De Oosterse baby
De Oosterse baby is iets geheel anders dan het Westerse zorgenkind van de twintigste eeuw. In zijn windselen gewonden ligt hij in het veld, terwijl zijn moeder bezig is aan de oogst. En daar het Oosten wemelt van ongedierte, ziet de arme kleine er in minder dan geen tijd uit als een suikerbrood, waarop de vliegen zich bij duizenden verzamelen. De oogholten zijn twee zwarte, krioelende kluwens van vliegen. Ook de lipjes zijn bedekt met vliegen. Wanneer men zulk een Egyptische zuigeling ziet, denkt men onwillekeurig aan de woorden van de profeet Isaias: ‘In die dagen zal het gebeuren, dat de Heer de vliegen, die aan het eind van de stromen van Egypte zijn, naderbij zal sissen’. Egypte is het land van de vliegenplaag. En vanzelfsprekend heeft de weerloze zuigeling er het meest van te lijden. Maar het is of het kind er zich snel aan went en, eenmaal opgegroeid, slaat het zelfs de vliegen niet meer van zich af. Bij jong en oud krioelen de dieren ongehinderd in de oogholte. Het aantal blinden in het Oosten is dan ook fabelachtig en het grootste deel van de plattelandsbevolking lijdt aan oogziekten. De Oosterse zuigeling bekleedt niet terstond een zo bevoorrechte plaats in de wereld als het Westerse wiegekind. Op de eerste plaats heeft de Oosterse zuigeling geen wieg. Hij wordt ergens neergelegd op de grond, in de nabijheid van zijn moeder. Vervolgens heeft de Oosterse kleine niet de uitzet van zijn Westerse broertje of zusje. Hij wordt nog altijd, gelijk het Evangelie van het Kerstkind vertelt: ‘in doeken gewonden’. Men denkt bij deze doeken onwillekeurig aan onze luiers, maar als men de evangelietekst nauwkeuriger vertaalt, staat er, dat Maria ‘Hem wikkelde in windselen’. Een Oosterse baby wordt in een lange reep goed gewonden.