tiden, de steunsels in mensengedaante, die men nog wel eens onder een ouderwets balkon aantreft. De zware last op haar hoofd belet haar in het geheel niet in haar drukke Oosterse gebarentaal met elkaar te spreken. Zij maken driftige, afwerende gebaren met haar handpalmen in het avondrood, als wilden zij de wereld die haar omgeeft ondersteboven duwen, maar haar kruik blijft feilloos in evenwicht op het hoofd. Een vrouw die een kruik laat vallen geldt voor een stumper, die haar werk niet verstaat. Mannen in het Oosten zal men nimmer een waterkruik zien dragen. Dat is beneden hun waardigheid: waterputten is vrouwenwerk.
Als Jezus met zijn apostelen het Laatste Avondmaal wil houden, stuurt Hij Petrus en Johannes vooruit om alles in gereedheid te brengen. De twee apostelen vragen daarop aan Jezus: ‘Waar wilt Gij dat wij het Pascha bereiden?’ En Christus antwoordt: ‘Als gij in de stad zult gekomen zijn, zult gij een man ontmoeten die een kruik water draagt. Volgt hem in het huis waar hij gaat’. Deze aanwijzing volstond om het huis te vinden en naar alle waarschijnlijkheid wel hierom, omdat een man die een waterkruik droeg dadelijk opviel.
Wat een man echter wel gewoon was te dragen en nog altijd in het Oosten draagt, is de waterzak. Het is de waterverkoper. In een dichtgenaaide geitenhuid vervoert hij een voorraad water en voor een kleine vergoeding schenkt hij iets van de voorraad uit de hals van de huid ten behoeve van de dorstige. Soms krijgt men het water in een glas aangeboden, soms ook giet de waterverkoper het water met een kundige bocht in de mond van de drinker. Tegenwoordig dragen de waterdragers in de grote steden gemoderniseerde waterzakken. Het zijn blinkende toestellen van glaswerk en koper, die nog dezelfde vorm van de oude balg of dierenhuid hebben. Het toestel hangt opzij en onder zijn arm door giet de waterverkoper uw glas vol. Hij loopt straat in straat uit en roept: ‘Komt gij dorstige en drinkt!’