| |
Voetnoten bij het Hooglied
Een besloten hof is mijn zuster, mijn bruid
Helaas is het Hooglied veel te weinig gekend en dan meestal nog alleen uit fragmentarische gedeelten in het missaal. Het is een gedicht, evenals de Psalmen. Misschien is het wel, literair gezien, het schoonste liefdesgedicht der wereldliteratuur, de innigste uiting van liefde tussen man en vrouw. De gewijde dichter heeft de verhouding van Christus en zijn Kerk willen weergeven onder de symboliek van een beurtzang tussen de minnaar en de beminde, de broeder en de zuster van het Hooglied. ‘Een besloten hof is mijn zuster, mijn bruid’, lezen wij in het Hooglied, en: ‘Hoe schoon is uw uitnemende liefde, o zuster, o bruid’. Men vraagt zich onwillekeurig af waarom de bruid zo innig met zuster wordt aangesproken. Wil Salomon zeggen, dat zijn bruid hem zo lief is als zijn eigen zuster? Neen, in het geheel niet. In de oude liefdespoëzie, niet alleen in het Hooglied maar ook in de oude Egyptische poëzie, heeft het woord zuster eenzelfde betekenis als: geliefde, liefste, lieveling. Dit heeft zijn ontstaan hieraan te danken, dat broeder en zuster in oer-oude tijden ook werkelijk een echtpaar pleegden te vormen. Als Kaïn in het boek Genesis trouwt, dan trouwt hij zijn zuster, hetgeen ook niet anders mogelijk is. Dit huwelijk tussen broer en zuster is in het Oosten lang blijven voortbestaan. De Egyptische pharao's huwden als regel hun eigen zusters.
| |
| |
In de Romeinse tijd nog moet Cleopatra haar jongere broertje trouwen. Bij het Egyptische volk was dit gebruik ook veelvuldig in zwang. Zo kwam het, dat in de oude liefdespoëzie de woorden broeder en zuster oorspronkelijk één begrip vormden met liefste en geliefde. Toen later dit soort huwelijken in onbruik raakte, bleef het woord voor geliefde toch broeder of zuster en dientengevolge vinden wij het terug in bijna alle oude liefdespoëzie, het Hooglied inbegrepen. Vandaar dat de bruid, de zuster van het Hooglied, dan ook tegen haar broeder, dit is beminde, zeggen kan: ‘Ach waart gij maar mijn broeder, had mijn moeder u maar gezoogd; trof ik u dan op de straat aan, ik zou u kunnen kussen, zonder dat iemand mij verachtte’. Een Oosterling kust nooit een vrouw in 't openbaar, zeker zijn geliefde niet. Het zou hem de verachting bezorgen der omstanders. Nog onmogelijker is het, dat het meisje haar beminde kust. Alleen haar lijfeigen broer zou zij mogen kussen. Vandaar deze stille wens van de bruid uit het Hooglied. Een beschouwing van de Egyptische liefdespoëzie in verband met het Hooglied doet ons spoedig beseffen, dat er meer gelijkenissen tussen beide bestaan dan alleen het woord zuster voor geliefde. Er is een treffende overeenkomst in de soort van vergelijkingen. Toch krijgen de vergelijkingen nooit een kracht en een volheid als die van het Hooglied. En ook het gegeven dat bezongen wordt is zoveel kleiner van gestalte. Ten bewijze daarvan citeren wij een oud Egyptisch gedichtje, dat slechts fragmentarisch bewaard is gebleven, maar dat toch verstaanbaar genoeg is. Men zou het het best de titel kunnen geven van: ‘In de valstrik’.
Mijn zuster is als een lotusknop,
Haar borst is als een liefdesappel,
Haar voorhoofd is een vogelval van merjoehout;
En ik, ik ben de wildgans.
Gelokt door het aas, viel ik in de strik.
| |
| |
De liefdesappel, waarvan in dit gedichtje sprake is, is waarschijnlijk dezelfde als de granaatappel uit het Hooglied. Maar hoeveel grootser is het thema van het Hooglied, ontdaan als het is van alle incidentele aandrift en arcadische babbelzucht. Nog treffender blijkt dit uit een ander Egyptisch gedicht, dat evenals een deel van het Hooglied gebouwd is op een vergelijking, waarin de geliefde met een Oosterse tuin vergeleken wordt. In het Egyptische gedicht zegt de zuster-bruid:
Die ik beplant heb met bloemen
En met welriekende kruiden;
Verrukkelijk is de vijver,
Die jouw hand daarin gegraven heeft,
Bij de verkoeling van de Noordenwind.
Hoe schoon is de plek waar ik wandel,
Mijn hart springt op van vreugde,
Als wij te zamen wandelen.
Als een bedwelmende toverdrank
Is het luisteren naar je stem:
Ik leef van naar je te luisteren.
