onze Lieve Heer.
Van mijn soort zijn er nog veel meer,
die drijvend op de watervloed,
evenals ik door God behoed,
bewoners van een aardkluit zijn.
Door mijn zonden lijd ik pijn
dat ik gescheiden werd van hen
en dat ik nu zo eenzaam ben.
Toen dat machtige land verdronk,
waarbij menige stad verzonk,
zoals bijvoorbeeld Sodoma
en de sterke stad Gomorra,
toen zag men hoe de bodem brak
en dit stuk groen aardoppervlak
losliet en van het aardrijk dreef.
Aan dit stuk, waarop ik nu leef,
klem ik mij vast tot aan mijn dood.
God geve, in Zijn goedheid groot,
ons een plaats in Zijn hemelrijk. -
Neem nu naar het Noorden de wijk,
daar zult gij menig wonder zien.’
De wind werd straffer, sedertdien.Ga naar margenoot+
Plotseling dreven zij van daar
en de snelheid was wonderbaar;
zij legden in een korte wijl
een afstand af van menig mijl.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat kwam van eenen bedruusscheGa naar eind1297
ende van eens winds geruussche
dat die kiel alzoo versprangGa naar eind1299
1300[regelnummer]
zoo menige dagvaardeGa naar eind1300 lang.
Dat hi den schrijvere gaf eenen vloekGa naar eind1301-04,
ende hi mede den boek
verberdeGa naar eind1303 in den viere,
dat bekochti nu wel diere,
daar die kiel zoo verre sprang
meer dan duizend mijlen lang
in grooter ongeweldheidGa naar eind1307.
Waar' Gode zijne vaart leidGa naar eind1308-9
hi en hads niet mogen genezen.
1310[regelnummer]
Daar voer hi voort, zoo wi lezen;
doe verzagGa naar eind1311 Sinte Brandaan
eenen naakten man zaan,
al ruwGa naar eind1313 zittende alleene
op eenen heeten steene.
Hi dogedeGa naar eind1315 leed ende toornGa naar eind1315:
bezijden was hi vervrorenGa naar eind1316
dore vleesch ende beenenGa naar eind1317 ;
b'anderzijdeGa naar eind1318 op den steene
was hi zoo heet, dat hi verbranGa naar eind1319.
1320[regelnummer]
Na zijne werken hi loon gewan.
Voor hem hing blaaiendeGa naar eind1321 een dwaleGa naar eind1321.
BerrendeGa naar eind1322 heete stralen
vlogen in allen zijdenGa naar eind1323 toe;
geen beschermGa naar eind1324 en haddiGa naar eind1324 doe
anders dan die kleene dwale,
die halpGa naar eind1326 hem harde wale:
die sloeg die hitte danenGa naar eind1327.
Hem kwam met grooten banenGa naar eind1328
beide heet ende ook koud.
1330[regelnummer]
Zijne pijne was menigvoud. -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De snelheid was zo ongewoon,
door het woeden van een cycloon,
dat het schip, bij zulk een getij,
menig dagreis ineens aflei.
Brandaan bekocht het nu wel duur,
dat hij het boek wierp in het vuur
en dat hij zonder meer een vloek
uitsprak over schrijver en boek,
want het schip deed in allerijl
een tocht van meer dan duizend mijl
en er scheen geen redden meer aan.
Maar God beschermde Sint Brandaan
en bezwoer voor hem het gevaar;
men voer verder, zo leest men daar.
Toen zag de heilige Brandaan
een naakt man, daar niet ver vandaan,
die ruwbehaard en gans alleen
neergezeten was op een steen.
Hij doorstond grote kwelling, want
hij was bevroren aan één kant
en leed kou tot op merg en been;
maar de kant, gekeerd naar de steen,
werd verbrand door de gloed er van.
Loon naar werken ontving de man.
Een doek woei voor hem heen en weer;
kokende stralen daalden neer
en verzengden hem met hun schijn;
hij had geen bescherming dan zijn
doekje, waaiende af en toe
hem een weinigje koelte toe
en werend de hitte van daar.
Zijn leed was onmenselijk zwaar,
want hij verduurde daar altijd
hitte en koude, als om strijd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des Zondagesnachts stond hem zooGa naar eind1331
dat hi was blijde ende vrooGa naar eind1332 :
hem dochte wel openbareGa naar eind1333
dat hi ter werschapGa naar eind1334 ware.
Des Manendages vroe
kwam hem groote pijneGa naar eind1336 toe:
doe voerdeneGa naar eind1337 in der hellen
die duvel met zijnen gezellen. -
Doe die heereGa naar eind1339 zoo na kwam
1340[regelnummer]
dat hi zijneGa naar eind1340 pijne vernamGa naar eind1340,
begonsti hem ontfarmenGa naar eind1341.
Doen vragede hi den armen
van wat volke hi ware. -
Doen sprak die zondare:
‘Ik ben die arme Judas.
Omdat ik ongetrouweGa naar eind1346 was
ende ik verkocht zonder noodGa naar eind1347
die mi schiep ende geboodGa naar eind1348 - - -
dies heb ik zeere ontgoudenGa naar eind1349.
1350[regelnummer]
Doe zi mi berouwen zoudeGa naar eind1350-52
die schoudelike zonde groot,
doen began hi mi ook,
die kwade, valsche duvel,
ende gaf mi eenen twijfelGa naar eind1354
ende riedGa naar eind1355, dat ik mi hingGa naar eind1355
ende ne geene boete ontvingGa naar eind1356.
Aldus nam ik die dood:
diesGa naar eind1358 moet ik lijden dezen nood.
Had ik 'sGa naar eind1359 gehad berouwe
1360[regelnummer]
- God is alzoo getrouweGa naar eind1360 -
het ware mi wel vergaan:
God hadde mi ontvaanGa naar eind1362
alsGa naar eind1363 hi den Joode ontving,
daar hi an den kruseGa naar eind1364 hing,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nacht voor Zondagnacht was hij
vrolijker dan anders en blij,
wijl hij dan het gevoelen had
dat hij aan een feestmaaltijd zat;
maar 's Maandagsmorgens onderging
hij weer de oude foltering,
want hij werd gesleept naar de hel
door de duivel en zijn gezel.
Toen de heilige Sint Brandaan
dit van dichtbij gade kon slaan,
kreeg hij dadelijk medelij.
Aan d'ongelukkige vroeg hij:
‘Wat voor landsman zijt gij? Gij daar!’
‘Ik? Ik ben een zeer groot zondaar
en niemand anders dan Judas,’
- zei de man, - ‘die zo ontrouw was.
Want ik verkocht in boosheid groot
de Heer, Die mij schiep en gebood.
Daarvoor boet ik nu metterdaad,
want die afzichtelijke daad
vervulde mij niet met berouw,
hetgeen men toch verwachten zou.
Neen, de duivel blies, kwaad van zin,
mij de wanhoop en twijfel in
en ried mij, dat ik mij verhing
en niet dacht aan boetedoening.
Op die wijze koos ik de dood
en ben nu in bittere nood.
Had ik maar getoond mijn berouw!
God in Zijn grote goedheid zou
mij dan nu wel genadig zijn
en ik leed niet die helse pijn.
Want toen Hij aan het kruishout hing,
schonk Hij de Jood ook vergeving,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hem dat herte stak ontwee.
Nochtan zoo dedi meeGa naar eind1366 :
hi ontving den schaakmanGa naar eind1367
omdat hi berouwe gewanGa naar eind1368,
daarGa naar eind1369 hi an den kruse hing
1370[regelnummer]
ende die bitter dood ontving.
Alzoo hadde hi mi gedaanGa naar eind1371-72,
waar's mi berouwen zaan. -
Mijns en werd nemmermeere raadGa naar eind1373.
Mi dunkt dat mi nu wel staatGa naar eind1374,
maar overmorgen vele vroeGa naar eind1375
zal mi gaan die pijne toeGa naar eind1376 :
dan werdetGa naar eind1377 mi al benomenGa naar eind1377
't goed, daar ik nu in ben komen.Ga naar eind1378
Om des Zondagesnachts eere
1380[regelnummer]
doog'Ga naar eind1380 ik deze blijschap, heere.
Stond mi dus in allen dagenGa naar eind1381-82
zoo ne woud' ik niet klagen.
Nochtan en heb ik 't borgoedGa naar eind1383-85
maar dat mi vele wers doet
die grondelooze, bitter helle
daar ik altoos in kwelleGa naar eind1386
ende eeuwelike in walleGa naar eind1387.
Die duvelen met haren geschalleGa naar eind1388
doen mi wel menigen nood.
1390[regelnummer]
O wee, heere, waar' ik dood
of mocht ik verstervenGa naar eind1391 !
Zoo en zoud' ik niet bedervenGa naar eind1392
in dus menigen arbeidGa naar eind1393.
Mi zal altoos wezen leidGa naar eind1394-95
dat ik nooit geboren werd.
Ik vare eene jammerlike vaartGa naar eind1396
van rouwen ende van leede.
Deze groote angstenGa naar eind1398 beede,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die Zijn hart doorstak met een speer.
En Hij vergaf nog zoveel meer.
Hij vergaf ook alles, voorwaar,
aan de rover en moordenaar,
die naast Hem aan het kruishout hing,
en de felle dood niet ontging.
Zo had Hij ook mijzelf verschoond
als ik maar berouw had getoond.
Voor mij is er geen uitkomst meer,
al beklaag ik mij niet te zeer -
doch overmorgen vroeg zal mijn
deel aan leed onmenselijk zijn.
Dan verlies ik tot mijn verdriet
al het goed, dat ik nu geniet.
Ik verkrijg deze vrijheid, Heer,
de nacht voor Zondagnacht ter eer.
Als het altijd zo met mij stond,
kwam er geen klacht meer uit mijn mond.
Ik heb het wel niet al te goed,
maar de hel met zijn hete gloed,
waarin ik dagelijks verkeer,
kwelt en foltert duizendmaal meer:
daar brandt men in der eeuwigheid.
Duivels met hun brutaliteit
brengen mij in de grootste nood.
Ach Heer, ik was veel liever dood.
Kon ik toch maar voorgoed doodgaan,
dan had ik dit niet te doorstaan.
Ik ga ten onder aan de pijn.
Het is erg geboren te zijn, -
daarvan heb ik eeuwige spijt.
Ik ben een en al treurigheid
en lijd een vreselijk verdriet.
De kwellingen die gij hier ziet:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die vorsteGa naar eind1399 ende hitte
1400[regelnummer]
daar ik altoos in zitte,
houd ik al over nichtGa naar eind1401 :
ter hellen en heb ik licht;
daar is 't donker emmermeer.
Daar is dat eeuwelike zeerGa naar eind1404.
Ter armer tijd werd hi geboren
die daar komtGa naar eind1405-6 is verloren.
Eene hitte komt mi daarGa naar eind1407 :
eer ge geroeret een haarGa naar eind1408-10,
ware versmolten eenen berg stalijn
1410[regelnummer]
diene worpen daar in.
