kuikentjes leven ook op het dak, bewaakt door een kind. Zonder die zorg zouden vooral de kuikentjes onmiddellijk ten prooi vallen aan de talrijke roofvogels. Het dak is een ware voorraadschuur. Van alles wordt er op bewaard en gedroogd. Men ziet er takkenbossen, kruiken, gedroogde vruchten en stalmest. Wanneer men voor het eerst een Oosters dorp ziet, denkt men dan ook, dat de mesthoop er niet, zoals bij onze boerderijen, achter het huis ligt, maar op het huis. Doch die mesthoop blijkt bij nadere beschouwing van allerlei waardevols voor de Oosterling te bevatten. Als iets nergens meer voor dient, dient het nog tot brandstof. Het is niet zo moeilijk zulk een dak open te breken, hetgeen de vier mannen dan ook deden, die hun lamme broeder door het dak lieten zakken, daar het huis zo vol was, dat zij niet tot Jezus konden doordringen. Op daken als deze, waar stof en zaadjes vrije toegang hebben, schiet licht een plantje omhoog. De psalmist gebruikt dan ook een zeer verstaanbaar beeld voor de Oosterling, als hij in Psalm 129 van de vijanden van Israël zegt: ‘Laat hen zijn als het gras op de daken, dat verdort nog eer men het wiedt’. Doch niet alles verdort in de brandende zon, die op het dak staat. Men ziet hele in het wild opgeschoten struiken op het dak en soms zelfs een metershoge dadelpalm.
Bij een wat rijker aangelegd huis begint ook het dak een voornamere rol te spelen. Het is niet langer een bergplaats, maar de plek, waar de Oosterling, als de hitte van de dag afneemt, verkoeling gaat zoeken. Tegen het scheiden van de zon pleegt men langs een buitentrap het dakterras te betreden. In een orkaan van rood zinkt de zon in het Westen. De palmen, die zacht wiegen, staan als zwarte silhouetten van dansende negerkrijgers tegen de vurige avondhemel. De eerste avondkoelte daalt neer op de platte daken. De mensen verzamelen zich op het platform. De een bidt, de ander gesticuleert druk tegen een vriend. De gesluierde vrouwen buigen zich nieuwsgierig over de borstwering, die rond het dak is aangelegd, om een glimp