Je altijd en eeuwig te zien,
Is mij meer dan eten en drinken.
Het Egyptische meisje vergelijkt zich hier dus met een tuin. Maar deze vergelijking is veel minder sterk volgehouden, veel evasiever, veel kleiner van allure dan die van het Hooglied:
Een besloten hof zijt gij, mijn zuster, mijn bruid,
Een besloten wel, een verzegelde bron;
Al wat aan u ontspruit is als een paradijs,
Een paradijs vol granaatappelen en kostelijke vruchten,
| |
| |
Cyprusbloemen en nardus, nardus en safraan,
Kalmus en kaneel naast allerlei wierookstruiken,
Myrrhe en aloë naast allerlei balsemboompjes;
Gij zijt als een wel in de tuin, als een bron vol opwellend water,
Als de beekjes, die van de Libanon ruisen.
Steek op, o Noordenwind, en kom, o Zuidenwind,
Adem door mijn tuin, opdat de geuren zich verspreiden.
O laat de geliefde komen in zijn tuin
En van zijn kostelijke vruchten genieten.
Ik kom in mijn tuin, o mijn zuster, mijn bruid,
Ik pluk mijn myrrhe tezaam met mijn balsem,
Ik eet van mijn honingraten en van mijn honing,
Ik drink van mijn wijn en ik drink mijn melk...
Het Hooglied munt uit door strakheid van zegging, door het strenge volhouden van de vergelijking, door een onuitputtelijke rijkdom van beelden. Men zou het strikt genomen een arcadisch lied kunnen noemen, maar dan is het toch in ieder geval het Hooglied der arcadische poëzie. Het zogezegde arcadische of landelijke karakter van het Hooglied ligt echter meer in de vergelijkingen, die dikwijls van zulk een landelijke aard zijn. Want als gedicht is het Hooglied zo zwaar als een orgelchoraal. Het is het orgelchoraal van de liefde tussen bruid en bruidegom. De geciteerde oud-Egyptische gedichten zijn veel meer arcadisch in de zin die wij er tegenwoordig aan geven: de zang tussen herder en herderin, de lichtere liefdespoëzie, de pastorale. Ze zijn veel minder ernstig dan het Hooglied, ze zijn luchtig en babbelziek, zij springen met het grootste gemak van de vergelijking naar de werkelijkheid over en van de vergeestelijkte beeldspraak terug naar de naakte
| |
| |
voortgang der zaken. Dat wil niet zeggen, dat daarom deze oude Egyptische poëzie niet mooi is. De lezer luistere maar naar dit Hoogliedachtige Egyptische gedichtje, dat ten slotte echter ver onder de waarde van het Hooglied blijft, waar het de uitdrukking van een diepe liefde geldt:
Die zij met haar hand geplant heeft,
Beweegt zijn mond om te spreken.
Het fluisteren van de bladeren
Is zoet als gezuiverde honing.
Hoe mooi zijn zijn groene twijgen,
Hij is behangen met rijpe vruchten,
Die roder zijn dan jaspis.
Koel is het in zijn schaduw.
Hij legt een briefje in de hand van een klein kind,
Het dochtertje van de opperhovenier;
Hij laat haar zich haasten naar de geliefde:
‘Kom en vertoef temidden van de meisjes,
De tuin is in volle bloei;
Mijn tuinlieden verheugen zich en jubelen
Stuur je slaven aan je vooruit
Voorzien met het eetgerei,
Met vele soorten bier en allerlei broodgebak
En vele bloemen van gisteren
En verkwikkende vruchten, allerlei.
Kom en breng de dag heerlijk door,
Vandaag en morgen en overmorgen,
Ik heb in Zuid-Egypte meermalen gelegenheid gehad met behulp van een tolk de liederen der Arabische liederenzangers te noteren. Hier en daar vindt men ze ook gedruk
| |
| |
maar over het algemeen zijn ze moeilijk te vinden. Wat vooral bij de liefdesliederen opvalt is hun grote gelijkenis met het Hooglied, al bezitten zij niet diezelfde pracht van taal en beeld. Dergelijke liederen worden gezongen op straat en plein, het meest in de dorpen, door een man of een vrouw. De zanger of zangeres wordt begeleid door een klein Arabisch orkestje. De bezetting bestaat uit een vreemdsoortige Arabische viool met twee snaren, een tamboerijn, een fluit en een trom van aardewerk, die de vorm heeft van een Oosterse kruik, maar bodemloos is en waarvan de onderkant bespannen is met vissenhuid. Het orkestje speelt zijn betoverende Oosterse melodie en de zanger of zangeres zingt, met de hand aan de mond, een lied. Soms een liefdeslied als dit, waarin de jongen het meisje toespreekt:
Goede avond, abrikoos, vochtig en fris,
Je zang ontroert de hemel
En de dochters van het paradijs.