Mochte ik hier lange wezen,
mi dochte, ik ware genezenGa naar eind1412.
Mi doen wersGa naar eind1413 die zorgen
jegen den overmorgen
dan die pijne, die ik nu haanGa naar eind1415.’
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Darf iemand vore u bidden ietGa naar eind1417 ?’
‘Neen 't, het waar' al om nietGa naar eind1418’,
sprak Judas die arme,
1420[regelnummer]
‘want God wil hemGa naar eind1420 niet ontfarmen.
Alle hulpe heb ik verloren,
maar dit dwaalkenGa naar eind1422 hier voren
vore mijn aanzicht naakt -
mi dunkt, dat 't mi rijkeGa naar eind1424 maakt.
Het holpe mi nog meereGa naar eind1425-27,
maar ik nam 't onzen Heere
doe ik met hem ging;
- het weert mi groote dingGa naar eind1428
van dezen grooten viere -
1430[regelnummer]
maar mi berouwes weder schiereGa naar eind1430.
Doe gaf ik 't door GodeGa naar eind1431
eenen zijnen kranken bodeGa naar eind1432,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vorst en de hete vuurgloed,
waarin ik altijd zitten moet, -
tel ik in het geheel niet mee:
dat zijn slechts druppels in de zee.
Maar de hel en het eeuwig zeer
en het donker drukken mij neer.
Wie terechtkomt in het hels vuur,
is geboren op een kwaad uur.
Wat een hitte lijden wij daar!
Daar zou, eer men het merkt, voorwaar,
door de hitte en de vuurschijn
een berg van staal gesmolten zijn.
Was ik maar langere tijd hier,
ik werd gered op die manier!
Overmorgen weer daar te zijn,
baart mij veel meer pijn dan de pijn
die ik hier heb te ondergaan.’
Daarop antwoordde Sint Brandaan:
‘Helpt misschien mijn gebed u iets?’
‘Neen, het zou moeite zijn voor niets,’
zei Judas, ‘want God heeft met mij
in het geheel geen medelij.
Hulp bestaat er voor mij niet meer.
Maar dit doekje, dat heen en weer
voor mijn aangezicht waait, dat blaakt,
is het, dat mij gelukkig maakt.
Het hielp mij wellicht nog veel meer,
maar ik ontstal het Onze Heer,
toen ik nog Zijn apostel was;
- het komt mij nu zeer wel van pas:
het tempert de gloed van mijn leed.
Omdat het mij toen terstond speet,
gaf ik het toen om Godswil maar
weg aan een arme bedelaar;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ooit zintGa naar eind1433 zijne bede
voor mi te Gode dede.
Nu helpetGa naar eind1435 mi zeere hier
jegen dit sterke vier.
Al en mag 't niet zoo vele zijnGa naar eind1437-38
of 't te rechte waar' mijn,
nochtan helpet mi, heere,
1440[regelnummer]
hardeGa naar eind1440 vele meere
jegen dezen heeten brand,
omdat ik 't zelve gaf metterGa naar eind1442 hand,
dan mi nu holpeGa naar eind1443 alle die have,
al waar' 't dat men ze over mi gaveGa naar eind1444-45,
die nu in die wereld is
- dies mogedi zijn gewisGa naar eind1446.
Zoo wel helpt dat goedGa naar eind1447
dat die mensche zelve doet
ende dat hi zelve geeft
1450[regelnummer]
die wijleGa naar eind1450 dat hi leeft.
Want gebed ende achter-dadenGa naar eind1451
komen dicke te spade -
ende dat men naarGa naar eind1453 't leven doet,
dat hevet kranken spoedGa naar eind1454
te helpene die zelve niet en geeft
door Gode, die wijleGa naar eind1456 dat hi leeft.’
Doe Judas dit hadde gezeid
began hi drijven grooten arbeidGa naar eind1458 :
des Maandags metten dage
1460[regelnummer]
maakte Judas groote klage
ende jammerliken rouwe groot,
dat 't bloed van zijnen oogen schoot.
Hem naakteGa naar eind1463 groot ongemak;
zeere weendiGa naar eind1464 ende sprak:
‘O wee! vele arm man,
dat ik nooitGa naar eind1466 ziel gewanGa naar eind1466 !
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die stond mij sedertdien vaak bij
door te bidden tot God voor mij.
Het helpt mij nu bijzonder goed
tegen de felheid van de gloed,
al kwam het mij nog meer van pas
wanneer het mijn eigendom was;
het beschut mij tegen de brand
omdat ik het met eigen hand
weggaf - en daarom alleen, Heer,
helpt het mij wel duizend keer meer
dan al 's werelds goed en bezit,
ook al offerde iemand dit,
die nu nog op de wereld is,
voor mijn ziel en haar lafenis.
Zo zwaar weegt immers al het goed
dat men tijdens zijn leven doet;
zo beloont God hetgeen men geeft
op de aarde, als men nog leeft.
Gebed en herstel van een daad
komen, helaas, meestal te laat
en men vordert waarlijk geen voet
met wat men na dit leven doet;
niets baat - tenzij men zelf iets geeft,
om Godes wil, terwijl men leeft.’
Toen hij zijn verhaal had gedaan,
begon hij weer te keer te gaan.
Maar het meest weeklaagde Judas
toen het weer Maandagochtend was,
want toen werd zijn misbaar zo groot,
dat het bloed uit zijn ogen schoot.
Langzaam kroop de kwelling nabij;
luidop jammerde hij en zei:
‘Wee mij! Het ware beter dat
ik nooit een ziel bezeten had!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dezer vaart die ik varen moete
dezer en werdGa naar eind1468 nemmermeere boeteGa naar eind1468,
want ik verdiend haanGa naar eind1469.’
1470[regelnummer]
Doe hiet Sinte Brandaan
zijn heiligdomGa naar eind1471 brengen voortGa naar eind1471
ende zette 't op des kiels boord:
alze die duvelen kwamenGa naar eind1473-75
ende dat heiligdom vernamen,
dat hi ze zoude vervaren.
Hi zag an zijne gebarenGa naar eind1476
ende hevet wel vernomenGa naar eind1477
dat zi zaan zullen komen.
Die duvel kwam met grooten heereGa naar eind1479 ;
1480[regelnummer]
hem dochte lucht ende meereGa naar eind1480-81
dat het al waar' vierijn.
‘Wi zouden eer gevaren zijnGa naar eind1482’,
sprak die bezingdeGa naar eind1483 kapelaan,
die met zorgen was bevaanGa naar eind1484.
Doen vloenGa naar eind1485 die kwade geesten
van den schepe ende maakten tempeesteGa naar eind1486.
Zi vlogen boven den kiele;
hem schoot uut haren gieleGa naar eind1488
pek ende vlammen ongiereGa naar eind1489
1490[regelnummer]
met sulfer-achtigen viereGa naar eind1490
dat gloeide ende wielGa naar eind1491 :
daarGa naar eind1492 't op die zee viel,
berrendeGa naar eind1493 't water alze stroo.
Judase wilden zi alzoo
voeren in der hellen,
daar zineGa naar eind1496 zouden kwellen.
Den vijandenGa naar eind1497 gebood Sinte Brandaan
dat zi een wijle zouden staanGa naar eind1498
ende Judase vermijdenGa naar eind1499.
1500[regelnummer]
Gode bad hi in dien tijden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want de kwelling die ik hier lijd,
scheldt God mij immers nooit meer kwijt;
ik verdien het dit te doorstaan.’
Daarop beval Sinte Brandaan,
dat men de reliquieën gauw
op de verschansing plaatsen zou;
werd immers de duivelse schaar
deze reliquieën gewaar,
zij zou bang worden, net als toen;
want aan Judas' manier van doen
bemerkte de heilige Brandaan
dat het uur van hun komst ging slaan.
Daar kwam de duivelse armee
en het leek wel of lucht en zee
in brand stonden uit alle macht.
Gans en al van zijn stuk gebracht,
sprak de verschroeide kapelaan:
‘Waren wij maar eerder gegaan.’
Doch het kwade geestenheer voer
van het schip weg met groot rumoer.
Voortvliegende over het dek,
schoten zij uit hun muilen pek
en vlammen en een zeer onguur
soort zwavelachtig uitziend vuur,
dat gloeiend bruiste rond de kiel:
waar het op de zeespiegel viel
brandde het water gelijk stro.
Judas - het was nu eenmaal zo -
wilden zij voor de kwellingskuur
weder brengen naar het hels vuur.
Aan de duivels gebood Brandaan
daarmee niet langer voort te gaan.
‘Spaart Judas!’ zo was zijn gebod
en inmiddels bad hij tot God,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dien nacht moeste genezenGa naar eind1501-2
Judas ende kwijte wezen
van dien helschen zeere;
dies bad hi onzen Heere.
Weenende hi zoo lange bad,
dat hem God gelovedeGa naar eind1506 dat.
Die duvelen lude schreiden
ende burreldenGa naar eind1508 ende neidenGa naar eind1508
dat zi're zonderGa naar eind1509 moesten varen.
1510[regelnummer]
Met vele grooter scharen
voeren zi ter hellen.
Doen dreigeden zineGa naar eind1512 te kwellen
vele meer dan zi zouden
of zineGa naar eind1514 hadden mogen behouden.
Dat dreigen dede hem wee
daar hi vlotedeGa naar eind1516 op die zee. -
Die duvelen kwamen weder doe
des morgens vele vroeGa naar eind1518
te Judas' ongevalleGa naar eind1519.
1520[regelnummer]
KrauwelsGa naar eind1520 brochten zi allen,
die gloeiden ende sneden.
Onlange dat zij's vermedenGa naar eind1522,
maar in hem dat zi ze sloegen;
onschooneGa naar eind1524 dat zine droegen
met allenGa naar eind1525, metten steene.
Zi kwelden zijne beenen.
Doe zine op genamen
ende een lettel danenGa naar eind1528 kwamen,
spraken zi leelike toe
1530[regelnummer]
Sinte Brandane doe:
‘Hierom zullen wineGa naar eind1531 pijnen meer
dan hi was gepijnd eer.’
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Anders zal 't hem vergaan,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Judas van de helse pijn
één nacht langer verlost mocht zijn
en dat hij nog één nacht gespaard
mocht worden van de hellevaart.
Wenende bad hij lange tijd
tot hij God daartoe vond bereid.
De duivels klaagden steen en been,
brulden en hinnikten dooreen,
nu zij zonder hem moesten gaan.
Scheldend gingen zij daar vandaan
in grote scharen naar de hel
en dreigden: wij vinden hem wel!
Nu krijgt hij veel meer te doorstaan,
dan wanneer hij was meegegaan!
Dat dit licht het geval kon zijn,
deed de goede Brandaan veel pijn.
Bij het allereerst morgenlicht
kwamen de duivels weer in zicht.
Zij hadden, om hem pijn te doen,
menig haak en menig harpoen
bij zich, gloeiende op de sneê,
en zij talmden er niet lang mee.
Zij hakten er mee op hem in
en zij maakten reeds een begin
met hem te trekken aan zijn been
en weg te slepen op zijn steen.
