| |
| |
| |
Inleiding
Ja, als men alles moest geloven, wat zeelui vertellen...
(Verzuchting van al jahiz 781-869)
Wanneer in het negende boek van de Odyssee de held zelf het woord neemt om zijn avontuurlijke tocht te vertellen, daalt de ademloze stilte van een tot-het-uiterste-gespannen aandacht op het gezelschap der luisterende Phaiaken. Odysseus beschrijft de strijd met de Kikoniërs, het verblijf bij de Lotos-eters, de gevaren in het hol van Polyphemos en de spannende ontsnapping die nog dreigt te mislukken als het schip reeds bereikt is, de tegenslag die Aiolos' gastvriendschap in wantrouwende boosheid doet omslaan, het bezoek aan Kirke, het angstwekkende gesprek met de schimmen in de Onderwereld - - en, als in het midden van het elfde boek de onderbreking komt, is deze van de zijde van de vertellerzèlf, die vindt dat het langzamerhand tijd is geworden om te gaan slapen. Dan, als wij de Phaiaken haast vergeten zijn, en als de Phaiaken zich zelf en hun feestmaal vergeten hebben, tekent ons Homeros in nauwelijks twee regels de uitwerking van het verhaal op de schaar der luisterenden:
---; zij allen verbleven in zwijgen verstild en
Werden geboeid in bekoring gehouden ter schaûwige zalen.
En de betovering werkt door: na een kort intermezzo over practische aangelegenheden glijdt koning Alkinoös terug naar de voor hem opgeroepen droomwereld met de tot Odysseus gerichte aansporing:
‘Zaagt van uw godlijke makkers gij sommige, die tegelijk met
Uzelf trokken naar Ilios, en ginder vervulden hun noodlot?
Heel lang, onuitspreeklijk de nacht. Nog is het het uur niet
Om in de kamer te slapen -: vertel gij mij wondre avonturen!
| |
| |
Uit ik het hield tot den godlijken daagraad, als in de zaal hier
Gij moed vondt om van deze uwe nooden mij door te verhalen.’
Daarop gaat het verslag verder, in de voelbare stilte: de klachten van Agamemnon's schim, de tragische woorden van Achilleus, de beschrijving van hellestraffen - -, de lokkende zang der Sirenen, Skylla en Charybdis - -, enz. enz.: verhalen die nu al bijna drieduizend jaar de opvolgende geslachten der mensen boeien en bekoren.
De Phaiaken luisteren in gelovig vertrouwen naar Odysseus' woorden. In tijden dat het aardrijk zo eindeloos groot lijkt, en de eigen horizon zo nauw begrensd, is het een leerrijk genot te luisteren naar een man die ‘van veel mensen de steden zag en verkende hun landaard.’ Wonderbaarlijke dingen verwachten zij van hem te horen: het is immers denkbaar dat ‘ergens’ een-ogige reuzen huizen, al ontmoet men ze niet in de dagelijkse omgeving, en ‘ergens’ moet toch de ingang tot de onderwereld te vinden zijn?
Daarbij komt nog als bijzonder fascinerend element ‘de geheimzinnige verte der zee, rijk aan wonderen.’ In dit lokkend en gevaarlijk gebied blijft eeuwen en eeuwen lang haast alles mogelijk.
Het is bijvoorbeeld een axioma der oude dierkunde dat elke soort van landdieren een tegenhanger heeft in de diepte der zee (aan deze opvatting danken wij namen als: zeeleeuwen, zeehonden, zeepaardjes enz.). In de verhalen van 1001 Nacht komt ‘Abdallâh de landbewoner’ bij zijn bezoek aan ‘Abdallâh de meerman’ tot de ontdekking dat er ontelbare onderzeese steden zijn, iedere plaats met zijn bijzondere bewoners. En mocht het bovenstaande u te bont zijn, u zult moeten toegeven dat het geloof aan nog onbekende zeemonsters voortleeft tot in deze tijd.
Ten slotte: eilanden! Zij zijn raadselachtige werelden op zich zelf. Als men nagaat dat er voor een avontuurlijk verhaal
| |
| |
nog steeds haast geen aantrekkelijker decor te bedenken valt dan een ‘onbekend’ of ‘onbewoond’ eiland, kan men gemakkelijk inzien dat zo'n omspoeld gebied in vroeger tijden als het ware geladen was met wonderbaarlijke mogelijkheden.
Met deze op wonderen gerichte aandacht van zijn luisterende publiek voor ogen, moet de in zijn verslag verdiept rakende verteller haast als vanzelf zijn herinneringen feller gaan kleuren en langzamerhand misschien volkomen verdichte voorvallen opdissen. Mag al eens een der toehoorders het gevoel krijgen dat hier met de ware werkelijkheid vreemd wordt omgesprongen, het onwaarschijnlijke doet de geprikkelde aandacht niet verslappen - integendeel. Dan is de weg open naar ronduit onmogelijke avonturen, waarvan verteller èn publiek heel goed inzien dat hierbij het ‘leerrijke’ werd verwisseld voor het genot dat het fantastische schenkt.
| |
Zeemansverhalen
Het zal dus niet verwonderen dat de literatuurgeschiedenis als een apart genre ook ‘zeemansvertellingen’ onderscheidt, verhalen waarin enige ‘Wahrheit’ vermengd is met een grote portie ‘Dichtung’, en waarvan juist hetgeen de hoorder ‘min gelooflijk’ voorkomt het aantrekkelijkste deel uitmaakt.
Wanneer men zich met deze soort verhalen - en hiertoe behoort ook de Reis van Sinte Brandaan - bezig houdt, komt men tot de, op het eerste gezicht misschien vreemd lijkende, ontdekking dat de menselijke fantasie niet onbeperkt blijkt te zijn, dat veel van deze vertellingen traditionele gegevens aan elkaar schakelen en teruggrijpen op oude motieven. Het is of de mensheid er een onzichtbare voorraadkamer op na houdt van situaties en voorvallen die het grootste effect maken en die het steeds weer ‘doen’. Of deze voorvallen als mogelijk of onmogelijk worden beschouwd hangt af van het publiek, dus verschilt met tijd en omgeving. Avonturen die in de tweede eeuw na Chr. door een geraffineerd
| |
| |
en ‘sophisticated’ Grieks auteur als Lucianus in zijn geparodieerde reisbeschrijving - het ‘Ware Verhaal’ - werden belachelijk gemaakt, vonden misschien geloof in de Middeleeuwen. Men moet bovendien voor ogen houden dat een groot aantal bijzonderheden die wij tegenwoordig naar het rijk der traditionele fantasterijen verwijzen, door de oude wetenschappen - zowel die der geographie als die der natuurlijke historie - werden gedoceerd.
Een beroemd voorbeeld van zo'n traditioneel motief is bijv. de ‘eiland-vis’, een groot monster dat door zeevaarders voor een eiland wordt aangezien en dat in de golven onderduikt als er een vuur op wordt aangelegd of een ‘boom’ gekapt. Dit avontuur overkomt Sinte Brandaan en zijn tochtgenoten (vs 295-342), en liefhebbers van 1001 Nacht zullen het zich herinneren uit de eerste reis van Sindbad de Zeeman. Minder bekend is waarschijnlijk dat er uit oudere en nieuwere geschriften gemakkelijk tientallen van variaties op dit thema zijn bijeen te garen, welke verzameling wij Hollanders nog kunnen verrijken met de onvolprezen ‘Prikkebeen’-bewerking.
De Reis van Sinte Brandaan zit vol met dergelijke reminiscenties, wat men trouwens van een Middeleeuwse ‘monniken-odyssee’ niet anders zou verwachten: afgezien van de overleverings-eisen die het genre stelt, is een Middeleeuws auteur tòch al niet geneigd zijn kracht te zoeken in oorspronkelijkheid!
| |
De Brandaan-legende als Zeemansverhaal
Welke plaats heeft nu de Brandaan-legende in de groep der zeemansverhalen? Bij een literair (kunst)werk dat wij leren kennen stelt de nieuwsgierigheid ons meestal vier vragen: wie schreef het? waar? wanneer? en hoe? Dikwijls is het beantwoorden van de eerste drie niet zo moeilijk en breidt een onderzoek naar het ‘hoe’ (dit is toch altijd het belang- | |
| |
rijkste) onze kennis uit, òòk omtrent de drie eerstgenoemde. In gevallen als het onderhavige echter weten wij niets omtrent de eerste drie vragen en zullen wij àl onze kennis moeten verzamelen uitgaande van de vierde vraag. Misschien dat wij dan daarna enige meer of minder gerechtvaardigde veronderstellingen mogen doen omtrent het ‘wie’, ‘waar’ en ‘wanneer’.
| |
Westelijke en Oostelijke theorie
Dus: hoe? Om te beginnen betekent dit: uit welk materiaal heeft de schrijver zijn werk samengesteld? Onder materiaal moet dan verstaan worden het niet-oorspronkelijke, het traditionele gedeelte, zowel wat inhoud als wat opzet betreft.
Men heeft voornamelijk in twee gebieden gezocht.
