veelkleurige gewaden, de vrouwen het hoofd in sluiers gehuld, de mannen het hoofd omwonden met kleurige lappen. Oude mannen met baarden, die dor zijn geworden en uitgeplozen en zoutkleurig van de Egyptische zon. Vrouwen met de kinderen op haar door de zon gebarsten nek. Blinden, die tastend meelopen op de stroom van het geluid. Kreupelen, die meehinken, koste wat het kost, naar het Beloofde Land. Zij hebben allen een vreemde, koortsachtige haast, want het is weer Pharao, die hen vervolgt. Ergens ver weg, als men scherp ziet, ontwaart men de stofwolk van zijn ruiters reeds in de trillende woestijn. En dan plotseling is daar de zee. Een ontzaglijke plas bijna roerloos, diepblauw water met een mysterieuze rode glans er overheen. Dat is het einde. Dat is de dood. Links steile, dorre bergketenen, voor hen de zee, achter hen het naderende leger van Pharao. De punten der lansen schitteren reeds in het zonlicht. En het volk zegt smalend tegen Mozes: ‘Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte soms geen graven waren, meegenomen, opdat wij in de woestijn zouden sterven?’ En Mozes zegt tot het volk: ‘Weest stil. God zal voor u vechten. De Egyptenaren, die gij op het ogenblik ziet, die zult gij in der eeuwigheid niet weerzien’. Toen zei de Heer tot Mozes: ‘Zeg tegen de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. En gij, hef uw staf op en strek uw hand over de zee en klief haar, opdat de kinderen Israëls door het midden van de zee kunnen gaan over de droge bodem’.
En Mozes strekte zijn hand uit en de Heer ‘dreef het water terug’ en de wateren werden hun ‘een muur aan hun rechter- en linkerhand’.
Als kind had ik, ik weet niet wat willen geven, als ik deze tocht had mogen meemaken. Het leek mij het schitterendste avontuur, ooit ter wereld beleefd. En nu, jaren later, zit ik aan het kokende strand en weer vraag ik mij af: hoe zouden die muren der zee aan weerskanten er wel uitgezien hebben? Diepblauw met roodachtige en purperen plekken, zoals de zee er uitziet aan haar oppervlakte? Zou-