Toen zij hem aldus, zo onzacht,
een eind weegs hadden weggebracht,
vingen zij luid te schelden aan
en riepen tot Sinte Brandaan:
‘Hiervoor kwellen wij hem nu meer
dan wij het ooit deden weleer.’
Maar daarop sprak Sinte Brandaan:
‘Neen, het zal hem anders vergaan;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet te meer en zal gepijnd zijn hi
omdat hi te nacht was bi mi.
Al mogedi op mi scheldenGa naar eind1537
hi en zal'sGa naar eind1538 niet ontgelden;
uw schelden heb ik onmareGa naar eind1539.’
1540[regelnummer]
Bij Gode, onzen scheppareGa naar eind1540,
ende met dierenGa naar eind1541 woorden
gebood hi dien verhoordenGa naar eind1542,
dat zi hem en daden niet meer
dan alzooGa naar eind1544 zi te voren eer,
des ander dages, hadden gedaan. -
Aldus voerdenGa naar eind1546 zine zaan
harde zeere karmende
ende zijns niet ontfarmendeGa naar eind1548.
Doe hietGa naar eind1549 die heere goede
1550[regelnummer]
op des zeewesvloedenGa naar eind1550
volgen met zijnen kiele
naGa naar eind1551-52 die arme ziele,
maar die duvelen ontvoerden zeGa naar eind1553 zaan.
Doe zag hi voor hem opslaan
eenen rook wel gruwelijk:
dat was een pijneGa naar eind1556 vreeselijk.
Doe voeren die degenenGa naar eind1557
mettien Gods zegeneGa naar eind1558
toten Ooster-endeGa naar eind1559
1560[regelnummer]
onder eene steenwendeGa naar eind1560.
Daar zagen zi bernendeGa naar eind1561 vogelen varen
uut eenen hemenden berge te waren
ende menigerhande tongenGa naar eind1563
die el niet enGa naar eind1564 zongen
dan: ‘wi, wach ende wee.’
Eene grondelooze zee
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij wordt niet méér gekweld wijl hij
de nacht heeft doorgebracht met mij.
Al scholdt gij mij voor alles uit,
hij betaalt het niet met zijn huid.
Scheidt toch uit met uw dwaas misbaar!
Bij God, gij afvallige schaar,
kwel, zeg ik u, Judas niet meer
dan gij het hebt gedaan weleer!
Bij God - hebt gij dat goed verstaan?’
Zo sprak de heilige Brandaan.
Daarop sleepte de schare toen,
snel, gelijk zij het placht te doen,
Judas, die kermde, met zich voort;
maar naar Judas werd niet gehoord.
Toen verordende Sint Brandaan
hem op zee achterna te gaan
en zo volgde hij met zijn kiel
het spoor van deze arme ziel.
Maar de duivels ontvoerden haar,
en hij werd een rookzuil gewaar,
die een ijzige aanblik gaf;
dit is geweest de helse straf.
Vervolgens voer de heldenschaarGa naar margenoot+
verder naar de Oostkant, alwaar
(reizende met de zegen Gods)
zij verzeilden onder een rots.
Brandende vogels vlogen aan
uit een brandende berg vandaan.
Men vernam hoe menige tong
geen ander lied dan dit lied zong:
‘Wee en ach!’ klonk het, ‘ach en wee!’
Er sloeg een bodemloze zee
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sloeg daar op die Westzijde ane,
zoo dat men 't hoorde danenGa naar eind1568
over menige mijle. -
1570[regelnummer]
Daarna in korter wijle
zagen zi uut eenen berge slaan
eene vlamme zoo gedaanGa naar eind1572,
datter ginstrenGa naar eind1573 uut vlogen
alzoo groot als eenen ovenGa naar eind1574
ende kolen als mastenGa naar eind1575.
Daar was pijneGa naar eind1576 ende onrasteGa naar eind1576.
Uut dien zelven berge ranGa naar eind1577
een water - zulk en zag nooit manGa naar eind1578 :
het was zwart ende het wielGa naar eind1579.
1580[regelnummer]
B'anderzijde daar ute vielGa naar eind1580
een water ende een wind gereedeGa naar eind1581
die alzoo koud waren beede
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klotsend tegen de Westkust aan
die men al te keer hoorde gaan
op menig mijl afstand vandaar.
Hierop werd men een berg gewaar,
waar het vuur uit te voorschijn schoot;
de vlam, die men zag, was zo groot,
dat alleen al een vonk der vlam
op de maat van een oven kwam.
Een sintel was groot als een mast.
Daar heerste pijn en overlast.
Uit de berg schoot een watervliet;
zijnsgelijke zag men nog niet,
zo kokend zwart bruiste hij daar.
Aan de andere helling, waar
de wind bevroor van koude schier,
ontsprong een ijskoude rivier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat nieGa naar eind1583 kouder ding gewardGa naar eind1583.
Daar hadden zi moeilike vaart:
op d'een zijde was hitte menigvoud,
op d'ander zijde was 't zoo koud
dat die schorsen van den koldenGa naar eind1587
van den boomen scholdenGa naar eind1588.
Doen hietGa naar eind1589 Sinte Brandaan
1590[regelnummer]
hem allen ten riemen vaanGa naar eind1590 ;
monken ende schipmanGa naar eind1591
allen vingen zi daar anGa naar eind1592.
Daar en lettenGa naar eind1593 zi niet meer:
daarGa naar eind1594 zi komen waren eer
in eenen dage gevaren,
keerden zi kumeGa naar eind1596 in twee jaren.
Doe dus die kiel ontranGa naar eind1597
entie moede schipmanGa naar eind1598
van der heeter harmscharenGa naar eind1599,
1600[regelnummer]
doe kwamen zi zaan gevaren
op eene der bester eerdenGa naar eind1601
die ooit mochte geweerdenGa naar eind1602.
Dat heeft men gezien zelden:
daar wiesenGa naar eind1604 op die velden
beide koren ende wijnGa naar eind1605
ende alle vruchten die mogen zijnGa naar eind1606,
zonder eriënGa naar eind1607 ende graven.
Daar was luttel nood van haveGa naar eind1608 :
visch was daar genoeg
1610[regelnummer]
die daar dat water droeg,
ende vleesch, wild ende tam;
die dieren waren daar nooit gramGa naar eind1612.
Deze jegenodeGa naar eind1613 schoone
was altoos even groene;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haast onmogelijk was de vaart
bij een koude van zulk een aard.
De ene helling stond in brand
en zo koud was de andere kant
dat de boomschors er zonder meer
van de boom spleet door dit koud weer.
Daarom beval Sinte Brandaan
ieder aan de riemen te gaan,
en heel de bemanning begon
zo hard te roeien als zij kon.
Niemand talmde nu langer meer
en de afstand die men weleer
afgelegd had, in één dag maar,
kostte hun nu minstens twee jaar.
Men ontkwam aan dit ongevalGa naar margenoot+
met de schepelingen en al,
en eenmaal ontsnapt aan de brand,
bereikte men spoedig weer land.
Hier vonden zij een landerij:
daar haalt geen beschrijving het bij.
Zoiets had men nog nooit ontmoet.
Op 't veld stonden in overvloed
nevens het koren en de wijn,
al de vruchten die er maar zijn.
Daar gebruikte men nooit de ploeg,
want van alles was er genoeg
en het water zat er vol vis;
aan vlees was ook al geen gemis,
of het nu tam was of wildbraad.
De dieren werden er nooit kwaad.
Om de kroon op het werk te doen,
was de streek altijd even groen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat is ‘Multum bona terraGa naar eind1615’
ende is gelegen harde verre
van alre menschen kondeGa naar eind1617.
En hadden doe die ondenGa naar eind1618
dat schip daar niet geslagen,
1620[regelnummer]
daaraf en konst niemand gewagenGa naar eind1620.
Doe daar kwam Sinte Brandaan
entieGa naar eind1622 hem waren onderdaan,
hare moedhedeGa naar eind1623 ende pijne al
verging hem groot ende smal,
mitsGa naar eind1625 der zoetheid menigerhande
die zi ontvingen in dien lande.
Alze Sinte Brandaan entieGa naar eind1627 zijnen
waren in dezen lande fijne,
zagen zi eenen berg zoo hooge,
1630[regelnummer]
zine konsten niet veroogenGa naar eind1630
zijne groote hoogheide.
Hem dochteGa naar eind1632 in der waarheide
dat die wolken daarop zweveden.
Ne geene dingen die levedenGa naar eind1634-35
Ne kwamen daarop, zi en vlogen.
Maar t'eenen hangenden wogeGa naar eind1636
met zorgen zi anevingen
dat zi daar op gingen.
Die berg was boven schooneGa naar eind1639
1640[regelnummer]
ende hiet ‘Mons Syone’.
Daar sloeg an der zee vloed;
nie enGa naar eind1642 was berg zoo goed.
Daar zi dien berg opgaan,
zagen zi an den berg staan
eene borch zoo rijkelike:
nooit en zag mensche der gelikeGa naar eind1646.
Daar zagen zi vreeselike draken
ende lindwormenGa naar eind1648 die gapen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Multum bona terra’ heet zij,
niemand kent de streek van nabij,
niemand weet hierover bescheid.
Hadden de golven, in die tijd,
niet de koers van het schip bepaald,
dan had niemand er van verhaald.
Zo kwam de heilige Brandaan
daar met zijn discipelen aan.
Hun vermoeidheden, groot en klein,
vergingen en daarmee hun pijn,
door de allerhand zaligheid
die hun in dit land werd bereid.
Sint Brandaan en zijn monnikenschaar
werden hierop een berg gewaar,
die niet te schatten was - zo hoog
streefde hij hemelwaarts omhoog:
onafzienbaar scheen hun de top;
wolken zweefden er bovenop,
en het kwam Sinte Brandaan voor
dat hij zich in de lucht verloor.
Geen levend wezen kon zo hoog
komen, tenzij het er heen vloog.
Zij beklommen, met overleg,
de berg langs een hellende weg,
die, om zijn schoonheid zeer geroemd,
de berg ‘Mons Sion’ wordt genoemd.
Tegen de berg klotste de vloed;
de plek leek de monniken goed.
Toen men de berg was opgegaan,Ga naar margenoot+
zag men er een slot tegenaan,
dat kostelijk was om te zien;
nimmer zag men zoiets voordien.
Maar slangen met wijdopen bek
en draken, liggend op die plek,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende hem voer t'allen stonden
1650[regelnummer]
dat vierGa naar eind1650 utenGa naar eind1650 monden;
die hoedden die poorten.
Metten Gods woordenGa naar eind1652
gebood hemGa naar eind1653 Sinte Brandaan
dat zi zeGa naar eind1654 daarin lieten gaan
in die zelve ure.
Die boek zeit, dat die muren
waren alle kerstalijnGa naar eind1657 ;
daar waren luttere steen inGa naar eind1658.