Brandaan is een Ierse heilige, het is daarom logisch in de Iers-Keltische literatuur naar voorbeelden van zijn legendarische zwerftocht te gaan zoeken. Die zijn er. De Ierse letterkunde mag bogen op een aantal wonderbaarlijke zeetochten (de inheemse term is Immrama, lett. rondvaarten, in het enkelvoud: Immram), waarvan het verhaal over Brandaan een rechtstreekse afstammeling kan zijn.
Daartegenover vindt men ook in de verhalende literatuur van het Oosten verwantschap met de Brandaan-legende; sommige geleerden nemen zelfs aan dat directe Oosterse invloed - ik wil het hier voorlopig zo voorzichtig mogelijk formuleren - niet te miskennen valt.
Men zou als het ware kunnen spreken van een Westelijke en een Oostelijke theorie, en in het nu volgende zal ik de verschillende bevindingen naar voren brengen.
| |
Twee takken van de Brandaan-legende
Nu moet eerst het volgende goed onderscheiden worden:
Aan de stamboom van de Brandaan-legende (want men kan even goed stambomen opstellen van verhalen-families als van mensen-families) zijn twee ongelijke takken tot bloei gekomen.
| |
| |
a. Men kent in de literatuur ten eerste een Latijns proza-geschrift, wschl. ontstaan in de 10de eeuw, de zogenaamde Navigatio Sancti Brandani. Dit werk had een geweldige vogue - er zijn op heden, over geheel Europa verspreid, niet minder dan tachtig manuscripten van bewaard - en werd in allerlei talen overgebracht, meestal in proza, maar ook op rijm. (Hoeveel handschriften er bewaard zijn van de diverse vertalingen, vermag ik in het geheel niet te schatten.) - Er bestaat een middelnederlandse (proza-)vertaling van, waarschijnlijk uit de tweede helft van de 15de eeuw, die uitgegeven is door Dr H.E. Moltzer in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde.
b. Ten tweede is er het, daarvan in vele opzichten afwijkende, verhaal dat het onderwerp uitmaakt van dit boek: de Reis van Sinte Brandaan. Deze bewerking ontstond als gedicht en waarschijnlijk in de 12de eeuw. Zij raakte verspreid in een veel beperkter gebied en er zijn maar twee Nederlandse en vier Duitse handschriften van bekend, geen van alle uit de 12de eeuw.
| |
Navigatio en Reis
Ik zal de twee versies (d.w.z. de afwijkende vormen van het verhaal) in het vervolg aanduiden met Navigatio en Reis, en trachten na te gaan in welke opzichten zij van elkaar verschillen. Er valt onderscheid te maken zowel wat betreft inhoud als ook wat betreft sfeer van het verhaal.
| |
Navigatio
De Navigatio dan bericht dat een zekere Barinthus en zijn zoon Mernoc een eiland hadden bezocht ‘Terra repromissionis Sanctorum’ genaamd (‘dat land der geloften der heiligen’ vertaalt het middelnederlands). Het was een waar paradijs met bloemen, vruchtbomen en edelstenen, en de reizigers zagen er ook een rivier, die van Oost naar West
| |
| |
stroomde. Het oversteken van deze rivier werd hun echter belet door een bovenaards wezen met de woorden: ‘Weest vrolijk, goede broeders, want God heeft u geopenbaard dit land, dat hij geven zal (aan) zijne heiligen. En tot deze vloed is de ene helft van het eiland, en u is niet geoorloofd of betamelijk voort te gaan, en daarom gaat weder (daarheen) vanwaar gij uit zijt gegaan.’ (Ik citeer naar de mnl. vertaling, echter iets gemoderniseerd.) - Brandaan kiest twee maal zeven van zijn monniken uit om met hen dit eiland te gaan zoeken. Ze trekken eerst naar het ‘eiland eens heiligen vaders Ende’, blijven daar drie dagen en nachten en begeven zich dan naar de plaats waar ze hun schip bouwen. In dit vaartuig nemen ze ‘des zij behoefden van spijzen tot veertig dagen toe; ende namen met zich huisraad, dienende tot des mensen behoef; ende zetten enen mast in 't middel des scheeps ende een zeile ende ander getouwe, horende tot regimente des schepes.’ - Als ze de haven willen verlaten, komen er nog drie broeders van Brandaans klooster en vragen om mee te mogen gaan. De Heilige laat hen toe, doch zegt: ‘Ik weet wel hoe ge hier gekomen zijt. (Tot één van de drie:) Gíj hebt gedaan een goed werk, want God heeft u een goede plaats bereid, maar - (tot de twee andere monniken:) God heeft ú bereid dat allervervaarlijkste oordeel.’ - Men kiest zee. Na vijftien dagen gaat de wind liggen en de monniken beginnen te roeien tot de krachten hun begeven. Dan raadt Brandaan de riemen in te trekken en alleen het zeil te hijsen, opdat God kan doen ‘wat hij wil, met zijn knechten ende met zijn scheepken.’ Nu begint de lange dwaaltocht, gedurende welke het reisgezelschap de drie later gekomen monniken weer kwijt raakt: de eerste steelt op een eiland een teugel en sterft na deze zonde rouwmoedig gebiecht te hebben; de tweede wordt opgenomen in een ‘vergaderinge’ van zaligen,
terwijl Brandaan het moet aanzien dat de derde door scharen van duivelen wordt ontvoerd. - Pas na zeven jaar rondcirkelen vindt Brandaan het
| |
| |
gezochte eiland, dat Barinthus bereikte in de tijd van één uur. (Het woord ‘rondcirkelen’ is met opzet gekozen: telkenjare vieren de zeevaarders de hoge kerkelijke feesten in dezelfde omgeving.) Nadat men het eiland bezichtigd heeft tòt aan de rivier die de scheidslijn vormt, aanvaardt men de terugtocht, die blijkbaar in korte tijd wordt afgelegd. Niet lang daarna sterft Brandaan.
| |
Reis
In de Reis daarentegen is de zwerftocht een straf voor het verbranden van een boek dat de waarheid over Gods wonderen bevatte. Brandaan wil niet geloven dat er twee aardse paradijzen zijn; dat er een wereld bestaat ònder de aarde en dat het daar nacht is, als het bij ons dag wordt; dat er vissen zijn zó groot, dat een woud op hun huid groeit; en dat Judas 's Zondags een geringere straf behoeft te verduren dan op de andere dagen van de week. De driftige Brandaan beweert dit alles pas te willen geloven als hij het zelf ziet, en gooit het boek in de vlammen. Een engel Gods berispt hem, dat door zijn schuld de waarheid is verloren gegaan. Brandaan moet het boek herstellen, dat wil dus zeggen: persoonlijk de wonderen gaan zien en opnieuw beschrijven. (Men bedenke dat in die tijd boeken unica waren en niet willekeurige exemplaren van haast onbeperkte oplagen.) - Brandaan laat een schip bouwen naar het model van de Arke Noachs en daarin wordt zoveel leeftocht gebracht, men laadt zoveel kledingstukken en verdere noodzakelijke gebruiksvoorwerpen, dat wel zeventig (of tachtig) man er voor negen jaar genoeg aan hebben (vs 89-117). Bij de monniken die Brandaan meeneemt, zijn ook twee kapelaans. Eén van deze twee keert niet naar Ierland terug: hij wordt door Sint Michael een paradijspoort binnengetrokken (vs 833). De andere steelt in het (eerste) aardse paradijs een teugel en wordt door duivelen naar de hel gevoerd; het gebed van Brandaan bevrijdt hem
| |
| |
echter. - Als alle wonderen aanschouwd zijn en opgetekend in het journaal, als de boot in gevaar verkeert omdat men het ‘einde van de wereld’ heeft bereikt, gaat men terug en na de behouden aankomst brengt Brandaan het ‘herstelde’ boek naar de kloosterkerk. De tocht heeft zeven (of negen) jaar geduurd. Kort daarop sterft de heilige.
| |
Vergelijking
In de Navigatio dus is er een vast-omlijnd reisdoel: het eiland ‘der geloften der heiligen’; in de Reis gaat men Gods wonderen aanschouwen. In de Navigatio keren er drie ‘voorbestemde’ monniken (u herinnert u de orakelwoorden van Brandaan, als zij toestemming vragen om mee te varen) niet terug; in de Reis één monnik, het lot van een tweede wordt gewijzigd door tussenkomst van de heilige. De tocht duurt in de Navigatio zeven, in de Reis negen jaar (men zie de aant. op pag. 236) en na het volbrengen er van sterft Brandaan. Dit wat de opzet betreft.
Ook de verschillende reisavonturen corresponderen niet. In Navigatio en in Reis beleven de zeevaarders in hoofdzaak andere avonturen, en als de voorvallen hier en daar hetzelfde zijn, worden zij met andere bijzonderheden verteld. Dit valt gemakkelijk na te gaan bij het zo karakteristieke gegeven van de teugel-diefstal.
| |
Teugeldiefstal
Hierboven is al verteld dat de eerste der drie later-gekomen monniken in de Navigatio een teugel steelt. Brandaan maakt de diefstal openbaar, voordat het gezelschap het eiland verlaat waar de misdaad begaan werd. De dief bekent zijn zonde en sterft. ‘Ende toen hij genomen had dat sacrament, is zijn ziel van zijnen lichaam gegaan ende is genomen van den engel des lichts.’ Hij wordt ter plaatse begraven.
