de een denkt, dat hij inkopen moet gaan doen, de ander, dat hij opdracht heeft iets aan de armen uit te delen. Er is slechts één apostel, die wel weet wat er in werkelijkheid geschiedt. Het is de schrijver zelf: Johannes.
Wanneer wij de Oosterse gewoonten tijdens de maaltijd kennen, dan ontdekken wij bij het lezen van het lijdensverhaal een geheel onverwacht feit. Jezus heeft tot het laatste toe alles gedaan om de verrader niet te verraden. Hij heeft met de grootste zorg getracht hem niet kenbaar te maken aan de apostelen. Tot het laatste moment heeft Hij het Judas mogelijk gemaakt op zijn schreden terug te keren en de andere apostelen zouden hem in dat geval niets te verwijten hebben gehad, omdat zij niets wisten, wijl Jezus gezwegen had. Toch hadden zij er met alle macht op aangedrongen de naam van de verrader te weten. Dat weten wij van Mattheus, waar Jezus tijdens de maaltijd zegt: ‘Waarlijk, Ik zeg u, een van u zal Mij verraden’. Waarop Mattheus vervolgt: ‘Toen werden zij zeer treurig en vroegen Hem, de een na de ander: Ben ik het, Heer? Hij antwoordde: Die de hand te zamen met Mij in de schotel doopt, die zal Mij verraden’. De lezer is gewoon deze woorden van Jezus als een aanwijzing op te vatten, terwijl zij integendeel een ontwijking zijn en niets anders doen dan nog eens herhalen, wat reeds te voren gezegd werd: één van u zal het zijn! Want de schotel op deze paasdis was, zoals nu nog in het Oosten, een gemeenschappelijke schotel, waarin ieder de hand stak. Het is dus het tegendeel van een nadere aanduiding. Het antwoord van Jezus is zo vaag, dat het op allen tegelijk slaat. Hij wil de verrader sparen. Maar deze, zo lezen wij bij Mattheus, neemt het woord en vraagt: ‘Ik ben het toch niet, Meester? Hij antwoordde hem: Gij zijt het’. Nu zal men dus denken, dat de apostelen het wisten. Maar deze woorden tussen Jezus en Judas moeten gefluisterd zijn, zodat geen der aanwezigen ze hoorde, zelfs Johannes niet. Want slaan wij Johannes op dan lezen wij, dat geen der apostelen iets wijzer ge-