Daar was gegoten inneGa naar eind1659-62
1660[regelnummer]
met meesterliken zinne
van kopere ende van eereGa naar eind1661
menigerhandeGa naar eind1662 dieren
in dien ringGa naar eind1663 al omme:
somme rechte, somme krommeGa naar eind1664.
Die ze eerst ging bezienGa naar eind1665,
hi mochte van vreezen vlienGa naar eind1666,
want zi hem ute dien muur gebarenGa naar eind1667
alsof zi alle levende waren.
Daar stonden alle die dierGa naar eind1669
1670[regelnummer]
die ik nooitGa naar eind1670 hoorde noemen hier:
leeuwen ende panthierenGa naar eind1671
ende menigerhande dieren,
eencornenGa naar eind1673 ende lupaarden
ende beesten van menigen aardeGa naar eind1674 :
olifanten, herten ende hinden
mochteGa naar eind1676 men daar al vinden.
Ook stonden daar vele vormen
van vreeseliken wormenGa naar eind1678.
In midden dien borche vlootGa naar eind1679
1680[regelnummer]
een riviere wel groot,
die al 't wild dede omme gaan,
datGa naar eind1682 niet stille mochteGa naar eind1682 staan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spogen er, zonder rust of duur,
uit hun muilen een zee van vuur
en lagen op wacht bij de poort.
Met de kracht van een bijbelwoord
beval daarop Sinte Brandaan
hen daar binnen te laten gaan.
De muren waren er overal,
gelijk het boek meldt, van kristal;
stenen, van een blinkende pracht,
waren daar weer op aangebracht.
Die beelden, die de muur bezat
en die men daar gegoten had,
gaven van grote kunstzin blijk
en verbeeldden het dierenrijk;
men zag hen rondom in een baan:
het een kruipen, het ander staan,
en die hen voor het eerst zou zien,
hij zou op de vlucht slaan misschien,
zo stonden zij daar op de muur
gelijk levend in de natuur.
Alle dieren zag men daar saam,
die ik ooit hoorde bij de naam.
Men zag leeuwen en panters staan
- wat een beesten trof men daar aan! -
en dieren van allerhand aard
zag men naast eenhoorn en luipaard.
Herten en hinden zag men daar
en ook een olifantenpaar;
er waren slangen bovendien,
afschuwelijk om aan te zien.
Breed van bedding wentelde hier
midden door de burcht een rivier,
die noopte het wild rond te gaan,
zodat het niet kon blijven staan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zi zagen al openbarenGa naar eind1683,
dieGa naar eind1684 daar kommenGa naar eind1684 waren,
dat die beelden bij wijlen sprongen
ende riepen ende zongen,
alsof zi weg wouden
ende uten mure varen zouden.
Daar stond menige vorme:
1690[regelnummer]
half ruwGa naar eind1691 ende half bloot -
nooit zag man des genootGa naar eind1692.
Nog stond daar onderGa naar eind1693
gegoten menig wonder:
daar stond die sterke liebaardGa naar eind1695 -
ik waneGa naar eind1696, nie dier gewardGa naar eind1696,
enGa naar eind1697 stond daar gegoten.
Visschen daar ook vlotenGa naar eind1698
harde menigertiereGa naar eind1699
1700[regelnummer]
..... in die riviere.
Herten ende hinden
vloenGa naar eind1702 daar voor den windenGa naar eind1702.
Wilde zwijnen liepen daar;
die jagere reed hem naarGa naar eind1704
met blozenden hoorne
dore bossche ende koorneGa naar eind1706 -
ende menig wonder zoo vele
in kan 't gezeggen weleGa naar eind1708.
Daar speeldenGa naar eind1709 in den mure
1710[regelnummer]
orsen, met coverturenGa naar eind1710,
in eenen ringGa naar eind1711 wijde;
daar zoo hieldenGa naar eind1712 bezijden
ridderen, of zi leveden;
vanen dat daar zwevedenGa naar eind1714.
DaartoeGa naar eind1715 mochteGa naar eind1715 men schouwen
harde vele vrouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijk werd de monnikenschaar,
bij aanschouwing hiervan, gewaar,
dat zulk een beeld bij wijle sprong
en iets riep of daarbij iets zong,
alsof het uit de muur vandaan
zo maar weg wilde lopen gaan.
Daar zag men menig vreemd figuur;
men zag er monsters op de muur:
zij waren half behaard, half bloot.
Ongelooflijk, wat die muur bood!
Van koper in die galerij
gegoten, trof men allerlei
wat de dierenwereld ons biedt
en zelfs de leeuw miste men niet,
zoals hij er gegoten stond.
Vissen zwommen er in het rond
van de uiteenlopendste soort,
schietende door het water voort.
Hert en hinde zag men, beducht
voor de windhonden op de vlucht,
en de jagersman zag men gaan
achter de wilde zwijnen aan;
op de hoorn blies hij er op los,
door het korenveld en het bos.
Voor een zeer uitvoerig verhaal
van dit moois schort het mij aan taal.
In de muur draafden opgewekt
paarden, door een dekkleed gedekt,
in een kring dartelende rond.
Alsof zij springlevend was, stond
er een schare ridders vlakbij,
- vlaggen wapperend aan hun zij.
Dan waren daar nog bovendien
vele schone vrouwen te zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar bliezen die wachtarenGa naar eind1717 -
dies onkondig warenGa naar eind1718,
waanden, dat zi leveden daar.
1720[regelnummer]
Ik magGa naar eind1720 u zeggen over waarGa naar eind1720,
in deze zaleGa naar eind1721 geheereGa naar eind1721
was wonders vele meere:
daar lichtten die tinnen
buten ende binnen
als die dag-sterreGa naar eind1725
die oprijzet verre.
Zeshonderd torrenGa naar eind1727 stonden alle
op dien muur om die zale:
zi blektenGa naar eind1729 gelijk den viere.
1730[regelnummer]
Niet enGa naar eind1730 was daar diere
dan ongemak ende armoede.
Menige kulkteGa naar eind1732 goede
ende zijdine sporwarenGa naar eind1733
zagen zi daar te waren,
die daar hingen te dienGa naar eind1735 male
boven die bedden in die zaleGa naar eind1736.
Die vloer van der zalen was
algader sneeuwwit glas -
daar dore blektenGa naar eind1739 die goud-malenGa naar eind1739.
1740[regelnummer]
Dus rijkelijk was die zale.
In dien hove vroneGa naar eind1741
stonden ced'ren schoone
ende and're boomen zoo vele
dat die zonne niet weleGa naar eind1744
schijnen mochteGa naar eind1745 ter eerden.
Daar en mochte niet nat werdenGa naar eind1746.
Dies namen zi allen gomeGa naar eind1747. -
Onder die ceder-boomen
was die angerGa naar eind1749 harde schoon
1750[regelnummer]
ende t'allen tijde groen;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoor, daar bliezen de wachters wat:
wie niet beter geweten had,
zou - naar waarheid - hebben gevreesd,
dat zij levend waren geweest.
Dit alles was nog slechts een deel
van de rijkdom van dit kasteel.
De hoge tinnen glansden daar
naar binnen en buiten zo klaar
als de glanzende morgenster
die des ochtends oprijst van ver.
Zeshonderd torens werd men daar
op de muur van het slot gewaar.
En zij blonken gelijk een vuur.
Het werd duidelijk, op den duur,
dat hier gebrek noch armoe was.
Zij zagen menig goed matras,
en menig zijden vliegennet
zagen zij er boven een bed,
staand of hangend met grote praal
overal rondom in de zaal.
De vloer van de kasteelzaal was
geheel van een soort sneeuwwit glas;
er schitterden goudvlekken door.
Prachtig stelle men het zich voor!
In deze hof, zo welgedaan,
zag men heerlijke ceders staan
en zoveel bomen, dat de zon
er slechts zwak doorheen schijnen kon
en de aarde veel schaduw had;
nimmer werd de bodem er nat.
Op dit alles sloegen zij acht.
Onder der cederbomen pracht
was het grasveld een waar festoen,
want het gras was er altijd groen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar hing menig gulden vatGa naar eind1751.
Nooit en was huus batGa naar eind1752
versierd met dieren dingenGa naar eind1753.
Daar mochteGa naar eind1754 men hooren zingen
die vogelen in allen tijde
in deze borch wijde.
Daar stond binnenGa naar eind1757 een palasGa naar eind1757
dat nog schoonre was
gesierd met goude ende dieren steeneGa naar eind1759
1760[regelnummer]
gezet in elps-beeneGa naar eind1760.
Die vloer saphier ende glas;
ik wane, nooit ding en was
gemaakt boven der eerdenGa naar eind1763,
dat beter mochte weerdenGa naar eind1764
of dat gemaakt was batGa naar eind1765 -
over waarGa naar eind1766 zeg ik u dat.
Gegoten was 't van eereGa naar eind1767 ;
het en werdGa naar eind1768 nemmermeere
gemaakt zoo goeden werk,
1770[regelnummer]
noGa naar eind1770 zoo vaste, no zoo sterk
als daarGa naar eind1771 op dien dag
Sinte Brandaan zag.
Die moonken bezagen bijzonderGa naar eind1773
dat menigvoudige wonder.
In die borch zoo sprongen
diere wat'renGa naar eind1776 ; daar zongen
molenenGa naar eind1777, of zi hadden tongen,
zoo dat al verklongenGa naar eind1778
beede berg endeGa naar eind1779 dal
1780[regelnummer]
ende datGa naar eind1780 daar bij was, overal.
Die boek zeit ons dat,
dat vloeidenGa naar eind1782 in 't gewatGa naar eind1782
visschen, die daar speelden.
Ende alrehande weelden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er hing goud vaatwerk bovendien
en geen huis was ooit zo voorzien
van allerhande kostbaarheid.
Vogels zongen er ook altijd,
fluitende dag en nacht hun wijs
in dit uitgestrekte paleis.
Versierd met goud en edelsteen,
dat gevat was in elpenbeen,
was er binnenin nog een zaal
die het schoonst was van allemaal.
De vloer van deze slotzaal was
gemaakt van saffieren en glas
en ik meen dat op aard gewis
nooit beter werk vervaardigd is,
noch ooit vervaardigd worden zal
dan met dit slot was het geval.
Nimmermeer werd er uit metaal
gegoten zon pracht van een zaal,
die getuigde van zulk goed werk,
die zo hecht was en ook zo sterk,
als de zaal die, op deze dag,
Sinte Brandaan persoonlijk zag.
Monnik na monnik schouwde daar
al dit wonderlijks bij elkaar.
In het slot spoten met een boog
bronnen hun wateren omhoog.
Molenrad naast molenrad zong
als was het begaafd met een tong.
Berg en dal weerklonken er van
en al wat maar echoën kan.
Vissen speelden - meldt het boek hier -
in de bedding van de rivier.
De bewoners van dit kasteel
vielen zaligheden ten deel,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren der borch onderdaanGa naar eind1785 -
dat schrijft ons Sinte Brandaan.
Doe sprak die bezingdeGa naar eind1787 kapelaan:
‘Het 's goed dat wi henen gaan,
eer wi hier schade gewinnen.