In de Reis vinden wij de episode vs 774-795 en 864 vlg.
| |
| |
De monniken hebben een gouden kasteel bezichtigd met robijnen pilaren en alle geriefelijkheden die zelfs een keizer zich maar zou kunnen wensen. Hier steelt de kapelaan, door een duivel misleid, het hem zo begeerlijk lijkende voorwerp, maar de misdaad wordt niet dadelijk gewroken. Eerst aanschouwt het gezelschap nog een tweede burcht, mooier dan de eerste, en pas als men teruggekeerd is naar het schip, naderen in een waar noodweer de helse horden en ontvoeren de dief. Ze binden hem met de teugel en behandelen hem ‘erger dan een hond’, slepen hem ‘over stok en over steen’.
In een pleidooi tegen de stem van God-zelf, die tot hem spreekt uit een lichtschijn, koopt Brandaan zijn monnik vrij en de kapelaan wordt door een duivel teruggedragen. Maar wat ziet hij er uit: met pek besmeurd en zwart geschroeid; men herkent hem nauwelijks! Hij heeft een gevoelige les gehad: telkens als Brandaan in het vervolg van de reis met duivelen in aanraking komt, is het de gestrafte zondaar die tot voorzichtigheid maant of zich van angst verstopt. - In de Navigatio heeft de misdaad niet plaats in zo'n sprookjesachtige rijke omgeving: van het huis waarin de monniken zich bevinden, wordt alleen gezegd dat de wanden behangen zijn met vaatwerk van ‘menigerhande metaal, met tomen en hoornen, met zilver beslagen.’ Verder heeft Brandaan na het betreden der woning uitdrukkelijk gewaarschuwd dat de duivel bezig is een der drie latergekomen medereizigers tot diefstal te verleiden. Men kan zich niet ontveinzen dat de schrijver met deze opmerking zijn doel rijkelijk voorbijgeschoten is. Bovendien is het gegeven in de Reis van meer belang: het werkt in het gehele verhaal door. Telkens weer brengt de ‘verschroeide kapelaan’, die door Brandaan-zelf niet minder dan door de duivelen in het ootje wordt genomen, de ‘note gaie’ in de vertelling.
| |
| |
| |
Eiland-vis
De eiland-vis speelt in de Navigatio ook een zeer wonderlijke rol. Brandaan en de zijnen hebben gehoord dat God hun een eiland bepaald heeft, om er het Paasfeest te vieren. Het zogenaamde eiland blijkt er steenachtig uit te zien, met spaarzaam struikgewas, en terwijl de monniken aan ‘land’ gaan, blijft Brandaan op het schip; hij weet nl. dat het eiland geen eiland is. (‘- hij wiste wel die gedaante (= hoedanigheid) ende die maniere (= aard) des eilands, maar hij en wilde den broeders dat niet openbaren, opdat zij niet en werden vervaard.’) De monniken gaan aan wal eten bereiden en hangen een ketel boven het vuur, waarna er beweging komt in de grond waarop zij staan. Zij laten al hun bezittingen in de steek en Brandaan kan de vluchtenden met moeite in het schip trekken. - Tot dusver hebben wij een normale variant van het motief, ondanks het ‘abnormale’ op-de-hoogte-zijn van Brandaan. Vreemd is echter het ‘vervolg’: dat de reisgenoten een jaar later opnieuw Pasen vieren op de rug van het monster (dat de naam Jasconius heeft), en er hun achtergelaten ketel terugvinden. Dit is nu wel een grappig trekje, doch het motief is er volkomen mee veranderd. Dit maal wordt het verblijf bovendien niet voortijdig afgebroken en het wordt nog vijfmaal, telkens een jaar later, herhaald!
Ik zou met deze vergelijkingen door kunnen gaan zo ik niet vreesde al te technisch te worden. Ik wil slechts nog opmerken dat de Navigatio ook het bezoek aan Judas kent, en verder herhalen dat verschillende episoden ‘enige’ overeenkomst vertonen met andere uit de Reis, maar dat zowel Reis als Navigatio motieven hebben die men in de andere tekst te vergeefs zoekt.
| |
Verschil in sfeer
De sfeer tussen de beide verhalen verschilt niet minder. De Navigatio is een diep-ernstig geschrift vol naïef wonder- | |
| |
geloof, zeer vroom, met grote nadruk op kerkelijke getijden en hoogtijden, volkomen ascetisch. Het oorspronkelijke zeemansverhaal gaat schuil onder dikke lagen van kloosteratmosfeer. Afgezien van de interessante problemen die het aan de literatuur-historicus stelt, kan een moderne leek het waarschijnlijk alleen waarderen wanneer hij zich vertederd voelt door het pronkloze van de taal en de naïef-plechtige ernst waarmee de wonderen worden opgedist. Een zelfde vertedering kan men ondergaan bij het bekijken van een heel kinderlijke houtsnede in een 15de-eeuws boek: het is alles zo ver, zo vreemd, zo oud.
Daartegenover worden de wonderen van de Reis doorbroken door een goedlachse ironie, waarbij de schrijver niet moe wordt de droevige figuur van de teugeldief in het zonnetje te zetten. Welk een soort amicale animositeit heerst er niet tussen Brandaan en de helse scharen! Zeker, ook bij dit verhaal zullen wij van ‘naïef’ en ‘primitief’ spreken als wij oppervlakkig lezen, maar wat een vaart en afwisseling zit er niet in het gedicht. - U hebt al lang gemerkt aan welke tekst ik de voorkeur geef! Herinnert de Navigatio mij aan een reeks onhandig nagetekende houtsneden, de Reis zou ik willen vergelijken met een kleurig stuk borduurwerk.
| |
Immram Maeldúin, het Ierse proto-type van de Navigatio
Toch zijn de twee versies nauwverwante familieleden en wij zullen ons nog enige tijd met de Navigatio moeten bezighouden omdat het mogelijk is aan de hand dààrvan een achtergrond voor de Reis te vinden.
Op p. 15 heb ik gesproken over een Westelijke en een Oostelijke theorie van degenen die getracht hebben het ‘materiaal’ van de legende thuis te brengen, en daarbij heb ik ook al het Ierse genre der Immrama genoemd. - Welnu: in één van hen, de zgn. Immram Maeldúin, herkennen wij het proto-type van de Navigatio Sancti Brandani.
| |
| |
Immram Maeldúin (= de reis van Maeldúin) is een van die wonderlijke verhalen van ietwat bizarre fantasie waaraan de Ierse literatuur zo rijk is en waardoor zij sommige mensen zo uitermate weet te fascineren. Als inleiding wordt verteld hoe een zekere Ailill met de vorst van zijn provincie uittrok op een krijgsexpeditie. Op een avond kampeerde het leger in de heuvels, dicht bij een vrouwenklooster. Midden in de nacht verwijderde Ailill zich uit het kamp en ging in de richting van het kerkje. Hij ontmoette daar de jonge abdis, die naar buiten gekomen was om de klok te doen kleppen voor de vroegdienst. Hij deed haar geweld aan. Toen hij wegging, vroeg zij welke naam hij droeg en tot welke familie hij behoorde, want ze was overtuigd dat ze een kind zou krijgen. - Negen maanden later werd haar zoon geboren, die ze Maeldúin noemde. Ondertussen was Ailill reeds gedood door rovers uit een ander deel van het land. De abdis bracht het kindje naar een goede vriendin van haar, die het opvoedde met haar eigen drie zoontjes.
Als de jongen opgroeit, overtreft hij zijn leeftijdgenoten in sportieve spelen, en weldra hoont een jaloerse makker hem met zijn onbekende afkomst. Maeldúin dwingt zijn pleegmoeder tot opheldering van het geval; zij brengt hem bij de abdis die hem tenslotte naam en familie van zijn vader noemt. Maar enige tijd later zal Maeldúin nog eens van een giftige tong te lijden hebben, als iemand hem namelijk verwijt dat de dood van zijn vader Ailill nog steeds niet gewroken is. Wanneer ook deze oude zaak is opgehelderd, en men Maeldúin verzekerd heeft dat de rovers slechts over zee te bereiken zijn, wendt hij zich tot een waarzegger-tovenaar. Deze noemt hem de datum waarop hij met het bouwen van zijn schip moet beginnen, het aantal mannen dat hij op zijn tocht moet meenemen - nl. zeventien, ‘of volgens anderen zestig’ - en de dag van de afreis. Bovendien waarschuwt hij Maeldúin het getal der tochtgenoten niet te vergroten of te verminderen.
| |
| |
Wanneer Maeldúin met zijn bemanning op de vastgestelde dag zee wil kiezen, verschijnen bij de haven zijn drie pleegbroers en willen meegaan. Gedachtig aan de waarschuwing van de tovenaar weigert hij, maar de drie dreigen hem na te zwemmen en zich desnoods te laten verdrinken, als hij ze niet aan boord zou willen nemen. Inderdaad volgen ze hem zwemmende en Maeldúin moet wel toegeven.
