zingen. Of het zijn vrouwen, die gehuurd zijn om te klagen en die het vak van klaagvrouw uitoefenen.
Tegenwoordig ziet men dit tafereel hoe langer hoe zeldzamer. Het is bij de wet verboden, evenals het dansen der derwischen, de mohammedaanse monniken. Men vraagt zich als Westerling onmiddellijk af, als men zulk een klaagstoet passeren ziet, of dit alles wel gemeend is, daar immers de klaagvrouwen dikwijls gehuurd zijn. Doch dan onderschat men de Oosterling. Geheel in tegenstelling met ons verplaatst hij zich in 'n oogwenk van de ene situatie in de andere. Wat hij spelen moet wordt terstond bittere ernst. Zonder nu te zeggen, dat zulke klaagvrouwen een waarachtig verdriet hebben over degene wiens lot zij moeten beklagen, lijkt het mij toch wel zeker, dat zij een soort bovenpersoonlijk verdriet vertolken. Het is meer dan een toneelvoorstelling, die men aanschouwt. Zulke klaagvrouwen komen herhaaldelijk in de Bijbel voor. Men herinnere zich slechts hoe Jezus bij het gestorven dochtertje van Jaïrus geroepen wordt. Er was daar blijkens het Evangelieverhaal een hele schare van deze klaagvrouwen aanwezig. Zij schreiden en maakten misbaar. Christus zegt tegen haar: ‘Waarom maakt ge zo'n misbaar en weent ge? Het kind is niet dood. Het slaapt’. Daarop ontstaat een algemeen gelach. ‘En zij lachten Hem uit.’ Ten slotte waren het gehuurde klaagvrouwen en het dode kind was niet het hare. Merkwaardig is, dat de klaagvrouwen, om haar ijver te tonen, in het oude Palestina de maat van haar tranen opnamen. Ze droegen voor dat doel kleine kruikjes van leem bij zich, met een tuit er aan. Zoals men ze heden ten dage nog overal ziet in het Oosten, maar meestal groter. Door die tuit nu plengden zij haar tranen, welke zij op deze wijze in het kruikje verzamelden ten bewijze van haar ijver. Vandaar nog altijd ons tranen met tuiten huilen. De psalmist zegt in een der psalmen tot God: ‘Verzamel mijn tranen in uw kruik’. Hij denkt daarbij aan het voor ons zo eigenaardige tranen-met-tuiten-kruikje van de klaag-