1790[regelnummer]
Mi dinke in mijnen zinneGa naar eind1790 :
het en is zonder meester niet,
dit wonder, dat gi hier ziet.
Werden zi onzer gewareGa naar eind1793
wi ne mogen hem niet ontvarenGa naar eind1794.
Zi doen ons zulken arbeidGa naar eind1795,
dat ons die vaart werd leidGa naar eind1796
ende ons dat lijfGa naar eind1797 rouwet.
Dit werk hevet getouwetGa naar eind1798
een wonderlijk gedietGa naar eind1799,
1800[regelnummer]
dat hem an Gode en keert nietGa naar eind1800 :
het 's van wonderliken zeden.
Zi mogen ons brengen t' onvredenGa naar eind1802,
alzooGa naar eind1803 diegenen dadenGa naar eind1803
die ons zoo hadden verladenGa naar eind1804
toten berge die branGa naar eind1805.’
Doe bad die schipmanGa naar eind1806
Sinte Brandane ende dien heeren
dat zi wilden te schepe keeren.
Doe zi te schepe waren gegaan
1810[regelnummer]
zoo kwam hem gevolgd zaan
een volk wonderlijk gedaanGa naar eind1811 -
als ons die boek doet verstaan.
Zi hadden wolfs-tanden
ende hietenGa naar eind1814 Walscheranden.
Zeere zi verbolgen waren
dat zi hem dus zijn ontvarenGa naar eind1816.
Hoofden hadden zi alze zwijnGa naar eind1817 ;
hoe mochten ziGa naar eind1818 wonderliker zijn!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te talrijk dat men ze vermeldt,
gelijk Brandaan het ons vertelt.
Daarop zeide de kapelaan,
die geschroeid was: ‘Laat ons toch gaan,
voordat ons enig leed geschiedt -
al het heerlijks dat gij hier ziet,
heeft toch een eigenaar, dunkt mij;
want er behoort een meester bij
en dus, werd men ons hier gewaar,
hoe ontkwamen wij dan, voorwaar.
Het baart nog zoveel ongeval
dat de tocht ons berouwen zal
en ons leven ons wordt tot last.
Mij dunkt - en ik geloof het vast -
het volk dat dit werk heeft gedaan,
trekt zich van God niet erg veel aan,
want zijn zeden zijn wonderbaar.
Het brengt ons vast nog in gevaar.
Zoals de lieden die voorheen
ons lokten naar de vuurberg heen,
zullen zij ons genegen zijn.’
Daarop verzocht de kapitein
aan de heren en Sint Brandaan
om toch alsjeblieft scheep te gaan.
Nauwelijks had men dat gedaan,Ga naar margenoot+
of er kwam een menigte aan,
waarmede het vreemd was gesteld,
zoals het boek ons nu vertelt.
Dit was het volk der Walscheranden,
dat gewapend was met wolfstanden.
Zij gromden omdat Sint Brandaan
hun op zo'n manier was ontgaan.
Hun hoofd was de kop van een zwijn,
zij konden niet lelijker zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mans handen, honds beenGa naar eind1819 ;
1820[regelnummer]
zi schrouwenGa naar eind1820 ook al in een.
KraansGa naar eind1821 halzen, mans buuk,
om die voeten waren zi ruutGa naar eind1822 ;
zijden was al haar gewandGa naar eind1823.
Bogen droegen zi in die hand
ende pijlen daarin gezet,
welgeslepen ende gewetGa naar eind1826.
Zi hadden lange baarden,
zi rochelden allen harde
alzeGa naar eind1829 doen wilde beeren.
1830[regelnummer]
Hem berouwGa naar eind1830 harde zeere
dat hem Sinte Brandaan
uut hare borch was ontgaanGa naar eind1832.
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Laat 't schip zachte gaan
uut dezen grooten vlieteGa naar eind1835,
dat ons niet en schiete
dit ijselike konderGa naar eind1837.
Nu heeft mi groot wonderGa naar eind1838
of zi Gode iet kinnenGa naar eind1839.
1840[regelnummer]
Ik wille hem vragen beginnen.’
Op die staveneGa naar eind1841 ging hi staan.
Hi bemanetGa naar eind1842 ze vele zaan
bi Gode ende bi zijnre kracht,
ende bi al dat hi heeft gewrachtGa naar eind1844
ende ieGa naar eind1845 liet gewerdenGa naar eind1845
in den hemel ende in der eerden,
dat zineGa naar eind1847 met vreden lieten
bi den lande vlietenGa naar eind1848,
dat hi te hem spreken mochteGa naar eind1849.
1850[regelnummer]
Zi leiden vele zochte
die bogen uterGa naar eind1851 hand
ende zwegen altehandGa naar eind1852.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mensenhand ging met hondebeen
gepaard en zij schreeuwden dooreen;
met een kraanvogelhals gepaard
was de buik. De romp was behaard.
Zij hadden een gewaad van zij
en droegen er handbogen bij,
waarop pijlen waren gezet,
goed geslepen en scherp gewet.
Zij bezaten een lange baard
en zij rochelden onvervaard
met de keel van een wrede beer,
want het verdroot hunlieden zeer
dat de heilige Sint Brandaan
hun uit hun kasteel was ontgaan.
Toen sprak de heilige Brandaan:
‘Stuur het schip uit de stroom vandaan,
zachtjes - opdat dit volk ons niet,
wanstaltig als het is, beschiet.
Maar’, vervolgde de goede heer,
‘eigenlijk benieuwt het mij zeer
te weten, of dit volk God kent.
Ik wil het vragen daaromtrent.’
Hij ging op de voorsteven staan
en sprak hen vermanende aan.
Hij bezwoer hen bij Godes macht,
bij al wat Hij heeft voortgebracht,
en bij alles wat ooit ontstond
in de hemel of op de grond,
dat men hem op zijn vaartuig niet
storen zou en met vrede liet,
opdat hij rustig spreken mocht.
Toen Brandaan hun dit had verzocht,
legden zij zacht de bogen neer,
en zwegen allen zonder meer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe sprak een daar onderGa naar eind1853 :
‘Brandaan, du hevesGa naar eind1854 wonder
dorevarenGa naar eind1855 in menig land.
Nu heeft u God hier gezandGa naar eind1856-57
dien gi ons voren nennes.
Hoe wel dat dune kennesGa naar eind1858-59,
wi kennen vele bat:
1860[regelnummer]
daar hi in zijnen troone zat,
daar zagen wineGa naar eind1861 allen
voor Lucifers valle.’
Doen sprak Sinte Brandaan:
‘Dit zoud' ik wederzeggenGa naar eind1864 zaan,
maar dat mi niet en bestaatGa naar eind1865.
Een wijs man geschreven haatGa naar eind1866 :
d'engelen dorsten niet begienGa naar eind1867
dat zi Gode hadden gezien
in den aanzichte zijne.
1870[regelnummer]
Du wils di domhede pijnenGa naar eind1870 :
ik zegge di te voren,
du en moges mi niet verdorenGa naar eind1872-73
met dusdaanre mare.
Dijne woorden zijn ongewareGa naar eind1874
ende ook logenlijkGa naar eind1875.
God is ongezienlijkGa naar eind1876.
Nooit en zagenGa naar eind1877 oogen - dat 's waar;
God is zoo wonderlijk klaarGa naar eind1878.
Wat hevestu di toegetogenGa naar eind1879 ?
1880[regelnummer]
Di hebben zeere bedrogenGa naar eind1880-81
dijne leelike oogen zwijnijn.
Waar mogestu komen zijnGa naar eind1882,
dattu zagesGa naar eind1883 met dijnen oogen
dieGa naar eind1884 d'eng'len niet zien en mogenGa naar eind1884
in vollen aanzichte?
Waar zagestune te richteGa naar eind1886 ?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van hen ving te spreken aan
en zeide tot Sinte Brandaan:
‘Gij hebt reeds menig land bezocht;
nu bracht God u hier op uw tocht,
Hij, Wiens naam gij ons hebt genoemd;
hoezeer g' u er ook op beroemt
Hem te kennen, - wij in persoon
kennen Hem van de hemeltroon;
daar immers zagen wij Hem al
tezamen, voor Lucifers val.’
‘Ik zou zeggen,’ sprak Sint Brandaan,
‘daar is werkelijk niets van aan.
Maar daartoe heb ik niet het recht.
Een zeer wijs man heeft eens gezegd:
“Tot zelfs een engel waagt het niet
te bekennen dat hij God ziet
of Hem aanschouwt in Zijn gelaat.”
Domheid is het die gij begaat.
Ik zeg u maar liever oprecht
dat ik niet geloof wat gij zegt;
het is klinkklare zottepraat;
gij liegt alsof het gedrukt staat
en fantaseert nog bovendien,
want de Heer God is niet te zien,
daar het oog van elk mensenkind
door Gods licht zou worden verblind.
Hemel, wat verbeeldt gij u toch!
Het is een jammerlijk bedrog
van uw lelijk zwijnsoog misschien;
want waar waart gij om Hem te zien?
Zeg mij eens, waar zaagt gij Hem dan,
Die zelfs een engel niet zien kan,
open en bloot in het gelaat -
zeg, waar zaagt ge Hem inderdaad?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe hi in eerderijke was zoone,
droeg hi in hemelrijke kroone.
Hier was hi zoone ende daar vaderGa naar eind1889.
1890[regelnummer]
Nochtan was hi daar al gader
vader, zoone, heilig geest:
eenig heere ende alre meestGa naar eind1892.
Du dunkes mi onbedachtGa naar eind1893.
Overal is zijne macht:
endeGa naar eind1895 in die diepe afgronde
ter hellen men ze vonde,
wie dat zoo 't rochteGa naar eind1897-98
dat hi ze daar zochte. -
Wat wiltu di toe tienGa naar eind1899,
1900[regelnummer]
dattu Gode zouds hebben gezien?’
Doe sprak die wonderlike geest:
‘Brandaan, dattu niet ne weetsGa naar eind1902-3,
des en wiltu niet betrouwen!
Dat zal di nog berouwen
ende schade winnenGa naar eind1905 ook.
Twi daadstu bernen den boekGa naar eind1906
daar die waarheid in was?
Hoe lede is di worden dasGa naar eind1908 !
Nu hebben gezien dijne oogen,
1910[regelnummer]
dattu doe niet wils geloovenGa naar eind1910.
BediGa naar eind1911 doen zi wijzelike
ende leven zaliglike
die an Gods woord gelooven
al en zien zi niet met oogen.
Ja, en schrijft ons Sinte JanGa naar eind1915
hoe in Thomase, den heiligen man,
't geloove was tebrokenGa naar eind1917 ?
Al had 't hem God voorsprokenGa naar eind1918 -
doe hem kwam die mareGa naar eind1919
1920[regelnummer]
dat God verrezen ware,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Hij op aarde was als Zoon,
droeg Hij in de hemel een kroon.
Zoon was Hij hier en Vader daar;
in de hemel was Hij tegaar
Vader, Zoon en Heilige Geest.