In de daaropvolgende nacht bereikt men twee kleine eilandjes en hoort daar geschreeuw van dronken mannen. Uit het brallend gepoch valt op te maken dat de gezochte rovers zich op die plaats bevinden en de schepelingen zijn al blij hun doel zo snel te hebben gevonden. Maar - een onverwachte storm steekt op en blaast het schip voor zich uit. De volgende ochtend ziet men nergens land en Maeldúin raadt het schip te laten drijven waarheen God wil. ‘Zij geraakten daarop’ - gaat het oude verhaal voort - ‘in de onmetelijke, grenzenloze oceaan, en Maeldúin zei tot zijn pleegbroers: “Gij hebt dit alles veroorzaakt, door u in dit schip te dringen niettegenstaande de woorden van de tovenaar; hij had ons gezegd dat het aantal schepelingen het getal dat wij hadden vóór uw komst niet mocht overtreffen.” Zij gaven hem geen antwoord, maar zwegen enige tijd.’
En nu staat men aan het begin van een wonderlijke dooltocht, die pas - zoals later blijkt - weer in normale banen geleid kan worden als men de overtallige pleegbroers is kwijtgeraakt. Na drie dagen ziet men voor het eerst weer een eiland, maar het blijkt bewoond door mieren zo groot als veulens! Verschrikt wendt men de steven en weer na drie dagen wordt een ander eiland bereikt, waarop zich grote vogels bevinden. Maeldúin gaat op verkenning uit en ontmoet geen gevaren; verschillende vogels worden als proviand meegenomen. Andere eilanden bergen: een paardachtig monster dat een dreigende houding aanneemt, ‘demonen’ die elkaar - voor de schepelingen onbegrijpelijke - brokstukken van gesprekken
| |
| |
toeroepen, een verlaten huis waarin voedsel klaarstaat, een vreemde boom waarvan Maeldúin een tak afbreekt: na drie dagen zijn er drie appels aan gegroeid en iedere appel verzadigt hen allen veertig dagen lang, enz. enz.
| |
De teugeldiefstal in Immram Maeldúin
Eindelijk komt men aan ‘een niet zeer groot eiland en een ommuurde burcht daarop en een witte, hoge muur daaromheen, alsof die gemaakt was van fijngestampte kalk, alsof alles één brok kalk was. Groot was zijn hoogte van zee af, bijna tot aan de wolken. De burcht was open. Sneeuwige witte huizen stonden rondom de muur. Toen ze het grootste huis binnengingen, zagen ze daar niemand dan een kleine kat op de grond, aan het spelen op de vier stenen pilaren die daar waren. Ze sprong van de ene pijler op de andere. Ze keek even naar de mannen en ze hield niet op met haar spel. Ze zagen daarop drie rijen aan de wand van het huis rondom, van de ene deurpost naar de andere. De eerste rij was van gouden en zilveren sierspelden, en hun spelden staken in de muur; en een [tweede] rij van gouden en zilveren halskettingen, ieder van hen [zo groot] als een hoepel van een vat. De derde rij [bestond] uit grote zwaarden met gevesten van goud en zilver. De bedden waren wèlvoorzien van witte kussens en van glanzende dekens. Toebereid ossevlees en gezouten varkensvlees stond klaar op de grond, en grote schalen met sterke drank. “Is dat voor ons hier gelaten?”, zei Maeldúin tegen de kat. Ze keek hem plotseling aan, en begon weer te spelen. Maeldúin begreep daarom dat het voedsel voor hen [daar] geplaatst was. Ze aten dus en dronken en sliepen. Ze deden het overschot van de drank in leren zakken en verzamelden het overschot van het voedsel. Toen ze er over spraken weg te gaan, zei de derde pleegbroer van Maeldúin: “Zal ik een van die kettingen meenemen?” “Neen”, zei Maeldúin, “het huis is niet zonder bescherming.” Toch nam hij [er een van] mee,
| |
| |
tot het midden van de binnenplaats. De kat kwam achter hem aan en sprong dóór hem heen als een vurige pijl en verbrandde hem tot as. En toen ging ze weer terug op haar pilaar. Maeldúin suste daarop de kat met zijn woorden. Hij hing de ketting weer op zijn plaats, reinigde de grond van de binnenplaats van de as en gooide die in de diepte der zee. Daarop gingen ze in het schip, den Heer prijzend en lovend.’
Ik heb deze passage in volledige vertaling weergegeven, ten eerste omdat ik weinig verhalen ken die zo suggestief en met zo sobere middelen het toch altijd enigszins demonische karakter van een kat weten aan te duiden. Er is niets lachwekkends in dat Maeldúin het dier toespreekt en dat hij het plotselinge, felle kijken met het daarop volgende rustige doorspelen als een toestemmend antwoord opvat. - Ten tweede, omdat wij hier het voorbeeld hebben van de episode van de teugeldief. U herkent het huis met de vreemdsoortige wandversiering, de waarschuwende woorden van de leider der expeditie, het treurige einde van de hebzuchtige, die - en dit is wel zeer belangrijk - behoort tot een trio van reisgenoten die niet naar hun geboortegrond terugkeren. Het verhaal staat dichter bij de Navigatio dan bij de Reis, hetgeen logisch is, omdat alles er op wijst dat de Navigatio een plaats heeft tussen Immram Maeldúin en Reis in. De episode heeft in Immram Maeldúin een volkomen heidens-magisch karakter, in de Navigatio is alles verchristelijkt. Ook dit ligt in den aard der zaak, en hetzelfde valt waar te nemen als wij het lot der twee nog overgebleven pleegbroers vergelijken met dat der twee verdere ‘ongewenste’ monniken in de Navigatio.
Maeldúins tweede pleegbroer wordt door het lot aangewezen op verkenning uit te gaan als men een eiland heeft bereikt waarop zich een grote schare van weeklagende en in het zwart geklede zwarte mensen bevindt. Zodra hij de vreemde wezens genaderd is, wordt hij even zwart als zij en begint ook te weeklagen. Maeldúin stuurt eerst twee en daarna zelfs
| |
| |
vier man als reddingsploeg uit, maar men kan de ongelukkige niet meer herkennen en de bemanning vaart zonder hem verder.
De derde pleegbroer raakt - ook weer aangewezen door loting - op een eiland met lachende en spelende mensen. Hij mengt zich onder hen alsof hij zijn leven lang bij hen behoord had. Men wacht hem lange tijd, maar hij keert niet terug.
In de Navigatio vinden wij een gekruiste parallel. De tweede monnik blijft achter op een eiland bewoond door drie scharen van psalmzingende zaligen die in prachtige, met edelstenen versierde gewaden gekleed zijn. De derde wordt getrokken naar een ingang der hel, waar hij door scharen van duivelen wordt binnengeleid. Ook hier de tegenstelling van een heerlijk en een vreselijk lot, al is de volgorde een andere.
| |
Het motief van de drie ongewenste reisgenoten
Beschouwen wij nu eens de bijzondere functie die deze drietallen van door het noodlot achterhaalde mensen in de beide verhalen vervullen. De inleiding van Immram Maeldúin, die de afkomst van de held schetst, is natuurlijk niet te vergelijken met het begin van de Navigatio. Echter - eenmaal gegeven de noodzakelijkheid van een zeereis: in het ene geval om rovers te straffen, in het andere om een wonderbaarlijk eiland te gaan zoeken, wordt de zaak anders, dan krijgt men vergelijkbaar materiaal onder de ogen.
En nu springt dadelijk in het oog dat het noodlottige drietal alleen in Immram Maeldúin een organische functie heeft. Maeldúin heeft een tovenaar-waarzegger (druïde) geraadpleegd aangaande de magische verplichtingen die in acht genomen moeten worden om de goede afloop van de tocht te verzekeren. Deze zijn hem genoemd, of volgens de Keltische terminologie: hem zijn de ‘geissi’ (het enkelvoud is ‘geiss’, spreek uit: gesj) meegedeeld. In dit geval waren het de data van scheepsbouw en vertrek, en het aantal schepelingen. Wordt nu een van deze ‘geissi’ overtreden, dan komen er
| |
| |
vijandige natuurkrachten in het spel die den mens bij zijn onderneming gaan tegenwerken, ja, hem soms een tragische ondergang doen vinden. Dat er dus een onverwachte storm opsteekt op het ogenblik dat Maeldúin de verblijfplaats der rovers is genaderd, welk natuurverschijnsel al zijn plannen omverwerpt en hem tot een zwerver der zeeën maakt, is geheel volgens de opvattingen van het religieuze denken der heidense Kelten. Maeldúin had zijn pleegbroers niet aan boord moeten nemen. Maar... in dat geval zou er nooit een Immram Maeldúin zijn ontstaan. Onze held zou de rovers tijdens hun dronkenschap overvallen hebben en misschien na drie dagen al zou hij als overwinnaar in zijn woonplaats zijn teruggekeerd. De gebroken ‘geiss’ is de voorwaarde voor het avontuurlijke verhaal.
