Arenlezer achter de maaiers
(1951)–Bertus Aafjes–Reukolie in Oud en Nieuw Testament
Als kostelijke olie op het hoofd
PS. 133
Iemand, die het Hooglied en de Psalmen leest, valt het ongetwijfeld op hoe vaak door de gewijde schrijvers het beeld van zalven en met reukwerk overgoten zijn gebruikt wordt. Wij zouden in de moderne terminologie zeggen: parfumeren en geparfumeerd zijn. ‘Kostelijk is de geur uwer zalven’, zegt de bruid tot de bruidegom in het Hooglied, ‘uw naam is als zalfolie, die is uitgestort’. De Oosterling is veel gevoeliger voor welriekend water en welriekende oliën dan wij en in het Oosten is het parfumeren niet iets waarmee de vrouw alleen zich bezighoudt. Zelden zal men de gast zijn van een OosterlingGa naar voetnoot*, zonder dat hij u zal be- | |
[pagina 157]
| |
sprenkelen met een of ander welriekend water. Dit hoort eenvoudig bij het ritueel van de ontvangst, evenzeer als de handwassing. Wij weten wel, hoe Maria Jezus te Bethania zalft. ‘Toen nu Jezus te Bethania was, in het huis van Simon de Melaatse, trad een vrouw op Hem toe, die een albasten vaas met kostbare zalfolie had en goot deze over zijn hoofd, terwijl Hij aan tafel zat.’ Bij Johannes lezen wij iets meer omtrent deze zalfolie. ‘Maria nam een pond zalf, echte, kostelijke narduszalf.’ Dat was voor meer dan honderd vooroorlogse guldens aan zalf, in die dagen zo ongeveer het jaarloon van een eenvoudige landarbeider. En verder noteert Johannes nog: ‘Geheel het huis raakte van de geur van de zalf vervuld’. Maria stelt hier ongetwijfeld een exceptionele handeling, dat leren wij genoegzaam uit de reactie der aanwezigen, vooral die van Judas. Doch de critiek geldt hier niet de handeling van het zalven, maar de duurte van de zalf. ‘Toen zei Judas Iskariot, een van zijn leerlingen, de latere verrader: Waarom heeft men deze zalf niet voor driehonderd zilverlingen verkocht en het geld aan de armen gegeven? Dat zei hij echter niet omdat hem iets aan de armen gelegen was, maar omdat hij een dief was, die de beurs hield.’ De zalving op zichzelf was een plicht, die een goed gastheer niet mocht nalaten. Als de farizeeër, waar Jezus te Kapharnaüm te gast is, dan ook een aanmerking maakt op het feit, dat een zondares Jezus' voeten kust, dan verwijt Jezus hem terecht: ‘Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft Mij de voeten met myrrhe-olie gezalfd’. Een goed gastheer behoorde dan ook niet alleen het hoofdhaar van de gast, maar ook de baard, de voeten en de klederen met welriekende olie te balsemen. Want zelfs de kleren werden gebalsemd. In een Egyptisch liefdesgedicht van drie en dertig eeuwen geleden verzucht een nogal sentimentele minnaar:
Ach, was ik haar wasman maar,
- voor een enkele maand -
Ik zou de oliën uit haar kleren wassen.
| |
[pagina 158]
| |
Het met welriekende oliën overgoten worden was zo gewoon, dat God zelf in Psalm 23, waar Hij als een vriendelijke gastheer wordt voorgesteld, het hoofd van de mens zalft. David zegt daar:
Gij richttet mij een tafel aan
Voor het oog mijner vijanden;
Gij zalfdet mijn hoofd met olie,
Gij schonkt mij de beker vol.
