Hondsdolheid
Maar buiten zullen staan de honden...
Een Oosterse hond is iets anders dan een Westerse hond, al is het ook hetzelfde dier. Wanneer men 's nachts in een Oosters huis niet slapen kan, dan lijkt de nacht één langgerekte hondenklacht. Ieder huis, hoe klein ook, heeft zijn waakhond. Een klein dorp heeft honderden honden. Als er 's nachts één aanslaat, slaan zij alle aan en het is een onbeschrijfelijk gekerm, dat dan de Oosterse hemel vult. Daar een huis meestal van leem is, heeft een inbreker gemakkelijk werk. Hij graaft zich een gat door de lemen muur en is daarmee binnen het huis. Waar Christus predikt: ‘Verzamelt u geen schatten op de aarde waar mot en roest ze verteren en dieven ze stelen’, spreekt Mattheüs dan ook letterlijk van ‘doorgraven en stelen’, en bedoelt, dat dieven door een gat van de muur heen zich een weg in het huis banen. De Oosterling beschermt zijn bezittingen, hoe armzalig dan ook, door een hond, die aanslaat en hem waarschuwt. Het dier leeft van de kruimels van zijn tafel. Tafel is bij een eenvoudige boer natuurlijk een groot woord, want deze bezit hij niet. En de hond krijgt meer stenen naar zijn kop dan kruimels. De Oosterse dorpshonden maken dan ook meestal een allerzieligste indruk en zijn vaak niet veel meer dan een geraamte.
Dat zijn dan nog de waakhonden. Veel erger is het nog gesteld met de zwervende honden. Zij leven van afval. Maar eetbare afval is er in het Oosten nauwelijks. Hun voedsel bestaat uit het aas van een andere, dode hond, of