Ik zal dit met een voorbeeld nader toelichten. - U kent ongetwijfeld allen Perraults verhaal van ‘De schone Slaapster’. Op het doopfeest van het kleine prinsesje hebben de koning en de koningin alle zeven feeën die men kan vinden in het land als petemoeien gevraagd. Maar o wee: men heeft een oude fee niet uitgenodigd ‘parce qu'il y avait plus de cinquante ans qu'elle n'était sortie d'une tour, et qu'on la croyait morte ou enchantée.’ Als zij onverwacht toch komt opdagen, is er voor haar niet zulk kostbaar tafelgerei als de anderen hebben. Ze voelt zich beledigd en spreekt later de bekende verwensing uit die door de laatste petemoei slechts enigermate verzacht kan worden.
Ook hier is een gemaakte fout de voorwaarde voor het verdere verhaal. Zonder de nalatigheid van haar ouders zou het prinsesje een prinses ‘zonder geschiedenis’ zijn geworden, en niet ‘de schone Slaapster’.
Het zal u niet verwonderen dat de Christelijk-ascetische Navigatio met dit heidense gegeven van de gebroken ‘geiss’ niets weet aan te vangen. Het spreekt echter boekdelen voor het gezag der oude traditie dat het motief der drie later- | |
| |
gekomenen nog voor zo'n groot deel bleef gehandhaafd. Want er is in de Navigatio geen verband tussen het opnemen der drie monniken en de lange duur van de zwerftocht. En wanneer Brandaan, nog vóór de afreis, aan de drie meedeelt dat God voor twee van hen ‘een verschrikkelijk oordeel heeft bereid’, lijkt deze veroordeling nogal onbillijk. Pas als men achter de Navigatio het voorbeeld van Immram Maeldúin ziet, begrijpt men de oorspronkelijke toedracht. De overlevering wilde dat twee van hen een treurig lot tegemoet voeren, zoals de overlevering ook wist van een lange tocht.
| |
Heidense en Christelijke bestanddelen in Immram Maeldúin
Immram Maeldúin is volgens het oordeel van gezaghebbende Keltisten geschreven in de achtste of negende eeuw. Ierland is dan al lang gekerstend, en zelfs in de brokstukken die ik u hier van Immram Maeldúin verteld heb, kunt u sporen vinden van een Christelijke samenleving: bijv. de kerk, het klooster en de abdis in het begin van het verhaal, en de zinsnede: ‘den Heer prijzend en lovend’ aan het eind van de vertaling op p. 26. Andere Christelijke elementen zijn verder de ontmoetingen met vrome kluizenaars die zich sinds vele jaren op rotsen of heel kleine eilandjes bevinden, en die op bovennatuurlijke wijze van voedsel worden voorzien. (Deze eerwaardige heremieten spelen geen grote rol in de Navigatio, daarentegen merkwaardigerwijze weer wèl in de Reis.) Het is ook een kluizenaar die Maeldúin ten slotte raadt de moordenaar van zijn vader niet te doden, doch hem vergiffenis te schenken, ‘want God heeft u (d.w.z. Maeldúin en de zijnen) van veel grote gevaren gered, en ook gij zijt zondige stervelingen.’ Zo eindigt de reis die met zo'n grimmig Iers noodlotsmotief begon, niet met een bloedige wraakneming, maar met een milde verzoening.
Dit ‘unverfroren’ naast elkaar voorkomen van heidense en Christelijke situaties is inhaerent aan het genre der Immrama;
| |
| |
pas de Navigatio doet de volgende stap en trekt de heidense episoden van Immram Maeldúin (en dat is het overgrote deel van het verhaal) in een Christelijke sfeer.
Een enkel voorbeeld wil ik u daar nog van geven, omdat dit avontuur getuigt van een zo wonderlijke fantasie, dat de afhankelijkheid van de Navigatio, ook voor niet-ingewijden, eens te meer duidelijk wordt.
| |
Het motief van de zuil en het net
Maeldúin en de zijnen vinden op een dag een grote zilveren zuil in zee. Ze had vier kanten en elke daarvan was zo breed als twee riemslagen van het schip. Geen schep aarde was om haar heen, slechts de grenzenloze oceaan, en ze zagen niet haar basis beneden, noch haar top boven wegens de grote hoogte. Een zilveren net hing boven van haar af en daalde ver in zee, en het schip voer met ingehaalde zeilen door een maas van het net heen. Een van de schepelingen sloeg met zijn wapen een stuk van het net af. Maeldúin zei: ‘Verniel het net niet, want het is het werk van machtige mensen.’ ‘Tot lof van God heb ik het gedaan,’ zei de ander, ‘opdat men geloof zal hechten aan het verhaal van mijn avonturen, en ik zal het op het altaar in Ardmacha neerleggen, als ik terugkeer in Ierland.’ Het stuk bleek later in Ardmacha (d.i. Armagh) twee en een half ons te wegen. Ze hoorden daarop een luide, heldere stem vanaf het bovengedeelte van de zuil, maar ze wisten niet wàt die zei, noch in welke taal.
In vergelijking hiermee spreekt het overeenkomstige deel van de Navigatio voor zichzelf: Op een dag toen ze de mis hadden gecelebreerd, zagen Brandaan en zijn tochtgenoten een kolom in zee, en die leek niet veraf; toch duurde het drie dagen voor ze haar bereikten. En toen ze er bij gekomen waren, bezag Brandaan de kolom, maar hij kon het eind niet zien, want ze was veel hoger dan ‘het eerste rijk der lucht’, en ze was aan alle kanten omgeven door ‘een subtiele doek
| |
| |
of gordijn, en het schip kon gaan door een gat daarvan’. Brandaan wist niet waarvan het gordijn gemaakt was: het had de kleur van zilver, maar was harder dan marmer, en de zuil was van het allerhelderste kristal. De heilige gelastte de riemen in te trekken, en zeilen en mast neer te halen. Zo voer het schip door de opening. Nu kijkt iedereen wat er binnen het gordijn te zien valt. De zee is groen als glas en men kan tot op de bodem zien; zo ziet men de basis van de kolom, en ook dat het onderste deel van het gordijn op de zeebodem ligt. Het zonnelicht straalt niet minder aan de binnenkant van het gordijn dan aan de buitenkant. Een maas van het gordijn wordt gemeten en men vaart een hele dag langs één kant van de zuil, en men voelt de zonnehitte door de zuil heen. De vierde dag vinden ze een kelk, gemaakt van dezelfde materie als het gordijn, en een schaal (patena) van dezelfde kleur als de zuil, liggende in een opening aan de Zuidkant van de kolom. Deze heilige voorwerpen neemt Brandaan mee met de woorden: ‘Onze Heer Jezus Christus toont ons dit wonder, en opdat het getoond worde aan velen om te geloven heeft hij mij deze twee gaven geschonken.’
Zeer karakteristiek weer voor de Navigatio is de omzetting van het logische bewijsmateriaal (een stukje van het net) in zo bij uitstek Christelijke symbolen (miskelk en patena).
| |
De Westelijke theorie
Wanneer men de inleiding (het relaas van Barinthus) en het slot (bezoek aan het lang-gezochte eiland) niet meerekent, blijven er maar vier belangrijke motieven in de Navigatio over die niet herleidbaar zijn uit Immram Maeldúin, en wel: de ‘eiland-vis’ (Reis vs 295-342), het gevecht tussen de twee zeemonsters (herkenbaar in Reis vs 270-294), de lotgevallen van Judas (Reis vs 1311-1556), en het lichtwonder in een klooster van zwijgende monniken.
Het gevecht van de zeemonsters is echter een Brandaan- | |
| |
avontuur waarvoor oude bewijsplaatsen in de Keltische heiligen-levens kunnen worden aangevoerd, en ook is daar in verband met Brandaan bekend het motief ‘grote-vis-als-rij-dier’, waarin het gegeven ‘eiland-vis’ tegen het slot van de Navigatio overgaat.
De Iers-Keltische afkomst van de Navigatio Sancti Brandani kan door minutieuze vergelijking bewezen worden en dit resultaat werd in 1889 reeds gepubliceerd door de zeer bekende Keltist Heinrich Zimmer, aan wiens rijke materiaal ik voor een deel mijn argumenten ontleen.
| |
De Oostelijke theorie
Een deel der geleerde wereld was (en is) echter niet overtuigd. Ongeveer tegelijkertijd met het artikel van Zimmer verscheen een studie van de Nederlandse oriëntalist M.J. de Goeje waarin deze de episoden der Brandaanlegende vergeleek met de avonturen van Sindbad de Zeeman, en tot de conclusie kwam dat er directe ontlening van Oost naar West moest hebben plaats gehad. Een belangrijk deel van zijn betoog hield zich bezig met het motief van de ‘eiland-vis’, maar ook de reusachtige vogel Grijp die in de Navigatio voorkomt, werd vergeleken met de ‘rokh’ van de Oosterse verhalen. Het lichtwonder bij de zwijgende monniken noemde hij een herinnering aan het wonder dat ieder jaar aan de vooravond van Pasen plaats vond in de Kerk van het Heilige Graf te Jeruzalem. (De Navigatio vermeldt dat Brandaan en de zijnen een klooster bezochten, waarvan de monniken op bovennatuurlijke wijze van voedsel werden voorzien. Ook werden op bovennatuurlijke wijze in hun kerk de lichten ontstoken. Als Brandaan en de abt in het godshuis de komst van het licht afwachten, ‘ziet, daar zij 't aanzagen, is daar gezonden door een venster een vurig geschut of pijle in alle die lampen, die daar waren gezet voor die altaren; ende die pijle is haaste weder uit gegaan door dat venster, doch bleef een zeer klaar licht in die lampen.’)
| |
| |
Verder vond De Goeje in beschrijvingen van Oosterse geographische geschriften overeenkomsten met die van wonderlijke eilanden door Brandaan bezocht, etc. etc.