Enig Heer is Hij steeds geweest.
Wat gij zegt is dom als de nacht;
immers: overal is Zijn macht;
zelfs in de afgrond van de hel
staat alles onder Gods bevel
en wanneer gij er op zoudt staan,
kunt gij het daar aanschouwen gaan;
maar waarom beweert ge zo boud
dat ge God zelve hebt aanschouwd?’
Toen sprak het wezen tot Brandaan:
‘Wat gij niet vermoogt te verstaan,
dat verwerpt gij maar zonder meer
en gij legt u er niet bij neer,
tot het u berouwt, naderhand;
hebt gij zo niet het boek verbrand,
waarin de waarheid heeft gestaan
en bracht dit niet leed genoeg aan?
Gij hebt nu immers zelf gezien
wat gij niet geloofdet voordien.
Daarom is hij met reden wijs
en verdient ook het paradijs,
die Gods Woord gelooft, schoon hij niet
alles met eigen ogen ziet.
Ja, kwam het zelfs voorheen niet voor
dat Thomas zijn geloof verloor,
al had God Zelf het hem voorspeld,
gelijk Sint Jan het ons vertelt?
Toen de tijding gekomen was,
dat God de Heer verrezen was,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hi en wilde's niet gelooven,
hi en zaagtGa naar eind1922 metten oogen
dat God ware op verstandenGa naar eind1923.
Hi moest tasten metten handen
ende zijne wonden alzoo bevaanGa naar eind1925.
Daarna baarde'mGa naar eind1926 God zaan.
T'eerstGa naar eind1927 dat hineGa naar eind1927 ane zag,
die Gods zoone te hem sprak:
“Thomas, ik wil 't u toonen openbaarGa naar eind1929 :
1930[regelnummer]
ziet hier mijne wonden klaar.
Thomas, wiltu nogGa naar eind1931 begienGa naar eind1931
- want du mi heves gezienGa naar eind1932-33
ende mijne wonden bevaan -
dat ik ben op verstaan?”
Doen sprak die twijfeleere:
“Nu zoo geloof ik 's, Heere,
dattu best verrezen nuGa naar eind1937 en 40.”
“Dies teGa naar eind1938 zaliger bestuGa naar eind1938”,
sprak die heilige Kerst,
1940[regelnummer]
“dattu geloovig worden best.
Die 's ook gelooven zelenGa naar eind1941,
haar loon zal werdenGa naar eind1942 vele.
Vele zaliger zijn die,
die mi en zagenGa naar eind1944 nie
ende gelooven ane mi.”
Brandaan, nu bedinke di,
hoe houdGa naar eind1947 die heilige Kerst
den wel-geloovigen esGa naar eind1948.’
Nog sprak die zwijninen mondGa naar eind1949 :
1950[regelnummer]
‘Brandaan, ik make di kondGa naar eind1950,
wi waren Gode zoo na in dienGa naar eind1951
dat wineGa naar eind1952 mochtenGa naar eind1952 zien,
doen Lucifer dochte goed,
dat hi metier spoedGa naar eind1954
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wou hij er geen geloof aan slaan,
tenzij hij het zelf na kon gaan,
en hij eiste als onderpand
dat hij voordien zijn eigen hand
gelegd zou hebben in de wond;
daarop verscheen God hem terstond
en Hij sprak dadelijk nadat
Hij Thomas aangekeken had:
“Thomas,” sprak Hij, “gij twijfelaar,
wordt gij nu Mijn wonden gewaar?
En erkent ge dan nu misschien
- nu gij Mij zelf hebt aangezien
en uw hand in de wond kon gaan -
dat Ik waarlijk ben opgestaan?”
Daarop zeide de twijfelaar:
“Ja Heer, nu houd ik het voor waar,
want Gij overtuigdet mij nu.”
“Dat is des te beter voor u,”
zeide hem Onze Lieve Heer,
“nu gelooft gij tenminste weer,
en al wie zich gelovig toont,
zal veelvuldig worden beloond.
Maar meer zaligheid is beloofd
aan degeen die in Mij gelooft
schoon hij Mij niet aanschouwen kan.”
Brandaan, wees er verzekerd van,
dat de goedgelovige zeer
hoog geschat wordt door God de Heer.’
Toen vervolgde de zwijnsmond luid:
‘Brandaan, ik vertel u ronduit:
eenmaal was er voor ons een dag
dat elk van ons God waarlijk zag;
maar dat was in de tijd, voordat
Lucifer kwaad bedreven had
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den hemel wezen woudeGa naar eind1955-56
anders dan hi zoude.
Dan was ons leed no lief nichtGa naar eind1957.
Eng'len waren wi zoo licht
dat wi Gode zagen daar -
1960[regelnummer]
dit zegge ik di voorwaar.
Maar met Lucifers valle
zoo moesten wi vallen allen.
Doe sprak God te handenGa naar eind1963
tote ons, Walscheranden,
om dat wi hadden zwijnen-moedGa naar eind1965
- - dat door doget niet en doetGa naar eind1966-71 :
het heeft eenen boozen list,
het leit in des goors mist;
in 't slijk of ieuwers onreins el
1970[regelnummer]
daarin is hem alzoo wel
als 't ware in een reine stede;
wij verzwijmdenGa naar eind1972 ons - dat's waarhede -
recht alze dat onwijze zwijn - -
diesGa naar eind1974 moeten wi hem gelijk zijn.
Half zijn wi ruwGa naar eind1975 ende hondijnGa naar eind1975 -
hoe mochten wi wonderliker zijnGa naar eind1976 !
Dat verdienden wi daarmede,
omdat wi des honds zede
in hemelrijke begingenGa naar eind1978-79 :
1980[regelnummer]
want van negeenen dingenGa naar eind1980-85
en wroegt hi den bekenden man,
zint dat hine noemen kan,
maar hi staat hem zwijgende bij
- hoe houd hi zijnen meester zij -
dat hi hem eenig schade gedoet.
Dies gaf ons God dit land goed
te zoene ende te miedeGa naar eind1987,
omme dat wi zijne schade niet beriedenGa naar eind1988.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en God de hemel heeft betwist
wijl hij zijn plaats niet langer wist.
Wij trokken daarbij geen partij.
Zuivre engelen waren wij
en in die lang verleden tijd,
waarlijk, schouwden wij God altijd.
Maar tezamen met Lucifers val
vielen ook wij, eens en vooral,
want toen verzaakte God de Heer
ons Walscheranden zonder meer,
wijl ons de inborst van een zwijn
en zijn aard eigen bleek te zijn:
het doet niets op edele grond,
het wentelt maar in de drek rond
en het voelt zich in het goor slijk
even thuis en behagelijk
als waar het zuiver is en puur.
Wij zondigden naar zijn natuur.
En wijl wij deden als het zwijn,
moeten wij zijns gelijken zijn.
Het bezit ook zijn goede grond
dat wij half behaard zijn, half hond,
daar wij ons in het hemelrijk
gedroegen aan een hond gelijk,
- waarvoor elk loon naar werk ontving.
Een hond immers aanvaardt elk ding,
zonder meer, van een bekend man,
die hem bij zijn naam roepen kan.
Hij blijft er werkeloos bij staan
- al hangt hij zijn baas nog zo aan -
als die zijn meester schade doet.
God bood dit land van overvloed
ons toen als een vergoeding aan,
wijl wij niet mee hebben gedaan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dies wi daar stonden stilleGa naar eind1989
1990[regelnummer]
hebben wi dus onzen wille:
verlaten is ons der hellenGa naar eind1991,
men zal ons niet tellen
met Lucifers kwaden gezellen,
die de zielen zeere kwellen.
Wi hopen genadelikeGa naar eind1995-96
op Gode van hemelrijke.’
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Wi waren in uwe borch gegaan,
daar zagen wi groote sierheidGa naar eind1999
2000[regelnummer]
ende harde groote rijkheidGa naar eind2000,
die daar is genoeg.
DieGa naar eind2002 't daar al te gader droeg,
hi was vroed ende wel bedacht.
God heeft ons met zijnre krachtGa naar eind2004-12,
van danen zoo wel geleedGa naar eind2005,
zoo dat ik 't alrebest weet
dat wi daar nietGa naar eind2007 en namen
diesGa naar eind2008 wi ons dorvenGa naar eind2008 schamen
of in pijnenGa naar eind2009 dorven komen.
2010[regelnummer]
Wi en hebben u nietGa naar eind2010 genomen
- diesGa naar eind2011 weet God die waarheid.
Waar's ook iet, dat ware mi leidGa naar eind2012
En hadde God met zijnre kracht,
die ons hier hevet bracht,
die draken niet gebonden,
zi hadden ons verslonden,
daarGa naar eind2017 wi ter poorten gingen in.
Nu wondert mi in mijnen zinGa naar eind2018
waar gi waart gevarenGa naar eind2019
2020[regelnummer]
doe wi in uwe borch waren.’
Doe sprak die Walscherant:
‘Wi waren in een ander land
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en niet zaten in het complot;
hierdoor verzachtte Hij ons lot.
Wij ontgingen de helse pijn
en behoeven niet één te zijn
met Lucifer en zijn gebroed,
dat de zielen folteren moet.
Wij hopen op de oordeelsdag
dat God ons dan aannemen mag.’
Daarop zeide Sinte Brandaan:
‘Wij waren in uw burcht gegaan
en daar zagen wij pracht en praal
en rijkdommen in zaal op zaal;
het was er alles om het meest.
Het moet een rijk man zijn geweest,
die dit alles daar heeft gebracht.
God heeft ons in Zijn grote macht
weer veilig weggevoerd van daar.
Maar ik durf u zeggen: voorwaar,
wij namen niets van al dit goed,
zodat niemand zich schamen moet,
of in moeilijkheden geraakt,
als iets blijkt te zijn weggemaakt;
want het zou mij in elk geval
spijten als iemand u bestal.
Als God niet in Zijn grote macht,
nadat Hij ons hier had gebracht,
de draken vastgebonden had,
wij waren verslonden, voordat
wij de poort waren ingegaan.
Maar wat moogt gij hebben gedaan
- want daarvan begrijp ik niet veel -
toen wij waren in uw kasteel?’
Toen antwoordde de Walscherand:
‘Wij waren in een ander land,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overGa naar eind2023 een woud gevaren
met zestig groote scharen,
in dat land ten DrakenGa naar eind2025.
Wel vele ongemakenGa naar eind2026-27
zoo hebben wi allen daar begaan:
wi waren wel na gevaanGa naar eind2028.
Zi daden ons menigen toornGa naar eind2029 :
2030[regelnummer]
met spotte namen zi ons koren -
dat zeggen wi te waren.
DiesGa naar eind2032 waren wi daar gevaren
ende hebben met hemGa naar eind2033 gevochten,
aldaar wi ze zochtenGa naar eind2034.
Wi hadden groot volk-heereGa naar eind2035.
Zi brochten ookGa naar eind2036 ter weere
harde vele schratenGa naar eind2037 :
wegen ende straten
hadden zi alle belegetGa naar eind2039.