Bij het leven van Hem, die je hals schiep,
En ik durf het je niet te zeggen,
O, abrikoos van de oasis,
Die men plukken moet aan de uiterste twijg,
Wacht op mij tot de maan opkomt.
Wij horen in dit volksgedicht eenzelfde soort beeldspraak als in het Hooglied en wij denken onwillekeurig aan regels als:
Ik ben een roos van Saron,
| |
| |
Als een lelie onder de doornen
Zo is mijn vriendin onder de jonge meisjes.
Als een appelboom onder de bomen van het woud,
Zo is mijn geliefde onder de jonge mannen,
In zijn schaduw begeer ik te zitten;
Zijn vrucht is zoet voor het gehemelte.
De Arabische volkspoëzie is echter veel lichter, veel minder gedragen dan het Hooglied. Maar toch ontspringt zij aan eenzelfde bron van gevoel als die welke uit de dichter van het Hooglied welde. Waarschijnlijk bestaat ook het Hooglied uit een aantal volksliederen, die onder het volk leefden en van mond tot mond gingen. Maar de gewijde dichter klonk deze zwervende liederen samen tot een hecht geheel en gaf er een hogere zin aan. In het Oosten bestaan niet alleen veel volksliederen, die van mond tot mond gaan, er wordt ook veel geïmproviseerd.
De landarbeider bij het zware werk op het land improviseert in de brandende zon zijn klacht in een lied, terwijl hij moede het scheprad ronddraait, dat zijn land bevloeien moet. De vrouw, die in de schaduw van een palm zit, met haar kind op de knie, heft plotseling een smartelijk lied aan, waarvan men nooit weet of het bestond of dat zij het juist maakt. Op feesten en bruiloften raakt ineens een der gasten van de dichterengel bezeten, springt op, brengt zijn hand aan zijn mond en improviseert een nooit gehoord lied. Heeft men dan zijn potlood bij de hand en zou men het Arabisch genoegzaam machtig zijn, dan zou men de schoonste juwelen van volkspoëzie kunnen noteren, die slechts even schitteren om terstond weer verloren te gaan, omdat zelfs degene die ze brengt in zijn lied ze na afloop al weer vergeten is.
Als men in het avondgoud door het landschap loopt
| |
| |
onder de wuivende kruinen der palmen en lebbachbomen dan kan men ineens uit een lemen hut een helle vrouwenstem naar buiten horen komen, die een merkwaardig lied zingt als dit:
Geworpen heeft mij de liefde, geworpen
Onder het venster van een christen;
Ik, een moslimvrouw, verliefd op een christen!
Christenen zijn er slechts in een kleine minderheid in Egypte. Het zijn de Kopten. En ook voor een mohammedaanse is het gemengde huwelijk verboden. Soms als men in de frisse ochtend langs de maansteenkleurige Nijl loopt en kijkt naar de grote zeilschepen, die stroomafwaarts zakken, kan het gebeuren, dat men plotseling een lied over het water hoort, gezongen door een bootsman. Een lied met raadselachtige woorden als dit:
O gij palmboom van de slaapkamer,
Uw dadels zijn artsenijen, o ogenlicht.
Maar als men dan het Hooglied opslaat, wordt de betekenis zonneklaar, wanneer wij daar de bruidegom tegen de bruid horen zeggen:
Uw lengte is als van een palmboom,
Uw borsten zijn als dadeltrossen;
Ik wil in de dadelpalm klimmen,
Ik wil zijn trossen grijpen.
In de herfst zijn de dadels goudgeel geworden en gerijpt. Zij hangen dan hoog in de boom, onder de kruin der bladeren, in trossen. Zulk een ronde dadeltros bevat honderden dadels. De dadelplukker klimt in de boom, snijdt de geweldige trossen stuk voor stuk af bij de stengel en laat ze aan een touw naar beneden zakken.
| |
| |
Kleur, plaats en vorm maken de dadeltros als geschapen voor het beeld dat in deze vergelijking gebruikt werd.
De eenvoudige en vaak geïmproviseerde volkspoëzie is echter lang niet altijd blij van toon. Zij is vaak dodelijk bedroefd. Zoals in dit kleine gedichtje:
Hebt gij besloten mij te wurgen, o God;
Geen moeder weent om mij,
Bij de eerste regel denkt men onwillekeurig aan een klacht uit het boek Job.
Tot slot nog een gedichtje over de profeet Mohammed.
Wij zijn dan wel ver afgedwaald van het Hooglied maar leren hoe ook de gelovige moslim vaak een grote vroomheid aan den dag legt, ook al wil dit kleine gedicht daarvoor niet te nadrukkelijk als bewijs gelden. Het bezingt ‘de profeet in de rozentuin’.
En de rozen beschaduwden hem;
De rand van zijn sjaal was met goud bestikt:
Hij spreidde haar uit en bad er op.
|
|