Toen hij zijn artikel al voltooid had, kreeg De Goeje de publicatie van Zimmer onder ogen en gaf, in een naschrift, ruiterlijk toe dat zijn bezwaren tegen de Keltische hypothese wegvielen ‘si l'on peut vraiment déduire d'une façon positive du caractère de la langue de eet Imram, qu'il a été écrit dès le 8me ou le 9me siècle tel qu'il nous est parvenu.’
Inderdaad: om dit punt van datering draait de hele zaak. Het deel der literatuur-historici dat gewend is te werken met gedateerde bronnen en manuscripten, heeft geen geduld voor de vage aanduidingen der Keltisten, die legenden en verhalen terugbrengen tot bijv. de 8ste eeuw, zonder dat er een handschrift van bewaard is gebleven vóór de 12de eeuw.
Nu moet toegegeven worden dat het gebied der Keltische taalwetenschap in zijn kinderschoenen-tijd ongelukkigerwijze het jachtterrein is geweest van een aantal enthousiaste amateurs die, zonder de taal meester te zijn, de moeizaam verworven resultaten van de naarstig arbeidende taalgeleerden deden ontbloeien tot ongebreidelde theorieën waarin met teksten, ontleningen, dateringen en oorspronkelijke versies werd gegoocheld. De term ‘Keltisch’ werd een verzamelnaam voor alles wat fantastisch, feeënwereld-achtig, vaag, wild, ongetemd, poëtisch en melancholiek mocht heten, een ware panacee tegen alle moeilijkheden en ‘onopgeloste raadsels uit vroegere eeuwen’. - Bovendien zijn de Keltische letteren tweemaal in opspraak gebracht door uitgebreide mystificaties: in de 18de eeuw door de gezangen van Ossian, zogenaamd ‘uit het Gaelic of Erse’ vertaald door James Macpherson, en in de 19de door de ‘Barzaz Breiz’, als echte eeuwenoude Bretonse gedichten door De la Villemarqué uitgegeven.
Dit alles maakte een deel der literatuur-historici tot ware Keltophoben, wien het nekhaar al overeind gaat staan, zodra
| |
| |
het woord Keltisch slechts genoemd wordt. Aan dezulken staan dan, ten opzichte van de Brandaan-legende, twee wegen open: òf zij stellen zich niet op de hoogte van het Keltische materiaal, òf zij veroordelen de datering als te onzeker en verklaren de gelijkenis tussen Immram Maeldúin en Navigatio door aan te nemen dat de Navigatio het voorbeeld is van het Ierse werk. (O ironie van het lot: dit laatste was aanvankelijk ook de opvatting van enige 19de-eeuwse Keltisten!)
Tot de Keltophoben behoort eveneens Miguel Asín, een Spaans oriëntalist, wiens grote werk over de Mohammedaanse eschatologie ik slechts ken uit een (bekorte) Engelse vertaling. (Het is niet makkelijk voor de vakterm ‘eschatologie’ een passende definitie te geven; ik zou het woord willen omzetten in: de leer omtrent de gebeurtenissen van of in het hiernamaals.) Asín brengt de Brandaanlegende in verband met de hemel-en hellevaarten, die in de Middeleeuwen hun hoogtepunt vonden in Dante's Divina Commedia, terwijl hij argumenten aanvoert voor belangrijke Mohammedaanse invloed op het gehele genre.
Het is mogelijk de lotgevallen van Brandaan in te lijven bij deze visionnaire literatuur. Het accent wordt dan verlegd van de wereldse fantastische reis naar de religieuze aanschouwing der ‘laatste dingen’: hemel, hel en de wereld der geesten. In de Navigatio zou men tot dit gebied kunnen rekenen: het gezochte paradijseiland, het lot van de tweede en derde monnik (men zie p. 27), de straf van Judas, en de boom die bevolkt wordt door geesten in vogelgedaante. De Oosterse parallel zou men in dat geval niet vinden in de Reizen van Sindbad de Zeeman, maar bijv. in het verhaal van Baloûqiyâ zoals dat voorkomt in de 1001 Nacht.
| |
Triomf van de Westelijke theorie
Tegen deze Oostelijke theorie - het moge dan die van De Goeje of die van Asín zijn - moet het volgende ingebracht
| |
| |
worden. Men kan hoogstens Oosterse parallellen vinden voor sommige episoden van de Brandaanlegende, echter niet voor het kader waarin deze episoden zijn opgenomen (in het bijzonder is een belangrijke factor het ‘apparaat’ van de drie latergekomenen en hun lot). Kader plus grootste deel der episoden van de Navigatio levert ons de Immram Maeldúin.
Zelfs bij een zo kort - maar naar ik me vlei niet oppervlakkig - overzicht als op pp. 16-27 van Navigatio en Immram Maeldúin gegeven is, moet het u duidelijk zijn geworden dat er een onmiddellijk verband bestaat. Ik wijs in het bijzonder nog eens op het gegeven van ‘zuil en net’ (p. 30), dat kenmerkend genoeg is om gewicht in de schaal te leggen. - Het gegeven van de ‘eiland-vis’, dat de oriëntalisten sterk naar voren schuiven bij hun uiteenzettingen, mist dit gezag. Ten eerste is het niet ‘exclusief’ genoeg, het komt te vaak voor (men vgl. de opmerking op p. 14). Ten tweede moet een dergelijk verhaal al in de derde eeuw op Griekse bodem bekend zijn geweest als onderdeel van een natuurwetenschappelijk werk, en dit brengt mee dat de weg naar het Westen voor het motief openstond langs de klassieke paden der wetenschap.
Nu blijft er nog de tweede uitweg van de Keltophoben: dat Immram Maeldúin afhankelijk zou zijn van de Navigatio. Doch ook hier behoeft u de overzichten slechts te vergelijken om tot de overtuiging te komen dat men, verhaalkundig redenerend, het verminkte motief van de drie later-gekomen monniken in de Navigatio wèl afleiden kan uit het logische gegeven van de ‘gebroken geiss’ in Immram Maeldúin, maar niet omgekeerd. Zo ook bij de ‘teugel-diefstal’: het heidensmagische kattenverhaal kan overgaan in een Christelijke waarschuwing tegen bekoringen des duivels, de weg in tegenovergestelde richting is echter geblokkeerd.
Bovendien behoeven deze vergelijkingen bij de tegenwoordige stand van de Keltische taalwetenschap niet meer dan een aanvullende rol in de bewijsvoering op zich te nemen: het
| |
| |
primaire bewijs voor de afhankelijkheid van de Navigatio ligt in de hogere ouderdom van Immram Maeldúin. Aan de eis die De Goeje stelde (men zie p. 33), is in de laatste tijd voldaan. Hiermee is de strijd ten gunste van de Westelijke theorie beslecht.
| |
Ierland als Middeleeuws cultuurcentrum
Gaat men nu nog een stap verder terug en vraagt men zich af onder welke invloed in de Ierse Letterkunde het genre der Immrama kon ontstaan, dan noemt Zimmer Vergilius' epos van Aeneas, de klassieke held die op zijn zeetocht van Troje naar Italië soortgelijke avonturen beleefde als Odysseus. (U ziet, wij naderen weer ons punt van uitgang!)
Nog te vaak vergeet men dat het Ierland is waar de lampen der klassieke beschaving worden brandende gehouden, als in de vijfde eeuw het West-Romeinse rijk gesloopt wordt door de uit het Oosten optrekkende barbarenstammen. Beducht voor deze lawine die alles bedreigt wat hun leven waarde geeft om geleefd te worden, wijken Gallische geleerden en rhetoren uit naar het Groene Eiland, en, men behoeft er niet aan te twijfelen: hun geliefde manuscripten nemen ze mee. In Ierland vinden ze een nauw-verwant volk en een beschaving die hun althans gedeeltelijk de levensomstandigheden kan bieden, waaraan zij gewend zijn geweest. In rust en veiligheid kunnen ze hun studie voortzetten en hun beroep uitoefenen, en de Ieren tonen zich hun ijverige en intelligente leerlingen.
In de zesde eeuw zijn de Ierse kloosters, Armagh, Bangor en Clonmacnoise (om maar enige van de grootste te noemen) de beroemde ‘universiteits’- en bibliotheek-centra van het beschaafde deel van West-Europa. Hierheen trekken scharen van studenten, vooral Angelsaksen, en zij maken er kennis met een ononderbroken klassieke traditie, die niet alleen de werken van de Romeinse schrijvers, maar zelfs enige kennis van het Grieks omvat.