2040[regelnummer]
Zi en waren nietGa naar eind2040 zoo ontwegetGa naar eind2040
no in zoo grammen moede,Ga naar eind2041
zintGa naar eind2042 dat hem God, die goede,
gedoogedeGa naar eind2043 den twijfelGa naar eind2043,
dat zi moesten metten duvel. -Ga naar eind2044
Ik en zeg u niet meere,
gi ne wiltGa naar eind2046 wederkeeren
tote onzen huus, heere;
daar willen wi di eeren.’
‘Neen wi, wi zullen varen;
2050[regelnummer]
God moetGa naar eind2050 ons bewaren’,
sprak die goede Sinte Brandaan,
‘ende Gode volenGa naar eind2052 zoo moettiGa naar eind2052 gaan.’
- Doe Brandaan oorlof genamGa naar eind2053,
die boek zeit dat hi kwam
in den ellefstenGa naar eind2055 morgen
in der meesterGa naar eind2056 zorge
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat is het land der Drakenschaar,
en tegen hen voerden wij daar
met zestig legers een gevecht;
onze toestand was bitter slecht,
want steeds liepen wij weer gevaar
dat men ons gevangennam daar.
Telkens weer, en met overleg,
stalen zij ons graan van ons weg
en berokkenden ons verdriet;
maar wij namen het zo maar niet.
Wij volgden hen en naderhand
bevochten wij hen in hun land;
wij bezaten een grote macht,
maar door hen op de been gebracht
waren kobold en bosgeest bei
en de wegen bezetten zij.
Waarlijk, sedert de goede God
Zich had afgekeerd van hun lot
en hen, in hun wanhopigheid,
duivels gemaakt had, indertijd,
waren zij niet meer zo bevreesd
en zo toornig gestemd geweest.
Maar ik voeg er geen woord meer bij
en zal beslist zwijgen, tenzij
gij in ons huis binnentreedt, Heer;
dan bewijzen wij u hier eer.’
‘Neen waarlijk, dat weigeren wij,
wij varen voort. God sta ons bij!
En dat gij’, sprak goedig Brandaan,
‘onder Zijn bescherming moogt staan.’
Het boek meldt verder dat Brandaan,
nadat hij van daar was gegaan,
op de elfde morgenstond weer
zich bevond in het zwaarst stormweer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hem ie wederstoetGa naar eind2057
zint hi voer in der zee-vloed. -
Die wonderlike lieden
2060[regelnummer]
riepen in haren bediedeGa naar eind2060
na Sinte Brandane,
den Gods onderdane,
ende boden hem schat ende spijze.
Doe sprak die Gods wijze:
‘Uwer spijzen hebben wi goeden raadGa naar eind2065,
want het ons zoo niet en staatGa naar eind2066-67
dat wi're iet mogen ontvaan.’
Doe liet hi zijnen kiel gaan
ende schiedGa naar eind2069 van dien lande
2070[regelnummer]
ende voer op die zee te hande.
Doe verzagGa naar eind2071 Sinte Brandaan
eenen kleenen man zaan.
Die boek zeit ons dat,
dat hi vlootGa naar eind2074 op een blad.
Die man was kumeGa naar eind2075
alzoo groot als eenen dumeGa naar eind2076;
in die slinke hand zijnGa naar eind2077
voerdi een kleen napkijnGa naar eind2078
ende een greffieGa naar eind2079 in die rechtere hand,
2080[regelnummer]
die ne was niet harde lang.Ga naar eind2080
Daarmede was hem vele wee:
hi stak die greffie in die zeeGa naar eind2082
ende droopGa naar eind2083 't in dat napkijn,
dat hi hadde in de hand zijn.
Doen hij 't vol had gedaan,
goot hij 't uut alzoo zaanGa naar eind2086.
Doe hij 't dus mat ende uutgoot
- hoort hier wonder groot! -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hem ooit op zee overviel,
sinds hij haar bevoer met zijn kiel.
Toen gaf de wonderlijke schaar
van Walscheranden door gebaar
en ook door woorden te verstaan
aan de goede Sinte Brandaan,
dat zij hem aanbood drank en spijs.
Maar de man Gods antwoordde wijs:
‘Spijs hebben wij genoeg aan boord
en 't ware niet zoals het hoort,
als men u dan nog lastig viel.’
Daarop wendden zij hunne kiel
en afscheid nemend van dat land
lieten zij achter zich het strand.
Toen zag de heilige BrandaanGa naar margenoot+
een klein man, daar niet ver vandaan,
waarvan het boek melding maakt dat
hij daar maar voortdreef op een blad;
't manneke was ternauwernood,
en al met al, maar één duim groot;
in zijn linkerhand torste hij
een schaaltje, klein van makelij,
en in zijn rechter merkte men
een soort griffel of kleine pen.
Hij zat daar vol verdriet en wee;
telkens stak hij zijn pen in zee,
en wierp de druppel naderhand
op 't kleine schaaltje in zijn hand.
Was dat eindelijk volgedaan,
dan liet hij de inhoud weer gaan.
Toen hij weder de inhoud mat
en die toen weggegoten had,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doe vraagde hem Sinte Brandaan
2090[regelnummer]
twiGa naar eind2090 dat waar' gedaan.
Hi sprak: ‘Ik mete deze zee
- het 's mi voorschepenGa naar eind2092 emmermeeGa naar eind2092 -
ofte ik ze volmeten magGa naar eind2093
tote aan den doems-dagGa naar eind2094.’
Doen sprak Sinte Brandaan:
‘HenGa naar eind2096 werdGa naar eind2096 nemmermeere gedaan;
al woud's al de wereld pijnen,Ga naar eind2097
dat meten zoude luttelGa naar eind2098 schijnen
tote an den doems-dage.’
2100[regelnummer]
‘Nu hoort, wat ik u zageGa naar eind2100,’
die kleene man antwoordde op dat,
daarGa naar eind2102 hi op dien blade zat.
‘Niet te meer danGa naar eind2103 ik volmeten mag
die zee tote an den doems-dag,
niet te meer mogediGa naar eind2105 beschouwen
al dat wonder in trouwenGa naar eind2106
dat God heeft laten geweerdenGa naar eind2107
in 't water ende op der eerden
entie di nog verholen zijn. -Ga naar eind2109
2110[regelnummer]
Dijne geestelike kind'ren fijnGa naar eind2110
die zijn thuusGa naar eind2111 zonder troostGa naar eind2111.
God, die di dickenGa naar eind2112 heeft verloostGa naar eind2112,
bid heme dore zijn goedeGa naar eind2113
dat hi u altoos behoede.
Die heilige engel plege dijnsGa naar eind2115!
InGa naar eind2116 magGa naar eind2116 hier niet langer zijn.’
In den ellefstenGa naar eind2117 dage
hierna - dat's geene zageGa naar eind2118 -
waren zi in zorgen op die zee:
2120[regelnummer]
daar werd hem harde wee.Ga naar eind2120
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeg hem de heilige Brandaan,
waarom hij dit toch had gedaan.
‘Ik meet de zee,’ sprak de man toen,
‘en ben voorbeschikt dat te doen
tot de Oordeelsdag, om te zien
of ik haar kan meten voordien.’
Toen sprak de heilige Brandaan:
‘Dat krijgt gij immers nooit gedaan.
Al hielp u elke sterveling,
het resultaat zou nog gering
op de dag van het Oordeel zijn.’
Toen zeide dat mannetje klein,
terwijl hij op zijn boomblad zat:
‘Hoor,’ zei hij, ‘ik zeg u eens wat!
Evenmin als ik het vermag
de zee te meten vóór die dag,
evenmin aanschouwt gij ooit al
de wonderen van het heelal,
zoals God die heeft doen ontstaan
op aard en in de hemelbaan
en die u nog verborgen zijn.
Uw geestlijke kinderen fijn
zijn thuis in Ierland, zonder troost.
Bid de goede God onverpoosd,
dat Hij, Die u vaak heeft gered,
u steeds helpe op uw gebed.
Dat de engel u bij mag staan!
Adieu!’ zei hij, ‘want ik moet gaan.’
Op de elfde dag na dit feitGa naar margenoot+
kwamen zij - het is de waarheid -
weer in moeilijkheden op zee;
het liep hen ook nimmer eens mee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haar angst was vele groot:
daar brocht ze in grooter nood
een visch, die was vreesamGa naar eind2123,
die jegen hem zwemmende kwam.
Hi wilde verzwelgen haren kiel;
hem was zijn mond ende zijn gielGa naar eind2126
menig gelachteGa naar eind2127 wijd.
No eer no na dier tijdGa naar eind2128
en was haren angst zoo groot.
2130[regelnummer]
Drie dagen hi voor hem vloot.Ga naar eind2130
Doe spien hi hemGa naar eind2131 t'eenen boge,
en zij dat ons die boek loge.Ga naar eind2132
Den staart stak hi in den monde
zoo hi alrediepst konde.Ga naar eind2134
Dat schip hi al omme bevingGa naar eind2135:
veertien dagen voeren zi in den ring!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de grootste bekommernis
zag men een monster van een vis,
dat vreselijk was om te zien,
op het schip toezwemmen, nadien.
Hij wou de boot verzwelgen gaan
en men zag zijn bek openstaan:
die was menige vadem wijd.
Waarlijk, noch vóór noch na die tijd
was hun bekommernis zo groot.
Hij zwom drie dagen voor de boot.
Toen spande hij zich in een boog
- tenzij het boek ons hier beloog -
en hij stak zijn staart in zijn muil:
deze ging er geheel in schuil.
Zo lei hij om het schip een kring.
Twee weken voer men in die ring;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als die visch hem roerdeGa naar eind2137,
die zee dat schip voerde
als of 't in die wolken zoudeGa naar eind2139
2140[regelnummer]
ende echterGa naar eind2140 weder woude
vallen in die afgronde.
Dus voeren zi lange stonde.
Doe vielenGa naar eind2143 zi in die barkeGa naar eind2143:
daar mede wilden zi starkeGa naar eind2144
roeien ute, te landeGa naar eind2145.
Die visch dede hem grooten andeGa naar eind2146.
Doe weende zeere die schipmanGa naar eind2147.
Doen troosteneGa naar eind2148 Sinte Brandaan:
‘Heelden, u niet en versaget,Ga naar eind2149
2150[regelnummer]
gi witGa naar eind2150 wel dat ons God havetGa naar eind2150
dicke wonderlike geneerdGa naar eind2151.
Als dezen visch wegkeert,
zoo werdGa naar eind2153 die zee al stille;
dan hebben wi onzen wille.’Ga naar eind2154
Die visch hi zankGa naar eind2155 te gronde.
Daar verledigtGa naar eind2156 ze God tier stondeGa naar eind2156. - -
Doen kwam een weder schoon.
Die kiel stond stille doen:
noGa naar eind2159 door zeil, no door wind
2160[regelnummer]
hi en wilde niet gaan een twintGa naar eind2160.
Vierde halfGa naar eind2161 weke lag hi ter stede;
die hitte hemGa naar eind2162 dicke wee dede.
