met de metaphoor en liet haar maar springlevend haar eigen gang gaan.
Ten slotte moet mij nog de prettige plicht van het hart de dichter M. Nijhoff te bedanken. Hij bracht mij in kennis met de Sinte Brandaan en ried mij aan de reis te herdichten in hedendaagse verzen. Toen ik daar in het begin weinig kans toe zag, toonde hij mij aan, dat het toch niet zo onoverkomelijk was als ik meende, door de eerste twintig regels voor de vuist weg te vertalen. Zij werden wel niet genoteerd, maar ik had op slag de overtuiging dat het kon. En ten overvloede heeft hij, toen het manuscript klaar was, talloze dode plekken aangewezen en deze meermaals eigenhandig veranderd. Het spreekt vanzelf dat de lezer, die zich geroepen voelt deze regels op te sporen, zoeken moet naar de beste.
Ook dank aan mej. dr M. Draak die door haar aanwijzingen zorgdroeg dat de vertaling, zoveel als mogelijk was, de middeleeuwse tekst op de voet volgde.
Dank ook aan de heer Meulenhoff die door deze uitgave een mogelijkheid schiep om het dichterschap weer als edel handwerk te beoefenen. En dank ten slotte aan de wilde rozelaartjes, waaronder ik in de Augustusmaand van '43 iedere warme zomerdag weer opnieuw een honderdtal regels Brandaan herdichtte en die niet nalieten het jaar daarna, toen ik aan de laatste versie werkte, wederom te bloeien en bij tijd en wijle een rozeblaadje op het papier neer te doen dwarrelen, als kwam het uit het land dat in de Brandaan Multum bona terra genoemd wordt.
Terband, 2 Juli 1944
B.A.