Uit deze omgeving komen in de 7de eeuw de geleerden
| |
| |
die, gedreven door een onbedwingbare lust tot reizen en een hartstochtelijk verlangen om het Christendom aan de Heidenen te prediken, de her-beschaving gaan brengen naar het vasteland van Europa en die o.a. de vermaarde kloosters en bibliotheken stichten van Bobbio en St Gallen. Tot deze apostelen die hun opleiding in Ierland genoten, behoort ook de ons allen - uit de jaartallen van de lagere school! - welbekende Willebrord.
Van de 8ste tot de nde eeuw is er een ware stroom van Ierse geleerden naar het Continent, nu echter niet alleen om de beschaving uit te dragen naar onze streken, maar ook omdat de wetenschap zich in Ierland zelf niet langer veilig voelt. De Noormannen houden hun onbarmhartige plundertochten naar de Ierse kusten en de korte strophen, vóór 848 neergepend in de kantlijn van een grammatisch werk dat zich in de bibliotheek te St Gallen bevindt:
De wind is scherp vannacht,
De schuimharige zee is in beroering:
Niet vrees ik het bevaren van den klaren oceaan
Door de begerige krijgers uit Scandinavië
krijgen, als we dit alles bedenken, een bijzonder reliëf.
Deze uitweiding is niet overbodig, want de hier geschetste stand van zaken verklaart ons een belangrijk punt. Het is niet vreemd, of ver-gezocht, of toevallig dat een Iers ‘zeemansverhaal’ de bron blijkt te zijn van een zo uitermate bekend Middeleeuws geschrift als de Navigatio. Integendeel: het is logisch en zinrijk, want in die tijd is Ierland een der belangrijkste pleisterplaatsen op de weg der beschaving, en zou daar niet een impuls van uitgaan?
Wij komen tot het resultaat dat de Navigatio op bevredigende wijze verklaard kan worden uit de Iers-Keltische literatuur en de achter haar staande klassieke traditie.
Hoe staat het nu met de Reis?
| |
| |
| |
Kruisvaartromantiek
De Reis ontstaat in een heel andere tijd. In de 12de eeuw zijn velen ter Kruisvaart geweest en deze tocht heeft ook in overdrachtelijke zin een uitbreiding gegeven aan hun levenshorizon. Ik stel me zo voor dat de Westeuropese ridders, de trotse bewoners van de sombere, zwaarversterkte kastelen, naar het Oosten zijn getrokken in het laatdunkende besef dat zij een soort gevaarlijke, maar onbeschaafde barbaren gingen bestrijden. Zij moeten hun ogen uitgekeken hebben toen zij de verfijnde weelde van de Oosterse wereld leerden kennen: de marmeren paleizen, de rijke zijden stoffen, de geïncrusteerde wapens, de edelstenen, het reukwerk, ja, wat niet al. En vèrder dan dit - hen verbijsterende - ‘Nabije Oosten’ dat zij nu aanschouwden, lokte het geheimzinnige fabelland Indië waarover zij hoorden spreken. Heel wat bescheidener zullen zij naar hun verre van comfortabele burchten zijn teruggekeerd, en als hun zangers de Oosterse avonturen bezongen, klonken - voor degenen die thuis waren gebleven - de feiten zelfs als sprookjesfantasie. Wat dus te denken van de verdichtsels!
Prachtig om te horen waren ze echter wel, die verhalen, en het publiek vroeg steeds om meer. Zo ontstonden in die eeuw de wonderbaarlijke reisverhalen naar het legendarische Oosten: de pelgrimage van Karel de Grote naar Jeruzalem en naar Keizer Hugon in zijn wonderslot te Byzantium (Pèlerinage de Charlemagne, in Frankrijk ontstaan tussen 1109 en ca 1150); het verhaal van Koning Rother, die in datzelfde sprookjesachtige Byzantium (Constantinopel) een bruid gaat werven (König Rother, Duits epos uit het midden der 12de eeuw); de omzwervingen in de Oosterse zeeën van de verbannen hertog Ernst (Herzog Ernst, vóór 1180 gedicht) en in iets latere tijd (begin der 13de eeuw) het bekende feeënverhaal van Huon van Bordeaux en de elvenkoning Oberon.
Bovendien ontwaakt een hernieuwde belangstelling in de tochten van Alexander de Grote die immers Indië wilde ver- | |
| |
overen en over wie de legende weet te berichten dat hij het paradijs naderde, de bron van het levenswater vond, de diepte der zeeën bestudeerde in een glazen duikerklok, etc. etc.
Het zou vreemd zijn als een persoonlijkheid met zulk een actueel gerichte belangstelling als de dichter van de Reis moet zijn geweest - daar staat ons zijn gevoel voor humor borg voor! - geen invloed zou hebben ondergaan van deze moderne en modieuze Oosterse verhalen. En inderdaad: er is een nog niet opgehelderd direct verband tussen enige episoden van de Reis en Herzog Ernst (zie p. 218). In bepaalde opzichten overeenstemmende verhalen hèbben nu eenmaal aanrakingspunten waarlangs overvloeiingen mogelijk zijn, en in de tweede helft van de 13de eeuw zal bijv. op zijn beurt de Brandaanlegende - samen met Herzog Ernst - invloed uitoefenen op de Esclarmonde, een vervolg van de Huon-Oberonroman.
Nog op een ander gebied toont de Reis zich heel ‘modern-12de-eeuws’. De Navigatio heeft - niettegenstaande zijn streng kerkelijke sfeer - eigenlijk weinig belangstelling voor Hiernamaals-motieven (men vgl. p. 34); in de Reis aanschouwt Brandaan heel wat hellestraffen en de duivelen spelen een grote rol. Deze voorkeur in de Reis sluit goed aan bij de visioenenliteratuur, die in deze tijd een hoogtepunt bereikte (de 12de eeuw is door einvloed; invloed die niet uit het genre der zeemansverhalennige onderzoekers ‘inderdaad het bloeitijdperk der hellereizen’ genoemd).
Hiernamaals-motieven zijn in een ‘zeemansverhaal’ volstrekt niets buitengewoons: in het begin van deze inleiding heb ik immers Odysseus' bezoek aan de schimmen der Onderwereld al naar voren gebracht en dit motief genoemd bij die, welke het publiek van een ‘zeevaarder’ verwachtte te horen. De Navigatio gaat dus door op een normale traditie, waarop de Reis verder kon bouwen. Het materiaal dat de Reis ons echter voorzet toont in allerlei kleinigheden moderne, 12de-eeuwse invloed; invloed die niet uit het genre der zeemansverhalen voortkomt, maar uit de religieuze visioenen.
| |
| |
| |
Visioenenliteratuur
Ook de visioenenliteratuur heeft een lange ontwikkeling achter zich - het zou echter veel te ver voeren daarop in te gaan. Voldoende zij er nog even op te wijzen dat het religieuze visioen zich natuurlijk niet alleen tot de Christelijke wereld beperkt, en verder dat de verhalen een sterk conventioneel karakter tonen. Eén zo'n vertelling kan als representant van de soort optreden en om u enig idee te geven, zal ik hier een kort overzicht inlassen. Ik kies daarvoor het ‘Visioen van Tondalus’, in 1149 te Regensburg opgetekend door een Zuidierse monnik (in het Latijn).
Tondalus, een rijke Ierse edelman die in zonden leeft, ligt drie dagen lang (van Woensdag tot Zaterdag) schijndood in het huis van een zijner vrienden te Cork. Op de Zaterdag komt hij weer bij en vertelt dat hij in de uren van zijn bewusteloosheid de straffen der hel heeft aanschouwd en dat hij sommige heeft moeten doorstaan. Hij zag achtereenvolgens de hellepijnigingen van degenen die een doodslag begaan hebben, van de verraders, de hovaardigen en van de vrekken (deze laatste straf moest Tondalus zelf ook lijden: gierigheid zal een van zijn zonden geweest zijn, daar hij zijn vriend te Cork juist om geld kwam manen toen het visioen hem overviel!). Van de dieven en rovers onderging Tondalus eveneens de pijn omdat hij vroeger een koe gestolen had; daarop zag en voelde hij de martelingen der onkuisen en der onbehoorlijk levende geestelijken, en tenslotte leed hij onder de kwellingen van hen die zonden op zonden stapelen. Op zijn reis werd Tondalus vergezeld door een beschermengel die hem, nadat ze tot de grond en bodem van de hel waren afgedaald, ook een soort vagevuur en de Paradijsvreugden deed bezichtigen - van dit laatste echter slechts zoveel als Tondalus veroorloofd werd te zien. Na zijn terugkeer tot het leven is Tondalus een veranderd mens: hij geeft aalmoezen, wil vroom leven en vertelt zijn ondervinding als waarschuwende lering voor anderen.
| |
| |
Ik noemde het karakter van deze verhalen conventioneel en inderdaad: zelfs in de aard der straffen vindt men minder variatie dan men aanvankelijk zou denken. De bestanddelen van het hoofdthema zijn: kou, hitte, stank, duisternis en ongedierte; een groot deel daarvan vinden we terug in de Reis, bijv. in de beschrijving van wat ik de ‘Voorpoorten der hel’ heb genoemd (vs 1557 vlg.). Een toenemend raffinement dat het kenmerk is der jongere visioenen herkent men in de opzet om de pijnigingen aan te passen bij de soort der overtredingen. Juist hierbij verraadt de Reis zijn modern karakter, vooral in de 12de en 8ste episode (‘Een brandende berg blijkt een ingang tot de hel’ en ‘De helse straf voor de oneerlijke tafelknechten’; men raadplege de inhoudsopgave).