Doe kwam een ivindes-stoot,
die kiel daar henen schoot.
Zi voeren voort een lettel batGa naar eind2165
doe kwamen zi t'eenre stadGa naar eind2166
daar 't water was zoo dinneGa naar eind2167,
dat zi onder hoorden daar inne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als de vis zich even bewoog,
joeg de zee het schip naar omhoog,
als vloog het naar het wolkenheer;
daarna echter stortte het neer,
alsof het viel in een ravijn:
er leek geen einde aan te zijn.
Zij wierpen zich in de roeiboot,
want waarlijk, de toestand gebood
hun te trachten aan land te gaan,
zoveel leed deed de vis hen aan.
De stuurman ving te wenen aan.
Toen troostte hem Sinte Brandaan:
‘Helden,’ zei hij, ‘weest niet bevreesd,
God is steeds onze steun geweest
en Hij heeft ons vaak bijgestaan.
Als de vis nu maar weg wou gaan,
dan kalmeerde de watervloed
en dan ging het ons verder goed.’
Toen zonk het dier naar de zeegrond,
want God verloste hen terstond.
Toen genoot men van prachtig weer,Ga naar margenoot+
maar de boot bewoog zich met meer.
Zeilen noch wind speelden het klaar
dat hij ook maar bewoog een haar.
Hij lag daar drie en een half week.
Men raakte van hitte van streek.
Eindelijk kwam er een windstoot,
zodat de boot weer voorwaarts schoot;
men dreef een weinig verder voort
en bereikte een zeldzaam oord.
Het water was daar zo sereen:
men hoorde er alles doorheen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klokken helen ende klingenGa naar eind2169
2170[regelnummer]
ende ook papenGa naar eind2170 zingen.
Zi hoorden paarden neienGa naar eind2171
ende ook vogelen schreienGa naar eind2172.
Zi hoorden die honden bilenGa naar eind2173;
ende met hoornen gilen,Ga naar eind2174
ende vroolike zingen,
dansen ende springen
van mannen ende wijven:
zoo hoorden zi onledeGa naar eind2178 drijven.
Doe zi dit hoorden daar onder
2180[regelnummer]
zoo hadden zij 's groot wonder:Ga naar eind2180
datGa naar eind2181 hem zoo bijGa naar eind2181 was
ende zi niet en zagen das.Ga naar eind2182
Die heeren bij rade gemeeneGa naar eind2183
worpen ute zinkel-steenen,Ga naar eind2184
hoe diepe dat 't water ware.
Die steenen waren zware,
in wel korter stonde
zoo waren zi te gronde.
Den anker worpen zi ute daarnaar.
2190[regelnummer]
Dies ward hem te moede zwaar:Ga naar eind2190
in den eersten valle
die anker ward met allenGa naar eind2192
onder gevaanGa naar eind2193 ende gebonden.
Daar hielden zi lange stonden
ende hadden wel groot wonderGa naar eind2195
wiene hielde daar onder.Ga naar eind2196
Die meester-stiermanGa naar eind2197 zeide doe:
‘Ik en weet, wat ik best doe:Ga naar eind2198
snijd ik den anker-reepGa naar eind2199 ontweeGa naar eind2199,
2200[regelnummer]
zoo en mogenGa naar eind2200 wi nemmeeGa naar eind2200
den grond der zee gewinnen - -
Helpt ons, DrochtijnGa naar eind2202, henenGa naar eind2202
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klokkeluien vernam het oor
en de zang van een priesterkoor
en paardengehinnik verstond
men naast het geblaf van een hond.
Hoorngeschal en vogelgeluid
klonk onder de zeespiegel uit,
en onder een vrolijk gezang
was het dansen er aan de gang
van mannen en vrouwen die daar
veel rumoer maakten met elkaar.
Aan hun verbazing daaromtrent
kwam bij de monniken geen end.
Niets van dit alles zagen zij
en toch klonk het hun zo nabij.
Daarom, met algemeen besluit,
wierp men de dieploden daar uit
en zo ontdekte men alras
hoe diep of de zee daar wel was:
zij bereikten bijna terstond
na geworpen te zijn de grond.
Het kwam hun echter duur te staan
dat zij het anker lieten gaan,
want het werd terstond na zijn val
vastgebonden geheel en al.
Daar zaten zij nu aan de grond
en niemand begreep wat hen bond
of wie ter wereld hen vastlei,
en de dagen gingen voorbij...
De meester-stuurman zeide toen:
‘Wist ik toch maar wat ik moest doen.
Snijd ik het ankertouw in twee
dan kunnen wij in volle zee
immers nooit meer voor anker gaan.
Heere God, wil ons toch bijstaan!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dore dijnre moeder eere!
Nu en mogen wi nemmermeereGa naar eind2204-5
onzer konst genieten.’
Dat zeil zi neder lieten...
Doe vraagde Sinte Brandaan
eenen zijnen kapelaan,Ga naar eind2208
die geheeten was Noë,
2210[regelnummer]
of hi te schrijvene hadde meeGa naar eind2210
des wonders dat hi hadde gezien.
Noë sprak mettienGa naar eind2212:
‘Vader, ik heb's lange begeven:Ga naar eind2213
God dank, die boek is volschreven.’
Doe sprak Sinte Brandaan:
‘Zoo wil ik, dat wi zaan
dezen boek ophavenGa naar eind2217-18
ende voor Sinte Mariën dragen,
want wi varen te handeGa naar eind2219
2220[regelnummer]
weder tote onzen lande.’
Doe dit al was gedaan
gingen zi ten zeile zaan
ende trokken 't an den maste
ende bonden 't veleGa naar eind2224 vaste.
Den anker-kabel sneden zi ontwee
ende voeren vroolijk op die zee
ende kwamen zaan te hand
gezond tote in haar land.
Den boek nam Sinte Brandaan
2230[regelnummer]
ende alle die moonken zaan
ende gingen met hem schooneGa naar eind2231
in den monster vrone.Ga naar eind2232
Doe kwamen hem jegenGa naar eind2233
vele goede Gods degenGa naar eind2234,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe dit, Uwe Moeder ter eer!
Want zeemanskunde baat niet meer.
Daarin zochten wij vergeefs heil.’
Daarop streken zij toen het zeil.
Toen sprak de heilige BrandaanGa naar margenoot+
een van zijn twee kapelaans aan,
en vroeg aan hem die Noach heet
of hij met opschrijven gereed
was en of hij nog meer moest zien.
Noach sprak dadelijk nadien:
‘Vader, ik heb het al gestaakt:
het boek is, Goddank, volgeraakt;
er kan geen letter meer bijstaan.’
Toen sprak de heilige Brandaan:
‘Ik wil dat gij dit boek opdraagt
aan Maria, de heilige maagd.
Want wij vertrekken nu terstond
weer naar de vaderlandse grond.’
Toen dit alles was afgedaan,
gingen zij bij de zeilen staan
en hesen hen op aan de mast
en bonden hen daar stevig vast.
Men sneed het ankertouw in twee
en koos toen, vrolijk gestemd, zee
en bereikte spoedig gezond
en wel de vaderlandse grond.
Toen is de heilige BrandaanGa naar margenoot+
met zijn schare aan land gegaan
en heeft het boek met praal en pracht
in een heerlijke kerk gebracht.
Daar ter plaatse kwam hem een stoet
krijgsknechten van God tegemoet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broeders ende papen,
alzoo, alzeGa naar eind2236 God hadde geschapenGa naar eind2236,
ende ontvingen die heeren
met wel grooter eeren.
Den boek heeft hi opgehevenGa naar eind2239
2240[regelnummer]
daar dat wonder in was beschreven.
Doe kwam een engel van Gode
ende dede zijns Heeren gebodeGa naar eind2242:
‘Zijt willekome, Brandaan!
Dijne vaart is voldaan.
Nu zijt op eerderijke
alzoo lange als u gelijkeGa naar eind2246,
ende alstuGa naar eind2247 hier niet meeGa naar eind2247 wils zijn,
zoo vaart ten hemele in 't zittenGa naar eind2248 dijn.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die God Zelf eenmaal uitverkoor
tot zijn broeder- en priesterkoor;
en zij groetten de goede heer
en de zijnen met grote eer.
Op het altaar lei Sint Brandaan
het boek, waar dit al in moet staan.
Toen daalde een engel Gods neer,
met een boodschap van God de Heer.
‘Welkom,’ zei hij, ‘welkom Brandaan,
nu gij uw zeereis hebt gedaan.
De aarde is zolang uw domein
als het u lokt om er te zijn,
maar acht ge hier uw taak vervuld,
de hemel wacht met ongeduld...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe gereeddi hem gewesseGa naar eind2249
2250[regelnummer]
ende zang eene schoone messe.
Doen hi die messe volzang,Ga naar eind2251
doe en leed niet harde lang,Ga naar eind2252
hi en verschietGa naar eind2253, die heere.
God dede hem groote eere:
hi zandGa naar eind2255 omme zijne ziele
den engel Sinte Michiele.
Men groefGa naar eind2257 met eeren den lichame;
daar maakte men, in zijnen name,
eene kerke te warenGa naar eind2259
2260[regelnummer]
met negen schoone outarenGa naar eind2260:
die beteekendenGa naar eind2261 die negen jaar
- dat zeit die boek over waar -
dat hi was in allendenGa naar eind2263
daar hem God wilde zenden.
Nu bidt Sinte Brandane
den Gods onderdane,
dat hi altoos ende heden
voor ons allen moete bedenGa naar eind2268.
dies en moetGa naar eind2269 hi niet vergeten
2270[regelnummer]
want hi 't paradijs heeft bezeten.Ga naar eind2270
Dies gehooreGa naar eind2271 hem Kerst, onze Heere,
doreGa naar eind2272 zijnre liever moeder eere!
Die dit heeft geschreven,
met Gode moet hi eeuwelike leven
in zijn schoone hemelrijke,
ende allen die 't hooren lezen, eeuwelike!
AMEN
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verlangende naar 's hemels dis,
zong hij zijn laatste schone mis
en nadat hij dit had gedaan,
wou hij uit het leven vandaan
en lei hij zich te sterven neer.
God bewees hem een grote eer,
want zijn ziel werd op Gods bevel,
gehaald door Sinte Michaël.
Men begroef hem met grote praal
en men bouwde een kathedraal
en plaatste als kroon op het werk
negen altaren in die kerk:
dit ter herinnering, voorwaar,
aan de zeereis van negen jaar
welke, met zoveel leed gepaard,
nochtans blij door hem werd aanvaard.
Nu bidt allen tot Sint Brandaan,
die van God zoveel krijgt gedaan,
dat hij ons altoos helpe met
de bijstand van zijn smeekgebed.
Hij schenke ons dit gunstbewijs
nu hij zit in het paradijs
en verhore hem onze Heer,
Zijn moeder Maria ter eer!
Hopen wij dat ook eeuwig leeft
hij die dit boek geschreven heeft;
kome hij met u tegelijk,
die het las, in het hemelrijk!
AMEN
|
|