Arenlezer achter de maaiers
(1951)–Bertus Aafjes–
[pagina 104]
| |
nen, zoals men meestal denkt, maar de juiste vertaling van ons woord God. Iedere katholiek of protestant, die in het Oosten luidop bidt, hoort men dan ook telkens het woord Allah uitspreken waar wij in hetzelfde gebed God zeggen of, in kerklatijn, Deus. La ilhaha ill'allah!, wat men de mohammedanen zo vaak hoort roepen, betekent dus: Er is geen God dan God. En Mohammed is zijn profeet, laten zij er onmiddellijk op volgen. Mohàmmed en niet Màhomed zoals een zonderlinge Westerse uitspraak luidt. Als men de naam van de profeet zó beklemtoont, begrijpt geen Oosterling over wie men het heeft! De Oosterling gebruikt dus de naam van God overvloedig, doch dat doet de Westerling ook. Wat de Oosterling echter wel van de Westerling onderscheidt, is zijn overvloedig zweren bij de naam van God. Maar hij zweert niet alleen bij God, hij zweert letterlijk bij alles. Als een zoon van het Oosten bij de maaltijd aan zijn gast een uitgelezen kalkoenvleugel aanbiedt en de gast weigert, dan roept de gastheer uit: ‘Bij mijn hoofd, ik heb gezworen dat je het aan zult nemen!’ Blijft de gast weigeren dan verdubbelt hij zijn eed en zegt: ‘Bij het hoofd van mijn zoon, ik zweer, je zult het aannemen!’ Dan kan de gast niet meer weigeren. ‘Nu de helft dan’, zegt hij beleefdheidshalve en wringt de kalkoenvleugel in de hand van zijn gastheer midden door. Een Oosterling zweert bij alles: bij zijn leven, bij zijn eer, bij zijn haar, bij zijn hoofd of bij het hoofd van zijn kinderen. Bij zijn baard of bij de baard van de profeet heb ik hem echter nooit horen zweren, gelijk men dat als kind zo vaak in de boeken van Karl May las. Onder al die eedformules is er een die nog al eens ongename gevolgen heeft. Een Oosterling heeft namelijk het recht zijn vrouw op bepaalde gronden te verstoten. Dat doet hij met de woorden: ‘Bij Allah, ik verstoot je’ en daarmee is het huwelijk per se ontbonden. Een driftige Oosterling kan deze woorden in drift gemakkelijk tegen zijn vrouw | |
[pagina 105]
| |
uitspreken, zonder dat hij het eigenlijk meent. Toch moet hij dan zijn huwelijk opnieuw laten sluiten. Niet zelden gebeurt het, dat heethoofden hun vrouw op deze wijze drie keer verstoten en telkens moeten hertrouwen. Na de derde verstoting is een huwelijk met de eigen vrouw niet meer mogelijk. Nu is het onaangename van deze verstotingsformule, dat ze tot een algemene eedformule is uitgegroeid. Als twee mannen bij voorbeeld vechten, dan gebeurt het, dat een van beiden zegt: ‘Bij Allah, als ik niet win, dan verstoot ik mijn vrouw bij de drie!’ ‘Bij de drie’ betekent dan, dat de eed alle drie verstotingen ineens inhoudt, zodat hertrouwen onmogelijk is. Verliest nu de man, die gezworen heeft, dan rest hem niets anders dan naar huis te gaan en daar zijn niets vermoedende vrouw mee te delen, dat het huwelijk voorgoed ontbonden is. Een aardig verhaal, hoe men in het Oosten te hooi en te gras zweert om maar geloofd te worden, is het volgende volksverhaal, dat de Oosterling zelf gaarne vertelt. Een oude boer, die zijn ezel niet wilde uitlenen, zei tegen zijn buurman, die er om vroeg: ‘Hij is op het land!’ ‘En ik zag hem daarnet nog op het erf’, antwoordde de buurman. ‘Bij Allah, ik zeg je toch, hij is op het land!’ antwoordde de boer. ‘En ik heb hem zelf de stal zien ingaan’, zei de buurman. ‘Bij mijn hoofd, bij mijn eer, bij mijn leven, bij het leven van mijn zoon! Hij is op het land’, antwoordde de boer. Op dat ogenblik balkte de ezel van de oude man luidkeels in de stal. ‘Zie je wel’, zei de buurman, ‘je ezel is in de stal’. Maar de oude zei verwonderd: ‘Je hecht dus meer geloof aan het woord van een ezel dan aan het woord van een oud man?’ Altijd in het rhetorische Oosten is de eed een onderdeel van de bevestiging geweest. | |
[pagina 106]
| |
In het Nieuwe Testament kan men lezen hoe in de tijd van Jezus' prediking de sophistiek van de eed zover gekomen was, dat de farizeeërs beweerden: ‘Zweren bij de tempel is niets. Maar wie zweert bij het goud van de tempel is schuldig. Zweren bij het altaar is wederom niets. Maar wie zweert bij de gave op het altaar is schuldig’. Jezus maakt radicaal een einde aan de eed. Hij zegt: ‘Er staat geschreven, gij zult uw eden voor God houden. Doch Ik zeg u, zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want hij is de troon van God, noch bij de aarde, want zij is zijn voetschabel, noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote koning. Ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, want niet één haar kunt gij wit of zwart maken. Uw ja zij ja, uw neen zij neen. Wat daarboven is, is uit den boze’. |
|