In het eerstgenoemde gedeelte (vs 625-698) maakt een helle-opzichter Brandaan duidelijk dat in zijn afdeling o.a. de verraders en verklikkers worden gestraft en dat zij, naast de gebruikelijke straf van het branden, in het bijzonder gepijnigd worden in het lichaamsdeel waarmee zij zondigden: te weten hun mond. In de 8ste episode (vs 368 vlg.) ontmoet Brandaan zielen van hofmeesters en schenkers die tijdens hun aardse leven de armen geen voedsel en drank wilden reiken en die nu zelf geen druppel kunnen drinken, al lopen zij in letterlijke zin op het water.
Zo zijn er meer kleine trekjes op te noemen die wijzen op invloed van de latere soort der visioenen, bepaaldelijk uit het ‘bloeitijdperk der hellereizen’. - Vraagt men zich nu af of dit alles nog een voorbeeld is van de actuele interesse van onze dichter, of dat zich hier weer een Keltische inslag doet voelen, dan moet ik hierop het antwoord schuldig blijven. Het kàn wel degelijk aan een Keltische inspiratie worden toegeschreven, daar het visioen al zeer vroeg een geliefd letterkundig genre is in Ierland en omdat de twee belangrijkste visioenen uit de 12de eeuw: ‘Tondalus' Visioen’ en ‘Sinte Patricius' Vagevuur’ aan een Ierse impuls hun ontstaan danken. (‘Tondalus' Visioen’ is zelfs door een Ier geschreven.)
| |
| |
| |
Nieuwe Keltische gegevens
Er zijn nog meer motieven in de Reis die op een nieuwe invloed uit de Keltische wereld duiden. Een nogal op de voorgrond tredend thema van de Immrama is: ‘een kluizenaar woont op een minuscuul klein eilandje in de barre oceaan’. De Navigatio heeft één voorbeeld: Paulus de kluizenaar, die woont in een hol van een uit zee omhoogstekende rots, gekleed is in zijn eigen haar en aan wie een otter het dagelijkse voedsel brengt. De Reis kent niet minder dan drie van deze anachoreten. Naast Paulus' tegenhanger in vs 519-624 van de Reis, die ook ‘ruw’ en ‘behaard’ op een rots woont en wonderbaarlijk gespijzigd wordt (de manier waaròp is echter niet aangegeven en de voorgeschiedenis der beide heremieten verschilt volkomen), treffen wij in ons verhaal nog twee andere aan: een heilige wiens eiland uit één graszode bestaat (vs 1193-1291) en één die drijft op een enkel blad (vs 2071 vlg.). Ik zie hierin voorbeelden van onmiskenbaar Ierse overdrijving.
Daarbij komt nog dat het kader van de Reis: het gegeven van het verbrande boek dat de dooltocht noodzakelijk maakt, het motief dus van Brandaans driftige ongeloof, zo goed past bij de Ierse opvatting omtrent deze heilige. De traditie wil namelijk dat er een overeenkomst bestaat tussen Brandaan en de apostel Thomas. Volgens de al eerder genoemde Keltist Zimmer kan dit alleen betrekking hebben op hun twijfelzucht. En we herinneren ons daarbij dat een vreemdsoortig bovennatuurlijk wezen de heilige een verwijt maakt van deze scepsis en hem toevoegt: ‘Brandaan, wat je niet weet, dat wil je niet geloven!’ (vs 1902-3). Verder weet de Ierse legende ook te berichten van een reis die Brandaan als boetedoening heeft ondernomen.
Dit alles bijeengenomen heeft tot de stelling gevoerd dat de dichter van de Reis beschikte over mededelingen van een Ierse monnik (Ierse kloosterlingen waren in het Middel- en
| |
| |
Nederrijngebied gedurende de 11de en het begin van de 12de eeuw in belangrijke mate vertegenwoordigd) welke zegsman de Navigatio kende en goed op de hoogte was met de Ierse sagenliteratuur, zowel op kerkelijk als op profaan gebied. - Voeg hier dan bij dat de dichter zijn vak verstond, humor bezat en een open oog en oor voor de modeverhalen van zijn tijd, en dat hij uit velerhande motieven een bont en boeiend scheepsjournaal heeft samengesteld.
| |
Brandaan, de beschermheilige van het kustlicht
Interessanter misschien dan te weten dat de historische Brandaan in 480 of in 484 nabij de (tegenwoordige) stad Tralee geboren werd in het graafschap Kerry in het uiterste Zuidwesten van Ierland, en dat hij hoogbejaard in 576 of 577 stierf; dat hij een beroemd klooster stichtte, Clonfert, in Galway; dat zijn sterfdag meestal op 16 Mei wordt gevierd; dat er naast Latijnse beschrijvingen van zijn leven - die zijn zwerftocht op de oceaan niet, of haast niet vermelden - ook nog een Ierse tekst over zijn zee-avonturen bestaat (afwijkend zowel van Reis als van Navigatio!), is het voor ons Nederlanders te bedenken dat Sinte Brandaan de beschermheilige is van de Terschellinger Brandaris.
Of de vuurtoren oorspronkelijk een kerktoren is geweest, of dat een aan Brandaan gewijde kapel werd gebouwd naast het kustlicht, schijnt men niet te kunnen uitmaken. In ieder geval is Terschelling niet de enige plaats waar Sinte Brandaan of Sint Brandarius als beschermheilige in verband met vuur wordt genoemd. J.W. Muller die de kwestie heeft uitgewerkt in drie (onderdelen van) artikelen, gepubliceerd in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, noemt verschillende plaatsen langs de Noord- en Oostzee waar Brandaan vereerd werd door gilden die met vuur omgaan, of waar, als beschermheilige tegen brand, een altaar aan hem werd gewijd. Op het altaar te Güstrow in Mecklenburg werd hij afgebeeld met een
| |
| |
in drieën verdeelde kaars of met een ‘brand’ (d.i. een brandend stuk hout of een fakkel). Een dergelijke voorstelling ken ik uit de Lübeckse Passional-uitgave van 1492, die ik daarom in dit boek heb doen afdrukken (zie frontispice).
Zijn functie heeft de heilige voor een zeer groot deel te danken aan een echt Middeleeuwse hartstocht voor - ons nogal dwaas lijkende - woordafleidingen. De naam Brandaan mòest voor de Middeleeuwer iets met ‘brand’ te maken hebben en Brandari(u)s vatte men waarschijnlijk op als de Latijnse vorm van ‘brander’. Zinrijk was het daarbij om de wegens zijn oceaanreis vermaarde heilige te zien als een schutspatroon der zeevaarders. In deze dubbele hoedanigheid vinden wij hem op Terschelling.
De naam van onze bekende vuurtoren is zelfs overgegaan op een berg van het Westindische eiland Bonaire. Van deze hoogste top werden namelijk in vroeger tijd vuursignalen gegeven, o.a. bij nadering van vijandelijke schepen. Muller kon daarom zijn artikelen beëindigen met de opmerking dat er dus toch in de Westelijke zeeën een eiland bestaat, waaraan de naam van Sinte Brandaan verbonden is. En... thereby hangs a tale: een laatste ‘zeemansverhaal’ als passende afronding van deze Inleiding.
| |
De geografen zochten het Brandaanseiland
Het Paradijs-eiland, door Brandaan gezocht en gevonden volgens de Navigatio, heeft de Middeleeuwse aardrijkskundigen en zelfs die van later tijd - tot in de 18de eeuw toe - hevig geïntrigeerd. Op kaarten uit de 14de en 15de eeuw wordt het vereenzelvigd met Madeira. Een globe uit het einde van de 15de eeuw plaatst het eiland ten Westen van de Canarische eilanden, dicht bij de evenaar.
Gedurende de 16de eeuw moest men de ligging steeds verplaatsen vanwege de voortschrijdende exploratie: men zoekt het dan honderd mijlen ten W. van Ierland, in West-Indië,
| |
| |
ja later zelfs in de Indische Oceaan. Schrijft onze Jan Huygen van Linschoten in zijn ‘Corte verclaringe vande Eylanden van Canarien’: er is daar ‘een Eylandt dat zy noemen San Borondon, waer van veel persoonen op 't landt geweest hebben, van die daer onverdacht op aen quamen gevaren [d.w.z. bij toeval, zonder dat men van plan was daar te landen], ende affirmeren dat het een groen ende seer lustich landt is, ende vol boomen en victualien, ende dat het bewoont is van volck die Christenen zijn...’ Linschoten gaat voort dat de natie onbekend is en ook de taal. Men is er vaak heengevaren, maar heeft het niet kunnen vinden, ‘want sommighe meenen dat het betoovert is, ende datment maer op sekere dagen sien mach, ander meenen dat het cleijn is, ende altoos met wolcken bedect...’
Pas in de achttiende eeuw werd het zoeken gestaakt.
|
|