van de herberg. Er staat te nadrukkelijk, dat Maria en Josef daar geen plaats vonden. Ook al kan men dit natuurlijk uitleggen met te zeggen dat zij geen plaats vonden in dat gedeelte van de herberg waar de gasten sliepen. Doch in de stallen van de herberg stonden kamelen, paarden en ezels gestald, de reisdieren der gasten. En wij weten dat aan Jezus' kribbe een os en een ezel stonden. Isaias zegt immers in zijn profetie over de Zaligmaker: ‘Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe van zijn meester’. Wij moeten de geboorteplaats van Jezus dus zoeken in een werkelijke veestal. De meest voorkomende stal in het Oosten is de schaapskooi. De schaapskooi is een lage muur van leem of klei en van samengevoegde keien, die in een cirkelvorm is opgetrokken. 's Avonds stroomt door een opening in de muur de kudde naar binnen. Daarna wordt de opening gebarricadeerd met planken of doornige takken en de kudde overnacht binnen de omheining, in de open lucht. Het is dit soort stal, waarover Jezus altijd spreekt in de vele vergelijkingen over de schapen en de goede herder. Bij zulk een stal waken ook de herders in de nacht, waarin Christus geboren wordt. Zij hadden die avond, zoals het kerstlied zegt, hun schaapjes geteld en dat was geschied bij het binnengaan van de dieren door de opening van de deur, waarbij een van de herders luidop tellende hen een voor een met zijn stok had aangeraakt, hetgeen nog altijd zo geschiedt in het Oosten. Nu, terwijl de engel reeds nederdaalde uit de hemel, hielden zij de nachtwacht over hun kudde, niet omdat zij bevreesd waren dat de dieren zouden ontsnappen, want dat was onmogelijk, maar om te waken tegen wilde dieren en rovers. Doch deze schaapstal was een heel ander type dan die waarin Jezus geboren werd. Want daar waren een os, een ezel en een kribbe. Het moet dus de stal geweest zijn van een eenvoudige boer die er 's nachts zijn trekos en werkezel stalde. Meestal stalt een Oosterse boer zijn weinige vee in
zijn woonhuis. Het woonvertrek is verdeeld in twee gedeelten, in het ene huist