Als Ruth Boaz gaat bezoeken, dan geeft Noëmi haar de raad: ‘Baad je en zalf je en doe je beste kleren aan’. Van David lezen wij, dat hij vast zolang zijn kind op sterven ligt. Maar zodra het dood is, lezen wij: ‘Toen stond David op van de grond, waste zich en zalfde zich en legde zijn rouwgewaden af’. Daniël verhaalt van zichzelf: ‘In die dagen treurde ik, Daniël, gedurende drie weken. Begeerlijke spijzen at ik niet, vlees noch wijn kwam door mijn mond. Ook zalfde ik mij niet totdat de drie weken om waren’. Het nalaten van de zalving was dus iets zeer bijzonders. Men liet het alleen na wanneer men trouwde of vastte. Vandaar dat Jezus in de Bergprediking zegt: ‘En wanneer gij vast, zet dan geen verdrietig gezicht gelijk de veinzers. Want zij geven zichzelf een jammerlijk aanzien opdat men de strengheid van het vasten van hen af kan lezen. Gij, als gij vast, zalft uw hoofd en wast uw gezicht om uw vasten niet aan de mensen kenbaar te maken’. De wandschilderingen in de graven der oude Egyptenaren geven een juiste indruk van een in het Oosten heersende wijze van zalven. Op de taferelen, die feesten of drinkgelagen voorstellen, ziet men de dienaren en de dienaressen rondgaan en bloemen en parfumerieën aan de gasten uitdelen. Bijna iedere man en iedere vrouw draagt een lotusbloem in de hand op zulke taferelen. En op het hoofd der aanwezigen ziet men een witte kegel. Men heeft er lang over nagedacht, wat dit zonderlinge hoofddeksel wel mocht voorstellen en ten slotte bleek de oplossing zeer voor de | |
[pagina 159]
| |
hand te liggen: het was een zalfkegel. De bedienden schepten met een beker de geparfumeerde zalf uit een vat en keerden de inhoud dan op het hoofd van de gast om. De zalfkegel, die zo op het hoofd gezet werd, begon langzaam tijdens het feest weg te smelten en de zalfolie doordrenkte haren en kleren. Niet alleen de gasten, doch ook de bedienden droegen zulk een smeltende zalfkegel. Men moet bedenken, dat de mens in de oudheid het niet zo nauw nam met het reinigen van zijn lichaam als de moderne mens en een goede parfum zal lang niet altijd een overbodige luxe geweest zijn. In het boek van de Prediker vinden wij twee spreuken, die met het zalven in verband staan en die heel wat duidelijker tot de mens uit het Oude Testament spraken dan tot ons, omdat zij voor hem betrekking hadden op een dagelijkse werkelijkheid. De eerste spreuk luidt: ‘Dode vliegen doen de olie van de zalfmenger stinken. Zo weegt een weinig dwaasheid zwaarder dan wijsheid en waardigheid’. Waarmee natuurlijk gezegd wil zijn, dat dit weinigje dwaasheid de wijsheid van een mens bederft gelijk de dode vliegen de zalfolie. De tweede spreuk luidt: ‘Beter een goede naam dan goede zalfolie’, of wat vrijer vertaald: Men mag dan de lucht van nog zulk een goede parfum rond zich verspreiden, als men een luchtje aan zijn naam heeft, dan wordt dit niet door de duurste parfum verdreven. Even onmisbaar als op de toilettafel van de moderne vrouw poederdoos en lippenstift zijn, even onmisbaar was voor de Oosterling het balsemkruikje. Man en vrouw hanteerden het dagelijks. In het Oude zowel als Nieuwe Testament ontmoeten wij het dan ook bij voortduring. Wie kent niet de prachtige psalm over de vriendschap, waarin deze vergeleken wordt met kostelijke reukolie die alles doordrenkt:
Ziet, hoe schoon en liefelijk is het
Als broeders in vrede te zamen wonen.
Het is als kostelijke olie op het hoofd,
| |
[pagina 160]
| |
Die neerdruppelt in de baard,
In de baard van Aäron, die neerstort
Op de zoom van zijn kleding.
|
|