Mozes, het boek Job, het Hooglied, de Profeten, de Psalmen van David zijn meesterwerken van schoonheid.
Ook in de vertaling blijft nog veel van hun literaire schoonheid gehandhaafd. De taal van de vertaalde Bijbel is eigenlijk een apart soort taal binnen onze taal geworden. Men noemt die taal wel ‘bijbelse taal’ of ‘gewijde taal’. Tegenover onze dagelijkse taal steekt zij af als plechtig en verheven.
Het is in wezen dan ook een taal, die geheel verschilt van de onze: het is de dichterlijke taal van het Oosten.
De taal waarin de dichter van het Hooglied, de dichter van de Psalmen, of de dichter van het boek Job sprak, was een poëtische taal, die niet alleen eigen was aan de dichters van het volk Israël. Als men de dichters van het oude Egypte of het oude Babylonië leest, dan leest men eenzelfde soort verheven Oosterse taal, die bijbels aandoet.
Maar één ding springt onmiddellijk in het oog: dat de landen, die het oude Palestina omringden (Egypte, Babylonië enz.), verre bij het Joodse volk in poëtische uitdrukkingskracht achterbleven.
De poëzie der omringende landen verbleekt bij de enorme taalintensiteit, waarmee de dichters van Israël het Oude Testament gedicht hebben. Een intensiteit, die slechts te vergelijken is met - op een ander niveau - de beeldende kunst der oude Egyptenaren. Men kan dus zeggen dat God, toen Hij de gewijde schrijvers inspireerde, grote dichters uitkoos. Dichters, die zonder enige twijfel tot de grootsten van de wereldliteratuur behoren.
Het is daarom zonderling, dat men wel eens in een bloemlezing van de wereldliteratuur in het geheel niets uit het Oude Testament opgenomen ziet. En neemt men er fragmenten uit op, dan staan zij in geen verhouding tot bij voorbeeld de oude Egyptische literatuur, die men opneemt. Dit zou nog te excuseren zijn indien de samenstellers redeneerden, dat men het woord Gods niet in een profane bloemlezing dient op te nemen. Maar dit is de reden